URL
stringlengths
99
99
content
stringlengths
7
2.85M
Source
stringclasses
1 value
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/8d86ff74-62a2-4370-8cd6-9ddc8a2683da
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2017–2018 34 775 X Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2018 Nr. 78 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 5 februari 2018 De vaste commissie voor Defensie heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Defensie over de brief van 27 november 2017 inzake defect blusleidingsysteem patrouilleschepen (Kamerstuk 34 775 X, nr. 59). De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 1 februari 2018. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Ten Broeke De griffier van de commissie, De Lange kst-34775-X-78 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2018 Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78 1 1 Is het hogedruk watermistsysteem alleen voor de Holland-klasse gebruikt? Zo nee, zijn er andere Nederlandse schepen mee uitgerust? Zo ja, welke en zijn deze inmiddels allemaal gecontroleerd op deugdelijkheid? Zo nee, waarom niet? 29 De Staatssecretaris noemde de inspectie van de Zr.Ms. Karel Doorman. Zijn bij die inspectie nog nieuwe feiten aan het licht gekomen? Zo ja, welke? 31 Wat zijn de uitkomsten van het onderzoek naar de ophanging van het systeem bij de Zr.Ms. Karel Doorman? Naast de Oceangoing Patrol Vessels (OPV’s) is ook Zr.Ms. Karel Doorman uitgerust met dit type hogedruk watermistinstallatie (WMI). De controle van de deugdelijkheid van vergelijkbare WMI’s richt zich tevens op de blusinstallatie op de mijnenbestrijdingsvaartuigen van de Alkmaarklasse en Zr.Ms. Pelikaan. Met uitzondering van Zr. Ms. Karel Doorman zijn al deze schepen inmiddels gecontroleerd op deugdelijkheid. De inspectie van de risicoruimten van de WMI op Zr.Ms. Karel Doorman zal dit voorjaar voltooid zijn. Wel kan al worden gesteld dat bij deze inspectie vooralsnog geen probleem als op de OPV’s is waargenomen. 2 Zijn er andere schepen die onder verantwoordelijkheid van de firma Damen zijn gebouwd uitgerust met de watermistinstallatie en zijn die schepen geëxporteerd? Zo ja, aan welke landen en zijn de marines van die landen geïnformeerd over de mogelijke risico’s? Zo nee, waarom niet? Er zijn geen uit dienst gestelde schepen van de Koninklijke marine met dit soort installaties geëxporteerd. Defensie heeft geen inzicht in de exportactiviteiten van Damen. Het probleem is bekend bij classificatiebureau Det Norske Veritas Germanischer Lloyd (DNV-GL), dat het ontwerp van dit type watermistinstallatie heeft gekeurd. Met het informeren van DNV-GL is zeker gesteld dat de problematiek internationaal bekendheid krijgt. 3 Heeft de marine het systeem ontworpen? Zo nee, is het een ontwerp van de firma Damen? Zo nee, van welk bedrijf is het ontwerp? De installatie is ontworpen en geleverd door de Zweedse firma UltraFog, in samenspraak met het classificatiebureau DNV-GL. Damen heeft het omliggende leidingsysteem uitgewerkt, waarna UltraFog het systeem integraal heeft gecertificeerd overeenkomstig de regelgeving van de International Maritime Organisation (IMO). 4 Hoe hoog zijn de kosten van de reparatie en wie betaalt de schade of bij wie wordt de schade verhaald? 24 Kunt u aangeven hoe hoog de kosten zijn van de inspecties en de vervanging van de OPV’s? Door wie wordt dat betaald? Is dat Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78 2 door de leverancier of moet de Marine hier zelf dekking voor vinden? 30 Hoe groot is de financiële schade van het repareren/vervangen van het blusleidingsysteem? De reparatie van Zr.Ms. Holland is begin januari 2018 gestart. De kosten zijn geraamd op € 1 miljoen. Bij de reparatie van dit schip wordt geëvalueerd of de gekozen oplossing ook als oplossing kan dienen voor de overige drie OPV’s. Indien dit het geval is, brengt dit vergelijkbare kosten met zich mee voor de andere OPV’s. De kosten van de reparatiewerkzaamheden, inspectie en het classificatiebureau worden vooralsnog betaald uit de Defensiebegroting. Het lopende onderzoek naar het probleem op de OPV’s moet uitsluitsel geven over een eventuele verantwoordelijkheid van bouwer, fabrikant en installateur. Aan de hand van de onderzoeksresultaten zal Defensie zich buigen over het eventueel verhalen van financiële schade. 5 Hoe verklaart u het feit dat op vier ocean-going patrol vessels zich dezelfde problemen manifesteren, terwijl dit systeem ooit goedgekeurd is na een test? Kunt u dat toelichten? 12 In welke mate zijn de geconstateerde problemen het gevolg van slechte kwaliteit van het gebruikte product? 13 In welke mate is tijdsdruk van de bouw mede oorzaak van de gesignaleerde problemen met blussystemen? 14 In welke mate is de oorzaak van het probleem met blussystemen mede veroorzaakt door toeleveranciers die systemen hebben geleverd die onvoldoende gespecificeerd en geverifieerd waren? 15 In welke mate is op basis van de design kwalificatie afdoende intensief en uitgebreid op alle (veiligheids-)aspecten van blussystemen getest? 16 In welke mate voldeed het afgesproken testprogramma en was het adequaat genoeg om de geconstateerde gebreken te ontdekken? 17 Indien afdoende is getest en het testprogramma voldeed, is er dan sprake geweest van een niet conform afgesproken testprogramma bij het uitvoeren van het testprogramma? 18 In welke mate is na de uitvoering van het testprogramma al zichtbaar geworden dat de getoonde mankementen de structurele problemen zouden kunnen opleveren met blussystemen? 19 Is het mogelijk om, indien nodig, een nieuw uitgebreid testprogramma uit te voeren om mogelijke testgebreken alsnog te Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78 3 testen en daarmee mogelijke toekomstige gebreken te ondervangen? 28 Wat zijn de oorzaken van het defect blusleidingsysteem van de patrouilleschepen? In hoeverre ligt er verantwoordelijkheid bij de fabrikant dan wel bij de installateur van het systeem? Welke nadere acties worden hierop ondernomen? De watermistinstallatie is een gecertificeerd blussysteem en is getest op basis van protocollen van de leverancier, in bijzijn van classificatiebureau DNV-GL en de afdeling Toezicht Defensie Leveranciers van DMO. Bij de afnametests na nieuwbouw zijn geen problemen geconstateerd. Dit wijst erop dat de koppelingen gaandeweg defect zijn geraakt. Het lopende onderzoek naar het probleem op de OPV’s zal naar verwachting in het tweede kwartaal van 2018 worden voltooid. Dit onderzoek moet uitsluitsel geven over de oorzaak die ten grondslag ligt aan de problematiek en over de verantwoordelijke partijen. Aan de hand van de onderzoeksresultaten zal Defensie zich buigen over te nemen vervolgstappen. Na afloop van het onderzoek zal de Kamer over de resultaten worden geïnformeerd. 6 Wat zijn de consequenties van het niet in kunnen zetten van 3 OPV’s? 20 Wat zijn de gevolgen van de langdurige uitval van de OPV’s voor de nieuwe NAVO Maritime visie (Reinforced Alliance Maritime Posture) en in het algemeen de inzet van Nederland in internationaal verband? Uitgaande van een succesvol reparatietraject, heeft de uitval van de OPV’s geen gevolgen voor de reeds aangegane verplichtingen van Nederland in NAVO-verband. Het reparatietraject is erop gericht om zo snel mogelijk de OPV’s alle geplande taken als stationsschip in het Caribisch gebied in 2018 te kunnen laten uitvoeren. De geoefendheid van de bemanning van de OPV’s zal door de uitval uiteraard tijdelijk afnemen. 7 Kan uiteengezet worden wat het concreet betekent dat deze blussystemen niet op orde zijn? Wanneer de watermistinstallatie niet goed functioneert, levert dit een vergroot risico op voor de veiligheid van de bemanning in geval van brand. Bij activering van het systeem is het mogelijk dat de brandblusinstallatie niet (volledig) werkt. Hierdoor is de veiligheid voor schip en bemanning onvoldoende geborgd. 8 Wat betekent de inzet van de Zr.MS. Holland in februari voor de risico’s voor het defensie personeel? Is er dan voldoende technisch personeel aanwezig? 9 Waarom kan wel een ad interim oplossing voor één schip gerealiseerd worden en niet voor de overige drie, en in welke mate heeft dit te maken met gebrek aan technisch personeel? Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78 4 25 Ten koste van welke andere capaciteit wordt er op de Zr.Ms. Holland extra bemanning ingezet? De aanvankelijk bedachte interim oplossing voor alleen Zr.Ms. Holland heeft geen relatie met de beschikbaarheid van technisch personeel. Met deze interim oplossing kon de korte termijn inzet van Zr.Ms. Holland mogelijk gemaakt worden. Na nader onderzoek van het probleem is echter besloten deze interim oplossing voor Zr.Ms. Holland niet toe te passen en voorafgaand aan inzet de volledige watermistinstallatie te herstellen. Dit moet het mogelijk maken dat Zr.Ms. Holland half maart zeewaardig kan worden verklaard, zodat de geplande inzet in het Caribisch gebied kan worden opgepakt. 10 In welke mate zijn de OPV’s onder toezicht van een gecertificeerd Classificatie Bureau ontworpen en gebouwd, zoals dat bij de Koopvaardij is voorgeschreven? Welk bureau was dat? 11 Worden de OPV’s in hun exploitatie fase door een onafhankelijk gecertificeerd Classificatie Bureau gecontroleerd op veiligheid aan de hand van overeengekomen regelgeving zoals bijv. bij de Koopvaardij is voorgeschreven? De OPV’s zijn ontworpen en gebouwd onder toezicht van het classificatiebureau DNV-GL. Dit bureau controleert tijdens de exploitatiefase eveneens of de OPV’s aan de regelgeving voldoen. 12 In welke mate zijn de geconstateerde problemen het gevolg van slechte kwaliteit van het gebruikte product? 13 In welke mate is tijdsdruk van de bouw mede oorzaak van de gesignaleerde problemen met blussystemen? 14 In welke mate is de oorzaak van het probleem met blussystemen mede veroorzaakt door toeleveranciers die systemen hebben geleverd die onvoldoende gespecificeerd en geverifieerd waren? 15 In welke mate is op basis van de design kwalificatie afdoende intensief en uitgebreid op alle (veiligheids-)aspecten van blussystemen getest? 16 In welke mate voldeed het afgesproken testprogramma en was het adequaat genoeg om de geconstateerde gebreken te ontdekken? 17 Indien afdoende is getest en het testprogramma voldeed, is er dan sprake geweest van een niet conform afgesproken testprogramma bij het uitvoeren van het testprogramma? Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78 5 18 In welke mate is na de uitvoering van het testprogramma al zichtbaar geworden dat de getoonde mankementen de structurele problemen zouden kunnen opleveren met blussystemen? 19 Is het mogelijk om, indien nodig, een nieuw uitgebreid testprogramma uit te voeren om mogelijke testgebreken alsnog te testen en daarmee mogelijke toekomstige gebreken te ondervangen? Zie het antwoord op vraag 5. 20 Wat zijn de gevolgen van de langdurige uitval van de OPV’s voor de nieuwe NAVO Maritime visie (Reinforced Alliance Maritime Posture) en in het algemeen de inzet van Nederland in internationaal verband? Zie het antwoord op vraag 6. 21 Wat zijn de gevolgen van de langdurige uitval van de OPV’s voor de geoefendheid van de mariniers? OPV’s hebben een ondersteunende taak bij diverse trainingen van marinierseenheden. Deze trainingen zijn verdeeld over andere schepen, zoals fregatten, waardoor er geen gevolgen zijn voor de geoefendheid van de mariniers. 22 Wanneer is het genoemde onderzoek klaar en kan dit onderzoek ook naar de kamer gestuurd worden? 26 Wat is de stand van zaken met betrekking tot het nader onderzoek? Zijn er al verdere resultaten bekend? Het lopende onderzoek naar het probleem op de OPV’s zal naar verwachting in het tweede kwartaal van 2018 worden voltooid. De Kamer zal over de resultaten van het onderzoek worden geïnformeerd. Dit lopende onderzoek zal uitsluitsel moeten geven over de oorzaken die ten grondslag liggen aan de problematiek en over de verantwoordelijke partijen. 23 Tot wanneer is het genoemde vaarverbod van kracht? 27 Wat is er al meer bekend over de duur van het vaarverbod? Hoe werkt dit uit voor de verschillende patrouilleschepen? Hoeveel eerder zijn de patrouilleschepen weer operationeel inzetbaar? De reparatie van Zr.Ms. Holland is begin januari gestart. De verwachting is dat Zr.Ms. Holland half maart zeewaardig kan worden verklaard en vervolgens haar taak als stationsschip in het Caribisch gebied kan vervullen. Vervolgens zal Zr.Ms. Friesland worden gerepareerd. Het is de verwachting dat Zr. Ms. Friesland half april weer zeewaardig kan worden verklaard en Zr.Ms. Holland kan aflossen. De reparatie van Zr.Ms. Groningen zal zoveel mogelijk tijdens het reguliere onderhoud worden Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78 6 uitgevoerd, zodat Zr.Ms. Groningen haar geplande opwerktraject in het najaar van 2018 kan uitvoeren. Als laatste OPV zal Zr.Ms. Zeeland vanaf de zomer 2018 een reparatie ondergaan, zodat het schip tijdig inzetgereed is om Zr.Ms. Friesland af te lossen in het najaar van 2018. Voorwaarde voor de verwezenlijking van deze planning is een positieve evaluatie van de reparatie van Zr.Ms. Holland. Het vaarverbod per OPV blijft dus van kracht totdat de watermistinstallaties opnieuw zijn gekeurd en het desbetreffende schip zeewaardig is verklaard door de Militaire Zeewaardigheidsautoriteit. 24 Kunt u aangeven hoe hoog de kosten zijn van de inspecties en de vervanging van de OPV’s? Door wie wordt dat betaald? Is dat door de leverancier of moet de Marine hier zelf dekking voor vinden? Zie het antwoord op vraag 4. 25 Ten koste van welke andere capaciteit wordt er op de Zr.Ms. Holland extra bemanning ingezet? Zie het antwoord op vraag 8 en 9. 26 Wat is de stand van zaken met betrekking tot het nader onderzoek? Zijn er al verdere resultaten bekend? Zie het antwoord op vraag 22. 27 Wat is er al meer bekend over de duur van het vaarverbod? Hoe werkt dit uit voor de verschillende patrouilleschepen? Hoeveel eerder zijn de patrouilleschepen weer operationeel inzetbaar? Zie het antwoord op vraag 23. 28 Wat zijn de oorzaken van het defect blusleidingsysteem van de patrouilleschepen? In hoeverre ligt er verantwoordelijkheid bij de fabrikant dan wel bij de installateur van het systeem? Welke nadere acties worden hierop ondernomen? Zie het antwoord op vraag 5. 29 De Staatssecretaris noemde de inspectie van de Zr.Ms. Karel Doorman. Zijn bij die inspectie nog nieuwe feiten aan het licht gekomen? Zo ja, welke? Zie het antwoord op vraag 1. 30 Hoe groot is de financiële schade van het repareren/vervangen van het blusleidingsysteem? Zie het antwoord op vraag 4. Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78 7 31 Wat zijn de uitkomsten van het onderzoek naar de ophanging van het systeem bij de Zr.Ms. Karel Doorman? Zie het antwoord op vraag 1. Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78 8
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/8d9181d8-a1cf-4973-976f-324f4e91bee9
3 Staat Europese Unie Aan de orde is het debat over de Staat van de Europese Unie. De voorzitter: Ik heet de minister-president, de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken welkom. In het bijzonder heet ik natuurlijk de Nederlandse leden van het Europees Parlement van harte welkom. De Kamer heeft reeds eerder een besluit genomen over de sprekerslijst en de spreektijdverdeling en daarbij vastgesteld dat de Nederlandse leden van het Europees Parlement in eerste termijn vier minuten spreektijd krijgen. Dat is heel veel, hoewel het misschien heel weinig lijkt; het is echt heel veel. De sprekersvolgorde is bepaald aan de hand van de grootte van de fracties. Ik deel mee dat artikel 57 van het Reglement van Orde van toepassing is. Daarin staat dat ik interrupties van de leden van het Europees Parlement toelaat indien er sprake kan zijn van misinterpretatie, dus als iemand de inbreng niet goed begrijpt. Ik neem aan dat u mij nu allemaal begrijpt. Anders komt u hier naartoe en vraagt u wat de bedoeling is. U bent hier vandaag vooral om inlichtingen te geven. Zolang het allemaal een beetje ontspannen gaat, zal dat mijns inziens heel goed gaan. Tot mijn en uw spijt vindt het debat niet in één ruk plaats, maar in twee stukken. Wij beginnen vanmorgen met de inbreng van de kant van de Kamer. Daarna is er een pauze, waarin de bewindslieden zich kunnen voorbereiden op het geven van heel korte, beknopte en gerichte antwoorden. Om 18.30 uur gaan wij weer verder en luisteren wij eerst naar het antwoord van de regering en als er behoefte is, volgt daarna een tweede termijn. Ik vind het fijn dat de leden van het Europees Parlement na zo lange tijd weer hier zijn. Het is namelijk lang geleden dat wij over dit belangwekkende onderwerp hebben gesproken. De heer Ten Broeke (VVD): Voorzitter. Belangwekkend is dit onderwerp zeker. Er zijn vijf jaar verstreken sinds de bevolkingen van de twee oprichters van de Europese Unie, Frankrijk en Nederland, de zogenaamde "Europese grondwet" hebben afgewezen. Toen werd het verdrag nog gezien als een grote sprong voorwaarts, dat wil zeggen door de politieke elites van die tijd, mijn partij incluis. De Nederlandse en Franse bevolking besloten destijds echter tot een pas op de plaats. Voor de Fransen was Europa ineens niet langer het garantiebewijs tegen de mondialisering en voor de Nederlanders werd Europa simpelweg te groot, te duur, te snel en vooral ook veel te bemoeizuchtig. De vraag is of wij vijf jaar later onze les hebben geleerd. Wij staan namelijk ook nu op een kruispunt, op een existentieel moment in het bestaan van de Europese Unie. Twee vlaggenschepen, Schengen en de euro, staan op het spel. De manier waarop wij hiermee omgaan zal bepalend zijn voor het verhaal van de Europese Unie. Blijft dit een succesverhaal van markt en munt of blijft dit beperkt tot de tweede helft van de vorige eeuw? Tweede Kamer Staat Europese Unie Wij leven in de eenentwintigste eeuw en er is dringend behoefte aan een nieuw verhaal. Europa zit nu gevangen tussen Scylla en Charybdis. In de stormen die het moet bedwingen klinkt aan de ene kant de valse lokroep van de Europese dromers die op alle vragen maar één antwoord kennen: meer Europa. Zij bedoelen daarmee altijd meer van hetzelfde. Aan de andere kant klinkt het onverantwoordelijke gejammer van de naysayers, bereid om de pensioenen, de spaargelden en, als dit nodig is, de banen van Henk en Ingrid stuk te slaan op de rotsen van het Griekse bedrog: kaap Scylla, zo u wilt. Bij de koers die voor 2012, de laatste EU-begroting volgens het oude meerjarenbudget, wordt gevaren moeten de lokroepen, de rukwinden en ook de draaikolken worden genegeerd; de regering laveert tussen Scylla en Charybdis. Voor 2013 – daar kijken wij vandaag ook naar – en verder, voor de eerste meerjarenbegroting van de eenentwintigste eeuw moet echter een nieuwe koers worden ingezet. Deze koers moet gericht zijn op de modernisering van de uitgaven van de EU. Die koers moet bovendien erop gericht zijn om Europa relevant te houden in de wereld, als een continent met een aantrekkelijke economische groei en een sterke, betrouwbare munt. Een Europa waar groei, groei en nog eens groei het devies wordt, waar een geweldig investeringsklimaat heerst en waar een hoog opleidingsniveau en baanbrekende innovaties de voorpagina's van de kranten beheersen. Een Europa dat zijn eigen buitengrenzen wil en kan bewaken, opdat de binnengrenzen open kunnen blijven. Een Europa waar grensoverschrijdende misdaad, mensenhandel en terrorisme keihard en effectief worden bestreden. Een Europa dat ernaar streeft zelf energieonafhankelijk te worden in plaats van de rest van de wereld lesjes te leren over onrealistische klimaatdoelen. Een Europa waar realistische en slimme buitenlandse politiek wordt bedreven en waar defensie-inzet in de eigen regio wordt gepleegd door samen de schouders eronder te zetten in plaats van op die van de Amerikanen te leunen. Bij de vorige Staat van de Unie schetste de VVD een ideaalbeeld hoe een dergelijk Europa er in de eerste helft van 21ste eeuw uit zou kunnen zien, inclusief de begroting en de prioriteiten die daarbij horen. Dat is een ander verhaal, een andere visie en een ander kabinet. Ik constateer tot mijn vreugde dat een groot deel van dat verhaal nu letterlijk terugkomt in de Staat van de Unie die ons vandaag is toegezonden. Ook in het parlement is er de afgelopen vijf jaar een hoop veranderd. Dit debat is er nu, dag voor dag, begroting voor begroting. De VVD is gelukkig dat dit kabinet het Europafonds heeft geschrapt en heeft aangekondigd nu eindelijk zelf de boer op te gaan en hier het debat te voeren. Daar pleiten wij al drie jaar voor. Dit parlement klaagt ook niet meer alleen achteraf over de vermeende bemoeizucht uit Brussel; wij bemoeien ons nu zelf met Brussel. De oranje kaart, het Verdrag van Lissabon en het behandelvoorbehoud zijn bewijzen van het zelfbewustzijn dat Europa binnenlandse politiek is geworden en dus niet aan Europarlementariërs alleen kan worden overgelaten. De legitimiteit van Europese wet- en regelgeving kan alleen maar groeien als de Tweede Kamer daarin een rol wil spelen. Daarom vraag ik staatssecretaris Knapen meteen om opheldering over zijn vermeende compromisbereidheid aangaande de richtlijn die harmonisatie van vennootschapsbelasting mogelijk maakt. Dat voorstel kost Europa 0,2% van het bnp en Nederland 1,8%. Dat is 12 à 13 mld. 26 mei 2011 TK 86 86-3-3 Ten Broeke Dat zijn geen kleine bedragen. Dit voorstel kost dus groei en ik verwacht dat de regering zich hiertegen verzet, zoals de Kamer de Commissie al te kennen heeft gegeven in haar subsidiariteitsoordeel. Terug naar Scylla en Charybdis. De tragedie van nu is dat Europa gevangen lijkt tussen de Ware Finnen en de zelfbenoemde ware Europeanen. De laatsten zijn verantwoordelijk voor het opstellen van voorstellen zoals het voorstel dat ik net noemde, en voor begrotingen waarin wordt voorgesteld dat ze met 7% moeten stijgen terwijl de Europese lidstaten 10% moeten korten. Zij willen het grote succes van de interne markt, of het nu gaat om vrij telecomverkeer, zoals sms'jes, om de vrije stroom van kapitaal, zoals overboekingen tussen privérekeningen, of om "low fare" vliegen, gaan belasten om een eigen inkomstenstroom te realiseren, in de illusie dat daarmee het gat met de burger wordt gedicht. Het omgekeerde zal het geval zijn. De legitimiteit van Europa kan alleen maar groeien als we overtuigend zijn in de ogen van de bevolking, als we teruggaan naar de kern van de Europese samenwerking. De Europese Unie is een samenwerkingsverband van soevereine lidstaten, waarin de burgers van die staten ook burgers van de Unie zijn. Het gaat erom dat de voordelen van de samenwerking voor burgers telkens weer centraal staan. De lakmoesproef die de VVD daarvoor altijd heeft aangelegd en die nu letterlijk in het regeerakkoord en in deze Staat van de Unie terug te vinden is, is dat nieuw beleid en nieuw budget altijd weer met nieuwe controles moeten worden behangen. Daarbij moet de vraag zijn: maakt dit Nederlanders welvarender, vrijer en veiliger? Als het antwoord ja is, kan er een rol zijn voor Europa. Als het antwoord nee is, kappen we ermee. Alleen op die manier komt het optimisme terug dat Europeanen binnen één generatie twee keer zo rijk en eindeloos veel vrijer maakte en dat een derde grote oorlog op eigen continent ondenkbaar maakte. Ondertussen zitten we echter gevangen tussen die dromers en die fanaten. Beide groepen hebben een even fatale boodschap. De Staat van de Unie staat dus op het spel. Hoe ironisch dat Commissievoorzitter Barroso en Eurocommissaris Malmström menen te moeten waarschuwen voor populisme, terwijl zij het als geen ander in de hand werken! Commissievoorzitter Barroso waarschuwt tegen de Ware Finnen die, toen puntje bij paaltje kwam, de bail-out van zijn land mogelijk maakten, die noodzakelijk was geworden omdat zijn eigen partij tegen de voorstellen van de socialistische regering stemde. Op het moment dat zijn partij Portugal het ziekenhuis van het noodfonds in stuurde en de verkiezingen in Portugal degradeerde tot een keuze tussen twee partijen, het IMF en het IMF, kwam Manuel de Eerste naar de Lage Landen om de opstandige noorderlingen te waarschuwen voor een onverantwoordelijke opstelling inzake de EU-begroting en hun gebrek aan Europees leiderschap. De heer Ten Broeke (VVD): Het debat over de meerjarenbegroting hebben wij vorige week hier gevoerd. Ik geef hetzelfde antwoord als ik vorige week heb gegeven. Natuurlijk zijn wij voor een nullijn. Dat zijn wij al heel lang. Net zoals wij vorig jaar hebben gezien, zal er waarschijnlijk fors onderhandeld moeten worden om dat streven te kunnen realiseren. Wat ons betreft: geen cent erbij! De heer Voordewind (ChristenUnie): De heer Ten Broeke heeft gezegd: de Europese lidstaten moeten 10% bezuinigen op hun begroting. Hij had het over de meerjarenbegroting van Brussel. Uit zijn woorden proef ik enigszins dat hij nog steeds voor een groot Brussel staat, maar ik ben erg benieuwd of de VVD-fractie ook voor de nuloptie pleit met betrekking tot de meerjarenbegroting. De heer Ten Broeke (VVD): In de eerste plaats maak ik bezwaar tegen het woord jijbakken. Óf ik plaats nu een jij-bak óf de heer Plasterk neemt zijn collega Groot serieus die vorige week het debat over de meerjarenbegroting met ons gedaan heeft. Het is van tweeën één. Ik neem beide heren serieus, maar dan heb ik wel te maken met twee verschillende posities. De heer Plasterk maakt nu al weer onderscheid tussen de begroting van volgend jaar waarover wij niet met eenparigheid van stemmen besluiten, en nu. Dat betekent dat Tweede Kamer Staat Europese Unie De heer Voordewind (ChristenUnie): Ik begrijp dat dit de boodschap wordt waarmee de heer Ten Broeke de minister-president, de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris voor Europese Zaken naar Brussel stuurt? De heer Ten Broeke (VVD): Ja, al twee jaar en wat ons betreft zelfs al langer. Ik hoop dat de heer Voordewind zich daarbij aansluit. De heer Plasterk (PvdA): Voorzitter. Over de meerjarenbegroting moet bij eenparigheid worden besloten. Dat betekent dat wij via de regering kunnen vastleggen wat voor ons de bovengrens is. Is de VVD met mij van mening dat wij daar voor de nominale nullijn zouden moeten gaan? Dat kunnen wij hier bepalen. De heer Ten Broeke (VVD): Ik heb vanochtend met interesse een grote ochtendkrant gelezen waarin de heer Plasterk een positie innam die anders is dan die van een aantal van zijn partijgenoten. Vorige week zaten wij met zijn collega Groot in het debat over de meerjarenbegroting. De heer Groot zei toen iets heel anders dan wat de heer Plasterk vanochtend beweerde. Ik vind het prima dat hij vandaag een andere positie inneemt als dat de positie is die een groot deel van deze Kamer wenst, namelijk zo fors mogelijk inzetten op een meerjarenbegroting die in elk geval niet stijgt en het liefst bevroren wordt. De heer Plasterk kent onze opstelling dat wij eigenlijk zouden wensen dat die uitkomt op 1% BNP, maar dan moet je op een andere manier gaan heffen. Dat zou een heel verstandige lijn zijn. Het zou nog veel beter zijn als de fractie van de PvdA die lijn zou kunnen steunen. Ik weet eerlijk gezegd niet meer helemaal met welke PvdA ik te maken heb, want ik hoor elke week een ander geluid. De heer Plasterk (PvdA): Voorzitter. Ik laat de jij-bakken voor wat zij zijn. Ik constateer dat ik op mijn reële vraag geen reëel antwoord heb gekregen. De regering stelt ons voor akkoord te gaan met de inflatiestijging. Dat is 2% per jaar en het gaat om vele miljarden. De PvdA zegt: het moet nominaal op nul. De vraag aan de heer Ten Broeke is of hij dat steunt. Dat is toch niet zo'n moeilijke vraag? 26 mei 2011 TK 86 86-3-4 Ten Broeke wij een zo scherp mogelijke positie moeten kiezen die een zo groot mogelijk resultaat voor Nederland oplevert. Dat doet de regering nu. Commissaris Malmström zoekt de schuld van het falend Europees asielbeleid niet bij het onvermogen om de buitengrenzen adequaat te bewaken of bij Italië dat 23.000 Tunesische jongemannen op zoek naar werk het continent instuurt, een continent waar 23 miljoen Europeanen nog zonder werk zitten, maar bij het groeiend populisme. Het invoeren van mobiele grenscontroles is niet de striptease van het Europese project zoals Daniel Cohn-Bendit van de Groenen in het Europese Parlement riep, het zijn de kleren van de keizer die door de Denen hier worden aangewezen; niet voor niets een Deense parabel. Ook hier was het antwoord van de Commissie: Wij hebben méér Europa nodig, niet minder. Voorzitter. Wij hebben vooral een ander Europa nodig. Met 1,5% van het budget dat besteed wordt aan justice en home affairs kun je niet serieus aan bewaking van de buitengrens doen; kun je geen serieus migrantenbeleid voeren en heb je geen asielbeleid. Er moet een nieuw geloofwaardig legitiem verhaal om Europa relevant te laten zijn. Dat verhaal moet gericht zijn op groei. Daarvoor moet de interne markt worden verbeterd. Waar blijven de antwoorden op 50 aanbevelingen van Monti? Ik vraag dat niet voor het eerst aan de regering. De EU moet ervoor zorgen dat het goedkoper wordt om in Europa een eigen bedrijf te beginnen, zodat er ook over tien jaar genoeg banen zijn. Het is bijzonder dat men in Europa gemiddeld € 2285 moet besteden om een nieuw bedrijf te starten. In de VS is dat € 644, in India € 641 en in Brazilië € 539. De oude nieuwe wereld en de nieuwe nieuwe wereld zijn dus vier keer goedkoper dan de antieke wereld die Europa heet. Dit is slechts een van de vele voorbeelden die wij zouden kunnen noemen. Dat is waar Europa zich op moet richten, dat is het verhaal dat moet worden gehouden, dat is de manier om Europa weer geloofwaardig en relevant te maken in de wereld. Daarop moet de nieuwe begroting worden gericht. De heer Schouw (D66): Dat is natuurlijk een indrukwekkend betoog, zeker uit de mond van een VVD'er. Het begon met de woorden "Er moet een nieuw verhaal komen". Dat steunen wij natuurlijk van harte, maar ik heb niets gehoord over de 40 mld. landbouwsubsidies. Iedereen weet dat er vraagtekens achter de effectiviteit kunnen worden gezet. Geeft de VVD het kabinet de opdracht, zich in te spannen om de landbouwsubsidies met de helft te verminderen? Past dat ook in het nieuwe verhaal? De heer Ten Broeke (VVD): Het zou prachtig zijn als de landbouwsubsidies met de helft verminderd zouden kunnen worden. Als de heer Schouw en ik het voor het zeggen zouden hebben, zou dat misschien nog lukken ook. Maar natuurlijk hebben we in Europa te maken met de realiteit en hebben we met meer partijen en meer landen te werken. Ik wil in elk geval dat er een forse verandering komt in het landbouwbeleid, zoals ik de vorige week ook al heb aangegeven in het debat over de Meerjarenperspectieven. Wij moeten van die inkomenssubsidies af. Op dit moment is landbouwbeleid niets anders dan sociaal beleid. Dat moet afgelopen zijn. Na 2013 zal dat fors moeten worden afgebouwd. Dat is de houding van de Nederlandse regering en ik steun dat. Tweede Kamer Staat Europese Unie De heer Schouw (D66): In mijn herinnering is de inzet van deze regering de nulgroei van het landbouwbudget geweest. Ik wil mijn collega van de VVD voorhouden dat een debat over de nulgroei van de totale EU-begroting gekoppeld zou moeten zijn aan op zijn minst halvering van die landbouwsubsidies. Dan voeren we een echte discussie met elkaar en zijn we niet alleen gefixeerd op dat ene punt, waar de heer Plasterk zojuist een sterk nummer van maakte. De heer Ten Broeke (VVD): U moet een tijdspanne geven als u de landbouwsubsidies wilt halveren. Hebben we het nu over de meerjarenbegroting of hebben we het over de periode 2013–2020? Moet dat in zeven jaar gebeuren of in twee keer vijf jaar? Dat is op dit moment onbekend. Als de inkomenssubsidies van boeren na 2013 fors worden afgebouwd, zullen de landbouwsubsidies automatisch sterk dalen. Ik geloof, dat we in 2020 net niet op een halvering van het huidige bedrag uitkomen, maar het komt wel ergens in de buurt. Als het aan mij ligt, zou het nog veel verder kunnen gaan, maar helaas heb ik het niet alleen voor het zeggen! De heer Voordewind (ChristenUnie): Ik wil nog even terugkomen op het interruptiedebat van zojuist. Bedoelt de heer Ten Broeke, ook in antwoord op vragen van collega Plasterk, een nominale nullijn niet alleen voor de meerjaren maar ook voor 2012? Kan hij dat eens bevestigen? En wat is de lijn van de VVD als het gaat om Schengen, Bulgarije en Roemenië? De heer Ten Broeke (VVD): Op de eerste vraag is het antwoord heel simpel: de houding die de Nederlandse regering heeft aangenomen, is dat inclusief de inflatie voor 2012 de begroting niet mag stijgen. Dat is noodzakelijk, omdat Europa anders de verplichtingen die ook vorige kabinetten – waarvoor de heer Voordewind zelf ook verantwoordelijkheid droeg – zijn aangegaan, niet kan waarmaken. Wat ons betreft, zou het nog veel minder moeten zijn, maar daar hebben we nooit een meerderheid voor. Wat betreft 2012 kunnen de zaken alleen door een blokkerende minderheid worden veranderd. De heer Plasterk zag dat ook heel scherp. Als je daar steun verliest – zoals vorig jaar gebeurde met Duitsland – kom je helemaal nergens op uit. Ik wil dat de allerscherpste lijn wordt gekozen: er komt geen cent bij voor de nieuwe begroting, dus niet de 7% waar de Europese Commissie op aandringt of de 6% of 7% waar het Europese Parlement op aandringt, maar een reële nul. De voorzitter: De tweede vraag! De heer Ten Broeke (VVD): Wat betreft de tweede vraag: ik ben niet voor toetreding tot Schengen van Bulgarije en Roemenië. Al heel lang dringen wij aan op een combinatie van het zogenaamde controle- en verificatiemechanisme en ook de toetreding. Dat gebeurt nu eindelijk. Vorige week hebben wij daar ook een overleg over gehad en heeft de VVD als aanvullende eis gesteld dat ook een mechanisme wordt ontwikkeld op basis waarvan bijvoorbeeld bij de toetreding van Kroatië die wellicht aanstaande is er ook nog na de toetreding een mechanisme komt om de vooruitgang in beeld te brengen. Ik heb van de Nederlandse regering begre- 26 mei 2011 TK 86 86-3-5 Ten Broeke pen, dat zij ook dat uit Europa probeert te halen. Dan kan ik niet anders dan zeer tevreden zijn. De heer Voordewind (ChristenUnie): Dat zijn geruststellende woorden, maar ik wil nog even terugkomen op 2012. Ik had ook een vraag gesteld over de meerjarenbegroting. De VVD wil inflatiecorrectie voor de begroting 2012. Dat is duidelijk. Ik vind dat niet principieel, want je zou ook gewoon de rug recht kunnen houden en zeggen dat wij dat ook moeten doen om de begroting bij te stellen als de crisis tot meer leidt dan we hadden voorzien. Maar gaat de VVD wat betreft de meerjarenbegroting wel op de nominale nullijn zitten? De heer Ten Broeke (VVD): Dit heb ik vorig jaar ook al gezegd, dus het is volstrekt consistent. Je kunt ook voor een absolute min gaan. Je kunt ook gaan voor heel veel geld eraf, maar het probleem is dat je dan geen steun in Europa vergaart. En dan sta je volstrekt alleen. Dan loop je het risico dat je de Nederlandse burger met een nog veel slechter plaatje confronteert. Ik wil dat er geen geld bij die begroting komt, dat die begroting reëel op nul uitkomt. Dat lijkt mij een fors uitgangspunt. Dat is het uitgangspunt dat dit Nederlandse kabinet op dit moment deelt. Ik zou willen dat het vorige kabinet dat ook had gedaan. Dan zouden wij nu met een heel ander verhaal hebben gezeten. De voorzitter: Mijnheer Ten Broeke, ik doe een poging om uw antwoorden wat te bekorten. De heer El Fassed (GroenLinks): Bij een reële begroting horen ook reële doelen. Als je kijkt naar wat we bijvoorbeeld willen doen ten aanzien van een gemeenschappelijke diplomatieke dienst of de energie-infrastructuur, dan zou je op korte termijn meer moeten investeren om op de langere termijn veel minder kosten te hebben, ook in het kader van deregulering. Calculeert de heer Ten Broeke dit ook in als hij zo vasthoudt aan die nul? De heer Ten Broeke (VVD): Jazeker. Vorig jaar hebben wij een oefening gedaan tijdens de bespreking van de Staat van de Unie, waarbij wij ons de vraag hebben gesteld hoe de Europese Unie eruit zou zien over 50 jaar als we ervan zouden kunnen uitgaan dat onze wensen gerealiseerd zouden kunnen worden. Welnu, dan kan je zelfs met de helft van de begroting aan precies deze doelen meer geld uitgeven, meer resultaten behalen en tegelijkertijd fors bezuinigen op Europa. Helaas moeten we in deze Kamer maar vooral ook in Europa vaststellen dat er nog ontzettend veel verzet is. Dus moet dag voor dag voor dit soort doelen worden gestreden. Dit kabinet zegt veel sterker dan het vorige kabinet: niet alleen willen we een effectieve nul, maar we willen ook een ander uitgavenpatroon van de Unie. De heer Van Baalen (EP/VVD): Mevrouw de voorzitter. Het is een grote eer om in uw Kamer aan het debat over de Staat van de Europese Unie deel te nemen. Een Kamer die over de laatste tien jaar enorm heeft geïnvesteerd in kennis en ervaring met Brussel en Brusselse besluitvorming en die de regering con- Tweede Kamer Staat Europese Unie troleert maar zich ook op Europees niveau met de andere parlementen verstaat over Europese wetgeving. Deze Kamer loopt daarin ver vooruit op andere Kamers in de Europese Unie en daar mogen we trots op zijn. We moeten de zuurheid uit het debat over Europese integratie halen en we moeten een onderscheid maken tussen Europa met zijn historie en zijn cultuur, het Europa dat van ons allemaal is en dat ook groter is dan de Europese Unie zelf, en de Unie die een constructie is, een verstandige constructie die ook vandaag zou moeten worden uitgevonden als die nog niet bestaat, om praktische problemen op te lossen. Dat betekent dat kritiek op de constructie Europese Unie niet hetzelfde is als euroscepsis of anti-Europees gevoel. Nee, die draagt bij aan een Unie die beter functioneert. Laten we dat onderscheid dus steeds hoog houden. Public relations zijn de dood van Europese instellingen en maken die instellingen nog impopulairder. Jeanine Hennis, thans lid van deze Kamer, heeft aangetoond in haar geslaagde oppositie tegen het SWIFT-akkoord dat een verstandige politiek in het Europees Parlement veel meer betekent dan duizenden folders. En ik ben haar daar erkentelijk voor. We moeten dus aan een resultaatgerichte Unie werken. Europa moet het Europa van de vrijheden zijn en niet dat van de maakbare samenleving, van de subsidies van Noord naar Zuid. Europa is geen transfer union. Volksvertegenwoordigers, of ze nu in Den Haag zitten of in Brussel en Straatsburg, moeten regeringen en de Europese Commissie altijd controleren op het uitgeven van belastinggeld. Dat is geld van de burger. Eigenlijk moet je je als volksvertegenwoordiger altijd de vraag stellen: kan het niet minder? Dat moet eigenlijk onderdeel van je DNA zijn. Een parlement moet eigenlijk niet zeggen "wilt u meer doen voor meer geld" maar "wilt u meer doen met minder geld". En dat kan vaak ook. Dat betekent dat de uitgaven van de Europese Unie niet behoeven te stijgen, niet in 2012 ten opzichte van 2011 en ook niet in de periode 2014–2020 waar het gaat om de financiële perspectieven. Dat hoeft niet. Laten we vooral kijken wat we met zijn allen kunnen bereiken en wat daarvoor nodig is. Het betekent ook dat de Europese Commissie nee moet durven verkopen als lidstaten vragen om nieuw beleid, om Europees beleid. Ze moet dan gewoon zeggen: dat kan niet binnen het budget, dat zijn we niet van plan te doen. Dit vergt een uiterste terughoudendheid van regeringen, van de Commissie zelf en van de parlementen, waaronder het Europees Parlement. Waar het eigenlijk om gaat, is het bevorderen van de concurrentiekracht van de Unie, en daarmee ook van Nederland, in de wereld. In de wereld zijn landen en continenten – denk aan Azië, Latijns-Amerika en Afrika – die in gewicht toenemen. Als Europa niet uitkijkt, wordt het een soort pensionadoparadijs à la Florida; daar is het heel aardig wonen, maar het is geen drijfveer voor nieuwe ontwikkelingen zoals Silicon Valley. Europa moet natuurlijk Silicon Valley willen zijn. Dat betekent: verstandige handelsakkoorden, een Europese bevoegdheid, research and development, energie, dus nieuwe prioriteiten. Men noemt dit de prioriteiten van de eenentwintigste eeuw, ten opzichte van die van de twintigste. De voorzitter: Ik geef het woord voor een interruptie aan de heer Plasterk, maar benadruk dat de heer Van Baalen vandaag hier is om inlichtingen te verstrekken. Misschien kan hij 26 mei 2011 TK 86 86-3-6 Van Baalen hem vooral vragen om een toelichting op zijn standpunten. De heer Plasterk (PvdA): Dank u voorzitter, dat wilde ik ook doen; ik wilde kijken of ik erin zou kunnen slagen om van hem een iets duidelijker antwoord te krijgen dan ik van zijn collega Ten Broeke zojuist kreeg. Zowel de heer Voordewind als ikzelf probeerden namelijk te vragen wat er precies wordt bedoeld met de nullijn: de reële nullijn, of de nominale nullijn? Wij weten allen dat het verschil erin zit dat je wel of niet gaat corrigeren voor inflatie en over de komende periode scheelt dat zo'n 21 mld. Als de heer Van Baalen zegt dat het niet verder omhoog moet, bedoelt hij dan nominaal of reëel? De heer Van Baalen (EP/VVD): Ik ben een controleur van de Europese Commissie en niet van de Nederlandse regering, maar wij voeren nu dit debat. Ik ben voorstander van kijken naar hoe je met minder geld meer taken kunt verrichten en als dat kan door de inflatie niet te compenseren, is mij dat lief. Alleen wil ik de Nederlandse regering niet de mogelijkheid ontnemen om in Europees verband tot compromissen te komen. Ik vind het dus onjuist om haar de handen te binden en zo naar Brussel te sturen. Ik laat het dus aan de Tweede Kamer en de regering om het hierover eens te worden, maar mijn VVD-collega's en ikzelf in het Europees Parlement vinden dat je ook niet qua compensatie op de inflatie hoeft af te gaan. Maar nogmaals, het is aan de Kamer en de regering om hierover zelf een conclusie te trekken. Ik zal afronden, want voor mij als Europarlementariër zit de tijd erop. Om de internationale concurrentiekracht te bevorderen, moeten wij de crises de baas worden, zoals de bankencrisis. Ook deze Kamer en regering hebben gezocht naar een Europees antwoord. Ik zeg het hier duidelijk: dat leidt tot meer bevoegdheden voor de Europese instellingen, dat is een feit. Nationale parlementen en nationale regeringen willen dit dus. Over de eurocrisis is veel gesproken. Ook daarvan zeggen deze Kamer en deze regering dat we een Europees antwoord daarop nodig hebben: een strenger Stabiliteitspact, economische cohesie, maar uiteindelijk leidt dat allemaal tot meer bevoegdheden in Brussel. In mijn opzicht is dat alleen aanvaardbaar als het toezicht onafhankelijk is en als sancties daadwerkelijk worden opgelegd. Dat betekent dat de Commissarissen in de Europese Commissie die zijn belast met het bankentoezicht en het Stabiliteitspact eigenlijk dezelfde onafhankelijke status zouden moeten hebben als de mededingingscommissaris, omdat de discussie anders een soort koehandel wordt tussen Parlement en Commissie, wat we moeten voorkomen. De grenzen van het Verdrag van Lissabon moeten naar letter en geest worden aanvaard en niet worden opgerekt. Een paar eenvoudige vragen aan de regering. Van het Poolse voorzitterschap heb ik begrepen dat het zich wil inzetten voor een sterkere Europese defensiesamenwerking. In een tijd dat in de lidstaten zoveel wordt gekort op defensie is dat hard nodig, en ook binnen de NAVO. De Poolse regering zei in een gesprek met fracties van het Europees Parlement dat daarop geen positieve reacties kwamen van de lidstaten. Is dat zo, hoe staat de Nederlandse regering ten opzichte van een strakkere en sterkere Europese defensiesamenwerking? Laat de regering zich uiten over hoe zij het Verdrag van Lissabon en de grenzen ervan zal bewaken; dat is namelijk van vitaal belang. Tweede Kamer Staat Europese Unie Uiteindelijk moet de samenwerking tussen de leden van het Europees Parlement en van de nationale parlementen hecht zijn. Alleen samen kunnen we de lidstaten en de Commissie controleren onder het motto: het gaat om de burger, de belastingbetaler, de kiezer; die moet baat hebben bij Europese samenwerking. De heer Plasterk (PvdA): Voorzitter. Wij praten over de Staat van de Europese Unie en eerlijk gezegd staat de Unie er niet zo zorgeloos voor. Het vrije verkeer van personen staat onder druk en ik denk daarbij aan het verkeer tussen Italië en Frankrijk en de grenscontroles bij Denemarken. Er is sprake van extreem hoge jeugdwerkloosheid in bijvoorbeeld Spanje en Italië. De euro dreigt in een crisis te belanden en de electorale steun voor anti-Europapartijen groeit. Ik wil helder maken waar de PvdA staat. Wij zijn van mening dat wij Europa hard nodig hebben om de grote problemen van onze tijd het hoofd te bieden. De financiële crisis, de milieu- en klimaatproblematiek en de migratiestroom zijn internationaal en wij kunnen in ons mooie Nederland dat soort zaken niet alleen oplossen. Wij zullen altijd kritisch blijven en de Kamer weet dat ik op dat punt altijd kritisch ben geweest. Wij moeten niet nodeloos macht en bevoegdheden centraliseren. De "wipkip" en de "gehaktbereiding" zijn termen die iedereen wel kent. Het is nu de tijd om met zijn allen goed op te passen dat er geen ongelukken gebeuren. Juist Nederland is een open economie. Onze ligging staat symbool voor onze positie in de wereld: aan de monding van de rivieren tussen continentaal Europa en de Angelsaksische wereld en de wereldzeeën. Die ligging maakt dat wij groot belang hebben bij een open cultuur en bij een open Europa. Het gevaarlijke brouwsel dat ik zojuist noemde, zou er zomaar toe kunnen leiden dat er ergens een kink in de kabel komt en dat het project van een sociaal, sterk en modern Europa onder druk komt te staan. De heer Van Bommel (SP): Met deze positiebepaling van de PvdA zet de heer Plasterk zich af tegen wat hij noemt "anti-Europapartijen". Anti-Europees betekent volgens mij dat een partij bepleit dat de Europese Unie moet worden opgeheven of dat een partij eruit wil stappen. Ik ken geen partijen in de Tweede Kamer die dat bepleiten. Wat bedoelt de heer Plasterk met anti-Europapartijen? De heer Plasterk (PvdA): Ik ben blij te horen dat de SP zich daar niet onder schaart, maar er zijn in Europa wel degelijk diverse partijen die zich in verschillende gradaties en op verschillende onderwerpen tegen het project Europa afzetten. Het is fijn te horen dat de SP zich daar niet toe rekent. De heer Van Bommel (SP): Ik hoor geen antwoord op mijn vraag. Welke partijen in welke landen bedoelt de heer Plasterk die de Europese Unie willen opheffen of zeggen dat wij eruit moeten stappen? Ik ken ze niet. Ik zie ze ook niet in de Tweede Kamer en ik ben blij dat hij dat erkent. Hij roept een schrikbeeld op van het terugdringen van het vrije verkeer van personen of van andere zaken, zoals de Economische en Monetaire Unie. Dat is volgens mij echter Europa-kritisch en dat is de heer Plasterk zelf ook. Welke partijen kent hij nu in 26 mei 2011 TK 86 86-3-7 Plasterk Europa die bepleiten de Europese Unie op te heffen of de eigen lidstaat daaruit te laten treden? De heer Plasterk (PvdA): Op dit punt bestaan er grijstinten en ik constateer tot mijn spijt dat de motie van de PVV over "geen cent meer naar Griekenland" ook door de SP is gesteund. Daarmee is het nog niet automatisch een anti-Europapartij, maar het laat wel zien dat er grijstinten zijn in het debat over de positie en de rol van Europa. De heer Van Bommel (SP): Ik word aangesproken, want daarmee trekt de heer Plasterk toch weer het lijntje door naar kritiek op Europa, kritiek op het noodfonds en op het geld dat wordt gestort in de bodemloze put die Griekenland heet. Hij noemt dit anti-Europa, maar dat is het niet. Hij kan dat ook geen grijstinten noemen. De voorzitter: De heer Plasterk vervolgt zijn betoog. De heer Plasterk (PvdA): Voor wat betreft de positie van Europa in de wereld, waar het kabinet terecht over spreekt, is het natuurlijk wel jammer en triest dat de Europese landen niet met één mond spreken over Libië. Ik hoop dat dit in de toekomst anders wordt. Wij hebben zojuist al gesignaleerd dat wij van de stoere teksten uit het VVD-verkiezingsprogramma over het bedrag van 1 mld. dat terug zou komen, nu minder horen. Ik heb de heer Ten Broeke niet horen zeggen dat hij het met ons eens is dat de EU-begroting nominaal op nul zou moeten staan. Dat betekent dat er geen geld meer bijkomt. Ik wijs er overigens op dat nog gisteren in het Europarlement is gestemd over het voorstel om het budget reëel met 5% te verhogen. Dat voorstel is door de christendemocraten en de liberalen in het Europees Parlement gesteund. Mijn partijgenoot Berman was daar een van de weinigen die op dat punt de rug recht hield door te zeggen dat hij daar niet voor was. Ik vind dat wij, in een tijd dat wij landen en burgers vragen de broekriem aan te halen, met alle liefde die wij voor het Europaproject hebben, wel moeten zeggen dat het budget nominaal op nul moet komen te staan. Dat is de enige manier waarop wij draagvlak voor het project kunnen behouden. Ik heb enige suggesties hoe dat zou kunnen. Wij vinden al jaren dat het verhuiscircus tussen Straatsburg en Brussel eens moet zijn afgelopen. De landbouwsubsidies – ze zijn al genoemd – zijn niet alleen niet-optimaal besteed geld, maar ze werken ook zeer marktverstorend voor boeren in de derde wereld. Wat ons betreft, kan daar geld worden gehaald. Dat geld kan voor een deel worden gebruikt voor het trimmen van de begroting en voor een ander deel voor andere taken, het toezicht op de financiële markten, innovatie, duurzame energie en een gemeenschappelijk asiel- en migratiebeleid. Wat mij betreft kan daaraan steun aan de regio Noord-Afrika worden toegevoegd. Voorzitter. Waarom legt de regering zich bij voorbaat neer bij een gelijkblijvend budget voor het landbouwbeleid? Het was toch de inzet om dat geld te herprioriteren? Ik heb de motie-Timmermans/Van Baalen uit 2005 voor mij liggen. In die motie werd daar toen al om gevraagd. Hulde voor de heer Van Baalen. Tweede Kamer Staat Europese Unie De heer Schouw (D66): Het is het standpunt van de PvdA-fractie dat de EU-begroting op dat nominale niveau moet worden gehouden. Ik neem aan dat achter dit beleid het idee zit dat je dat in tijden van bezuinigingen hoort te doen. Heeft dit standpunt ook consequenties voor de nationale begroting? Als dat zo is, zou de PvdA-fractie in ieder geval consistent zijn. Deze fractie moet de regering dan natuurlijk nog wel vragen om nog eens 2% te bezuinigingen op de rijksbegroting. De heer Plasterk (PvdA): Zoals de heer Schouw weet zijn deze twee discussies, de discussie over de afdracht aan Europa en de discussie over de hoogte van de Europese begroting, niet geheel identiek. Wij steunen het standpunt van de regering dat Nederland minder aan Europa zou moeten afdragen als er een goede verdeelsleutel kan worden gevonden. Behalve die discussie speelt ook de discussie over het absolute niveau van de begroting van de EU en daarover heb ik zojuist mijn positie bepaald. De heer Schouw (D66): Ik denk dat mijn vraag niet helemaal helder was. Ik hoor de heer Plasterk zeggen "nulgroei en geen inflatiecorrectie voor de EU-begroting". Dat is op zichzelf een te verdedigen lijn, maar de consequentie daarvan moet volgens mij wel zijn dat je op dezelfde manier omgaat met de rijksbegroting, namelijk nulgroei en geen inflatiecorrectie. Ik constateer echter dat de PvdA-fractie vindt dat de rijksbegroting wel voor de inflatie moet worden gecorrigeerd. Ik kan die twee verhalen niet met elkaar rijmen en ik krijg dan ook graag een verklaring van de heer Plasterk. De heer Plasterk (PvdA): Ik heb daarop zojuist al antwoord gegeven. Als wij onze Tweede Kamervergaderingen ook in Arnhem zouden houden en daarvoor periodiek zouden verhuizen, zou ik ook aandringen op bezuinigingen. Als wij in Nederland ook met dit type landbouwinkomenssubsidies zouden werken, zou ik ook pleiten voor een kleinere begroting. Ik geloof echter niet dat dit in Nederland het geval is. De heer El Fassed (GroenLinks): De nominale lijn. De PvdA is toch een onderdeel van de Europese sociaaldemocratische familie? De heer Plasterk (PvdA): Zeker. U mag zich daar bij aansluiten, hoor. De heer El Fassed (GroenLinks): Naar mijn weten hebben de sociaaldemocraten gisteren niet gestreefd naar minimaal 5% erbij. De heer Plasterk (PvdA): Ik weet niet of ik de vraag helemaal begrijp. Er is gisteren gestemd over het voorstel om de begroting reëel met 5% te verhogen. Dat wil zeggen 5% bovenop de inflatie. Naar mijn weten was daar op een enkeling na alleen Berman tegen. De liberalen en de christendemocraten waren er in ieder geval voor. De heer El Fassed (GroenLinks): Was mijnheer Berman misschien de enige sociaaldemocraat die tegen dit voorstel stemde? 26 mei 2011 TK 86 86-3-8 Plasterk De heer Berman (EP/PvdA): Ja! De heer Plasterk (PvdA): Ik kan niet verhelen dat hierover meningsverschillen bestaan in de sociaaldemocratische fractie. De heer Van de Camp zit te klappen, maar dat is toch nog steeds een heel stuk beter dan wat de christendemocratische fractie wil, want die is unaniem voorstander van een verhoging van het Europese budget met 5%. De heer Ten Broeke (VVD): Trekt de Europese fractie van de PvdA onder leiding van de heer Berman de lijn door die de heer Plasterk vandaag bepleit? Hij is namelijk een voorstel van nominaal minder. Komen de voorstellen van de PvdA in het Europees parlement aan de orde in de onderhandelingen over de noodzaak om minder uit te geven? Toen de heer Timmermans nog in vak-K zat heb ik van hem geleerd dat de Kamer de regering enige ruimte moet bieden om met een goed resultaat voor de Nederlandse belastingbetaler terug te kunnen komen. De heer Plasterk is er echter als enige op uit om op een absolute min uit te komen. Geeft hij de regering desondanks de ruimte om ook met een reële nullijn thuis te komen? De heer Plasterk (PvdA): De heer Ten Broeke lijkt te worstelen met de begrippen "reëel" en "nominaal". Ik vraag niet om een nominale minlijn, maar om nominaal nul. Dat betekent dat er in euro's niets bijkomt. Als je de reële nullijn neemt, en dus voor inflatie corrigeert, komt er 21 mld. bij in de komende periode. Dat zou niet moeten. Er moet bij eenparigheid worden besloten en art. 270 geeft de lidstaten het recht om te zeggen: zo gaan wij het niet doen. Ik roep de regering op, daaraan vast te houden. Ik ben benieuwd naar haar antwoord. De heer Ten Broeke (VVD): Ik had het over een reële nul en een absolute min. Hoe je het ook wendt of keert: u wilt dat er absoluut minder wordt uitgegeven. Daarmee kan de begroting eigenlijk niet meer worden uitgevoerd omdat er aan een aantal verplichtingen niet kan worden voldaan. Dat is het effect van wat u voorstelt. Wilt u antwoord geven op mijn vraag? Komen er voorstellen van de PvdA-fractie in het EP om absoluut omlaag te gaan? Wat gaat u doen om deze Nederlandse regering de ruimte te geven ... De voorzitter: Mijnheer Ten Broeke, ik ga niks doen. De heer Ten Broeke (VVD): Wat gaat de heer Plasterk voorstellen? Krijgt de Nederlandse regering de ruimte om een heel scherpe koers in Europa te varen of is die ruimte er ineens niet meer? De heer Plasterk zegt dan iets heel anders dan de heer Timmermans de afgelopen vier jaar heeft gedaan. De heer Plasterk (PvdA): De heer Ten Broeke introduceert nu bewust of onbewust een nieuw begrip: de absolute nullijn. Wij vinden de reële nullijn, die toch weer met de inflatie groeit, niet goed. Onze lijn is consistent. Die geldt voor de PvdA-leden in de Tweede Kamer en elders. Wij roepen de regering op, dit te bespoedigen. Tweede Kamer Staat Europese Unie De heer Ormel (CDA): Wij hebben te maken met het grote probleem van illegale immigratie naar de EU. Hoe wil de PvdA dat probleem aanpakken? Wil zij dat doen door Frontex aan de randen van de EU, of door grensbewaking? De heer Plasterk (PvdA): Dat is een ander onderwerp, maar ik wil met alle plezier antwoord op de vraag geven. Wij zijn niet voor het herinvoeren van nationale grensbewaking. Dat spreekt voor zich. Ik heb in mijn inleiding aangegeven dat ik het zorgelijk vind dat er in Denemarken en bij de grens tussen Italië en Frankrijk bewegingen lijken te zijn die de Schengen-vrijheid tussen haken zetten. De heer Ormel (CDA): De heer Plasterk denkt dat dat een ander onderwerp is, maar dat is het niet. Als de PvdA vindt dat Frontex illegale immigratie moet tegengaan, moet dat betaald worden. Hoe dan? De heer Plasterk (PvdA): Ik dacht dat ik dat had gezegd, maar ik dank de heer Ormel voor de gelegenheid om dat nog eens te doen. Op een aantal terreinen, het gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid, de innovatie en het toezicht op de financiële markten, moet Europa meer geld inzetten. Dat geld halen wij weg bij punten waarvan wij vinden dat er minder naartoe kan, bijvoorbeeld het landbouwbeleid. De heer Bontes (PVV): Zojuist ging de discussie over de begroting voor 2012. Er werd gesteld dat daar geen veto op rust. Dat rust er wel op. Er vindt een zware verschuiving in de begroting plaats, denk aan het ITER-project, en dan is er wel een veto. Stel dat dit zo is, moet de regering dan naar de onderhandelingen gestuurd worden met de opdracht om het veto te gebruiken? De heer Plasterk (PvdA): Het gaat niet om de zwaarte van de begroting. Die begroting maakt de komende twee jaar nog onderdeel uit van de afgelopen vijfjaarsperiode waarin geen vetorecht geldt. Voor de komende periode, die ingaat in 2014, geldt dat vetorecht wel. Dat betekent dat de regering opgeroepen kan worden het been stijf te houden. De heer Bontes (PVV): Dat is geen antwoord op mijn vraag. Er rust wel een veto op. Er vindt een flinke verschuiving plaats in de begroting van 2012, bijvoorbeeld bij het ITER-project. Ik garandeer dat die verschuiving er is. Is de heer Plasterk er voorstander van dat de regering het vetorecht gebruikt? De heer Plasterk (PvdA): Naar mijn informatie geldt er voor de begroting voor 2012 geen vetorecht. Misschien kan de staatssecretaris dat nog toelichten. Als het wel zo is, vind ik dat wij strak aan die nullijn voor de komende jaren moeten vasthouden. De voorzitter: Wij gaan nu over naar de heer Berman. De heer Plasterk (PvdA): Ik ben nog niet klaar voorzitter. Ik ben nog niet op de helft van mijn spreektijd. 26 mei 2011 TK 86 86-3-9 Plasterk De voorzitter: U hebt nog 4 minuten en 12 seconden. De heer Plasterk (PvdA): Dat is iets meer dan de helft van 8. De voorzitter: U kunt rekenen. De heer Plasterk (PvdA): Dat komt uit mijn vorige leven. Voor een woordvoerder Financiën is het ook wel nuttig. De voorzitter: Basisschool heeft haast iedereen. De heer Plasterk (PvdA): Ik heb nog lagere school gehad. Dat merk je direct. Ik kom te spreken over de financiële stabiliteit en de crisis in Europa. Allereerst maak ik een duidelijk onderscheid. De landen die aan het infuus liggen van de Europese fondsen zijn feitelijk failliet. Zij staan onder curatele van het IMF. Ik kom daarop zo nog terug. Ik kom echter allereerst te spreken over de landen waarvoor dat niet geldt. Ik vind het redelijk dat daarop toezicht plaatsvindt, zoals nu ook is vastgelegd in het Europact, om te voorkomen dat zij aan het infuus geraken. Ik heb daarover echter wel zorgen. Wij moeten niet via de achterdeur bevoegdheden overdragen waardoor Brussel uiteindelijk toch zaken gaat bepalen op het gebied van pensioenen, lonen, AOW-leeftijden, ontslagrecht of winkelsluitingstijden. In de brief van de regering is keurig de hele keten weergegeven van monitoren, best practice vaststellen – er is geen woord Frans bij – benchmarken en erop toezien. Uiteindelijk wordt echter toch vanuit Brussel vastgelegd hoe zaken moeten worden gedaan. Zo lees ik in het Europact dat het loonkostenbeleid op straffe van een boete onderdeel uitmaakt van het Europees toetsingskader. Ik vraag de regering of dat niet in strijd is met de aangenomen motie-Slob, waarvan de regering heeft gezegd haar te zullen uitvoeren, waarin staat dat wij het loonbeleid niet op Europees niveau gaan voeren. Dan nu de landen die wel aan het infuus liggen. Ik las in de brief van de heer Knapen dat hij zich zorgen maakt over foute berichtgeving in de media. De regering wil onjuiste percepties herstellen. Op dit punt uit ik kritiek. Ik hoor nu al enige maanden van de regering dat wij het geld dat wij in het Europese fonds storten uiteindelijk allemaal weer terugkrijgen. Dat rendeert en daar worden wij als burgers allemaal beter van. De laatste weken heb ik echter de indruk gekregen van minister De Jager dat het nog maar de vraag is of wij dat terugkrijgen. Er moet misschien zelfs geld bij. Dat is wel een heel verschil. De regering moet dan niet de media de schuld geven van foute berichtgeving. Is de regering niet gewoon te zonnig geweest over de vooruitzichten van die fondsen? Op deze manier mag het je niet verbazen dat de bevolking op een gegeven moment kritisch wordt en zegt: dit verhaal geloven wij niet meer. In relatie tot Griekenland vraag ik het kabinet naar het laatste nieuws. Dat verandert van dag tot dag met de crisis daar. Onze positie is helder. Het IMF is nu allereerst scheidsrechter in het beoordelen of de Grieken zich houden aan de eerder gemaakte afspraken. Ik ben er nog niet op voorhand van overtuigd dat daaruit een positief beeld naar voren komt. Ik vind echt dat de Grieken dat moeten Tweede Kamer Staat Europese Unie doen. Dat is stap één. Als dat niet gebeurt, dan zal de volgende schijf, die van de lening die zou worden verstrekt, moeten worden stilgelegd. Het doet mij overigens pijn voor de burgers van Griekenland, dat zeg ik er meteen bij. Wij kunnen daar van hieruit echter niets aan doen. Hun eigen regering heeft er in de afgelopen jaren een aantal dingen fout laten lopen. Dan is het zoals het is. Als de Grieken orde op zaken stellen, dan is mijn fractie bereid om in te stemmen met, onder voorwaarden, bijspringen. Daarbij is het een goed idee om donorlanden een "pandrecht" te geven op de instellingen die nu in Griekenland geprivatiseerd worden. Die hoeven niet aan China verkocht te worden. Laat de donorlanden daar dan recht op krijgen. Ten slotte stel ik nog een laatste punt aan de orde, namelijk dat van immigratie. Het kabinet schrijft ons dat de regering inzet op wijziging van Europese richtlijnen; hiervoor is steun nodig van de lidstaten; de tijd lijkt daarvoor rijp te zijn. De PVV zei vanochtend in de krant dat wijziging van de verdragen over het asielrecht een belangrijke reden is om deze coalitie te steunen. Welnu, het kabinet is per kerende post beantwoord door Eurocommissaris Malmström, een liberale partijgenoot van onze premier, die gisteren op bezoek was in Den Haag. Zij zegt: ik heb nog van geen enkel ander land gehoord dat het plannen heeft voor de regels over gezinshereniging, ik weet dat het in Nederland heel belangrijk wordt gevonden maar ik hoor daarover niets in andere lidstaten. De Commissaris waarschuwt tegen de oplossingen en zegt: ik maak mij zorgen en ik heb dat geuit aan de Nederlandse regering. Mijn vraag aan de premier is dan ook: heeft hij inmiddels tegen zijn politieke vrind Geert Wilders gezegd dat het feest niet doorgaat wat betreft het bijstellen van de Europese regels, helaas pindakaas, en wat zei Wilders toen? Of denkt de minister-president dat Commissaris Malmström de opvattingen van de andere lidstaten onjuist heeft weergegeven? De heer Ten Broeke (VVD): Puur voor de Handelingen het volgende. De VVD-fractie zit niet in de SURE-commissie in het Europees Parlement waar de financiële perspectieven worden voorbereid. Zij kan daar dus ook niet voor hebben gestemd. De heer Plasterk (PvdA): Maar de liberalen wel. De heer Ten Broeke (VVD): Net zoals de sociaaldemocraten ook niet eenvormig zijn. Het is een buitengewoon flauw spelletje dat u hier speelt, ik bezondig mij daar niet aan. U zou er werkelijk goed aan doen dat ook niet te willen. De heer Plasterk (PvdA): Ik zei "de liberalen", voorzitter. De heer Ten Broeke (VVD): Het tweede punt gaat over de inzet van de PvdA-fractie amper zeven dagen geleden, maar daarover zal mijn collega schouw zo meteen nog iets zeggen. De heer Plasterk (PvdA): Ter toelichting, ik zei ook nadrukkelijk: "christendemocraten en liberalen", dus ik heb mij dacht ik op dat punt ook juist uitgedrukt. 26 mei 2011 TK 86 86-3-10 Plasterk De voorzitter: Waarvan akte. Dan zie ik de heer Schouw. De heer Schouw (D66): Ja, want ik was al aangekondigd door heer Ten Broeke. We hebben ook nog even in de Handelingen gekeken wat de heer Groot vorige week heeft gezegd namens de PvdA. De heer Ten Broeke suggereerde een verschil, dus ik dacht: ik zal het eens even opzoeken. Ik wil dit toch even aan de heer Plasterk voorhouden. De heer Groot zegt: onze fractie steunt dan ook voluit de inzet van het kabinet om de komende meerjarenbegrotingen niet meer te laten stijgen dan met de inflatie. Wat de heer Plasterk vanochtend in de grootste krant van Nederland zei en nu hier zegt, is toch echt een draai. Ik kan het niet anders maken, maar ik geef de heer Plasterk natuurlijk toch nog eens de gelegenheid om uit te leggen hoe dat nu precies zit. De heer Plasterk (PvdA): Voorzitter, ik heb dacht ik niet de toestemming van de heer Schouw nodig om hier uit te leggen hoe het met onze opvatting zit, maar niettemin sterk het op prijs dat hij mij die gunt. De heer Groot heeft in de discussie met partijen die dat reëel kunnen verhogen gezegd: ik vind dat het niet weer omhoog mag dan met de inflatie. Ik heb dat nu binnen de grenzen inderdaad strenger en nader gespecificeerd, en gezegd: het gaat niet alleen niet meer omhoog dan met de inflatie; sterker nog, ik vind dat het op nul moet staan. Ik zie de minister-president nu nee schudden. Ik ben toch heel benieuwd naar zijn antwoord omdat zijn eigen verkiezingsprogramma nog ver onder dat budget gaat. Ik ben benieuwd wat hij daarvan waarmaakt. Maar laten wij hierop het antwoord van de minister-president afwachten. De heer Schouw (D66): Voor de feitelijke vaststelling, waarna wij denk ik over kunnen naar de volgende spreker ... De voorzitter: Dank u wel voor de hulp! De heer Plasterk (PvdA): Daar gaat u ook niet over, mijnheer Schouw! De voorzitter: U doet het voorzitterschap er even bij, begrijp ik! De heer Schouw (D66): Mevrouw de voorzitter, dit is natuurlijk een belangrijk punt. Anders blijft het de hele dag hangen. Wij hebben daarover nu gewoon klaarheid, namelijk dat het standpunt van de PvdA vandaag echt heel anders is dan dat van vorige week. Wij hebben daar de Handelingen voor. Dan is het denk ik ook even klaar. Er is een draai gemaakt. len en waarin wij in een dreigende Europese crisis zitten, het draagvlak moeten zien te houden voor maatregelen die ook met zich mee zouden kunnen brengen dat Nederlands geld, wellicht onder omstandigheden, moet worden bijgedragen aan de stabiliteit van de euro. Wij moeten nu de Europese Unie nominaal op de nullijn houden. Dat is de opvatting van mijn partij. De heer El Fassed (GroenLinks): In die commissie zaten twaalf sociaaldemocraten, waarvan elf stemden voor het woordje "minstens" 5%. Er was één sociaaldemocraat die zich onthield van stemming in plaats van tegen te stemmen. Wat zou het eerste zijn waarop de PvdA zou willen bezuinigen als het gaat om die nullijn? De heer Plasterk (PvdA): Voorzitter, ik ga zo uw toestemming vragen om onze gast, de heer Berman, even op dit punt te laten rectificeren. Ik dacht dat dat binnen de mogelijkheden van de vergaderorde mogelijk is. De voorzitter: De heer Berman mag inlichtingen geven. De heer Plasterk (PvdA): Dus misschien mag hij op dit punt even zijn stemgedrag van gisteren adstrueren. De voorzitter: De heer Berman krijgt zelfs vier minuten om inlichtingen te geven. De heer Plasterk (PvdA): Dan resteert de simpele vraag, waarop ik naar ik meen al drie keer antwoord heb gegeven. Ik heb de posten aangewezen in de EU-begroting waar van mij wel wat af mag: het reiscircus naar Straatsburg en de landbouwsubsidies. Dan gaat het om meer dan 40 mld. Daar is dat ruimschoots te halen. De voorzitter: Dan gaan wij nu luisteren naar de inlichtingen van de heer Berman van de PvdA-eurodelegatie. Het is een heel nieuw type debat dat zich nu ontrolt. De heer Berman (EP/PvdA): Voorzitter. Vier minuten is een rijkdom voor een Europarlementariër. Meestal heb je anderhalve minuut, of 45 seconden. De voorzitter: Dat kan ook! De heer Plasterk (PvdA): Jazeker, voorzitter, dank! De heer Schouw was vanuit de Eerste Kamer kennelijk gewend aan een andere vergaderorde, dat zij hem gegund. Ik heb aangegeven wat het standpunt van de PvdA op dit punt is. Ik vind dat wij in deze situatie, waarin iedereen de broekriem moet aanha- De heer Berman (EP/PvdA): Drie fundamentele principes vormen de basis van de Europese Unie, volgens Jacques Delors, voormalig voorzitter van de Europese commissie: de concurrentie die stimuleert, de samenwerking die versterkt en de solidariteit die ons verenigt. Concurrentie. Het liefst ziet de VVD de concurrentie overal toeslaan, ook in de publieke sector. Gelukkig komen niet alle liberale dromen uit en stelt de EU ook grenzen aan de concurrentie in de interne markt. In het Ver- Tweede Kamer 26 mei 2011 TK 86 De voorzitter: Mijnheer Plasterk, hebt u behoefte aan een reactie? Staat Europese Unie 86-3-11 Berman drag van Lissabon is vastgelegd dat elke lidstaat zelf beslist welke diensten van algemeen belang buiten de marktwerking zullen blijven. Samenwerking. Die is volgens de regering "bittere noodzaak". Dat klinkt als "frisse tegenzin", als "Europa als corvee". Met zo'n kabinet is Nederland de boze buurman in Europa. Solidariteit. De EU krikt de armste regio's op naar ons niveau van welvaart voor een gelijk speelveld, met gelijke kansen voor iedereen. Laat die concurrentie dan maar toeslaan, dat is goed voor iedereen. Het kabinet heeft een heel ander uitgangspunt en wil anderen slechts bijstaan indien dat in ons eigen directe belang is. En dat werkt ergernis bij de buren. Het resultaat is een serie gemiste kansen. Juist nu moet onze stem gehoord worden in Brussel, zeker als wij het erover eens zijn dat het vanzelfsprekend is dat de EUbegroting een stap terugdoet, net als de nationale begrotingen. Maar Jan Kees de Jager wordt niet altijd uitgenodigd bij topoverleggen over de financiële crisis. Dat kun je andere verwijten, maar het is beter om in de spiegel te kijken. Ons land heeft als exportland belang bij een sterke euro. Dat vraagt om een vernieuwd stabiliteitspact, om harde voorwaarden aan leningen aan landen als Griekenland en om een Europees stabiliteitsfonds. Over al die zaken heeft dit kabinet lopen tijdrekken totdat De Jager mopperend Angela Merkel volgde, ook al zo aarzelend. Die lange aarzeling leidde tot een zwakkere euro en tot hogere rentes. Voor onze export was dat cynisch genoeg prima. Ik vraag de regering of het achteraf niet beter was geweest, sneller te besluiten om tot zo'n stabiliteitsfonds te komen teneinde gezamenlijk die noodzakelijke kracht uit te stralen naar de financiële markten. En laat de banken ook eens meebetalen aan hun crisis, met een bankenbelasting. De regeringen van de EU kunnen hiertoe gezamenlijk besluiten, niet het Europees Parlement. Gemiste kansen zie je ook in het milieubeleid. Ons land komt zijn toezeggingen niet na. De CO2-doelstellingen worden niet gehaald. Van het aaneensluiten van natuurgebieden komt niets terecht. Openstelling van de Haringvlietsluizen, toch een kleine moeite, vindt de regering te duur, wat leidt tot een enorm onbegrip bij de buren. Laat de regering het werkelijk bij zo'n botte weigering? Als andere lidstaten Europese afspraken niet nakomen, schreeuwt Nederland moord en brand. Maar Nederland pleegt een aanslag op het gemeenschappelijk milieubeleid; een gemiste kans. In Duitsland levert de duurzame economie al meer banen op dan de auto-industrie. Nog zo'n denkfout: wij verslinden tv-series als Grenzeloos Verliefd over Nederlanders die in verre landen hun liefde achternagaan, maar ons eigen beleid is keihard. Gezinshereniging? Nee, tenzij. De regering wil aan verdragen en EU-richtlijnen morrelen, maar juist door deze zelf na te komen, maken wij het andere landen moeilijker om hun eigen gang te gaan. Hoort dat niet de taak van Nederland te zijn: de versterking van de internationale rechtsorde waarvan Den Haag de hoofdstad is? Het zou die positie onderstrepen, versterken; een gemiste kans. Ik vraag deze regering om moed te tonen, de moed om af te wegen waar besluiten genomen moeten worden – gezamenlijk in Brussel of in de lidstaten – en de moed om hardop te zeggen dat niemand de grote uitdagingen van deze tijd alleen aankan en dat internationale samenwerking bitterhard, nee hard nodig is. Premier Rutte zei vorige week bij de opening van het Huis van Europa hier om Tweede Kamer Staat Europese Unie de hoek dat Nederland thuis is in Europa en dat Europa thuis is in Nederland. Dat zijn mooie woorden. Ze geven hoop op een internationale ambitie, maar wanneer komt de regering daar dan mee? De heer Ten Broeke (VVD): Ik wil de heer Berman twee dingen voorhouden. De heer Berman heeft namens de Partij van de Arbeid voorgestemd om het Europees Parlement nog eens 132 mln. extra te geven omdat dit, zo liet de heer Berman in een van de overleggen weten, nodig was om de extra taken van het Europees Parlement goed te kunnen uitvoeren. De VVD-fractie heeft daar overigens tegengestemd. Gaat de heer Berman deze verhoging terugdraaien? Dat is mijn eerste vraag. Ik heb nog een tweede vraag. Zojuist hebben wij van de heer Plasterk gehoord dat hij voor een absolute min is, dus voor daadwerkelijk minder uitgeven; niet de inflatie corrigeren, maar gewoon minder uitgeven. Mijnheer Berman, gaan wij van u voorstellen binnen de socialistische fractie zien die ertoe leiden dat de Europese begroting volgend jaar op geen enkele manier stijgt, dus zelfs niet met de inflatie? De heer Berman (EP/PvdA): Wat de verhoging van het budget van het Europees Parlement betreft: ik heb mij er in onze sociaaldemocratische fractie hard tegen verzet dat het budget omhoog zou gaan. Wij kunnen schrappen in ons veiligheidsbudget of in ons computerbudget. Dat is allemaal helemaal niet moeilijk. Het niet nodig om die omhoog te laten gaan. Het tweede is de stemming bij de meerjarenbegrotingsdiscussie. Daarbij heb ik tegen de verhoging van meer dan 5% gestemd waar het Europees Parlement voor pleit. Ik heb mij onthouden van stemming bij het eindrapport, omdat er genoeg zaken in staan die ik de moeite waard vind om hardop te zeggen. Ik vind echter dat we, voordat we overgaan op zelfs maar de geringste verhoging van de meerjarenbegroting, eerst een fundamentele discussie moeten hebben over waar we ons geld aan willen uitgeven in de Europese Unie. Ik denk dat we wat dat betreft een heel eind komen met de VVD-fractie. De heer Ten Broeke (VVD): Ik moet kennelijk net als bij de heer Plasterk mijn vraag herhalen. De heer Berman heeft voor het voorstel gestemd om de begroting voor het Europees Parlement met 136 mln. op te hogen, omdat hij dit kennelijk nodig vond. Nu neemt hij daar afstand van en vindt hij ineens dat er geen verhoging noodzakelijk is. Daarnaast heeft hij het over de meerjarenbegroting, maar net hadden we het over 2012. Ik verwacht voorstellen van hem. Ik heb dit net ook aan de heer Plasterk gevraagd. Ik verwacht geen voorstellen over 5% – dat is een of andere galactische discussie die hij vooral in Brussel of Straatsburg moet voeren – maar hier gaat het om de vraag: wel of geen inflatiecorrectie? Gaat hij nu met voorstellen komen waarbij zelfs de inflatiecorrectie niet wordt meegerekend, of niet? Ik wil een heel simpel ja of nee. De heer Berman (EP/PvdA): Ik denk dat we niet moeten denken over inflatiecorrectie, zolang de Europese Unie er niet toe overgaat om een fundamentele discussie te voeren over de uitgaven voor de komende zeven jaar. Dat zet namelijk druk op de uitgaven. Daarmee moet je harde keuzes maken en daarmee dwing je de discussie af over werkelijke hervormingen, 26 mei 2011 TK 86 86-3-12 Berman over een Europese begroting die ingaat op de eenentwintigste eeuw, op werkgelegenheid en op een sociale markteconomie die haar naam waard is. De heer Bontes (PVV): Voorzitter. Ik sta hier alleen en niet met een collega uit het Europees Parlement. De PVV-fractie trekt namelijk de consistente en consequente lijn door: in dit huis spreken Tweede Kamerleden en geen Europarlementariërs. We hebben destijds tegen de wijziging van het Reglement van Orde gestemd die dit mogelijk maakte. Die lijn trekken wij door en vandaar dat ik hier alleen sta. De laatste maanden krijg ik steeds meer mailtjes en zie ik steeds meer internetpublicaties met de vlag van de USSR, de oude Sovjet-Unie. Deze was rood met geel. Nu is de vlag blauw met geel. Ik begrijp deze vergelijking van burgers wel. Ik zal dat toelichten. We hebben nu een president van de Europese Unie en voorzitter van de Raad, Van Rompuy. Hij is benoemd en niet gekozen. Hij heeft het lef om te treden in onze pensioenen, onze loonontwikkeling en onze cao. Hoe is het in hemelsnaam mogelijk? We hebben de chef van de Europese Commissie Barroso. Hij heeft het lef om zich in de Nederlandse politiek te mengen en zegt: Nederlandse politici leggen de uitbreiding van de EU niet goed genoeg uit aan de burgers. Verder zegt hij dat je niet naar mensen moet luisteren die pleiten voor minder geld naar Europa en hij zegt dat dit populisten zijn. Een niet-democratisch gekozen figuur gaat democratisch gekozen mensen de les lezen. Hoe is het mogelijk? Wordt zo'n man ooit een keer op zijn vingers getikt? Onze buitenlandchef Lady Ashton opent in Libië een ambassade. Zij overschrijdt haar budget, maar opent daar een ambassade en praat met de opstandelingen. Ik wil van de regering weten: spreekt zij daar namens Nederland? Dat is volgens mij een concrete vraag. Dan kom ik op mevrouw Malmström, chef asiel en immigratie. Ik zag haar gisteren in Nieuwsuur. Daar zei ze dat de landen hebben gekozen voor dit beleid van asiel in immigratie en dat zij dat slechts uitvoert. Daar maakt Malmström echter een denkfout. Wat gebeurde er namelijk in Nederland? Twee derde van de Nederlandse bevolking heeft bij een opkomst van twee derde tegen de Europese grondwet gestemd. Weg grondwet. Er kwam een bijna identieke kopie op een wat ceremoniëlere manier tot stand: het Verdrag van Lissabon genaamd. Over dat verdrag hebben Nederlandse burgers nooit wat kunnen zeggen. Er is geen referendum gehouden. Zij maakt dus een denkfout als zij zegt dat het Nederlandse volk achter het beleid voor asiel en immigratie staat. Malmström ziet asiel en immigratie als oplossing voor de problemen van Nederland, terwijl de PVV juist zegt dat dit een van de problemen is waarmee we te kampen hebben in deze tijd. 60% van de wetten komt uit Brussel en bovendien heeft het Europees Parlement medebeslissing. Mijn collega Madlener heeft pas aangifte gedaan tegen drie corrupte Europarlementariërs. Als je dat allemaal bekijkt, dan heb je het plaatje compleet. Je kunt dus zeggen dat de Staat van de Unie er niet goed uitziet. De heer Van Bommel (SP): Erkent de heer Bontes met zijn realistische kijk op de visie van mevrouw Malmström ook dat een belangrijk deel van de inzet van de PVV bij de totstandkoming van dit ka- Tweede Kamer Staat Europese Unie binet, namelijk de beperking van asiel en immigratie, een belangrijk deel van de agenda van de PVV dus, daarmee komt te vervallen? De heer Bontes (PVV): Ik dank de heer Van Bommel voor het feit dat hij mijn betoog helder noemt en vindt dat ik een realistische kijk op Europa heb. Ik dank hem daarvoor. Voor de rest: ik heb helemaal niets met Malmström te maken. Zij is een niet gekozen Eurocommissaris. De PVV-fractie heeft te maken met minister Leers. Hij moet vooral goed zijn best doen; wij rekenen hem af op de resultaten. Zo simpel is het. De heer Van Bommel (SP): De heer Bontes heeft misschien niets met mevrouw Malmström te maken, maar mevrouw Malmström heeft wel met het Nederlandse kabinet te maken. Het Nederlandse kabinet moet de regels voor asiel en migratie gaan aanscherpen op uw verzoek, maar mevrouw Malmström heeft tegen het kabinet gezegd dat dit niet zal gebeuren. Daarmee is het volgens mij voor het kabinet onmogelijk geworden om een belangrijk onderdeel van uw inzet uit te voeren. Erkent u dat? De voorzitter: Mijnheer Van Bommel, ook u moet via de voorzitter spreken. De heer Bontes (PVV): Nee, dat erken en onderschrijf ik zeker niet. Wij hebben niets met Malmström te maken. Zij is een niet gekozen commissaris. Zij kan roepen wat zij wil, maar wij kijken naar minister Leers. Wij rekenen hem af op zijn resultaten. Zo simpel is het. De heer Van Bommel (SP): Ik concludeer dat de heer Bontes wel een realistische kijk heeft op de Europese politiek, maar niet op de Nederlandse politiek. De heer Schouw (D66): Mij rest slechts één vervolgvraag: op welk resultaat doelt de heer Bontes en wanneer is dat te beoordelen door de PVV-fractie? De heer Bontes (PVV): Wij hebben nooit de deadline gesteld dat het binnen een jaar of anderhalf jaar geregeld moet zijn. Er moeten duidelijke resultaten zijn. Het gaat er nu niet over wanneer die er komen en hoeveel tijd daarvoor nodig is. Uiteindelijk zullen wij minister Leers beoordelen en afrekenen op zijn resultaten. Hij heeft zijn tijd nodig. Wij zullen dat te zijner tijd bekijken. Zo simpel is het. De heer Schouw (D66): Dit is een bekend antwoord van de PVV. Ik vind dat dit zich slecht verhoudt tot het feit dat de fractie van de PVV zegt dat ze Leers hard gaat beoordelen op de resultaten et cetera. Als ik dan vraag om welke resultaten het gaat en per wanneer, dan loopt de fietsband bij de PVV-fractie totaal leeg. Ik vraag de heer Bontes dus nog een keer indringend wanneer de thermometer erin gaat om te meten wat Leers ervan gebakken heeft. 26 mei 2011 TK 86 86-3-13 Bontes De heer Bontes (PVV): Het antwoord op de vraag om welke resultaten het gaat, is natuurlijk glashelder. Dat staat in het gedoogakkoord, namelijk gezinshereniging en het hele rijtje. Dat is glashelder. Welke resultaten behaald moeten worden, is glashelder. Ik leg me alleen niet vast op hoeveel tijd daarvoor nodig is. Ik ga ervan uit dat de heer Schouw dat zeker kan begrijpen. De heer El Fassed (GroenLinks): Ziet de heer Bontes de doelen waarmee minister Leers op pad is gestuurd als een resultaatsverplichting of als een intentieverklaring? De heer Bontes (PVV): Wij hebben niets aan goede intenties en goede bedoelingen. Het gaat uiteraard om het resultaat; dit is een open deur. De heer El Fassed (GroenLinks): Wij hebben gisteren echter gehoord dat de resultaten op de lange termijn toch echt niet gehaald zullen worden. De heer Bontes (PVV): Ik heb te maken met minister Leers. Dat heb ik inmiddels meerdere malen herhaald. Minister Leers zegt dat hij volop in onderhandeling is en dat hij landen meekrijgt. Wij beoordelen hem op de resultaten. Wij hebben niets te maken met wat Malmström heeft gezegd. De heer El Fassed (GroenLinks): Kan de heer Bontes dan een keer aan de minister vragen of hij het ziet als een resultaatsverplichting of als een intentieverklaring? De heer Bontes (PVV): Het is voor minister Leers glashelder. Wij hebben dat duidelijk weergegeven: het is een resultaatsverplichting en geen inspanningsverplichting. Een inspanningsverplichting is te vaag; daar kunnen wij niets mee. De heer Voordewind (ChristenUnie): Mijn vraag aan de heer Bontes gaat over het mogelijke lidmaatschap van Turkije van de EU. Wij kennen het standpunt van de PVV op dat punt. De PVV is nu echter gedoogpartner van een coalitie die vindt dat de gesprekken vooral door moeten gaan en dat Turkije op een gegeven moment lid moet kunnen worden van de Europese Unie. Hoe zijn de onderhandelingen op dit punt gegaan? Hoe kijkt de PVV nu naar de coalitie? De heer Bontes (PVV): Het staat de regering vrij om met Turkije te gaan praten. Dit maakt geen onderdeel uit van het regeer- en gedoogakkoord en kan dus gewoon doorgaan. Het standpunt van de PVV is onafhankelijk en glashelder: wij zijn uiteraard tegen toetreding. De ChristenUnie moet dat zeker weten. Wij hebben samen een motie ondertekend met de strekking: stop de onderhandelingen met Turkije in het kader van de Gazavloot. Dit is dus vragen naar de bekende weg. De heer Voordewind (ChristenUnie): Volgens mij ligt de Gazastrook ergens anders dan Turkije, maar dat terzijde. Ik ben benieuwd hoe het in de onderhandelingen is gegaan. Heeft de PVV het daarin nog over Turkije gehad of heeft zij het gewoon laten lopen? Tweede Kamer Staat Europese Unie De heer Bontes (PVV): Onze positie is onafhankelijk. Wij kunnen vrij over deze kwestie spreken en we kunnen er vrij onze gedachten over vormen. Het is aan de regering om het te doen zoals zij het wil. Dit maakt geen deel uit van het regeer- en gedoogakkoord, dus wij hebben de handen vrij. Dat is afgesproken. Duidelijker kan ik niet zijn. Ik kom bij de uitbreiding. De Europese Commissie heeft recent bekendgemaakt dat Kroatië in 2013 moet toetreden tot de Europese Unie. Dit land kampt nog steeds met corruptie en kent volgens het IMF een krimp van de economie. De Kroaten willen het zelf ook helemaal niet. Twee derde was tegen toetreding tot de EU, zeker nadat twee Kroatische generaals werden veroordeeld. Is de regering het eens met de Europese Commissie dat de toetreding van Kroatië in 2013 geregeld zou moeten zijn? Dan IJsland. We hebben een drukmiddel weggehaald. We krijgen nog 1,3 mld. van IJsland. De burgers van IJsland willen dat helemaal niet geven. Dat is een slechte zaak geweest, want nu zijn we ermee in gesprek, maar het drukmiddel is weg. Over Turkije kan ik glashelder zijn. Turkije mag nooit lid worden van de EU. Zij erin, wij eruit. Wat de PVV betreft kunnen de onderhandelingen per direct worden gestopt. Zoals ik al zei, hebben we dat bij motie al gevraagd. De kandidaat-lidstaten Montenegro en Macedonië zijn nog steeds corrupte landen met georganiseerde misdaad. Niet toelaten dus, de rem erop. Albanië en Servië staan in de rij om kandidaat-lid te worden. Ook niet doen. Servië werkt nog steeds niet mee met het ICTY. Brammertz heeft dat zojuist weer in het rapport aangegeven. Los daarvan, als ze wel meewerkten, zouden we nog niet willen dat Servië bij de EU gaat horen. Het land kampt nog steeds met corruptie et cetera. Ik heb hierover een vraag aan de regering. Naar aanleiding van een motie van de heer Pechtold, de eurofiel in de Tweede Kamer, is een visie voor 2030 ontwikkeld. Daarin staat dat de Balkan er vooral bij moet gaan horen, want we moeten landen perspectief bieden. Hoe verhoudt zich dat met het regeerakkoord, waarin staat dat er geen onbeperkte uitbreiding mag komen? De heer Plasterk (PvdA): Dit zijn grote woorden, maar ik vraag me af of u er veel van klaarmaakt in deze setting. Intussen schrijft de regering namelijk doodleuk een brief aan de Kamer waarin staat dat er gewoon verder wordt gegaan met de onderhandelingen over de toetreding van Turkije. U kunt wel zeggen dat u niets met de Eurocommissaris te maken hebt, maar onderdeel van uw plannen is dat de Europese regelgeving moet worden bijgesteld. U weet dat de lidstaten daarvoor allemaal akkoord moeten gaan. Dan komt de Eurocommissaris en die zegt: ik heb nog niet één lidstaat gevonden die dezelfde opvatting heeft als de visie die de Nederlandse regering nu inbrengt, dus u kunt het wel vergeten. De heer Bontes (PVV): Dan zou ik tegen de heer Plasterk zeggen: steun ons! Laatst hadden we weer een stemming over Montenegro en verdere stappen in de toetreding, maar de heer Plasterk laat mij alleen staan. Hij heeft dus boter op zijn hoofd. Hij trekt hier een grote broek aan, maar bij de stemmingen geeft hij uiteindelijk niet thuis. Dat bleek ook een beetje uit zijn draai daarnet. 26 mei 2011 TK 86 86-3-14 Bontes De heer Plasterk (PvdA): Maar mijn partij is ook geen verklaard tegenstander van de toetreding van Turkije, mits aan de voorwaarden wordt voldaan. U zegt echter voortdurend dat u ertegen bent. U zegt: wij gedogen deze regering omdat er zulke fantastische dingen gebeuren om de gezinshereniging te beperken; daar worden de wetten voor veranderd en dat moet dan maar. Dan komt echter de Eurocommissaris die erover gaat en die je nodig hebt als je die wetten wilt veranderen, en die zegt: u staat hierin helemaal alleen. We kunnen dus constateren dat het niet doorgaat. De heer Bontes (PVV): U bent nu de vierde die met de Eurocommissaris komt. Ik blijf herhalen: de PVV heeft niets met haar te maken. De PVV heeft niet met mevrouw Malmström te maken, maar met minister Leers. De heer Plasterk (PvdA): Maar de regering zal toch met de commissaris te maken krijgen als men dit wil veranderen. De heer Bontes (PVV): Dat is dan aan de regering en niet aan de PVV-fractie. De voorzitter: Dank u wel. Hebt u uw betoog afgerond? De heer Bontes (PVV): Voorzitter. Wij willen dus geen uitbreiding van de Europese Unie. Wij vragen ons af hoe dit zich verhoudt met het regeerakkoord en de visie 2030. Ik ga vervolgens naar de begroting en het meerjarig financieel kader: de langetermijnbegroting. Voor 2012 en 2013 kiezen wij voor de absolute nullijn met geen enkele inflatiecorrectie dan ook. Wij hebben het afgelopen uur genoeg gedraai gezien. Laat ik hierover duidelijk zijn: absoluut geen ophoging. De Commissie spreekt over 4,9 mld. meerjarenperspectief. Het Europees Parlement gaat uit van 5%. Wij willen dat absoluut niet. Wij gaan voor de nullijn. Ik kan niet duidelijker zijn. Moeten landen als Spanje, België en Griekenland ook meer gaan betalen als je het duurder maakt? Moeten die dan ook aan het infuus? Dat kun je ook zeggen van het Portugal van Barroso. Het lijkt alsof Barroso al een voorschot neemt en geen kritiek wil, want dadelijk moet Portugal ook aan het infuus gelegd worden. Ik kom nu op de onzinnige uitgaven van de EU en geef een korte schets. Danslessen Burkina Faso: 0,5 mln.; hondenfitness Hongarije: € 400.000; limousines voor leden Europees Parlement: 5,2 mln.; boerderij Zweedse koning: 1,6 mln.; salarissen en pensioenen EU: van 58 mln. naar 63 mln.; ontwikkelingshulp 53,8 mld., waarvan Turkije ruim 0,5 mld. krijgt; structuur- en cohesiefondsen: 51 mld.! Die kunnen zo afgeschaft worden. Hoe is dit in godsnaam aan de belastingbetaler uit te leggen? En dan wordt er nog gezegd: Kunnen wij het niet op de nullijn houden? Hoe haal je het in je hoofd om dit te zeggen als je zulke ontzettende uitgaven doet. Het is echt te gek voor woorden. Ik kan niet genoeg benadrukken dat wij geen Europese belastingen willen. Een Eurofiel als Verhofstadt blijft daarvoor pleiten en ook in de Europese Commissie vind je dat soort figuren. Nooit en te nimmer Europese belastingen! Tweede Kamer Staat Europese Unie Niet voor CO2-uitstoot en ook niet voor een verlaging van de BTW met 1%; helemaal niets, nul komma nul. Er is al heel veel gezegd over Griekenland en het noodfonds. Ik kan niet anders dan bij ons standpunt blijven: geen cent naar Griekenland. De Grieken scoren hoog op de corruptie-index; zij kunnen de belastingen niet innen, zij hebben een zestiende maand, zij knoeien met cijfers. Daar moet je gewoon geen geld naar toe sturen. Ik kan het niet sterker uitdrukken. Een deel van de deskundigen staat hier ook achter. Ik heb uit de media vernomen dat de heer Zalm zegt dat onze Nederlandse belastinginspecteur Griekenland maar moeten gaan helpen. Hij zegt dat echter met zo'n lachend gezicht dat ik dacht dat het een grap was. Maar nu roept de staatssecretaris van Financiën dat ook. Ik wil graag van de regering weten of het een serieus plan is dat wij de belastingen van Griekenland op poten moeten gaan zetten, of is het een grote grap? Dat is een concrete vraag. De voorzitter: Dank u wel. Uw tijd is om, mijnheer Bontes. De heer Bontes (PVV): Ik rond af, voorzitter. Ik heb nog een korte vraag. Staatssecretaris Knapen zegt in de media dat wij ons wat de belastingen betreft maar moeten gaan aanpassen aan Europa. Kan de staatssecretaris concreet aangeven welke belastingplannen wij van Europa moeten overnemen? Gaat het om de hypotheekrenteaftrek of om andere zaken? Wat bedoelt hij precies? Ik kan mij niet voorstellen dat wij van Griekenland het belastingplan zouden moeten overnemen. De voorzitter: Dank u wel, mijnheer Bontes, uw tijd is echt om. De heer Ormel (CDA): Mevrouw de voorzitter. Ik begin met u te zeggen dat ik voor een gedeelte van het debat zal worden vervangen door mijn collega Ferrier. Het CDA wordt dus vertegenwoordigd, maar ik vind het zuiver om dat aan u te melden. Het CDA ziet de Europese Unie als een samenwerkingsverband van soevereine lidstaten waarvan de burgers tevens burgers van de Unie zijn. Deze definitie is via een motie van mijn hand van 11 november 2008 door de Kamer aangenomen en overgenomen door de toenmalige regering. Kan de regering aangeven dat deze werkdefinitie ook de hare is? De konvooimetafoor van Wellenstein is voor een zeevarende natie goed invoelbaar: 27 schepen zoeken hun koers en zijn verzeild geraakt in een heftige geopolitieke storm. Collega Ten Broeke zie ik al als een Odysseus vastgesnoerd aan de mast tussen de Scylla en Charybdis door varen. Maar het is niet alleen Scylla en Charybdis van eurofielen en eurosceptici, het is ook een financiële crisis, een klimaatverandering en een verschuiving van het geopolitieke zwaartepunt van de Atlantische naar de Stille Oceaan, de Arabische lente, volksverhuizingen, dreigende energietekorten, voedsel- en waterschaarste, noem maar op. Met andere woorden, het is maar goed dat het schip van Nederland in konvooi vaart en daar niet in zijn eentje ronddobbert. 26 mei 2011 TK 86 86-3-15 Ormel Het kabinet is van mening dat de Europese Unie haar bestaansrecht ontleent aan het zorgen voor welvaart en het borgen van veiligheid op het Europese continent en met een gezamenlijke stem in de wereld. Dat lees ik in de aanvulling op de Staat van de Unie. Vanaf nu zal ik alleen maar uit de aanvulling citeren, omdat dit het stuk van het kabinet is. De Staat van de Unie was het stuk van de vorige regering. Voor het CDA is de Europese Unie ook de verdediger van Europese waarden die voortkomen uit het joodschristelijke gedachtegoed. Elementaire mensenrechten horen in de EU geborgd te zijn. Daar hoor ik de regering onvoldoende over. Je moet je in de Europese Unie veilig kunnen voelen. Je moet kunnen vertrouwen op de rechtstaat en je moet vrij je eigen mening kunnen uiten in respect tot je medemens. Het lijkt vanzelfsprekend, maar dat is het allerminst. Het is toch uiterst merkwaardig dat al onze buren niets liever willen dan het lidmaatschap van de Europese Unie en dat velen in ons land almaar kritischer worden op de Europese Unie en hun vrijheid en welvaart juist onder druk voelen staan in die Europese Unie. Wat een contrast met die moedige mensen die bijvoorbeeld in Syrië met levensgevaar demonstreren voor vrijheid en menselijke waardigheid, die wij als vanzelfsprekend kunnen achten. Juist daarom vindt het CDA in deze tijd de uitgangspunten van het kabinet wat mager. Het opkomen voor mensenrechten en fundamentele menselijke waarden hoort ook bij Europa. Wij zijn benieuwd naar de reactie van het kabinet. In de brief van het kabinet ter aanvulling op de Staat van de Unie worden nauwelijks woorden vuilgemaakt aan energiezekerheid, aan de ontwikkeling van voedselvoorziening in een steeds voller wordende wereld en aan de enorme aantasting van het milieu door menselijk handelen. Het CDA is vanuit de gedachte van rentmeesterschap van mening dat wij deze grote vraagstukken in het belang van volgende generaties nu moeten aanpakken. Deze problematiek is grensoverschrijdend, te groot voor Nederland alleen. Waarom staat ook daar niets over in de aanvullende brief van het kabinet? Het kabinet is van mening dat er in 2030 een effectieve Europese grensbewaking moet zijn. Waarom dan pas? Het CDA wil dat er sneller voortgang wordt geboekt met de ontwikkeling van Frontex. Er moet ook snel een gemeenschappelijk Europees asielstelsel komen met kortere procedures. Dit geldt ook voor kennismigratie, want door de snelle vergrijzing van de bevolking binnen de Europese Unie zullen we al voor 2030 grote behoefte hebben aan kennismigranten. Hoe gaan wij dat organiseren? Het CDA is van mening dat we deze vragen niet voor ons uit moeten schuiven maar nu moeten aanpakken. senrechten? We hebben het bijvoorbeeld over gezinshereniging van mensen onder de 24 jaar; dat raakt echt aan fundamentele mensenrechten. De heer Ormel (CDA): Wij kennen ook het grote probleem van massale migratie. Wat dat betreft zitten wij met een dilemma en is het nodig om de massale migratie en de illegale migratie tegen te gaan. Wij weten dat in het kader van gezinsmigratie er tevens massale illegale immigratie plaatsvindt. Dat het kabinet wat dat betreft de punten op de i wil zetten, steunt de CDA-fractie volledig. De heer Plasterk (PvdA): Dat snap ik en er is niemand voor illegale migratie, dus dat is vrij simpel. De vraag is of de CDA-fractie vanuit zichzelf vindt dat de mensenrechtenverdragen moeten worden aangescherpt, een opvatting waar kennelijk in de rest van Europa op dit moment geen steun voor bestaat, of dat zij zegt: nou ja, we hebben de PVV toegezegd het te gaan proberen en we zien wel waar het schip strandt. Want het strandt nu al vrij snel, lijkt het. De heer Plasterk (PvdA): De heer Ormel spreekt warme woorden over het mensenrechtenbeleid en roept de regering op om op dat punt actiever te zijn. Ik ondersteun hem daarin. Ik wil hem echter wel vragen hoe hij in dat licht de pogingen ziet van de coalitie om het verdrag over de mensenrechten, het EVRM, aan te passen om de gezinshereniging verder te beperken en wat hij vindt van de opmerkingen van de Eurocommissaris dat geen enkel ander land in Europa dat zou wensen en dat zij zich bovendien zorgen maakt over, zoals zij zegt, simplistische oplossingen. Deelt de heer Ormel de zorgen van de Eurocommissaris en hoe ziet hij dat streven op dit punt in het kader van zijn warme woorden over de men- De heer Ormel (CDA): Dat schip strandt helemaal niet vrij snel. Wij zijn nadrukkelijk van mening dat illegale immigratie moet worden tegengegaan. Er moet worden tegengegaan dat er gebruik wordt gemaakt van het EVRM om illegale immigratie te bevorderen. Daar moeten wij dus voor oppassen. Daar zou de Partij van de Arbeid ook voor moeten zijn. Dat is wat de regering doet. De regering is voor het EVRM maar vindt wel dat het EVRM moet worden aangepast. En dat vindt de CDA-fractie nadrukkelijk ook. In een moderne Europese Unie zal het steeds zinvoller worden om bepaalde beleidsterreinen gezamenlijk aan te pakken. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid moet weliswaar aangepast worden aan de huidige behoeften maar is wat de CDA-fractie betreft nog steeds van uitermate groot belang. Wij zijn een agrarische grootmacht. Wij hebben innovatief vermogen, concurrentiekracht en duurzaamheid op landbouwgebied in Europa juist nodig. Daarom is het van belang dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid blijft bestaan. Andere beleidsterreinen, zoals asielbeleid, milieu en buitenlands beleid, leveren bij een gezamenlijke aanpak duidelijke voordelen op. Hiervoor zijn scenario's wenselijk waarbij besparingen op nationale budgetten kunnen worden aangetoond als er sprake is van verhoging van Europese budgetten. De uiteindelijke som zou door de grotere schaal van de Europese Unie en meer efficiency een besparing kunnen opleveren. Minder afdracht aan Europa als doel op zich zou best wel eens tot veel hogere nationale uitgaven kunnen leiden. De CDA-fractie wil inzicht in waar het kabinet nationaal kan besparen door meer synergie in Europees verband te bereiken. Wat de administratieve lasten betreft geeft de regering aan dat de ambities om de regels en de lasten te verminderen, groot zijn. De regering spreekt over een nominale bevriezing. Waarom wordt er niet over een besparing gesproken op dit punt? De voorzitter van de Europese Commissie, Barroso, kondigde bij zijn aantreden aan dat 25% administratievelastenreductie het doel is. Wij praten al zolang over vermindering van regeltjes maar de burger merkt het niet. Wij willen een concrete doelstelling, een plan van aanpak en wij zien daar een mogelijkheid voor besparing. Tweede Kamer 26 mei 2011 TK 86 Staat Europese Unie 86-3-16 Ormel Mijn twee laatste punten. In de huidige Europese Unie is het van belang om bij de implementatie van richtlijnen in nationale wetgeving nadrukkelijk met buurstaten te overleggen. Vorig jaar kreeg ik hierover een concrete toezegging, sindsdien heb ik daar niets meer over gehoord. Verder is de communicatie van Europa van groot belang. De regering geeft aan dat ze het Europafonds wil schrappen. Communicatie is niet alleen nodig vanuit de regering, maar ook voor en door burgers. Daarvoor is soms ondersteuning nodig; denk aan de Nacht van Europa voor jongeren, in de Melkweg. Wij zijn van mening dat het Europafonds in enige vorm moet blijven bestaan. Wij zijn ook van mening dat op dit fonds 1 mln. kan worden bezuinigd en dat het zich specifiek moet richten op communicatie aan jongeren over de Europese Unie. De heer Van de Camp (EP/CDA): Voorzitter. Aansluitend op collega Hans van Baalen: het is niet alleen een grote eer om hier te mogen spreken, maar het is natuurlijk ook wel weer adequaat – ik had willen zeggen "gezellig", maar dat is niet het goede woord – om even terug te zijn. Ik ga door over de communicatie, waarmee collega Ormel eindigde. Ook wij in Brussel zijn van mening dat Nederland een communicatieprobleem heeft met Europa. De brief van de staatssecretaris – en dit is een beetje een dubbelzinnige zin – getuigt daar ook van. Wij vinden het opmerkelijk dat een land dat met zo veel enthousiasme aan de basis heeft gestaan van de Europese Unie, nu dit probleem heeft, maar ook een land dat zo veel verdient in de Europese Unie en zo overtuigd is van de voordelen van open grenzen voor goederen, personen, kapitaal en diensten. Natuurlijk zijn speeches van bewindspersonen belangrijk, maar hoe gaan de departementen an sich om met de Europese beleidsvoorstellen en de vertaling daarvan naar Nederland? Zijn die departementen wel een platform voor discussie voor en door de stakeholders over toekomstig Europees beleid? In een vorig leven heb ik het al eens gezegd: wat doen wij in het curriculum van het vak maatschappijleer in het voortgezet onderwijs aan Europakennis? Het is bekend: het vak maatschappijleer wordt terecht voor vele onderdelen gebruikt, maar kan daarin de Europese Unie niet opnieuw een positievere plek innemen? Daarnaast zijn wij best tevreden over programma's als De slag om Brussel van de VPRO, die gewoon eerlijk laten zien wat er in de Europese Unie gebeurt, hoe alles werkt en eventueel ook wat er fout gaat. Maar er is meer aan de hand, het is niet alleen de communicatie. Wij zitten nu met een fundamentele eurocrisis. Wij zeggen: houd het hoofd koel, zaai geen paniek, durf vertrouwen te hebben in de opstelling van de Europese instellingen, van het IMF en van het Nederlandse kabinet, de minister van Financiën in het bijzonder. Bovendien zijn in het crisispakket dat wij in Brussel hebben aangenomen de lidstaten reeds akkoord gegaan met meer automatismen. Wij gaan ervan uit dat die lijn van meer automatische correcties ook in het governancepakket zal worden doorgezet. Vanochtend bleek al in het debat dat in Nederland, maar ook in Brussel, veel aandacht bestaat voor de Financiële Perspectieven 2014–2020. Laat ik helder zijn: als de lidstaten de broekriem moeten aanhalen, geldt dat ook voor de Unie. En tegen de heer Bontes zeg ik: domme uitgaven van de Unie doen de Unie geen goed. Echter, Tweede Kamer Staat Europese Unie we kunnen niet ongebreideld nieuwe taken naar de Unie schuiven zonder daarbij budget te leveren. In dat opzicht vind ik de benadering van collega Ormel goed om de synergie, bijvoorbeeld op het terrein van Frontex, van de buitenlandse dienst, van de politiesamenwerking, ook in begrotingstechnische zin meer te gebruiken. Het Nederlandse standpunt, zowel van het kabinet als van een meerderheid van de Kamer, over het meerjarig financieel kader is bekend. Wij hebben natuurlijk het algemeen overleg van 18 mei jongstleden gevolgd. Ik pleit wel voor een zuivere discussie. Als na 2013 het miljard van de combinatie Balkende-Zalm vervalt, moeten wij er wel op letten, ongeacht het systeem dat wordt gekozen, dat Nederland er niet op achteruit gaat ten opzichte van andere landen. Dat is ook onze inzet in Brussel. De heer Bontes (PVV): Het is heel mooi te zien hoe iemand in twee jaar Europees Parlement kan veranderen. De heer Van de Camp keek eerst behoorlijk kritisch naar Europa, maar is nu behoorlijk positief. Dat vind ik wel heel bijzonder. Het Europees Parlement doet iets met je, zou ik zo zeggen. Ik wil graag informatie krijgen over de begroting. Is de fractie van de heer Van de Camp nu voor of tegen de Europese belastingen? Moeten er eigen middelen komen voor de Europese Unie? De heer Van de Camp (EP/CDA): In deze vraag zit het antwoord en de fout. Er is in deze discussie een groot onderscheid tussen eigen middelen van de Unie en directe belastingen. De Unie heeft nu eigen middelen. De douanerechten die wij in Rotterdam en Amsterdam heffen, de btw-afdracht en de landbouwheffingen zijn eigen middelen van de Unie. De CDA-delegatie, ook die van Nederland, wil dat die eigen middelen worden gecontinueerd in het nieuwe systeem. Nogmaals, ik ken het algemeen overleg van 18 mei en de inzet van het Nederlandse kabinet. Directe belastingen staan los van eigen middelen en wij zijn niet voor directe belastingen. De heer Bontes (PVV): Zegt de heer Van de Camp nu dat hij voor 100% tegen Europese belastingen is? De heer Van de Camp (EP/CDA): Het grote verschil tussen de PVV en het CDA is dat de PVV altijd overal onverbloemd tegen is. Nederland gaat onderhandelen en het Europees parlement gaat onderhandelen, ieder in zijn eigen verantwoordelijkheid. Mijn calvinistische inslag is terug te vinden in het Europees Parlement. Om nu hier te zeggen dat we tegen zijn en daar vervolgens twaalf keer in de Handelingen aan herinnerd te worden, gaat mij te ver. Dat doe ik niet. De heer Plasterk (PvdA): Ik vraag naar de opvatting van de CDA-leden over het verhogen van het EU-budget met 5%. Ik zal in het woordelijke verslag nog eens nalezen wat het antwoord van de liberalen is geweest en ga dat met een vergrootglas doen. Ik hoop dat de heer Van de Camp een helder standpunt kan geven. Zal hij een verhoging van 5% van het EU-budget steunen? 26 mei 2011 TK 86 86-3-17 Van de Camp De heer Van de Camp (EP/CDA): Dit is een PVV-achtige vraag. Voor de heer Bontes is dat een compliment, maar voor de heer Plasterk niet, dus dat is prettig. De heer Berman heeft ook al geprobeerd uit te leggen dat wij in een onderhandelingsproces met de Europese Raad zitten over het meerjarig financieel perspectief 2014–2020. Ik krijg de indruk dat de heer Plasterk de wijsheid in pacht heeft; hij weet alles al. Via de grootste krant van Nederland heeft hij alles al geëtaleerd. Wat ons betreft, zal de Europese begroting niet stijgen, maar het is nu te vroeg om daarover apocalyptische uitspraken te doen. De heer Plasterk (PvdA): Ik zie het nut niet van opmerkingen over de Apocalyps en de vergelijking met de gedoogcoalitiepartner van het CDA. Ik stelde een feitelijke vraag. Gisteren hebben de christendemocraten in de commissie waarnaar ik zojuist verwees, gestemd voor een verhoging van 5%. Het CDA was daar niet bij. Nu de CDA-leden hier aanwezig zijn, ligt het voor de hand te informeren naar de opvatting van het CDA. Ik meen in het antwoord, tussen de onvriendelijke opmerkingen door, toch gehoord te hebben dat het CDA geen voorstander is van het verhogen van het EU-budget. Ik dank de heer Van de Camp voor dat antwoord en laat de rest voor wat het is. De heer Van de Camp (EP/CDA): Via de voorzitter wrijf ik nog eens zout in de wonde. De heer Plasterk trekt hier een grote broek aan. De sociaaldemocratische fractie in het Europees Parlement heeft vóór het rapport van de SURE-commissie gestemd. De voorzitter van die commissie is een sociaaldemocrate. Ik prijs de heer Berman, omdat hij een eigenstandige positie heeft ingenomen. Maar de heer Plasterk moet dan niet de indruk proberen te wekken dat de liberalen en de christendemocraten al het geld uitgeven. De big spenders in het Europees Parlement zijn vaak, net als hier, ook de sociaaldemocraten. De heer Ten Broeke (VVD): In de verkiezingsstrijd in 2009 pleitte het CDA onder leiding van de heer Van de Camp nog voor een vermindering van de begroting met 23 mld. Stel dat wij inderdaad uitkomen op een reële nul, bevriezing van de begroting, dan zullen wij nog steeds moeten bezuinigen. Bovendien zullen wij ook geld moeten vinden voor nieuwe taken. Hoe gaan wij dat doen en vinden wij die 23 mld. van het CDA daar nog in terug? De heer Van de Camp (EP/CDA): Ik was van plan om daar nog op terug te komen. Meer in het algemeen is het opvallend dat er ieder jaar veel geld overblijft op de Europese begroting. Er is elk jaar weer sprake van onderuitputting, bijvoorbeeld omdat regionale programma's, vanwege een onzuivere aanbesteding, niet zijn uitgevoerd. Er zit met andere woorden lucht in de Europese begroting, ook voor nieuwe taken. De huidige begrotingsregels verzetten zich er echter tegen dat er tussen budgetten wordt geschoven. Wellicht kunnen wij nieuwe taken, bijvoorbeeld taken op het terrein van de veiligheidsparagraaf en Frontex, op die manier financieren. De voorzitter: Dank u wel. Tweede Kamer Staat Europese Unie De heer Van de Camp (EP/CDA): Dan de begroting van het Europees Parlement in enge zin: ik vind dat die omlaag kan. De voorzitter: Dank u wel. De heer Ten Broeke (VVD): Het is interessant om waar te nemen dat het CDA een helder pleidooi houdt voor Frontex. Dat doen wij al enige jaren, want daar moet meer geld naartoe als wij de bewaking van de buitengrenzen nu eens echt serieus ter hand willen nemen. Hieraan wordt 1,5% van de begroting uitgegeven. Tegelijkertijd zien wij dat bijna 60% van de begroting weglekt naar de cohesiefondsen en daar vinden wij nu juist de onderuitputting waarover u spreekt. Acht u een uitruil tussen die twee mogelijk? De zuidelijke lidstaten profiteren enorm van de cohesiefondsen, maar ze willen tegelijkertijd dat de buitengrenzen worden bewaakt. En daar hebben ze nu weer geen geld voor over. De voorzitter: Nog één inlichting. De heer Van de Camp (EP/CDA): Zeker, voorzitter. Bij de cohesiefondsen spelen twee zaken. Veel Zuid-Europese landen liggen al decennia aan het infuus van de cohesiefondsen. Daarmee moeten wij stoppen, want vetheid leidt tot luiheid. Verder moeten de cohesiefondsen worden omgezet naar innovatiefondsen. Het moeten uitdagende fondsen worden, want China wacht niet op Europa! Als wij die cohesiefondsen zouden kunnen vermageren en ombouwen, dan ben ik uw man. De voorzitter: Dank u wel. Dan gaan wij nu luisteren naar de heer Van Bommel. De heer Van de Camp (EP/CDA): Maar, voorzitter ... De voorzitter: Uw tijd is om. De heer Van de Camp (EP/CDA): Nee, dat kan ... De voorzitter: Echt waar. Time flies. Het is gewoon Nederlandse tijd. De heer Van de Camp (EP/CDA): Maar, voorzitter, ik ... De voorzitter: Ik zie dat u nog een paar blaadjes wilt voorlezen, maar dan hebt u toch echt een probleem. De heer Van de Camp (EP/CDA): Nee, maar dit ... De voorzitter: U mag van mij nog één zin voorlezen, maar dan ... 26 mei 2011 TK 86 86-3-18 Van de Camp De heer Van de Camp (EP/CDA): Even voor de goede orde: toen ik hier ging staan, knipperde het lichtje afronden al. De heer Van Bommel (SP): Voorzitter. Vandaag spreken wij voor het eerst met dit kabinet integraal over de Staat van de Europese Unie. Dat zou je haast vergeten, nu wij bijna iedere week in de Kamer, plenair of in een commissie, over Europa debatteren. Ik vind dat een goede zaak, want de financiële en de economische crisis in Europa maken dat wij daar vaker over moeten spreken. Zaken die voorheen als onvervreemdbaar Europees te boek stonden, het vrije verkeer van personen en de eurozone, zijn in een keer onderwerp van discussie geworden. Dat maakt voor de SP duidelijk dat de Europese Unie zich op een kruispunt bevindt. De hamvraag is of wij doorgaan met de Europese Unie in de richting van verdere integratie, een federaal Europa, of dat wij kiezen voor een Europese Unie van een losser verband. De SP kiest voor het laatste. Dat betekent: geen verdere overdracht van bevoegdheden, geen extra geld naar Europa, eerder minder geld naar Europa en voorlopig geen verdere uitbreiding van de Europese Unie. Ik feliciteer Servië met de vermoedelijke aanhouding van Ratko Mladic. Dit is echter niet voldoende voor het kandidaat-lidmaatschap dat Servië aan het eind van dit jaar wenst. De hamvraag is hoe het kabinet staat tegenover de toekomst van de EU. Waarin verschilt het van zijn voorgangers? Hoe moeten wij de voornemens ten opzichte van de EU waarderen? Met het regeerakkoord lijkt het kabinet ten opzichte van zijn voorgangers de weerstand tegen een Europese staat tot zijn uitgangspunt te maken. Het wil niet langer ongeremde overheveling van bevoegdheden van Nederland naar Brussel. Elke positieve regel over de Europese Unie wordt gevolgd door een kritische noot. Dit wordt consequent doorgezet, tot aan de voorlichting op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken toe. Het nieuwe realisme, dat met de mond wordt beleden, spreekt de SP zeer aan. Gelukkig kunnen wij na ruim een halfjaar kabinet die woorden aan de praktijk toetsen. Die valt ons bar tegen. Niet eerder was er een kabinet dat zo vergaand zijn economisch beleid onderdeel maakte van de Brusselse machinerie. De premier praat met zijn gelijken in de Europese Raad over aanpassing van de hoogte van de lonen, het arbeidsmarktbeleid, de pensioenen, de zorgkosten en de huizenprijzen. Dit zijn belangrijke zaken waarvan de coalitie- en de gedoogpartij vinden dat ze tot het nationale domein behoren. De SP vindt ook dat ze daar thuishoren. Toch stemt het kabinet in met supervisie op deze zaken vanuit Europa. Het kabinet moet toch erkennen dat het onschuldig uitwisselen van ervaringen waarmee een land zijn voordeel kan doen, niet de praktijk is die nu in Brussel wordt ontwikkeld? Die gaat veel verder. Wordt er in de Europese Unie geen gemeenschappelijk oordeel gevormd over de wijze waarop beleid moet worden gemaakt? Worden er geen aanbevelingen gedaan? Wordt niet regelmatig de voortgang besproken van het uitvoeren van die aanbevelingen, zoals bij het concurrentiepact? Is instemmen met boetes die worden opgelegd bij het niet nakomen van de economische doelstellingen niet impliciet het einde van de autonomie op economisch beleid? Met andere woorden: is dit geen aantasting van de nationale soevereiniteit? De SP verzet zich daar zeer tegen. Naar de mening van de SP-fractie vernauwt het kabinet in het regeerakkoord de betekenis van bevoegdheden tot juridisch afdwingbaar, maar wordt er via omwegen hetzelfde bereikt als bij het overdragen van die bevoegdheden. Daarmee bevestigt het niet alleen de Europese praktijk van misleiding die wij eerder zagen bij het omkatten van de Europese Grondwet naar het Verdrag van Lissabon, maar ook het gehate beeld van de glibberige politicus die altijd een manier weet om beloftes te omzeilen. Dit kabinet heeft op die kritiek nog een tweede verdedigingslinie. Het stelt dat Brussel wel meer te zeggen krijgt, maar dat die extra macht vooral de zuidelijke lidstaten treft die er economisch een zooitje van hebben gemaakt. Daarbij gebruikt het kabinet Brussel vooral om de eigen belangen en die van de banken en overige obligatiehouders veilig te stellen. Dit kabinet heeft er geen probleem mee dat de macht van de EU wordt vergroot om diepgaand in te grijpen in het beleid van andere lidstaten, zolang het zelf niet het mikpunt is van die bemoeienis. Het kabinet verandert daarmee samen met andere economisch sterke landen zoals Duitsland, Europa in een te krap hondenhok waarin de bullebakken de zwakkeren in de hoek drijven. Daarmee zet het kabinet de toekomst van de Europese Unie op het spel. Hoe lang duurt het voordat sommige lidstaten tot de conclusie komen dat het niet om Europese samenwerking gaat, maar om uitvechten en het zoeken van een ander hok? Wat als ze beter in het gevecht blijken te zijn en Nederland dwingen tot ongewenste maatregelen op de terreinen die ik noemde: pensioenen, lonen etc.? Is het kabinet zich ervan bewust dat het met vuur speelt en een gedeelde visie op Europese samenwerking, noodzakelijk om verder te komen, ondermijnt? Volgens de SP is waakzaamheid geboden bij de verdeling van bevoegdheden in de Europese Unie. Wij moeten ons permanent afvragen wat wij gezamenlijk doen en wat de lidstaten geheel democratisch zelf mogen besluiten. Dat getuigt van respect voor diversiteit en wellicht afwijkende, maar democratisch genomen, beslissingen. Hoe denkt het kabinet meer respect voor het subsidiariteitsbeginsel in de EU te kweken als het zelf toestaat dat dit in het kader van de crisis met voeten wordt getreden? Moeten wij niet ervoor zorgen dat de zuidelijke landen zo snel mogelijk weer op eigen benen te staan en zelfstandig beslissingen nemen over zaken die dit kabinet voor zichzelf tot het nationaal domein rekent? De praktijk met Griekenland toont een andere werkwijze aan. Het land is Tweede Kamer 26 mei 2011 TK 86 De voorzitter: Nee, dat kan echt niet. Nee, echt niet. De heer Van de Camp (EP/CDA): Maar, voorzitter, ik heb toch geen vier minuten nodig om een paar blaadjes voor te lezen? De voorzitter: Blijkbaar wel. De heer Van de Camp (EP/CDA): Ik ga niet met u in discussie, want dat verlies ik, maar ... De voorzitter: Het spijt me. Het woord is aan de heer Van Bommel. Staat Europese Unie 86-3-19 Van Bommel feitelijk failliet en wordt gedwongen tot een totale uitverkoop waarvoor geen politiek draagvlak is en die niet zal worden uitgevoerd. Ook de Wereldbank is uitermate negatief over dit proces. In plaats van dat het verschillen in de EU erkent, hervormt het kabinet naar eigen gelijkenis. Nederland moet hoegenaamd weer gidsland worden. Het kabinet promoot naar eigen zeggen gedegen overheidsfinanciën maar het is in de praktijk onverantwoord bezuinigingsbeleid, om maar te zwijgen over het asociale karakter ervan. Gisteren stonden de werknemers van de sociale werkplaats op het Plein, vandaag staan 5000 militairen op het Malieveld die vrezen voor hun baan en hun toekomst. De premier gebruikt regelmatig de uitdrukking dat je het dak moet repareren wanneer de zon schijnt. Op dit moment onweert het en met dit kabinet gaat in Europa het dak eraf. De landen die het nu al niet meer redden, zullen voor economisch herstel mogelijk de Eurozone verlaten. Daar wordt ook steeds openlijker over gespeculeerd, onder meer door de gezaghebbende econoom Paul Krugman. Dat zal overigens niet op korte termijn de schuldencrisis in die landen verhelpen; daarvoor is een grondige hervorming van de bankensector en herstructurering van de schulden noodzakelijk. Landen als Griekenland krijgen dan weer de noodzakelijke instrumenten om hun economische ontwikkeling optimaal te bevorderen. Waarom weigert het kabinet, dit alternatieve scenario serieus te nemen? Zelfs de Griekse Eurocommissaris Damanaki zinspeelde hier gisteren op. Door dit niet serieus te nemen, maakt dit kabinet zich in werkelijkheid niet druk over de toekomst van de Europese economieën maar is het vooral bezig om met publiek geld het geld van de bankiers en de speculanten veilig te stellen. De heer Plasterk (PvdA): Voorzitter. Ik vraag de heer Van Bommel op één punt om een toelichting. In de afgelopen weken heb ik het genoegen gehad om met de heer Irrgang van gedachten te mogen wisselen over het al dan niet verlenen van steun aan Griekenland. Ik heb daarbij geleidelijk aan steeds meer de indruk gekregen dat het standpunt van de SP-fractie was: nú geen steun aan Griekenland, want dat geeft de verkeerde signalen en prikkels. De SP-fractie sluit echter niet uit dat zij bij gelegenheid een poot uitsteekt en bijspringt. Tot mijn verbazing is afgelopen dinsdag gestemd voor een PVV-motie waarin eenvoudigweg werd gesteld: geen cent meer naar Griekenland. Daar stond die bepaling van tijd niet in. Mijn vraag aan de heer Van Bommel is dan ook: sluit hij dat ook voor de toekomst uit? doet waarin de SP-fractie een voorstel daartoe steunt. Die lijn lijkt mij verstandig. Ik weet niet of de indieners van de motie dat ook zo bedoeld hebben, maar dat laat ik in het midden. De heer Van Bommel (SP): Ik ben blij dat ik de heer Plasterk blij heb kunnen maken in het hier en nu. Ik stel echter ook vast dat de situatie van Griekenland alleen maar penibeler wordt. De kans dat de motie een heel lange geldigheidsduur heeft, wordt met de dag groter. De heer El Fassed (GroenLinks): Voorzitter. Ik vroeg mij af of de heer Van Bommel het met mij eens is dat het waarschijnlijk zo is dat mede door de druk van de Europese Unie Mladic is opgepakt. De heer Van Bommel (SP): Ja, zeker. Dat denk ik wel. Een Kamerdelegatie is net naar de Balkan geweest. De inspanningen van Brammertz worden daar op de voet gevolgd. Ook onze eigen woorden zijn daar iedere dag in de krant gekomen. Dat heeft wel degelijk bijgedragen aan extra inspanningen van de kant van Servië. Ik ben daar dus zeer blij mee. De heer El Fassed (GroenLinks): Bent u het met mij eens dat Servië zich daarmee kandidaat kan stellen? De heer Van Bommel (SP): Nee, dat vind ik echt te snel. Servië heeft een probleem, in elk geval met Kosovo, dat ik overigens begrijpelijk vind. In de grondwet van Servië staat dat Kosovo onderdeel is van Servië. Je kunt natuurlijk niet een nieuw probleem introduceren zoals wij dat met Cyprus de EU in hebben gehaald. Dat zou buitengewoon onverstandig zijn. De heer Plasterk (PvdA): Ik ben blij met dit antwoord want daarmee zegt de heer Van Bommel: in het hier en nu geen cent naar Griekenland. Hij sluit daarmee niet uit dat zich een situatie voor- De heer De Jong (EP/SP): Voorzitter. Europa leidt duidelijk ook in dit huis tot verhitte debatten en dat is mooi. Europa is veel te lang een vervan-mijn-bedshow geweest. Als de burger zich niet met Europa bemoeit, dan blijft Europa gevangen in het web van lobbyisten van banken en grote bedrijven in Brussel. De intense discussies die in Nederland werden gevoerd tijdens de Grondwetcampagne, en nu weer over de hulp aan Griekenland, zijn op zich dan ook heel positief. Dat geldt ook als in de discussie sprake is van een soort volkswoede. Uit die woede blijkt dat mensen zich interesseren. Dat is goed voor Europa en goed voor Nederland. Soms krijg ik de opmerking toegeworpen dat de SP natuurlijk blij is met iedere vorm van protest tegen Brussel. We zijn immers eurosceptisch. Toch ligt het anders. In het Europees Parlement zie ik het als mijn taak om daadwerkelijk invloed uit te oefenen op de vele wetten die wij maken. Dat kun je nooit alleen, en daarom werk ik graag samen met groepen gelijkgezinde Europarlementariërs. Zo kon ik vorige week namens een grote groep parlementariërs, inclusief de gehele christendemocratische groep, waarvoor dank, aan commissaris Malmström mijn actieplan tegen corruptie aanbieden. Uit haar reactie kreeg de indruk dat de Commissie nu eindelijk werk wil gaan maken van corruptiebestrijding en een Europees beleid daarover. Dit is zomaar een voorbeeld, maar wel een heel belangrijk voorbeeld. Zonder een actief en doeltreffend an- Tweede Kamer 26 mei 2011 TK 86 De heer Van Bommel (SP): Alle besluiten die wij nemen, nemen wij in het hier en nu. Wat er in de toekomst gebeurt, weten wij niet. Als ik vandaag de verwachtingen lees met betrekking tot de kans op succes voor Griekenland om te komen tot verkoop van staatseigendommen en vergaande bezuinigingen, bijvoorbeeld in de publieke sector, dan ben ik daar niet optimistisch over. Ook in het licht van de bankenrun waarvan op dit moment sprake is in Griekenland denk ik dat het faillissement van Griekenland, dat de heer Plasterk zelf ook heeft uitgesproken, in de praktijk al een feit is. En naar een failliete boedel moet je geen geld sturen. Staat Europese Unie 86-3-20 De Jong ticorruptiebeleid komen landen als Portugal, Griekenland en Italië er nooit bovenop, eenvoudigweg omdat de rijken er dan geen belasting hoeven te betalen. In het Europees Parlement is er geen regering en geen oppositie. Misschien kun je daarom gemakkelijker samenwerken met elkaar dan in de Tweede Kamer. Dat is ook ontzettend leuk, maar dat betekent natuurlijk wel dat we onderscheiden standpunten hebben. De SP heeft fundamentele kritiek, met name op de manier waarop zowel vanuit Brussel als vanuit Den Haag mensen worden geïnformeerd. Ik noem twee voorbeelden. Ten eerste, het Europese economische bestuur. Het kabinet vestigt, net als de Commissie trouwens, de indruk dat er voor Nederland niet zoveel verandert. Tegelijkertijd sprak de minister van Financiën begin april over een beest met tanden en klauwen. Het laatste is juist, het eerste is misleidend. Als je verordeningen over macro-economische onevenwichtigheden en de onderliggende code met cijfermatige doelstellingen goed doorleest, zie je dat de minister van Financiën gelijk heeft. Lonen, pensioenen en overheidsuitgaven zullen in de toekomst met een vergrootglas worden bekeken. Het hele pakket is gericht op bezuinigingen en op vermindering van de loonkosten. Inderdaad, een agenda waar rechts zijn vingers bij aflikt. Geen sociale doelstellingen en geen doelstellingen om de inkomensongelijkheid in de Europese lidstaten aan te pakken, alleen bezuinigingen, en dat op straffe van Europese miljardensancties. Voor de SP is deze ontwikkeling behoorlijk frustrerend. Juist nadat we ons, realisten als wij zijn, hadden neergelegd bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, krijgen wij dit weer, en geen mens in Nederland die het weet. Daarom zijn wij ook de campagne De klauwen van Europa gestart. Wij willen ervoor zorgen dat de mensen wel eerlijke informatie krijgen en dat er onder druk van de bevolking geen handtekening van de minister-president zal prijken onder de stukken die tijdens de Europese Raad van 24 juni op tafel liggen. Het tweede voorbeeld: de informatievoorziening over Griekenland. Was het niet de minister van Financiën die een jaar geleden zei dat we alles terugkrijgen van onze leningen, terwijl toen al iedere econoom kon vertellen dat dat niet zou lukken? Nog een voorbeeld over Griekenland: er zijn politici die Grieken afschilderen als luie uitvreters. Dat is bevolkingen tegen elkaar opzetten, terwijl de werkelijke tegenstelling, ook in Griekenland, ligt tussen rijken en armen. De rijken blijven buiten schot, armen worden door de recente maatregelen steeds armer. Dat kan niet goed gaan. Vandaar ook dat ik al heel lang pleit voor een onderzoek naar het scenario van een opsplitsing van de eurozone in een sterk en een zwak deel. Ik vind dat zowel de Commissie als de Nederlandse regering dat nu ook moet doen, om een eerlijke discussie met de maatschappij te krijgen. Alles samenvattend, ben ik heel blij met de debatten over Europa. Ik ben ook blij om hier te staan. Ik hoop op nog meer discussie in de komende tijd, maar dan wel graag op basis van eerlijke informatie, zowel van de kant van de regering als van de debatvoerders. De heer Ten Broeke (VVD): Ik zou graag van de SP-fractie in het Europees Parlement willen horen wat men precies bedoelt met dat onderzoek. Is dat het onderzoek naar een neuro en een zeuro, ofwel een euro met sterke landen, verenigd rondom Duitsland, Tweede Kamer Staat Europese Unie en de lammen en de blinden in een andere Unie? Hoe stelt u zich dat voor? De heer De Jong (EP/SP): Ik heb al een tijd geleden gevraagd aan de Europese Commissie om mij als volksvertegenwoordiger nu eens inzicht te bieden in wat er zou gebeuren als inderdaad een groep landen zelf besluit uit te treden uit de eurozone, dus een zeuro zou invoeren of hoe je dat ook wilt noemen, en wat daarvan de consequenties zijn. Want je ziet in de media heel verschillende verhalen. Aan de ene kant zijn er economen die zeggen dat dat best goed kan gaan, aan de andere kant wordt er heel veel, met name door de Commissie, in algemene termen gezegd dat het heel slecht gaat. Ik wil een goed onderzoek. Het antwoord van de Commissie was één regel: dat is geen optie. Zo kunnen wij geen democratisch debat voeren. De voorzitter: Tot slot, mijnheer Ten Broeke. De heer Ten Broeke (VVD): Maar je hoeft toch geen econoom te zijn om te voorspellen dat de monetaire unie tussen landen waar amper of geen begrotingsdiscipline heerst, eigenlijk een monetaire unie zonder Duitsland, eigenlijk ondenkbaar is? De heer De Jong (EP/SP): Er zijn genoeg economen en zelfs bankiers, van de Citibank, van de Société Generale, die zeggen dat dit wel een mogelijkheid is. Ik wil als volksvertegenwoordiger gewoon weten wie er gelijk heeft. In de literatuur zie je beide opvattingen. De heer Schouw (D66): Voorzitter. Ik val maar direct met de deur in huis: het Europaproject wankelt en de band met de Europese burger dreigt te verslappen. En ja, ook D66 steekt de kop niet in het zand voor de problemen die er zijn. Ik noem er een paar. Een gewichtloze Europese minister van Buitenlandse Zaken, een grijze muis die eigenlijk geen rol speelt in de Arabische lente. De inefficiënte subsidiefabriek: oude politiek, in stand gehouden door de gevestigde partijen. Te veel geld gaat op aan landbouwsubsidies en cohesiebeleid. En waarom 27 commissarissen, waarom geen 10? Waarom jaar in, jaar uit schouderophalend accepteren dat de Europese Rekenkamer de jaarrekening afkeurt? De kernvraag is: wat hieraan te doen? Wij zien dan eigenlijk twee oplossingsrichtingen. De eerste is die van het remmen, een conservatieve Europapolitiek. De tweede oplossing is gas geven, de weg van Europese hervormingen. Het zal u duidelijk zijn, voorzitter, dat de D66-fractie kiest voor die tweede weg. Op 11 maart 2008 is de motie-Pechtold in deze Kamer ingediend en aangenomen waarin het kabinet gevraagd wordt om een visie op de vraag hoe de Europese Unie er in 2030 vanuit een Nederlands perspectief uit moet zien. Na 50 maanden ligt er een handjevol pagina's over de Europese samenwerking. Een beknopte inventarisatie is echter natuurlijk nog geen visie, zo houd ik het kabinet voor. Want, zeg ik de heer Ormel na, hoe ziet het kabinet de rol van Europa op het wereldtoneel? Hoe gaan wij de grensoverschrijdende klimaatproblemen aanpakken of de ver- 26 mei 2011 TK 86 86-3-21 Schouw grijzing in relatie tot de arbeidsmigratie? Neem de kennismigranten, wat gaan wij daaraan doen? De huidige visie van het kabinet heeft de ambitie van een oude man die de dood al in de ogen heeft gezien. Het ontbreekt aan besef en bevlogenheid over de noodzaak om in Europa intelligent samen te werken om de internationale concurrentie aan te gaan. Het kabinet staat te veel op de rem, het ontbreekt aan een proactieve agenda, waardoor het lijkt alsof de EU ons keer op keer overvalt en overkomt. In de woorden van de heer Van de Camp: Nederland heeft een communicatieprobleem met Europa. Daar moeten wij natuurlijk iets aan doen. Een probleem is ook de Nederlandse verblindheid voor één ding, namelijk de nettobijdrage aan de EU, en dat terwijl een euro voor Europa natuurlijk geen verloren euro is. Nederland is een exportland, bijna 80% van onze export gaat naar EU-lidstaten. Het dilemma is dat wij met ons verstand misschien wel weten hoe wij Europa klaar moeten maken voor de 21ste eeuw, maar dat wij dan niet meer weten hoe wij daarna nog verkiezingen kunnen winnen. Het Pact voor de euro legde pijnlijk de noodzaak tot hervormingen bloot. Een pact is echter nog lang niet genoeg. Wie nuchter kijkt, weet dat op economisch en fiscaal terrein Europese leiding nodig is. Die komt er echter niet vanwege het besmettelijke en ook in deze Kamer oneindig vaak herhaalde woord "soevereiniteit". De politici durven hun kiezers daarmee niet te trotseren en als wij niet oppassen nadert het Europese project zo de grenzen van zijn eigen legitimiteit. De Staat van de Unie is dusdanig dat lidstaten wel moeten erkennen zich met elkaars economisch beleid te moeten bemoeien. Immers, als het regent in Griekenland, druppelt het hier. De heer Van Bommel (SP): Het moet niet veel gekker worden. De heer Schouw doet nu net alsof soevereiniteit een enge ziekte is waarmee je elkaar kunt besmetten. Soevereiniteit is een groot goed. Gelukkig gaat het kabinet daar nog wel van uit en het merendeel van de Kamer ook. De D66-fractie heeft Nederland al opgeheven of weggegeven, maar ik wil eraan herinneren dat soevereiniteit niet een speeltje is in de handen van politici, maar eigendom van het volk. Zonder instemming van het volk kan de heer Schouw dat niet weggeven. Erkent hij dit aspect van soevereiniteit ook? De heer Schouw (D66): Natuurlijk erken ik dat aspect. Mag ik een wedervraag stellen aan de heer Van Bommel? Erkent hij dat het gesloten pact en de automatische sancties die ook hier zijn bepleit, de facto het opgeven van soevereiniteit betekenen en dat in de Kamer en door u voorop is beweerd dat dit niet het opgeven is van soevereiniteit? U kunt vandaag een motie aannemen ... De voorzitter: Wilt u alstublieft via de voorzitter spreken? De heer Schouw (D66): De heer Van Bommel kan vandaag een motie aannemen waarin staat dat het vandaag geen donderdag is en als zij Kamerbreed wordt aangenomen, gelooft de hele Kamer erin. Maar iedereen buiten de Kamer weet dat het wel donderdag is. Ik vind dus dat de Kamer hypocriet is omgegaan met het begrip "soevereiniteit". Tweede Kamer Staat Europese Unie De heer Van Bommel (SP): Ik deel die opvatting van de heer Schouw. Je moet niet lichtvaardig spreken over soevereiniteit. De soevereiniteit was wel degelijk in het geding toen het ging om die sancties en het afdwingen van maatregelen. Dat is ook de kern van het betoog dat ik vandaag heb gehouden en de kern van het betoog dat de SP-fractie steeds heeft gehouden. Ik beschuldig de regering ervan dat zij daar hypocriet mee omgaat. Zij geeft soevereiniteit weg – de D66-fractie wil dat; de mijne niet – maar laat de regering daar dan ook eerlijk over zijn. De heer Schouw (D66): Dat zijn de heer Van Bommel en ik hartgrondig met elkaar eens. Het paradoxale is dat de legitimiteit voor Europa opraakt, juist nu zij zo enorm nodig is. Als er één probleem nog groter is dan het geweld om de euro dan is dit het Europees democratisch tekort. Het risico is dat de unie een voorlopig eindpunt heeft bereikt: een intergouvernementele organisatie met een paar supranationale instanties en bevoegdheden. Een federatie wordt het niet en daarmee is ook de weg naar vooruitgang hermetisch geblokkeerd. Ik vraag dan ook indringend aan het kabinet om een aantal scenario's voor de toekomstige bestuurlijke inrichting van de unie te ontwikkelen dat orde op zaken stelt. Een goed liberaal uitgangspunt staat hierbij bovenaan: no representation without taxation. Ik overweeg op dit punt een motie. De heer Plasterk (PvdA): Kan ik bij de heer Schouw steun vinden voor de gedachte dat we het budget voor de Europese Unie niet op moeten laten lopen? Ik deel namelijk met hem de zorg dat het draagvlak voor de Europese Unie zeker niet vanzelfsprekend is. Is de heer Schouw met mij van mening dat het goed zou zijn om, als er dan aan alle kanten bezuinigd moet worden, juist als voorstander van een stevig Europa te laten zien dat ook daar bezuinigingen nodig zijn, zeker op de posten waarover we het waarschijnlijk eens zijn dat daar bezuinigingen mogelijk zijn? De heer Schouw (D66): Het antwoord is ja. Het is belangrijk om druk uit te oefenen om een verschuiving van die budgetten te realiseren. Ik probeer duidelijk te maken dat we ons niet moeten fixeren op die nulgroei. Het is een interessant debat, maar het Nederlandse kabinet moet vooral zijn totale, massieve gewicht inzetten om de cohesiefondsen en de landbouwsubsidies echt te hervormen. Het is echter iets te gemakkelijk om te zeggen dat daar geen meerderheid voor is en dat we er daarom maar niet aan moeten beginnen, zoals ik vandaag bijvoorbeeld uit de mond van de heer Ten Broeke heb gehoord. Dat is slappe hap aan de voorkant. Dat is niet het karakter en de pit van D66. De heer Plasterk (PvdA): Over die fondsen zijn we het denk ik eens. Ik krijg echter geen antwoord op de vraag of de heer Schouw met mij van mening is dat het juist voor het draagvlak voor Europa goed zou zijn om ook te kijken naar de uiteindelijke hoogte van het totale budget. Ik proefde in de reactie op mijn voorstellen van vanochtend even dat D66, als proEuropapartij, automatisch in de reflex schoot: blijf met je vingers van het budget af, want dat moet omhoog kunnen. 26 mei 2011 TK 86 86-3-22 Schouw De heer Schouw (D66): Nee! Ik ben blij dat de heer Plasterk deze opmerking maakt. Wij zijn natuurlijk geen blinde money spenders. Dat zouden we nooit doen. Het is heel belangrijk om goed naar die budgetten te kijken. Efficiënt geld besteden en good governance hebben echt prioriteit. Op dat punt verwijt ik het kabinet dat het te veel fixeert op een nulgroei en te weinig inzet op het veranderen en hervormen van de budgetten. De heer Ten Broeke (VVD): De heer Schouw zei net iets interessants. Hij zei: no representation without taxation. Dat is mijns inziens precies de denkfout van D66, want het is natuurlijk andersom. Het moet zijn: no taxation without representation. Als er belasting geheven wordt, moet daar ook controle op plaatsvinden. Als er een parlement is, gaat D66 uit van de stelling dat aan dit parlement dan dus ook belastingen toekomen. Daar gaat het precies om. Kan de heer Schouw mij eens uitleggen waarom het nu zo slecht is om kritisch te zijn op de uitgaven van de Europese Unie, als wij er zo veel aan verdienen? Waarom is daarmee de steun voor de Unie aan erosie onderhevig? Wat is de relatie tussen onze bijdrage aan het budget en de interne markt waaraan wij zo veel geld verdienen? De heer Schouw (D66): Het is belangrijk dat de lidstaten, maar primair ook het Europees Parlement, de vinger aan de pols houden bij de efficiënte besteding van middelen. Verder is Nederland altijd een grote animator geweest van Europese samenwerking omdat het daar heel veel aan verdient. Nederland heeft belang bij open grenzen. De heer Ten Broeke moet dit toch kunnen begrijpen. Nederland verdient daar zijn brood mee; heel veel mensen verdienen daar geld mee. Ik breng Mainport Schiphol in herinnering. Het is dus belangrijk dat wij niet op de rem staan – ik zeg dit tegen de heer Ten Broeke – maar gas geven en enthousiast zijn over Europa. lijke projecten die ik heb opgenoemd in het achterhoofd houden? De heer Schouw (D66): Er kan nog wel een tandje bij. Wij kunnen er zelf ook van alles en nog wat aan doen. Ik zou de heer Bontes kunnen voorstellen om eens een fijn algemeen overleg te houden over het rapport van de Europese rekenkamer over de bestedingen. Dan kunnen wij daarover heel systematisch spreken in plaats van elke keer een incidentje in de lucht te werpen over een subsidie X, Y of Z. Mijn voorstel is dat de Tweede Kamer dit veel systematischer moet bespreken, het liefst met de collega's van het Europees Parlement erbij. Dan doen wij namelijk werkelijk wat, in plaats van elke keer incidenten op te blazen. De heer Bontes (PVV): Ik krijg geen antwoord op mijn vraag. Ik heb de heer Schouw gevraagd of hij vindt dat het Europees Parlement het goed doet. Hij zegt: er kan wel een tandje bij. Overal kan wel een tandje bij, maar doet het Europees Parlement het nu goed of niet? De heer Schouw (D66): Als ik zeg dat er een tandje bij kan, dan kan er een tandje bij. Het kan dus altijd beter. Tot slot kom ik op de internationale rechtsorde en de mensenrechten in Europa. Net als de Eerste Kamer maakt de fractie van D66 zich zorgen over het tornen aan de mensenrechten door de rechtsmacht van Europees Hof aan de ketting te leggen. De Eerste Kamer heeft daar onlangs lang en verstandig over gesproken. Ik zal dat niet allemaal herhalen. Ik wel graag weten wat het kabinet doet met de motie-Bemelmans die daar is aangenomen. Ik kondig alvast aan dat ik precies dezelfde motie zal indienen in deze Kamer, als het antwoord onbevredigend is. De heer Bontes (PVV): De heer Schouw geeft aan dat het Europees Parlement primair verantwoordelijk is voor toezicht op de budgetten. Vindt de heer Schouw dat het Europees Parlement dat goed doet? Kan de heer Schouw daarbij ook de belache- Mevrouw In 't Veld (EP/D66): Voorzitter. Collega's, mij moet wel van het hart dat ik tijdens het luisteren deze ochtend het gevoel krijg dat het heel erg weinig over de toekomst van Europa gaat en heel erg veel over wat wij hier allemaal op het vlak van de partijpolitiek met elkaar te verhapstukken hebben. De heer Ten Broeke verwijt de mensen die voor een sterk Europa pleiten, dat zij dromers zijn. Mijnheer Ten Broeke, zonder dromen is er nog nooit iets opgebouwd. Als je ligt te slapen terwijl de rest van de wereld doordraait en jij daar niet op reageert, is dat bovendien erger dan dromen. De wereld is namelijk in beweging. Heftige economische en politieke turbulentie in alle delen van de wereld verandert radicaal de context waarbinnen wij opereren. Het is dan ook opvallend dat dit kabinet met de eurokritische VVD vast wil houden aan de status-quo en een paar jaar pas op de plaats wil maken: geen institutionele vergezichten, dus geen hervormingen. Het kabinet gaat er blijkbaar van uit dat de wereld dan ook even stilstaat en wacht op Europa, maar helaas, de wereld draait gewoon door, ook als wij toevallig last van duizeligheid hebben. De wereld vraagt om een sterk en dynamisch Europa, maar in plaats daarvan raakt Europa steeds meer verdeeld en zwak. Europa is de favoriete kop van Jut. In de debatten, ook vandaag weer, stel ik vast dat kritisch kennelijk niet meer kan op nuchtere toon en op basis van de feiten. Cynisch en spottend wordt er over Europa gespro- Tweede Kamer 26 mei 2011 TK 86 De heer Ten Broeke (VVD): Ik ben heel enthousiast over de Europese interne markt. Ik ben heel enthousiast over de verdiensten in dit verband. Dit geldt ook voor andere lidstaten, maar dat heeft toch niets te maken met onze nettobijdrage en onze bijdrage aan het budget? Het gaat er toch gewoon om dat wij daar kritiek uiten waar die op zijn plaats is. Wij hebben bijvoorbeeld allebei kritiek op de landbouwfondsen en die worden na 2013 afgebouwd. Wij uitten ook kritiek op de cohesiefondsen waar nu een fors bedrag afgaat en ook op nieuwe uitgaven die nu niet worden gedaan. De heer Schouw (D66): De VVD-fractie verschilt van mening met die van D66. De fractie van D66 vindt namelijk dat wij op termijn het Europees Parlement meer bevoegdheden moeten geven en als een volwaardige democratie moeten zien. Daar moeten wij dus ook een belastingstelsel onder hangen. Die transformatie maak ik graag, maar de heer Ten Broeke wil die transformatie niet maken. Staat Europese Unie 86-3-23 In 't Veld ken. Tegen Europa aantrappen geeft een stoer gevoel, een beetje zoals vandalen die een bushokje vernielen, want trappen en schelden tegen Europa blijft schijnbaar zonder gevolgen. Maar is Europa wel onbreekbaar? Blijft de agressie tegen Europa inderdaad zonder gevolgen? En waarom zouden we dat willen testen in plaats van Europa beter te maken? Het opnieuw optrekken van de binnengrenzen binnen Europa, het aantasten van het principe van vrij verkeer of de aanval openen op het EHRM: het is politiek gezien Russische roulette. Het doet het leuk in de krantenkoppen, maar Europa wordt erdoor verzwakt. Zelfs op het hoogste politieke niveau wordt het gebruik van karikaturen en vooroordelen over en weer niet meer geschuwd. De ruwe omgangsvormen zijn een teken van groeiende afstand tussen politieke leiders in Europa, ook in de omgang met de eurocrisis. De situatie is namelijk als volgt. We hebben een wereldmunt, een monetaire zone, die diep in de schulden zit. Eén land binnen die zone, bekend om zon, zand en zee, staat zelfs op het randje van een bankroet en zal wellicht de schulden niet afbetalen. De situatie is kritiek. Herkent u hem? Inderdaad, die munt is de dollar. Maar de dollarzone heeft een krachtdadig en eenduidig bestuur en de Amerikanen staan als één man achter hun munt. De markten testen op dit moment dan ook niet de schulden van Griekenland of de tekorten van Portugal, maar de daadkracht en politieke wil van Europa. De lage ratings zeggen meer over het gebrek aan politieke wil van de Europeanen dan over de onderliggende economische cijfers. De nationale politieke leiders – daar reken ik ook alle andere politici toe – spelen hoog spel met onze munt. Zolang de euro namelijk gebruikt blijft worden voor nationale politieke spelletjes, heeft de euro geen schijn van kans. Kritiek op Griekenland is gerechtvaardigd, maar graag nuchter, zakelijk en op basis van feiten. De voorzitter: Dank u wel. Ik zoek een ademhalingsmoment, maar dat lukt niet. U haalt volgens mij nooit adem, of wel? Mevrouw In 't Veld (EP/D66): Nee. Vier minuten lang geen ademhalen, was mij verteld. De voorzitter: Ik vind het knap als dat lukt. Maar de heer Bontes heeft een vraag aan u. Mijnheer Bontes, gaat u een inlichting vragen? De heer Bontes (PVV): Ja, ik wil graag inlichtingen over het feit dat mevrouw In 't Veld zegt: er kan maar ongestraft tegen Europa aangeschopt worden. Deelt zij ook de mening van een Barroso en een Malmström dat democratisch gekozen parlementariërs niet kritisch mogen zijn op Europa omdat dat Europa zou kunnen schaden? Mevrouw In 't Veld (EP/D66): Dat is niet de mening van de heer Barroso en mevrouw Malmström. Zij zijn echte democraten. Echte democraten geven elkaar overigens ook de ruimte voor kritiek. Ook de heer Barroso mag dus zeggen wat hij wil zonder dat hij een klacht aan zijn broek krijgt van mijn PVV-collega's, zou ik willen zeggen. Echte democraten accepteren de democratische mening van anderen en stellen daar hun eigen mening tegenover, net als ik doe. Tweede Kamer Staat Europese Unie De heer Bontes (PVV): Dat begrijp ik dan niet helemaal, want hoe verklaart u dan dat Barroso heeft gezegd: zulke landen moeten maar niet naar populisten luisteren? Dat wil toch zeggen: houd geen rekening met eurokritische geluiden? Hij maakt de vergelijking tussen populisten en eurokritische mensen en hij zegt dat je er niet naar moet luisteren. Maar u zegt dat hij een pure democraat is. Ik begrijp dat niet helemaal. Mevrouw In 't Veld (EP/D66): Maar de heer Barroso heeft toch het recht op zijn eigen mening? De heer Bontes (PVV): Hij heeft het recht op zijn eigen mening, maar hij sluit anderen uit die een kritisch geluid laten horen. Mevrouw In 't Veld (EP/D66): Nee, hij is het daar niet mee eens. Hij sluit helemaal niemand uit. Hij ontzegt niemand het recht om zijn mening te geven. Hij ontzegt niemand het recht om mee te doen aan democratische verkiezingen. Hij ontzegt niemand het recht, ook geen enkel land, om zijn eigen positie in te nemen. Hij heeft echter ook zijn eigen mening en die stelt hij ertegenover. Dat doet mevrouw Malmström ook en dat doen wij ook. De heer Ten Broeke (VVD): Voorzitter. Ik ben blij dat mevrouw In 't Veld mij uit mijn diepe slaap heeft weten te wekken. Soms is het inderdaad een klein beetje een nachtmerrie om te horen hoe de Europese Commissie en vertegenwoordigers van Europa zelf die droom onderuit helpen halen. Ik heb stellig de indruk dat dit door die zogenaamde dromers voortdurend gebeurt. Dat wil ik mevrouw In 't Veld voorhouden. Ik ben heel benieuwd wat zij nu zo populistisch vond aan mijn betoog. Dat liet zij namelijk net in een tweet weten. Ik ben ook heel benieuwd naar haar commentaar op wat mijnheer Barosso hier heeft gezegd. Wat heeft zij eigenlijk te klagen over dit parlement als het gaat om de euro? Wat heeft zij te klagen over het Stabiliteits- en Groeipact? Overal gingen wij verder dan de Europese Commissie wilde. Wat is haar probleem? Mevrouw In 't Veld (EP/D66): Ik heb helemaal niets te klagen over dit parlement of over welk ander parlement dan ook. Dus daarop zal ik verder niet ingaan. Wij pleiten ervoor dat het Stabiliteits- en Groeipact versterkt wordt. Op dit moment is het wat ik noem "een herenakkoord met een non-interventieprincipe". Zolang elke lidstaat vasthoudt aan zijn eigen veto zullen er nooit sancties worden opgelegd. Je kunt nog zulke zware sancties verzinnen, maar als er geen onafhankelijke instantie is zoals de Europese Commissie die daarover besluit en de lidstaten in een systeem van "de slager keurt zijn eigen vlees" elkaar sancties moeten opleggen zoals de afgelopen tien jaar het geval was, gaat dat niet werken. Daarom zeggen wij: automatische sancties als de regels worden overtreden. De heer Ten Broeke (VVD): Voorzitter. Dat komt dan goed uit, want dat zei een meerderheid in dit parlement ook. En dat zei ook deze Nederlandse regering. Ik wil nu graag voorbij de retoriek over het populisme waaraan mevrouw In 't Veld zich voortdu- 26 mei 2011 TK 86 86-3-24 In 't Veld rend zo ergert, van haar weten wat nu eigenlijk haar kritiek is. Wat is het fundament van haar kritiek? Waarom is zij zo boos over alles wat hier gebeurt? Dat zou zo anti-Europees zijn, terwijl wij voorop hebben gelopen als het gaat om sancties in het kader van het SGP en ook bij het krediettoezicht. Mevrouw In 't Veld (EP/D66): Voorzitter. Ik weet niet precies waar de heer Ten Broeke op doelt. Ik heb net mijn verhaal gehouden. Als daarin een specifiek punt zit dat hij niet begrijpt, wil ik dat dolgraag toelichten. D66 kijkt ook buitengewoon kritisch naar allerlei dingen die zij in Europa veel beter zou willen regelen. Het probleem is dat de rem op verbetering of de rem op hervormingen zit in de nationale veto's, wat tussen aanhalingstekens de nationale soevereiniteit wordt genoemd. Dat wordt nogal eens verwisseld. Met 27 veto's zijn er geen hervormingen mogelijk. De voorzitter: U vervolgt uw betoog. Mevrouw In 't Veld (EP/D66): Nogmaals, de kritiek op Griekenland is zeer gerechtvaardigd, maar wel graag nuchter en zakelijk en op basis van de feiten; een beetje met de wijsheid van de oude Griekse mentor – ik begrijp dat in deze Kamer ook een mentor zit – de vriend van de sluwe Odysseus. Het gaat hier om de redding van de eurozone. Europa moet dan ook de heer Papandreou niet afbranden of kleineren, maar hem ruggensteun geven om ervoor te zorgen dat hij de hervormingen door kan voeren. Ik hoop dat ik hiermee antwoord geef op de vraag van de heer Ten Broeke. Griekenland is niet de kern van het probleem, maar het symptoom van het probleem. Het echte probleem is dat wij tien jaar geleden hebben verzuimd de eurozone te voorzien van een slagvaardig bestuur. Ik zie dat ik moet afronden. Ik weet niet hoeveel tijd ik dan nog heb, voorzitter. De voorzitter: Geen. Mevrouw In 't Veld (EP/D66): Misschien mag ik nog een laatste zin uitspreken, voorzitter? De uitdagingen van vandaag zijn groot en complex, maar er zijn ook fantastische kansen en die liggen voor het grijpen. Misschien dat wij het eens wat vaker over de kansen zouden moeten hebben in de context van Europa dan alleen maar over onze angst voor de bedreigingen. In het huidige politieke klimaat is er moed voor nodig om te pleiten voor een sterk, eensgezind Europa. Het is de opdracht van iedereen hier om ervoor te zorgen dat ook de kinderen en de kleinkinderen van Henk en Ingrid kunnen opgroeien in een veilig en welvarend Europa. De heer El Fassed (GroenLinks): Voorzitter. Lissabon, het uitbreken van de eurocrisis, het begin van de Arabische lente en de Griekse tragedie dreunen door in de politiek van de Europese Unie. In de afgelopen zestig jaar heeft de Europese samenwerking voor vrijheid, veiligheid en welvaart gezorgd. Nederland als open handelsland en poort van Europa heeft geprofiteerd Tweede Kamer Staat Europese Unie van het goeddeels wegvallen van interne grenzen. Per jaar kost de Europese Unie € 200 per Nederlander, maar levert zij hem tien keer zo veel op. Dat zou nog eens drie keer zo veel kunnen zijn als wij de moed hebben om verder te werken aan het Europese project. Europa is niet alleen maar zaken doen; het is ook een waardengemeenschap. Democratie en mensenrechten zijn in Europese verdragen vastgelegd en ook op het wereldtoneel staat Europa voor deze waarden. Hoewel bestaande lidstaten soms steken laten vallen, ziet Brussel er streng op toe dat kandidaat-lidstaten aan deze waarden voldoen voor zij kunnen toetreden. In Europees verband moeten wij een antwoord vinden op de grote kwesties waar Nederland voor staat. Ik noem de financiële crisis, de klimaat- en de voedselcrisis, maar ook migratie, vergrijzing en machtsverhoudingen in de internationale politiek. Alleen al uit eigenbelang moet een kabinet dat voor zulke grote uitdagingen staat, Europees richtinggevend willen zijn. Daar zijn niet alleen moed en visie voor nodig, maar ook verantwoordelijk leiderschap. Dit kabinet heeft het belang daarvan miskend, doordat het zich laat gedogen door de eurosceptische PVV. Of durft de premier niet hardop te zeggen dat hij gedoogd wordt door een partij die ramen dichtplakt met allerlei vlaggen waardoor je niet meer naar buiten kunt kijken, een fractie die het meest winstgevende project waar Nederland ooit aan heeft deelgenomen het liefst door de wc spoelt en een groep die willens en wetens zonder enig verantwoordelijkheidsbesef onze open economie te grabbel gooit? Voor een vrij en welvarend Nederland moet de deur naar Europa openstaan. De PVV maakt van Nederland een gevangenis. Onder hoge druk is Europa in beweging, maar om succesvol te zijn, kan Europese samenwerking niet vrijblijvend zijn. Daarvoor zijn hardere afspraken en een betere controle nodig. Dat betekent dat je soms meer bevoegdheden aan Europese instellingen moet overdragen. Je kunt dit verzwijgen, maar hoe kun je de Europese Unie dan sterker en daadkrachtiger maken? De heer Bontes (PVV): Kennelijk pleit de heer El Fassed hier voor een Nederland waar de grenzen maar opengegooid moeten worden zodat iedereen kan binnenkomen. Hoe kijkt hij daartegen aan? Hoeveel asiel kunnen we gebruiken? Hoeveel vluchtelingen kunnen we gebruiken? Hoeveel immigratie hebben we nodig voor vergrijzing? Moeten de deuren verder open? Waar moeten die mensen gestationeerd, gehuisvest of geplaatst worden? En wie gaat dat betalen? Dat is mijn vraag aan GroenLinks als het zegt dat de grenzen maar opengegooid moeten worden en dat we niet te kritisch op onze grenzen mogen zijn. De heer El Fassed (GroenLinks): Dat is nu juist waar de Europese Unie voor is opgericht, namelijk om grensoverschrijdende problemen gezamenlijk aan te pakken. Dat vereist investeringen in Europa en samenwerking in Europa. Dat betekent niet dat je de grenzen dichtdoet in Nederland, waardoor je niet meer open naar buiten kunt treden met het vrije verkeer van goederen en mensen. Het betekent dat je gezamenlijk opkomt voor belangen van gezamenlijke Europese burgers. De heer Bontes (PVV): Graag toch een concreet antwoord: wat betekent dat dan voor Nederland? Hoeveel gaan we er opnemen, waar 26 mei 2011 TK 86 86-3-25 El Fassed gaan we ze plaatsen, hoeveel gaat dat kosten en wie gaat dat betalen? De heer El Fassed geeft geen antwoord op mijn vraag. De heer El Fassed (GroenLinks): De PVV wil helemaal niets betalen en opvangen. Het mooie van de Europese Unie is dat je gezamenlijk de druk op de Europese Unie door de migratie kunt oplossen. Bovendien is daarmee gewaarborgd dat dit gebeurt op basis van verdragen over mensenrechten en vluchtelingenverdragen die de rechten van iedereen in Europa garanderen. Onder hoge druk is Europa in beweging, maar om succesvol te zijn kan Europese samenwerking niet vrijblijvend zijn. Iedereen is het erover eens dat we nieuwe Griekse tragedies moeten voorkomen. Begrotingsdiscipline moet worden aangescherpt, maar versterking daarvan kan niet zonder de bereidheid om soevereiniteit over te dragen. Nederland is niet langer koploper of smaakmaker in Europa, maar is weggezakt naar beneden. Er zijn regeringsleiders die wel stappen vooruit zetten. Hoe zit de premier zijn rol? Wat is zijn visie op een financieel solide en economisch krachtig Europa? In wat voor een Europa wil hij leven? Weet hij wat daarvoor nodig is? Ik doe een aantal suggesties om meer uit Europa te halen. Het nieuwe Europese nabuurschapsbeleid is nodig omdat de EU er niet in is geslaagd eensgezind op te treden in het Midden-Oosten. De mooie woorden van de EU over mensenrechten en democratie werden doorkruist door enkele lidstaten die maar wat graag eigen deals sloten met foute regimes. Is de regering bereid om toe te zeggen dat zij met haar eigen beleid het nieuwe nabuurschapsbeleid zal ondersteunen en niet zal tegenwerken? Er wordt in Europa door alle lidstaten volop bezuinigd op defensie, maar waarom maakt dit kabinet geen afspraken met Europese collega's om te voorkomen dat ieder land hetzelfde wegbezuinigd? De premier moet het toch met mij eens zijn dat je bij krimpende budgetten beter kunt presteren als je meer samenwerkt? We moeten werken aan onderling vertrouwen in Europa. We moeten solidariteit tonen met onze buren maar bovenal moeten we elkaar aan gezamenlijke afspraken houden. Zo is het belangrijk dat lidstaten hun begroting op orde hebben en op de vingers worden getikt als dat niet zo is. Net zo goed als dat Nederland wordt aangesproken op door ons niet nagekomen afspraken. De premier heeft de sleutel om te voorkomen dat Nederland zichzelf opsluit. Europese samenwerking loont. Europa biedt kansen als wij die durven aan te grijpen. Er is daarom nog veel werk te verrichten voordat de Europese lente begint. Daarvoor moet de premier eerst uit de gevangenis van de PVV breken. Ik help hem graag ontsnappen. Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks): Voorzitter. De toekomst van Nederland ligt in Europa. De eurocrisis maakt duidelijk hoezeer we van elkaar afhankelijk zijn. Als we Griekenland laten vallen, dan vallen er hier banken om. Als de euro bezwijkt, dan zijn wij ook nergens meer. Dan wordt Europa het openluchtmuseum van de wereld, een soort Griekenland maar dan in het groot. Wat we in 60 jaar hebben opgebouwd in Europa, een zone van vrede en welvaart, mag niet uiteenvallen. De eu- Tweede Kamer Staat Europese Unie rocrisis toont aan hoe belangrijk het is dat alle landen zich aan hun afspraken houden, dat de naleving gecontroleerd wordt en dat er sancties zijn en solidariteit. Dit kabinet eist op hoge toon dat landen zich aan hun verplichtingen houden, maar zelf wil het onder Europese verplichtingen uit. Ministers maken rare capriolen in Europa om de gedoogpartner tevreden te houden. Nederland neemt niet alleen standpunten in die irritatie wekken, maar komt regelmatig helaas ook dom en ongeïnformeerd over. Dat is ronduit gênant en funest voor de geloofwaardigheid. Minister Kamp schildert Poolse werknemers af als een bedreiging voor de sociale voorzieningen. Dat is echt grotesk. Ze vragen vaak juist veel minder vaak uitkeringen aan dan Nederlanders. De heer Bontes (PVV): Wat ik graag van de collega-Europarlementariër zou willen horen, is het volgende. U bent een van de mensen die gisteren voor die meerjarenbegroting hebben gestemd, voor die 5%. Hoe gaat u dat aan de Nederlandse belastingbetaler uitleggen? Geeft u iets om Nederland en om de Nederlandse belastingbetaler of gaat het u alleen maar om de kosmopolitische gedachte? De voorzitter: Tot de voorzitter spreken, mijnheer Bontes. De heer Bontes (PVV): Voorzitter ... De voorzitter: Nee, dat is niet alleen voorzitter, maar dat is in de derde persoon tegen elkaar spreken. Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks): Ik kan de heer Bontes zeggen dat GroenLinks daar niet voor heeft gestemd. Het gaat er uiteindelijk om dat wij de Europese Unie klaar gaan maken voor een vergrijzende toekomst, dat wij in de juiste dingen investeren en op de juiste dingen gaan bezuinigen en dat wij ervoor zorgen dat onze arbeidsmarkt openstaat en Europees is, zodat de vacatures vervuld worden en mensen met de juiste kwalificaties kunnen gaan naar waar de banen zijn. Daar gaat het om! De heer Bontes (PVV): Dan nog even duidelijk de vraag. Gisteren is de budgetcommissie bijeen geweest. Heeft GroenLinks iemand in die commissie zitten en, zo ja, heeft die gisteren dan voorof tegengestemd? Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks): Wij hebben iemand in de budgetcommissie zitten en die heeft uiteindelijk voor dat rapport gestemd. De heer Bontes (PVV): Maar dan zijn we er toch? Dan heeft GroenLinks voor gestemd. In eerste instantie was dat namelijk niet duidelijk. Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks): Uiteindelijk gaat het ons niet om hoeveel Nederland precies afdraagt. Daarmee begin je namelijk helemaal aan de verkeerde kant, je moet beginnen met de inhoud: waar moeten we met Europa heen, waar kun je je geld het best investeren om meer welvaart te creëren voor iedereen? 26 mei 2011 TK 86 86-3-26 Cornelissen Daarna kunnen we ervoor zorgen dat de afdrachten die daarvoor nodig zijn, goed worden verdeeld. De heer Plasterk (PvdA): Voorzitter. Ik vond het een verhelderende vraag van de heer Bontes en ben wijzer geworden van het antwoord erop. Ik wil echter wel opmerken dat dit de tweede maal was dat de heer Bontes een van onze gasten uit het Europees Parlement ondervroeg, terwijl hij eerder had gezegd dat het onwenselijk is dat zij hier zijn. Ik vind het prima dat hij dat niettemin doet, maar bij een volgende gelegenheid zou ik het op prijs stellen om ook de collega uit het Europees Parlement van de PVV op dezelfde wijze een verhelderende vraag te kunnen stellen. is een zone van welvaart, vrede en gerechtigheid. De toetreding tot die Europese Unie is voor Servië zo'n lonkend perspectief, dat het er alles aan heeft gedaan om Mladic te arresteren. Ik vind dat wij maar wat trots mogen zijn dat wij van die Unie onderdeel zijn! Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks): Ik had het over minister Kamp. Ik citeer hem: uitkeringen zouden niet voor Oost-Europese werknemers bedoeld zijn. Dat is onzin. In Europa hebben we juist afgesproken dat arbeidsmigranten onder voorwaarden een beroep mogen doen op sociale zekerheid, waarvoor zij immers net als iedereen belasting en premies afdragen. Kamp heeft de Polen getergd en dat is een diplomatieke blunder. Wil dit kabinet de richtlijn voor vrij verkeer en verblijf wijzigen? Vergeet het maar, Polen en de andere nieuwe lidstaten zullen meer dan ooit met de hakken in het zand gaan. En terecht, want Europa heeft niet minder, maar meer arbeidsmobiliteit nodig in de vergrijzende toekomst. De PVV-retoriek van minister Kamp ondermijnt ook de slagkracht van andere ministers in Europa, want Polen is toevallig vanaf 1 juni de EU-voorzitter. Graag een reactie. Dan minister Leers, met zijn noodrem op de visaliberalisatie voor de Balkanlanden. Dat klinkt natuurlijk heel stoer, zo'n noodrem, maar Brussel weet heus wel hoeveel Balkanbewoners om verkeerde redenen naar Nederland zijn gekomen na de invoering van het visumvrij reizen: dat waren er ongeveer nul. En wat gebeurt er als je lichtzinnig aan de noodrem trekt? Dan krijg je een boete. Nederland verliest politiek krediet. Schengen tekent de gespletenheid van dit kabinet: de koddebeier versus de koopman. Terwijl de premier roept dat we Tunesische migranten kunnen tegenhouden, benadrukt minister Leers het belang van open grenzen voor onze open economie, om, zo lijkt het, intussen toch stiekem grenscontroles uit te voeren. Als de regering zich wel houdt aan Schengen, zou er natuurlijk niets op tegen zijn om de Europese Commissie mee te laten kijken. Eurocommissaris Malmström wil heel graag controleren of Schengenlanden de regels naleven aan hun binnengrenzen. Is Nederland bereid om haar die bevoegdheid te geven? Tot slot, omdat ik er wel iets over móét zeggen. Morgen zal het nieuws vast niet volstaan van de nullijn of de 5%. De arrestatie van Ratko Mladic, dat is pas nieuws! Europa De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Allereerst mijn verontschuldigingen voor de afwezigheid van mijn ChristenUnie-collega-Europarlementariër Peter van Dalen, die hier vanwege buitenlandse verplichtingen helaas niet kon zijn. Er is heel veel te bespreken in die vier minuten, dus ik zal het staccato doen. Er is veel te doen in de Europese Unie en ook daarbuiten, aan de grenzen van de Europese Unie: binnen is er de financiële crisis, hoe houden we de eurozone intact, Noord-Afrika en de vluchtelingen uit Tunesië en Libië en de gemeenschappelijke inzet van Europa voor Libië. Laat ik beginnen met de begroting. Via de interrupties heb ik al gezegd dat de ChristenUnie vindt dat de nominale nullijn moet worden gehanteerd. Mogelijk zullen de heer Plasterk en ik in tweede termijn een motie indienen. Dat geldt dan voor 2012, maar uiteraard ook voor de meerjarenbegroting. Het is duidelijk wat het standpunt van de ChristenUnie over Turkije is. Wij hebben meerdere keren gezegd dat wij moeten stoppen met de lidmaatschaponderhandelingen en Turkije een nabuurschap moeten aanbieden, inclusief de eisen voor godsdienstvrijheid en mensenrechten. Die eisen zijn hard nodig, gezien de achterstelling van de Armeense christenen en het onteigenen van het klooster Mor Gabriël, maar ook vanwege de positie van de Koşerden en de inperking van de vrijheid op het internet. Wij hebben begrepen dat er met ingang van augustus een verplicht internetfilter komt, waardoor de vrijheid van meningsuiting wordt beknot. Dit zijn zeer verontrustende ontwikkelingen. Lange tijd is geprobeerd met Wit-Rusland een nabuurschapovereenkomst te sluiten. Dat is om goede redenen niet doorgegaan; er vinden daar duidelijke mensenrechtenschendingen plaats. Een van die schendingen hebben wij op 16 mei weer kunnen waarnemen, toen een oppositieleider van de christendemocraten tot drie jaar werkkamp is veroordeeld. Wat gaat de minister van Buitenlandse Zaken binnen Europa en bilateraal vanuit Nederland doen om dat in Wit-Rusland aan de kaak te stellen? Het kabinet spreekt mooie woorden over de ontluikende democratieën in Noord-Afrika. Van verschillende mensen uit die regio horen wij dat er ook een keerzijde is. Er kan geen democratie zijn zonder een rechtsstaat. Zijn er mogelijkheden om het Matra-programma voor Oost-Europa ook in Noord-Afrika in te zetten om daar partijvorming te stimuleren? Wij hebben diverse keren met de minister van Buitenlandse Zaken gesproken over de vrijhandelsakkoorden met India en Colombia en de non-trade concerns. In India hebben wij het dan over de dalits, de natuur- en milieuaspecten en de kinderarbeid. Ik heb eerder al een motie ingediend om in de vrijhandelsakkoorden een optie op te nemen over de robuuste duurzaamheid. De motie is aangenomen. Hoe staat het met de uitvoering daarvan? Over Colombia heb ik dezelfde soort vragen. De Colombiaanse staat blijft in gebreke op het gebied van vrijheid van vereniging en collectief handelen. De inheemse bevolking moet constant vrezen voor verdrijving uit het Tweede Kamer 26 mei 2011 TK 86 De voorzitter: U hebt uw punt gemaakt, dank u wel. Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks): Een van de grappigste dingen was dat de heer Bontes mij "collega-Europarlementariër" noemde. Hijzelf voelt zich dus wellicht ook nog een beetje onderdeel van Europa. De voorzitter: Dat was de hoffelijkheid waarvoor wij de heer Bontes altijd kunnen vinden. U vervolgt uw betoog. Staat Europese Unie 86-3-27 Voordewind land vanwege exploitatie van land- en mijnbouw door de staat. Ook hier zien wij graag een evenwichtig akkoord. Wat doet Nederland binnen de Europese Unie om dit te bereiken? In de Staat van de Europese Unie worden de verschillende rollen van de EU belicht. Er zijn echter rollen die de lidstaten zelf kunnen vervullen, zoals het familierecht. In landen als Albanië, Moldavië, Oekraïne, Macedonië, Roemenië en noem maar op, worden uitdrukkelijk subsidies gegeven voor campagnes die het homo's mogelijk moet maken kinderen te adopteren en op te voeden. Dat is typisch iets wat die landen zelf kunnen organiseren. Ik bezie dat als een soort liberale agenda vanuit Nederland. Natuurlijk moeten de rechten van de mens worden gerespecteerd, maar een land als Ierland heeft een opt-out gekregen om voor de anti-abortuswetgeving een escape te krijgen. Waarom moeten wij zo dwingend de Nederlandse liberale wetgeving opdringen aan Oost-Europa? Ik verneem graag van het kabinet hoe het met die subsidie staat en als dat niet hier kan, dan graag in een brief. Ik wil graag weten waarom het kabinet daarvoor kiest. Ten slotte ben ik erg blij met het nieuws dat Ratko Mladic is gearresteerd. Het is voor de ChristenUnie een belangrijke voorwaarde, maar niet een voldoende voorwaarde, voor het lidmaatschap van de Europese Unie van Servië. De heer Van der Staaij (SGP): Voorzitter. Op de agenda van vandaag prijkte oorspronkelijk nog een kort debatje over "Minder pretentie, meer ambitie", een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Toen ik dat las, dacht ik dat dit wel een mooie titel zou zijn voor onze inspanningen voor Europa in de komende tijd: minder pretentie, meer ambitie. In 2050 zal Europa nog slechts 7% van de wereldbevolking uitmaken tegen 25% in 1950, aldus het WRR-rapport "Minder pretentie, meer ambitie". Deze demografische aardverschuiving gaat hand in hand met een verschuiving van economische en politieke verhoudingen. Europa zou door deze combinatie van factoren wel eens een heel andere rol kunnen gaan spelen. Is dit besef nu ook echt in Europa doorgedrongen? Houdt de EU krampachtig vast aan haar oude positie of gaat zij op een intelligente, vloeiende wijze de macht delen met de opkomende naties? Hoe staat het kabinet hierin? Voorzitter. In de ogen van de SGP is de EU er voor de burger en niet andersom. Het gaat erom dat problemen en uitdagingen waarmee de burger in Europa te maken heeft, op het meest geëigende niveau worden opgepakt. Dit onderstreept ook het kabinet. Het kabinet kiest ten aanzien van Europa dan ook voor een constructief-kritische houding. Die lijn steunen wij, maar dan mogen wij ook boter bij de vis vragen. Krijgen deze noties een concrete vertaling? Het Verdrag van Lissabon beantwoordt hier in ieder geval niet voldoende aan. Vorig jaar heb ik in het debat over de Staat van de Unie gesproken over uitbreiding van de bemoeienis van de EU met nieuwe richtlijnen op het terrein van gelijke behandeling, een onderwerp dat bij uitstek op het terrein van de lidstaten ligt. En ook dit jaar moet ik weer constateren dat er nieuwe richtlijnen en verordeningen bij zijn gekomen. Zijn er wel voldoende inspanningen gericht op het afslanken van Europa? Zijn er ook voorbeelden van terreinen waarop Europa Tweede Kamer Staat Europese Unie daadwerkelijk consequenties heeft getrokken en bevoegdheden heeft teruggebracht naar de nationale lidstaten? Door een afgeslankte Europese Unie zou een stijging van de Europese begroting niet nodig zijn. Integendeel, de Europese begroting zou dan met hetzelfde percentage kunnen krimpen als de Nederlandse. De SGP bepleit een stevige inzet van de regering op dit punt, zowel bij de begroting voor het komende jaar als bij de meerjarenbegroting. Wij zouden zelfs willen pleiten voor een echte nullijn. De staat van de Unie gaat over financiën en economie, over handel en klimaat. Maar wordt er ook nagedacht over het behoud van identiteit? Deze vraag naar identiteit is geen luxe. Binnen Europa staan de onderlinge samenhang en solidariteit namelijk op de tocht. Dat zien we bij nationale verkiezingen, rond verscherpte interne grenscontroles en dat zien we, nu voor elkaar de beurs moet worden getrokken. Als de samenhang slechts bestaat uit financiële lijntjes, dan zou dat wel eens te weinig cement kunnen bieden. Is er ook niet een bepaald gezamenlijk gedeeld waardenbesef nodig? Zou dit geen Europese doordenking behoeven? Ik zou hierbij graag naar voren brengen dat juist ook vanuit de geschiedenis van Europa het christendom een schat aan positieve identiteit en zelfkennis biedt. De EU volgt de ontwikkelingen in Noord-Afrika en in het Midden Oosten op de voet. Keer op keer blijkt dat juist de positie van christenen en andere minderheidsgroeperingen in deze regio's verslechtert. Ik noem nu slechts het recente rapport van de Aramese beweging voor mensenrechten over mensenrechten en christelijke minderheden in Turkije en Irak. Ik dring erop aan dat de EU hier een serieus speerpunt van maakt, met concrete acties en stappenplannen. De brief van de minister spreekt over de bereidheid om politieke druk uit te oefenen en het zo nodig herzien van instrumenten. Wat betekent dit concreet en welk tijdpad is er voorzien? Voorzitter, ten slotte meld ik u dat Europarlementariër Belder van de SGP niet aanwezig kan zijn bij dit debat, wegens verblijf in het buitenland. Hij heeft mij echter laten weten dat de woorden die ik zojuist heb uitgesproken, hem uit het hart zijn gegrepen. De beraadslaging wordt geschorst. De voorzitter: Daarmee zijn wij gekomen aan het einde van de eerste termijn van de kant van de Kamer. Zoals u weet, zullen wij dit debat vanavond vanaf 18.30 uur voortzetten. Ik dank de leden voor hun inbreng. Ik schors de vergadering tot 14.50 uur. Wij gaan dan verder met de regeling van werkzaamheden. De vergadering wordt van 13.50 uur tot 14.50 uur geschorst. De voorzitter: Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat daarmee wordt ingestemd. 26 mei 2011 TK 86 86-3-28
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/9306ed22-edac-4160-bd79-9a302d88b8e0
Bijlage1-TK16 De Commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven heeft de eer het volgende te rapporteren. In handen van de commissie is gesteld, de geloofsbrief van mevrouw M.H.H. Baay-Timmerman te Huizen en de volgende missive van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal: een afschrift van zijn besluit van 7 oktober 2013 waarbij de vacature is ontstaan door het ontslag van de heer H.C.M. Krol te Eindhoven, wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal mevrouw M.H.H. Baay-Timmerman te Huizen. Uit de bij de geloofsbrief gevoegde stukken blijkt, dat zij de vereiste leeftijd heeft bereikt. Voorts blijkt uit een verklaring van de benoemde, dat zij geen betrekkingen bekleedt welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van haar niets is gebleken van enige omstandigheid welke haar Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige omstandigheid, ten gevolge waarvan zij op grond van artikel 54 der Grondwet van het kiesrecht ontzet zou zijn. De commissie stelt derhalve voor als lid der Kamer toe te laten, nadat zij de bij de wet van 27 februari 1992, Stb. 120, voorgeschreven eden zal hebben afgelegd, mevrouw M.H.H. Baay-Timmerman te Huizen.
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/0772ad3d-de25-458f-be8a-bc71215683af
Landelijk afvalbeheerplan 2017-2029 Slimmer omgaan met grondstoffen Eerste wijziging Inspraaknotitie Datum 11 december 2018 Colofon ● ● ● ● ● ● ● Contact voor vragen: ● Indienen zienswijzen: ● ● ● ● ● ● ● ● DGMI Directie Duurzame leefomgeving en Circulaire Economie Rijnstraat 8, Den Haag [email protected] Bij voorkeur digitaal via het speciale zienswijzeformulier dat u kunt bereiken via www.LAP3.nl ● Indien toch gewenst per post: Directie Participatie Postbus 30316, 2500 GH Den Haag graag vermelden: eerste wijziging LAP3 ● Mondeling: Hiervoor kunt u een afspraak maken via de helpdesk afvalbeheer van Rijkswaterstaat, bereikbaar op werkdagen van 9:00 12:00, telefoonnummer 088 797 7102, kies optie 3. ● Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 2 van 32 Inhoudsopgave 1. Inleiding en leeswijzer 4 2. Ter inzage leggen, inspreken, en verdere procedure 3. Hoofdlijnen en samenvatting van de 1ste wijziging LAP3 6 4. Wijzigingen LAP 2.1. Inzage en inspraak 5 2.2. Verdere procedure 5 5 8 Bijlage 1: Nieuw hoofdstuk Omgevingswet 27 Bijlage 2: Staatcourantpublicatie vaststelling LAP3 32 Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 3 van 32 1. Inleiding en leeswijzer Inleiding en aanleiding Het Landelijk afvalbeheerplan 2017-2023 (LAP) is op 28 november 2017 vastgesteld en op 28 december 2018 in werking getreden (Stcrt. 2017 nr.68028; zie bijlage 2 van deze inspraaknotitie). De voorliggende inspraaknotitie bevat het voornemen om het LAP te wijzigen. Er zijn meerdere redenen voor deze wijziging. Allereerst geeft een aantal ontwikkelingen in nieuwe wet- en regelgeving aanleiding tot aanpassingen. Ook wil ik alle bevoegde gezagen die al bezig zijn met de voorbereiding van de invoering van de Omgevingswet tijdig laten weten wat het LAP hiervoor als kader gaat bevatten. Verder zijn in de maanden dat met dit LAP is gewerkt een aantal onvolkomenheden of praktijkproblemen aan het licht gekomen. Met deze eerste wijziging worden deze zaken rechtgezet. Ook wordt een aantal opmaak-, tekst- en typefouten gecorrigeerd. Ten slotte is in het LAP of de Nota van Antwoord een aantal acties toegezegd waarvan de eerste resultaten ook leiden tot een wijziging van het LAP. Bij de vaststelling van LAP3 is overigens aangegeven het LAP dynamischer te maken door sneller op ontwikkelingen richting een circulaire economie in te spelen. Het LAP zal dus vaker tussentijds gewijzigd worden. Zo zal in de loop van volgend jaar een tweede wijziging worden voorbereid waarin met name de doorwerking van de implementatie van het nieuwe EU-afvalpakket een plek zal krijgen. Opbouw en leeswijzer In hoofdstuk 2 is informatie opgenomen over het ter inzage leggen van deze inspraaknotitie en de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. In hoofdstuk 3 worden de hoofdlijnen van de voorgenomen wijziging van het LAP besproken In hoofdstuk 4 staan de feitelijke wijzigingen van de LAP-teksten. Dat kan gaan van een aanpassing van enkele woorden tot een herziening van een hele paragraaf. Het gaat daarbij uitsluitend om teksten die onderdeel zijn van de kern van beleid. Steeds wordt exact aangegeven op welke wijze het LAP gewijzigd gaat worden. Dit wordt toegelicht, indien dit nodig is, toegelicht. Waar het zinvol is, worden de wijzigingen als volgt gepresenteerd: • bestaande LAP-tekst die vervalt is doorgestreept: vervallen tekst • nieuwe tekst is onderstreept: nieuwe tekst In een aantal gevallen zullen de voorgenomen wijzigingen ook leiden tot aanpassingen in de toelichtende delen van het LAP. Deze zijn niet opgenomen in deze notitie omdat zij geen kern zijn van het vast te stellen beleid. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 4 van 32 2. Ter inzage leggen, inspreken, en verdere procedure 2.1. Inzage en inspraak Het ontwerp van de eerste wijziging van LAP3 (deze inspraaknotitie) ligt gedurende zes weken ter inzage. De inspraaknotitie wordt, gelijktijdig met de terinzagelegging ervan, overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal. De inspraakperiode wordt aangekondigd in de Staatscourant en twee landelijke dagbladen. Tijdens de inspraakperiode kan iedereen de notitie inzien en een zienswijze indienen. De inspraaknotitie alsook de oorspronkelijke tekst van LAP3 die met deze inspraaknotitie wordt gewijzigd, zijn te raadplegen op www.LAP3.nl. Een ieder kan tijdens de periode van de terinzagelegging een zienswijze indienen. Dit kan uitsluitend op de wijzigingen van LAP3 die in onderhavige notitie worden voorgesteld en niet op al bestaande teksten. Inspraakreacties, met vermelding van ‘inspraak 1e wijziging LAP3’, kunnen tot en met de laatste dag van de terinzagelegging schriftelijk worden ingediend bij: Bij voorkeur digitaal via het speciale zienswijzeformulier dat u kunt bereiken via www.LAP3.nl Indien toch gewenst per post: Directie Participatie Postbus 30316, 2500 GH Den Haag graag vermelden: eerste wijziging LAP3 Mondeling: Hiervoor kunt u een afspraak maken via de helpdesk afvalbeheer van Rijkswaterstaat, bereikbaar op werkdagen van 9:00 - 12:00, telefoonnummer 088 797 7102, kies optie 3. 2.2. Verdere procedure Alle zienswijzen worden bekeken op hun mogelijkheid om de voorgenomen wijzigingen van LAP3 te verbeteren. Ze worden vervolgens voorzien van een reactie in een Nota van antwoord waarbij de Staatssecretaris van IenW zal aangeven tot welke wijzigingen van het LAP de inspraakreacties uiteindelijk leiden. De vaststelling van de eerste wijziging van LAP3 door de Staatssecretaris zal bekend worden gemaakt in de Staatscourant. De eerste wijziging zal, samen met de Nota van antwoord, naar beide Kamers der Staten-Generaal worden gestuurd. De stukken worden ook gepubliceerd op de website van het LAP: www.lap3.nl. Let op! Er wordt in de Nota van antwoord voor de eerste wijziging LAP3 alleen antwoord gegeven op inspraakreacties die gaan over het LAP-beleid en de LAP-teksten die door de voorliggende eerste wijziging worden gewijzigd. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 5 van 32 3. Hoofdlijnen en samenvatting van de 1ste wijziging LAP3 Hieronder worden de wijziging die in hoofdstuk 4 zijn opgenomen en toegelicht kort samengevat. Ook is een korte vooruitblik opgenomen naar een volgende wijziging van LAP3. Wijzigingen als gevolg van (nieuwe) wet- en regelgeving Met de invoering van de Omgevingswet (Ow), inwerkingtreding gepland op 1 januari 2021, zal een deel van de huidige afvalregelgeving in die wet worden opgenomen. Met die overgang wordt een aantal afvalgerelateerde zaken anders geregeld, waarbij ook taken overgaan naar andere overheden. Anticiperend daarop zijn provincies, gemeenten en waterschappen nu reeds bezig om omgevingsverordeningen, omgevingsplannen en waterschapsverordeningen voor te bereiden. Gezien de wijzigingen in bevoegdheden is het van belang dat de andere overheden nu al weten hoe zij met het LAP rekening moeten houden en welke aspecten in de respectievelijke verordeningen en -plannen geregeld zullen moeten of kunnen worden. Om die reden wordt aan LAP3 een hoofdstuk ‘Omgevingswet’ toegevoerd (zie bijlage 1). Ook leidt de komst van de Ow tot een aantal aanvullingen van de toelichtende delen van het LAP over de status van het LAP en het beleid rond afwijken van het LAP. Ook internationaal is of wordt wetgeving gewijzigd. Sectorplan kwik (SP82) wordt aangepast aan de nieuwe kwikverordening (2017/852/EU) die per 1 januari 2018 van kracht is. Met name ten aanzien van kwik uit de gaswinning zijn wijzigingen in de paragraaf over grensoverschrijdend transport doorgevoerd. Sectorplan sloopschepen (SP54) wordt aangepast aan de nieuwe verordening scheepsrecycling (2013/1257/EU) die fasegewijs in werking treedt vanaf 1 januari 2019. Signalen uit de uitvoeringspraktijk Een aantal sectorplannen, maar ook delen van het beleidskader, is aangepast n.a.v. signalen uit de praktijk over de uitvoerbaarheid van bijvoorbeeld minimumstandaarden, maar ook n.a.v. omissies of leesbaarheid: - het AO/IC beleid is toegevoegd aan de kern van beleid (hoofdstuk D.3); - in hoofdstuk zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) wordt ingegaan op de potentiële ZZS; - wat bedoeld wordt met ‘voormalige’ stortplaatsen in het kader van het beleid tot heropenen van bepaalde locaties is verduidelijkt (hoofdstuk B.15); - de minimumstandaard voor organisch bedrijfsafval (SP8) is concreter opgeschreven zodat geen onduidelijkheid bestaat of bepaalde afvalstoffen wel of niet onder de minimumstandaard vallen; - de beschrijving van de minimumstandaard over de verwerking van AVIbodemassen is geherformuleerd om de leesbaarheid te verbeteren (SP20). Ook is een aantal aanpassingen nodig omdat een aantal sectorplannen niet goed aansluit bij de uitvoeringspraktijk, of een onjuistheid bevat. Deze aanpassingen hebben betrekking op: - de minimumstandaard voor het verwerken van residuen van rookgasreinigingsresidu (SP26); en - de verwerking van residuen van composiet dakafval (SP 33). Wijzigingen als gevolg van uitgevoerde acties en projecten Tot slot is een aantal wijzigingen het gevolg of resultaat van acties die in het kader van LAP3 of het Rijksbrede Programma Circulaire Economie zijn of worden uitgevoerd: het opstellen van de Handreiking risicoanalyse ZZS heeft geleid tot een beperkt aantal wijzigingen van de LAP-tekst (hoofdstuk B.14); het lopende ketenproject rond luiers en incontinentiemateriaal leidt tot het voornemen een minimumstandaard voor deze afvalstof in te voeren (SP84); een analyse van de mogelijkheden voor recycling van matrassen leidt tot een nieuwe vooruitblik in het sectorplan matrassen (SP84). Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 6 van 32 In hoofdstuk 4 zijn alle voorgenomen wijzigingen stuk voor stuk opgenomen en waar relevant van een inhoudelijk toelichting voorzien. Vooruitblik naar een tweede wijziging Een aantal ontwikkelingen kan nog niet mee met deze eerste wijziging omdat meer tijd nodig is om de consequenties voor het LAP te doorgronden en om te zetten in concrete wijzigingen. Het betreft in ieder geval de implementatie van het EU-afvalpakket en het aanpassen van overige delen van het LAP aan de Omgevingswet. Aan deze dossiers wordt al gewerkt en ze leiden te zijner tijd tot een tweede wijziging. Er is echter bewust gekozen om nu al een eerste wijziging door te voeren en niet op te wachten op deze lopende dossiers en de tweede wijziging. Voor een aantal onderwerpen uit deze eerste wijziging is het namelijk onwenselijk dat deze te lang blijven liggen. Wijzigingen van toelichtende teksten LAP Zoals in de leeswijzer van LAP3 is aangegeven maakt het LAP onderscheid tussen ‘beleid’ en ‘toelichting’. Uitsluitend op het beleid is inspraak mogelijk. Het beleid is per hoofdstuk van het LAP weergegeven in de laatste paragraaf (kern van het beleid). In deze inspraaknotitie zijn alleen wijzigingen opgenomen die betrekking hebben op deze kern van het beleid. Wijzigingen in een kern van beleid die in deze notitie zijn opgenomen kunnen ook leiden tot wijzigingen in de toelichtende delen van het LAP. De gewijzigde toelichtingen zijn niet opgenomen in deze inspraaknotitie omdat daar geen inspraak op mogelijk is. Deze wijzigingen worden gelijktijdig met de vaststelling van de eerste wijziging doorgevoerd en gepubliceerd. Ook zullen gelijktijdig andere teksten gewijzigd worden die geen toelichting zijn bij een gewijzigde kern van beleid maar bijvoorbeeld wel van belang voor een juiste lezing van het LAP of het LAP actualiseren aan recente ontwikkelingen of inzichten. Een aantal van deze wijzigingen betreft (niet limitatief): actualiseren van de doelstelling voor maatschappelijk verantwoord inkopen in hoofdstuk A.3 van het LAP; de tekst over wel of niet vallen onder de groene lijst in de toelichting (par VII) van sectorplan 5 (Gescheiden ingezameld/afgegeven textiel); aantal wijzigingen die het hoofdstuk ZZS verder verduidelijken, zoals o.a. het gebruik van de concentratiegrenswaarde van 0,1% verduidelijking dat ‘graszoden’ onder het beleidskader vallen; verbetering van de toelichting van sectorplan 19 (afval gezondheidszorg); Dergelijke wijzigingen in de toelichting zullen zoveel mogelijk gelijk met de definitieve teksten van wijziging van de kern van beleid worden doorgevoerd en bekendgemaakt. Concreet betekent dit dus nadat de staatssecretaris heeft besloten hoe om te gaan met de inspraak naar aanleiding van deze inspraaknotitie. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 7 van 32 4. Wijzigingen LAP In onderstaande 27 alinea’s staan de voorgenomen wijzigingen van LAP3. Telkens is eerst een toelichting opgenomen over de noodzaak of wenselijkheid van de wijziging. Vervolgens is de wijziging van de tekst in het LAP aangegeven. 1 Wijzigingen n.a.v. de komst van de Omgevingswet (diverse paragrafen) Toelichting: Op 1 januari 2021 is beoogd dat de Omgevingswet (Ow) in werking treedt en zal een deel van de huidige afvalregelgeving via die wet worden gereguleerd. Hoewel de Ow pas over een aantal jaren in werking treedt, is er een aantal redenen om het LAP nu al aan te passen. De Ow brengt namelijk verschuivingen met zich mee van ‘ontheffingen’ naar ‘vergunningen’, van ‘verschillende typen inrichtingen’ naar ‘milieubelastende activiteiten’, van ‘centraal’ naar ‘decentraal’, etc. Het feit dat sommige afvalgerelateerde onderwerpen niet langer door het rijk worden geregeld, maar onder bevoegdheid van andere overheden komen, vraagt om een centraal kader ten einde de landelijke doelstellingen van het afvalbeleid te (blijven) realiseren. Hiervoor wordt een nieuw hoofdstuk aan het LAP toegevoegd. Op dit moment wordt door verschillende overheden reeds gewerkt aan verordeningen en plannen die straks hun basis gaan vinden in de Ow. Zo zijn veel gemeenten vooruitlopend op de komst van de Ow reeds bezig met het opstellen van een omgevingsplan waarin ook ‘afval’ een plek kan krijgen. Dit heeft tot gevolg dat het wenselijk is dat, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Ow, nu al in het LAP wordt aangegeven op welke wijze de verschillende bestuursorganen bij het opstellen van deze verordeningen en plannen rekening moeten houden met het LAP. Doelen van dit hoofdstuk zijn daarom [1] duidelijk maken aan bevoegde gezagen dat zij bij het opstellen van een omgevingsplan, -verordening en/of waterschapsverordening onder het systeem van de Ow voor zover het gaat over afvalgerelateerde aspecten rekening moeten houden met het LAP, en [2] bevoegde gezagen die al bezig zijn met de voorbereiding van omgevingsplannen, -verordeningen en/of waterschapsverordeningen nu al aangeven met welke aspecten uit het LAP zij in ieder geval in hun plannen en verordeningen rekening moeten houden. Parallel aan het opnemen van dit nieuwe hoofdstuk wordt ook paragraaf A.2.6 (Afwijkingsprocedure) aangepast. 1.a Nieuw hoofdstuk A.8 Voorgenomen wijzigingen: De hieronder opgenomen tekst betreft uitsluitend dat deel van het nieuwe hoofdstuk A.8 dat wordt aangemerkt als kern van beleid. Dit is ook het enige deel van het hoofdstuk waar inspraak op mogelijk is. Omdat kennisnemen van het hele hoofdstuk mogelijk helpt bij het goed kunnen plaatsen van de hier opgenomen beleidskern is in de annex bij deze inspraaknotitie ter informatie de tekst van het hele hoofdstuk opgenomen. A.8.5 Kern van het beleid ten aanzien LAP3 en de Omgevingswet In deze laatste paragraaf zijn de punten samengevat die de kern vormen van het beleid zoals opgenomen in dit hoofdstuk. Overige informatie in dit hoofdstuk is toelichtend aan onderstaand beleid of dient als duiding bij bijvoorbeeld bestaande wet- en regelgeving of jurisprudentie. Voor wijziging van onderstaande kern van beleid zal altijd een procedure van openbare inspraak worden gevolgd. Voor wijziging van meer toelichtende delen van dit hoofdstuk zal worden volstaan met bekendmaking. - Paragraaf A.8.3 over storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden van afvalstoffen is in zijn geheel onderdeel van de kern van beleid. Bevoegde gezagen worden bij het voorbereiden van omgevingsplannen, – verordeningen en/of waterschapsverordeningen vooruitlopend op de komst van de Ow geacht rekening te houden met het LAP. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 8 van 32 A.8.3 Storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden van afvalstoffen De huidige situatie is dat in artikel 10.2 Wm een verbod is opgenomen om afvalstoffen buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden. Het gaat daarbij zowel om bedrijfsafvalstoffen, gevaarlijke afvalstoffen als huishoudelijke afvalstoffen. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen voor het buiten een inrichting verbranden van niet-gevaarlijke afvalstoffen. Voor het storten of anderszins op of in de bodem brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen kan ontheffing worden verleend door gedeputeerde staten. Onder de Omgevingswet wordt het op of in de bodem brengen en verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) aangewezen als, al dan niet vergunningplichtige, milieubelastende activiteiten. Voor het storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden van nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen blijven het verbod van artikel 10.2 Wm en de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing daarvan, bestaan. Met de Omgevingswet worden bovendien sommige bevoegdheden gewijzigd. Burgemeester en wethouders worden bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen.1 Gedeputeerde Staten blijven bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen voor stortplaatsen van gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen. Voor wat betreft verbranden van huishoudelijke afvalstoffen in de open lucht blijven net als nu burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen op grond van art. 10.63 Wm. Beleid inzake storten en op of in de bodem brengen van afvalstoffen buiten stortplaatsen Het storten (verwijderen) van afvalstoffen buiten stortplaatsen is ongewenst. Het leidt onder meer tot potentiele milieurisico’s, verstoort het functioneren van de ‘stortmarkt’ en ondergraaft de landelijke regulering van stortcapaciteit (zie hoofdstuk B.15). Er zijn – vooralsnog - geen situaties denkbaar waarin storten van afvalstoffen buiten een stortplaats kan worden toegestaan. Dit betekent dat het uitgangspunt van beleid of regelgeving van de gemeente moet zijn dat storten buiten reguliere stortplaatsen niet is toegestaan. Voor op of in de bodem brengen als vorm van nuttige toepassing is dat anders. In het Bal zijn (net als nu in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en in het Besluit bodemkwaliteit) voor bedrijfsafvalstoffen gevallen opgenomen waarin geen toestemming nodig is (het verbod om deze afvalstoffen op of in de bodem te brengen geldt niet). In alle andere vergunningplichtige gevallen is het LAP leidend. Indien niet aan de minimumstandaard of, bij het ontbreken daarvan, aan artikel 10.14 Wet milieubeheer, wordt voldaan, dient de vergunning (of ontheffing, voor nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen) in principe te worden geweigerd. Ook het op of in de bodem brengen (nuttige toepassing) van gevaarlijke afvalstoffen kan niet worden toegestaan. Gemeenten kunnen in het omgevingsplan regels opstellen voor de nuttige toepassing van bepaalde soorten afvalstoffen op of in de bodem. In het verleden is door provincies vaak beleid opgesteld voor het toepassen van groenafval. Kader: voor de uitvoeringspraktijk In de huidige situatie dient zowel voor op de bodem brengen als nuttige toepassing als voor storten buiten inrichtingen een ontheffing te worden aangevraagd. In praktijk wordt niet altijd duidelijk onderscheid gemaakt tussen beide situaties en worden ook ontheffingen verleend voor nuttige toepassing waar de activiteit veel weg heeft van storten. Nu in het LAP meer expliciet wordt vastgelegd dat storten buiten inrichtingen in beginsel ongewenst is, zal het maken van dit onderscheid in praktijk een grotere rol gaan spelen. Beleid inzake verbranden van afvalstoffen in de open lucht Verbranding van afvalstoffen in de open lucht (nu: buiten een inrichting) is in principe ongewenst. Afvalstoffen kunnen hoogwaardiger worden verwerkt, in ieder geval door middel van verbranding met energieterugwinning. Uit het oogpunt van bescherming van de luchtkwaliteit is verbranding van afvalstoffen in de open lucht eveneens niet gewenst2. Er zijn echter gevallen denkbaar dat verbranding van afvalstoffen (met name houtachtige stromen), om andere redenen dan doelmatige verwerking van afvalstoffen en luchtkwaliteit, bij uitzondering toch aanvaardbaar is. Gedacht kan worden aan evenementen als paasvuren en kerstboomverbranding. Het is gewenst dat gemeenten in 1 2 Ter info: stortplaatsen vallen niet onder art. 3.182 Bal, maar onder art. 3.84 Bal. Bekend is immers dat dat grootschalige verbranding in de open lucht leidt tot forse emissies van onder meer fijnstof Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 9 van 32 hun omgevingsplannen beleid vaststellen over het verbranden van afvalstoffen in de open lucht en hierbij uitgaan van het uitganspunt dat dit vanuit doelmatig beheer van afvalstoffen en vanwege bescherming van de luchtkwaliteit in beginsel ongewenst is en alleen bij uitzondering kan worden toegestaan. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden voor hout(achtig) materiaal dat niet onder de noemer ‘afvalstof’ valt. Verbranden van gevaarlijke afvalstoffen in open lucht mag in ieder geval niet worden vergund. 1.b Aanpassing Afwijkingsprocedure (paragraaf A.2.6) Voorgenomen wijziging: De tekst van paragraaf A.2.6. wordt als volgt gewijzigd: a) Direct na de aandachtstreepjes van het tweede tekstblok wordt de volgende tekst ingevoegd: Afwijken van het LAP kan ook aan de orde zijn bij het formuleren van beleid of het opstellen van verordeningen voor afvalstoffen op grond van de Wm. Immers, ingevolge artikel 10.14 van de Wm moet ieder bestuursorgaan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens de Wm met betrekking tot afvalstoffen rekening houden met het LAP. Met de komst van de Omgevingswet blijft deze verplichting bestaan (zie paragraaf A.2.2 en hoofdstuk A.8). Dit betekent dat ook onder de Omgevingswet bij het opstellen van waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen (provincies en waterschappen) en omgevingsplannen (gemeenten), voor zover deze zien op afvalstoffen, en afvalstoffenverordeningen (gemeenten) het LAP een toetsingskader is en dat daarvan in voorkomend geval gemotiveerd kan worden afgeweken. b) In de puntsgewijze beschrijving van de afwijkingsprocedure worden de punten 2 en 7 als volgt aangevuld/aangepast: 2. In de mededeling wordt nauwkeurig beschreven van welk onderdeel van het LAP men wil afwijken, wat de afwijking inhoudt en wat de inhoudelijke argumenten zijn van het bevoegd gezag om af te wijken van het LAP. Indien het gaat om vergunningverlening, kan de schriftelijke mededeling eventueel plaatsvinden in de vorm van het voorleggen van de ontwerpvergunning inclusief motivering. In het geval van omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen (Omgevingswet) vindt schriftelijk mededeling plaats door toezending van een concept onder expliciete vermelding van de voorgenomen afwijking van het LAP en de motivering daarvan. 7. Als de minister van IenW het niet eens is met het voornemen om af te wijken, kan het betreffende bestuursorgaan toch besluiten om van het LAP af te wijken. Het bestuursorgaan deelt dat dan mede aan de minister van IenW. In de gevallen waarin beroep mogelijk is (vergunningen) dat geval beslist de minister van IenW, als degene die het LAP heeft vastgesteld, of het definitieve besluit een reden is om beroep in te stellen tegen het besluit tot vergunningverlening. 2 Afwijken van het LAP (A.2.6, A.4.8 en SP73) Toelichting: Na publicatie van het LAP is gebleken dat niet altijd duidelijk is wanneer wordt ‘afgeweken’ van het LAP en wanneer niet. Voor afwijken van het LAP moet namelijk de procedure die beschreven is in paragraaf A.2.6 worden doorlopen. Op plaatsen waar dit uit de context niet voldoende duidelijk is, is dit specifieker gemaakt. Voorgenomen wijzigingen: a) De titel van paragraaf A.2.6 wordt als volgt gewijzigd: A.2.6. Afwijken van het LAP. b) In paragraaf A.4.8 wordt onder de titel ‘de prijs van afvalbeheer’ de 3de alinea als volgt gewijzigd: c) Naar beneden afwijken van de minimumstandaard Laagwaardiger verwerken op basis van dit tarief is uitsluitend toegestaan in de die gevallen waarin dit expliciet in de beschrijving van de minimumstandaard van het sectorplan is vermeld. In paragraaf A.4.8 wordt de allerlaatste volzin als volgt gewijzigd: Voor het toestaan van proefnemingen die voldoen aan de genoemde criteria hoeft geen afwijkingsprocedure te worden doorlopen, ook niet wanneer het voornemen afwijkt van niet voldoet aan (de minimumstandaard van) het LAP. d) In sectorplan 73 (Sterk verontreinigde afvalwaterstromen) wordt de beschrijving van de minimumstandaard onder II bij b als volgt gewijzigd: Verwijdering door verbranden. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 10 van 32 In afwijking van de minimumstandaard Ook toegestaan is inzet ter vervanging van schoon water bij thermische immobilisatie van afvalstoffen toegestaan, voor zover onder voorwaarde dat het immobilisaat wordt gestort. 3 Risicobeoordeling of risicoanalyse ZZS (B.14.6 e.a.) Toelichting: In hoofdstuk B.14 en ook op overige plekken in het LAP wordt de term risicobeoordeling gebruikt als gerefereerd wordt naar paragraaf B.14.4.3. van het LAP. Met onderstaande wijziging volgt het LAP het advies van het RIVM [Advies voor een handreiking risicoanalyse ZZS] om in het kader van paragraaf B.14.4.3. te spreken van een risicoanalyse i.p.v. een risicobeoordeling. Een risicobeoordeling is een veel gedetailleerdere en wetenschappelijke benadering die verder gaat dan dat wat in het LAP wordt bedoeld. Voorgenomen wijziging: In paragraaf B.14.6 (en op andere plaatsen waar gerefereerd wordt naar de risicobeoordeling van paragraaf B.14.4.3) wordt de term risicobeoordeling zoals bedoeld in paragraaf B.14.4.3. van het LAP vervangen door risicoanalyse. Waar beoordeling als afkorting hiervan wordt gebruikt wordt dit gewijzigd in analyse. 4 Potentiële ZZS (B.14.4, B.14.5 en B.14.6) Toelichting: Sinds januari 2018 publiceert het RIVM een lijst van zogeheten potentiële ZZS. Dit zijn stoffen die mogelijk voldoen aan de ZZS criteria, maar nog niet als ZZS zijn vastgesteld. Dit kan zijn omdat bepaalde gegevens ontbreken, of omdat de evaluatie van de beschikbare gegevens nog moet plaatsvinden. Het LAP kent uitsluitend beleid voor vastgestelde ZZS. Dit wordt niet gewijzigd. Dit neemt echter niet weg dat potentiële ZZS een zorgpunt zijn. Daarom wordt in het LAP benadrukt dat ook voor potentiële ZZS vanuit de Wm de zorgplicht geldt om met deze stoffen verantwoord om te gaan. Het LAP wordt hierop aangevuld. Voorgenomen wijzigingen: a) De kern van beleid van hoofdstuk B.14.6 wordt boven de sub-kop ‘Toepassing van de algemene beleidslijn’ als volgt aangevuld: Bovenstaande beleidslijn geldt niet voor potentiële ZZS. Zodra potentiële ZZS als ZZS zijn vastgesteld, geldt het beleid van dit hoofdstuk. b) Onderaan paragraaf B.14.2 (De selectiecriteria voor ZZS) wordt de volgende alinea ingevoegd: Potentiële ZZS Potentiële ZZS zijn stoffen die mogelijk voldoen aan de ZZS criteria, maar nog niet als ZZS zijn vastgesteld. Dit kan zijn omdat bepaalde gegevens ontbreken, of omdat de evaluatie van de beschikbare gegevens nog moet plaatsvinden. Op de website van het RIVM is een lijst met potentiële ZZS te raadplegen. Zodra potentiële ZZS als ZZS zijn vastgesteld, geldt het beleid van dit hoofdstuk. Echter, van bedrijven die werken met afvalstoffen die potentiële ZZS bevatten mag op grond van het voorzorgsbeginsel worden verwacht dat ze een zorgplicht in acht nemen. Voor bedrijven die werken onder algemene regels geldt de bijzondere zorgplicht op grond van art. 2.1 van het Activiteitenbesluit om nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van hun handelen te voorkomen. Voor iedereen die handelingen uitvoert met afvalstoffen geldt de bijzondere zorgplicht van art. 10.1 van de Wm. 5 Wijzigingen risicoanalyse ZZS (B.14.6) Toelichting: In het LAP is een actie benoemd om een handreiking op te stellen waarin de risicoanalyse ZZS voor bedrijven en bevoegde gezagen wordt uitgewerkt. Bij het opstellen van die handreiking is gebleken dat de tekst van het LAP voor wat betreft de aspecten a, b en c van de risicoanalyse moet worden aangepast. Voor aspect a) moet het niet voldoen aan maximale waarden voor het gehalte aan/de concentratie van een ZZS in een toepassing (een materiaal of product) al direct leiden tot een negatieve uitkomst van de risicoanalyse (de wetgever heeft Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 11 van 32 op dat moment de risico’s reeds ingeschat als onaanvaardbaar – er kunnen geen toepassingen vergund worden die niet aan geldende wetgeving voldoen). Andersom betekent het niet dat als een concentratie van ZZS onder een maximale waarde ligt, geen risico’s aan een toepassing verbonden kunnen zijn. In dat geval moeten ook de andere aspecten van de risicoanalyse worden doorlopen (blootstelling tijdens gebruik, emissies bij verwerking, etc.). Het kan namelijk zijn dat bij het opstellen van maximale waarden voor de samenstelling, niet met alle omstandigheden van een circulaire economie rekening is gehouden (vb. het gebruik van gerecycled materiaal i.p.v. primair materiaal, het langer in de keten houden van materialen, nuttige toepassen van afvalstoffen die tot dan toe altijd verwijderd werden, etc.). De aspecten b) en c) van de risicoanalyse worden in volgorde omgedraaid omdat dit in de ontwikkelde systematiek voor de risicoanalyse een logischere werkwijze oplevert. Inhoudelijk veranderen deze twee aspecten niet. Voorgenomen wijzigingen: a) In paragraaf B.14.6 wordt de beschrijving van ‘aspect a)’ als volgt gewijzigd: a) Of in stoffenwetgeving (REACH, POP-verordening), productregelgeving of in het LAP maximale grenswaarden voor het gehalte aan ZZS zijn vastgesteld voor het gehalte van betreffende ZZS in een afvalstof/materiaal of een product zijn vastgesteld. Indien een afvalstof/materiaal of een recyclingproduct niet voldoet aan deze maximale grenswaarden voor ZZS die gelden voor die ZZS in de gekozen toepassing, mag er vanuit worden gegaan dat er geen sprake is van risico’s op onaanvaardbare blootstelling van mens en milieu aan ZZS. b) De aspecten b) en c) van diezelfde paragraaf worden in volgorde omgedraaid. 6 Wijziging opmaak tabel 10 capaciteitsplanning stortplaatsen (B.15.5) Voorgenomen wijziging: Uit tabel 10 wordt de lege regel (direct onder ‘Stainkoeln’) geschrapt. 7 Verduidelijking heropening ‘voormalige stortplaatsen’ (B.15.5 en B.15.6) Toelichting: In paragraaf 15.5 en 15.6 wordt in de huidige tekst van het LAP de term ‘voormalige stortplaatsen’ soms gebruikt voor stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 geen afvalstoffen meer geaccepteerd zijn (NAVOS-locaties) en soms voor recenter gesloten locaties. Dit is verwarrend. Bovendien blijkt uit vragen uit de praktijk dat onvoldoende duidelijk is in welke gevallen het mogelijk is om op een voormalige stortplaats waar op of na 1 september 1996 geen afvalstoffen zijn gestort, weer afval van buiten te gaan accepteren. De LAP-tekst is hierop aangepast. Gelet op de strenge voorwaarden voor stortplaatsen is bovendien besloten dat het prima aan het lokale/regionale bevoegd gezag kan worden overgelaten om te bepalen of heropening zinvol, uitvoerbaar (binnen de gestelde (wettelijke) randvoorwaarden) en wenselijk is. De rol van de minister is derhalve uit het LAP geschrapt. Voorgenomen wijziging a) De tekst van paragraaf B.15.5 wordt vanaf het vijfde tekstblok als volgt aangepast: (…) Mocht gedurende de planperiode van het LAP blijken dat, ondanks de grote restcapaciteit, er toch binnen zes jaar een tekort aan stortcapaciteit dreigt te ontstaan, dan wordt uitbreiding van de capaciteit alleen toegestaan door uitbreiding van de bestaande stortplaatsen of door heropenen van gesloten verklaarde stortplaatsen die voldoen aan de eisen van het Stortbesluit Bodembescherming en de Nazorgregeling Wm (artikel 8.49 Wm). Dit betekent dat heropenen van voormalige stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 geen afvalstoffen meer zijn gestort – anders dan ten behoeve van sanering (zie onder) – in principe niet aan de orde is als deze locaties niet aan genoemde wettelijke eisen voldoen. Het realiseren van nieuwe stortlocaties is niet aan de orde. Het saneren van voormalige stortplaatsen, dat wil zeggen stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 geen afvalstoffen zijn gestort, valt, zolang onder de voorwaarde dat er geen nieuw (van buiten de voormalige stortplaats afkomstig) afval geaccepteerd en ter plekke gestort wordt, niet onder het moratorium. Het Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 12 van 32 moratorium op stortcapaciteit staat het toestaan van sanering van voormalige stortplaatsen dus niet in de weg. Wordt op een dergelijke saneringslocatie bij een sanering van een voormalige stortplaats afval geaccepteerd en gestort dat niet van de te saneren voormalige stortplaats zelf afkomstig is, dan is sprake van nieuwe stortcapaciteit. Dit kan in de planperiode alleen plaatsvinden binnen de beperkingen van het moratorium op stortcapaciteit. Er zal dan door uitruil reeds elders bestaande capaciteit moeten worden verkregen. De totale landelijk vergunde capaciteit mag immers niet toenemen. De spelregels voor uitruil volgen later in dit hoofdstuk. Daarnaast is storten alleen toegestaan wanneer wordt voldaan aan de eisen van het Stortbesluit bodembescherming en de Nazorgregeling Wm (artikel 8.49 Wm). De sanering dient dus gepaard te gaan met realisatie van noodzakelijke voorzieningen om aan deze eisen te voldoen en afval van elders te mogen ontvangen. Deze combinatie van voorwaarden maakt dat de heropening van een voormalige stortplaats slechts in bijzondere omstandigheden en in praktijk alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde zal zijn. De beoordeling of aan de eisen is voldaan is aan het bevoegd gezag. Voor de heropening van een voormalige stortplaats kunnen slechts bijzondere omstandigheden aanleiding zijn. Hieronder wordt bijvoorbeeld verstaan dat het niet heropenen van de stortplaats in de weg staat aan oplossing van een ander acuut en zwaarwegend probleem van milieuhygiënische dan wel ruimtelijke aard. Of sprake is van bijzondere omstandigheden wordt per geval concreet beoordeeld door de minister van IenW in overleg met het bevoegd gezag. Het heropenen van een voormalige stortplaats, waarbij afval dat niet van de betreffende stortplaats afkomstig is, geaccepteerd en gestort wordt, kan in de planperiode alleen plaatsvinden door uitruil van reeds bestaande capaciteit. De totale landelijk vergunde capaciteit mag immers niet toenemen. De spelregels voor uitruil volgen later in dit hoofdstuk. (…) b) In paragraaf B.15.6 wordt tussen het bestaande derde en vierde aandachtstreepje de volgende tekst toegevoegd: - Mocht gedurende de planperiode er toch binnen zes jaar een tekort aan stortcapaciteit dreigen te ontstaan, dan wordt uitbreiding van de capaciteit alleen toegestaan door uitbreiding van de bestaande stortplaatsen of – in uitzonderlijke gevallen - door heropenen van gesloten stortplaatsen die voldoen aan de eisen van het Stortbesluit Bodembescherming en de Nazorgregeling Wm (artikel 8.49 Wm). - Het saneren van voormalige stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 geen afvalstoffen zijn gestort valt, zolang er geen nieuw (van buiten de voormalige stortplaats afkomstig) afval geaccepteerd en ter plekke gestort wordt, niet onder het moratorium. - Het heropenen van een voormalige stortplaats waar op of na 1 september 1996 geen afvalstoffen meer zijn gestort, met het doel om afval dat niet van de betreffende voormalige stortplaats afkomstig is, te accepteren en te storten, kan in de planperiode alleen plaatsvinden  binnen de beperkingen van het moratorium op stortcapaciteit door het middels uitruil verkrijgen van reeds elders bestaande capaciteit, en  wanneer vanaf het moment dat opnieuw afval van buiten wordt ontvangen wordt voldaan aan de eisen van het Stortbesluit Bodembescherming en de Nazorgregeling Wm (artikel 8.49 Wm). 8 Kern van beleid AV en AO/IC aangevuld (D.3.8) Toelichting: De minimale onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC ontbraken in de kern van beleid waarmee ze niet noodzakelijk zouden moeten worden overgenomen door bedrijven. Het LAP moet juist zorgen voor een uniforme uitvoering van de wetgeving rond AV en AO/IC. Om die reden zijn de minimale onderdelen toegevoegd aan de kern van beleid. Voorgenomen wijziging: De derde alinea van D.3.8 wordt als volgt gewijzigd: Om de risico’s van het verwerkingsproces te beheersen, moet een bedrijf …()… worden de milieuhygiënische en informatie technische risico’s binnen de bedrijfsvoering geminimaliseerd. De omvang en de inhoud van de AO/IC is afhankelijk van de aard van de risico’s van het betreffende bedrijfsproces. De onderdelen die minimaal in het A&V-beleid en AO/IC moeten zijn beschreven, zijn vastgelegd in het LAP in de paragrafen D.3.3.2 en D.3.4.2. Deze paragrafen zijn onderdeel van de kern van beleid. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 13 van 32 9 Correctie foutieve opmaak (SP3 Procesafhankelijk industrieel afval) Voorgenomen wijziging: In de minimumstandaard onder b is een deel van de tekst onbedoeld onderlijnd. Dit legt ook onbedoeld nadruk. Deze onderlijning is verwijderd. 10 Verbetering beschrijving minimumstandaard (SP8 Groenafval) Toelichting Bij de minimumstandaard zijn in de huidige tekst van het LAP bij deelstroom a enkele verwerkingswijzen opgenomen die ook zijn toegestaan naast ‘recycling in de vorm van compostering of vergisten’ en de daaraan verbonden voorwaarden. Echter, niet alle stromen (te weten land- en bosbouwmateriaal) die daar genoemd zijn vallen onder de afbakening van het sectorplan. Dat is verwarrend en incorrect. Ook is onder de kop ‘Vrijstelling of ontheffing’ niet in alle gevallen sprake van een vrijstelling of ontheffing. Bovendien zal de Vrijstellingsregeling plantenresten op korte termijn aangepast worden. Om die redenen is de tekst op een aantal punten aangepast. Voorgenomen wijziging: De tekst van de minimumstandaard in paragraaf II onder a wordt als volgt gewijzigd: Recycling in de vorm van: - composteren met het oog op recycling als compost, of - vergisten met gebruik van het gevormde biogas als brandstof gevolgd door narijping (nacompostering of een andere vorm van aërobe droging) gericht op recycling van het digestaat. Eveneens is toegestaan: - Inzet als brandstof t.b.v. levering van elektriciteit en/of warmte. is eveneens toegestaan. - Voor bermmaaisel is gebruik als diervoeder toegestaan onder de voorwaarden van de Wet dieren. - Op of in de bodem brengen waarbij het stortverbod van art 10.2 van de Wm niet geldt, als dit op basis van het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen en de Vrijstellingsregeling plantenresten mag. - Verbranding van groenafval buiten een inrichting als hiervoor, in incidentele gevallen, een ontheffing van art 10.2 is verleend op basis van art. 10.63 Wm. Vrijstelling of ontheffing - In sommige gevallen mag groenafval rechtstreeks op of in de bodem worden gebracht. Wanneer het groenafval kan worden aangemerkt als land- en bosbouwmateriaal mag het onder voorwaarden nuttig worden toegepast (conform artikel 10.1a, onder f, Wet milieubeheer), bijvoorbeeld als meststof/bodemverbeteraar. Storten buiten inrichting mag binnen de vrijstelling zoals opgenomen in de Vrijstellingsregeling plantenresten. - Onder voorwaarden (Wet dieren) is gebruik van bermmaaisel als diervoeder toegestaan. - Indien sprake is van afval voor het op of in de bodem brengen van het maaisel is een ontheffing van artikel 10.2 Wm nodig. In incidentele gevallen kan een ontheffing van het verbod om groenafval buiten een inrichting te verbranden (art. 10.63 Wm) verleend worden. 11 AVI-bodemas (SP20) Toelichting: In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat dit sectorplan niet geheel duidelijk leesbaar is qua beleid en overbrenging. Om die reden zijn diverse aanpassingen aangebracht in het sectorplan. Het is niet de bedoeling het beleid inhoudelijk aan te passen. Voorgenomen wijziging: a) In de tabel in paragraaf I worden in de eerste kolom de eerste twee cellen samengevoegd en wordt de tekst in de eerste rij als volgt aangepast: AVI-Bodemas, al dan niet gezamenlijk afgevoerd met ketelas Bodemas die resteert na verbranding in een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 14 van 32 Het beleid dat in dit sectorplan beschreven is voor bodemas, is ook van toepassing voor bodemas die gezamenlijk met ketelas wordt afgevoerd. b) De laatste alinea in de tabel in paragraaf I wordt als volgt aangepast: Onder residu wordt in dit sectorplan verstaan de fractie die overblijft na het opwerken (conform de Green Deal “Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas” - in dit sectorplan verder de Green Deal) van de bodemas, waarin het grootste deel van de verontreinigingen van de bodemas is geconcentreerd. c) De minimumstandaard wordt als volgt aangepast: Afvalstoffen / deelstroom a Minimumstandaard voor verwerking (en eventuele voorwaarden) AVI-Bodemas en Maximale afscheiding van ferro en non-ferro metalen door ketelas afgevoerd middel van een magneet en Eddy Current of vergelijkbare met AVItechnieken, uit de gescheiden gehouden AVI-bodemas; bodemas en vervolgens opwerken van de ontstane metaalfractie en resterende bodemas volgens minimumstandaard b en c. De hierbij vrijkomende residuen worden verwerkt volgens minimumstandaard d. Opwerking3 van AVI-bodemas kan worden toegestaan onder de volgende voorwaarden (cumulatief): 1. Maximaal 15% (gewichtspercentage droge stof) van de bij een AVI vrijkomende bodemas (incl. metalen) mag als residu van het opwerkingsproces worden gestort. 2. Minimaal 50% (gewichtspercentage droge stof) van de bij de AVI vrijkomende bodemas (betrokken op de hoeveelheid na afscheiding van metalen) nuttig wordt toegepast buiten IBC-toepassingen. Of: Recycling door opwerken van AVI-bodemas conform de bepalingen van de Green Deal AVI-bodemas en waarbij aan de volgende voorwaarden (cumulatief) is voldaan: 1. Maximale afscheiding van ferro en non-ferro metalen en vervolgens de hieruit ontstane metaalfractie verwerken volgens de minimumstandaard onder b. 2. Maximaal 15% (gewichtspercentage droge stof) van de bij een AVI vrijkomende bodemas (incl. metalen) mag als residu van het opwerkingsproces worden gestort, zie daarvoor c. 3. Minimaal 50% (gewichtspercentage droge stof) van de bij de AVI vrijkomende bodemas (betrokken op de hoeveelheid na afscheiding van metalen) wordt nuttig toegepast in werken waarbij geen IBC-maatregelen hoeven te worden genomen. Of: Recycling waarbij in ieder geval ook maximale afscheiding van ferro en non-ferro metalen door middel van een magneet en Eddy Current of vergelijkbare technieken plaatsvindt en vervolgens de hieruit ontstane metaalfractie verwerken volgens de minimumstandaard onder b. Met in achtneming van (geldt voor beide opties): • het algemene mengbeleid (hoofdstuk B.7 beleidskader) en in het bijzonder mengen t.b.v. de productie van een bouwstof (paragraaf B.7.5.4 beleidskader); • de voorwaarden voor gebruik in ‘noodzakelijke voorzieningen op stortplaatsen’ (hoofdstuk B.12, paragraaf B.12.9.2 beleidskader). b de van metalen ontdane fractie van a Recycling met inachtneming van: - het algemene mengbeleid (hoofdstuk B.7 beleidskader) en in het bijzonder mengen t.b.v. de productie van een bouwstof (paragraaf B.7.5.4 beleidskader); - de voorwaarden voor gebruik in ‘noodzakelijke voorzieningen op stortplaatsen’ (hoofdstuk B.12, paragraaf B.12.9.2 beleidskader). cb ferro en nonferro metalen uit - Verder opwerken gericht op het terugwinnen van de Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 metaalfractie t.b.v. recycling. Pagina 15 van 32 de verwerking van a of b dc - Bij > 50 gewichtsprocenten metalen in de afvalstof: verwerken conform de bepalingen uit sectorplan 12 (metalen). In het geval de uit verwerking a vrijgekomen ferro en nonferro fractie voor > 50 gewichtsprocenten bestaat uit metalen: verwerken conform de bepalingen uit sectorplan 12 (metalen). In andere gevallen verder verwerken gericht op het terugwinnen van de metaalfractie t.b.v. recycling. De hieruit ontstane fractie AVI-bodemas verder verwerken volgens a. Residu van het - Storten op een daarvoor geschikte stortplaats. opwerkingsproces - Nuttige toepassing is nadrukkelijk niet toegestaan, ook van niet in combinatie met immobilisatie. Uitzondering hierop b‘opwerkingsproc betreft recycling (bijvoorbeeld metaalterugwinning) onder es’ conform de voorwaarde dat via de residuen geen diffuse verspreiding bepalingen van van de zware metalen plaatsvindt en de zware metalen de Green Deal ook niet worden verdeeld over een substantieel groter zoals bedoeld volume. onder de eerste - Daarnaast mag brandbaar residu dat nog brandbaar is, optie van worden verwijderd door verbranden. verwerking a d) De tekst onder ontwikkelingen afvalstroom en minimumstandaard in paragraaf II wordt als volgt aangepast: Tijdens de planperiode wordt de uitvoering van de Green Deal “Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas” en de daaruit volgende beleidsrijke inbouwing in het stelsel van de Omgevingswet gevolgd. De bedoeling is (…) e) Onder de tabel in paragraaf III wordt punt 2 als volgt aangepast: 2. Minimaal 50% (gewichtspercentage droge stof) van de bij de AVI vrijkomende bodemas (betrokken op de hoeveelheid na afscheiding van metalen) nuttig wordt toegepast in werken waarbij geen IBC- maatregelen hoeven te worden genomen.buiten IBC-toepassingen. f) In paragraaf III wordt    Op 8 plaatsen ‘deelstroom a, b en c’ vervangen door ‘deelstroom a en b’ Op 8 plaatsen ‘deelstroom d’ vervangen door ‘deelstroom c’ Op 1 plaats ‘deelstromen b en c’ vervangen door ‘deelstroom b’ g) Wordt in paragraaf III onder overbrenging vanuit Nederland onder (voorlopige) verwijdering ten behoeve van verbranden de tweede optie als volgt aangepast: JaNee Voor deelstroom dc als bedoeld onder par II. Tenzij het gaat om residu dat nog brandbaar is. Verwijderen door verbranden is in dit geval wel toegestaan. h) Wordt in paragraaf III onder overbrenging naar Nederland onder (voorlopige) verwijdering ten behoeve van verbranden aan de tweede optie toegevoegd: Tenzij het gaat om residu dat nog brandbaar is. Verwijderen door verbranden is in dit geval wel toegestaan. 12 Verwerking rookgasreinigingsresidu (SP26) Toelichting: De beleidslijn in sectorplan 26 is een correcte doorvertaling van het algemene beleid uit paragraaf B.7.5.4.3 van het beleidskader dat voor deze afvalstromen alleen storten als wenselijk aanmerkt. De minimumstandaard verwijst echter ook naar sectorplan 82 wat onder voorwaarden nuttige toepassing mogelijk maakt. De wens om voor zoveel mogelijk kwikhoudende stromen te verwijzen naar sectorplan 82 leidt daarom hier tot een tegenstrijdigheid. Met de voorgenomen wijziging wordt dit opgelost. Voorgenomen wijziging: In de tabel in paragraaf II wordt de omschrijving van de afvalstroom onder a aangepast en de laatste rij geheel geschrapt: Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 16 van 32 a b Afvalstoffen / deelstroom Minimumstandaard voor verwerking (en eventuele voorwaarden) Rookgasreinigingsresidu met een kwikgehalte van minder dan 0,1 mg/kg ds Storten (…) Rookgasreinigingsresidu met een kwikgehalte van tenminste 0,1 mg/kg ds Verwerken conform sectorplan 82. …()… …(…) groter volume. 13 Verwerking residu composiet dakafval (SP33) Toelichting: In de minimumstandaard wordt voor het residu van composiet dakafval met meer dan 10% dakbedekkingsvreemd materiaal verwezen naar de minimumstandaard van sectorplan 28 (gemengd bouw- en sloopafval). In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat – gelet op de andere samenstelling van het ingangsmateriaal - het residu van composiet dakafval echter zoveel meer voor AVI’s onwenselijke componenten bevat dan het residu van gemengd bouw- en slooptafval, dat deze koppeling tot problemen leidt bij de eindverwerking van dit residu. De minimumstandaard wordt daarom aangepast. Omdat hetzelfde probleem kan spelen bij de minimumstandaard onder d – wanneer er wordt gekozen deze stroom toch verder te sorteren – wordt ook die minimumstandaard aangepast. Onderstaande aanpassing van de minimumstandaard betekent echter niet dat verwerkers van dakafval minder inspanning zouden moeten leveren om brandbare componenten uit de residustroom te verwijderen – integendeel. Het blijft zo dat de verwerking in eerste instantie gericht moet blijven op het zo veel mogelijk uitsorteren van brandbare componenten en omgevingsdiensten moeten hier ook op kunnen blijven sturen. Ontheffing voor storten mag alleen verleend worden voor een residu dat redelijkerwijs niet meer verder gesorteerd kan worden en dat AVI’s niet meer kunnen verwerken. Voorgenomen wijziging: De minimumstandaard onder d en f worden als volgt gewijzigd en aangevuld: Afvalstoffen / deelstroom Minimumstandaard voor verwerking (en eventuele voorwaarden) … …()… …()… d Composiet dakafval met maximaal 10% (v/v) ‘dakbedekkingvreemd’ materiaal Verwerken conform a of b Eveneens toegestaan is het sorteren of anderszins verwerken met als doel een dakafvalfractie af te scheiden met een zo klein mogelijke hoeveelheid ‘dakbedekking-vreemd’ materiaal, bijvoorbeeld met het oog op recycling van de bitumen. Vervolgens het afgescheiden ‘dakbedekkingsvreemd materiaal’ verder verwerken conform f. - …()… … …()… f Uit d afgescheiden 'dakbedekking vreemde' stromen - In geval het monostromen3 betreft: …()… - In het geval het een gemengde stroom 'dakbedekking- vreemd' materiaal betreft: verwerken volgens sectorplan 28 van dit LAP. verwijderen door verbranden. In afwijking van bovenstaande is storten (met ontheffing) toegestaan voor een gemengde stroom ‘dakbedekking vreemd materiaal’ dat te veel voor AVI’s ongewenste componenten bevat[voetnoot]. Voorwaarde is wel dat is aangetoond dat – rekening houdend met wat als best mogelijk technieken kan worden beschouwd en met bijbehorende kosten – het niet reëel is dat door verder 3 Zie voor monostroom de begrippenlijst van het LAP Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 17 van 32 sorteren het ontstaan van een te storten residu wordt voorkomen of significant verder wordt gereduceerd. [voetnoot]: Voor AVI’s ongewenste componenten kunnen zijn: PVC-delen, isolatiemateriaal, componenten die sterk zijn verkleefd met hoogcalorisch materiaal, etc… 14 Verwerking van asbest (SP37) Toelichting: De huidige tekst van de minimumstandaard wekt onterecht de indruk dat asbest of asbesthoudend materiaal ook nuttig mag/kan worden toegepast. Asbest en asbesthoudend materiaal moet echter altijd een handeling van verwijdering (van het asbest) ondergaan en kan daarom geen nuttige toepassing heten. Wanneer asbestvezels zijn of worden vernietigd kan pas sprake zijn van nuttige toepassing van het resterende asbestvrije materiaal. Voorgenomen wijziging: In paragraaf II wordt de derde bullet van de minimumstandaard als volgt gewijzigd: Nuttige toepassing andere vormen van verwerking waarbij tijdens de nuttige toepassing verwerking alle asbestvezels worden vernietigd onder gelijktijdige nuttige toepassing van het resterende materiaal. 15 Storten van residu van de verwerking van baggerspecie (SP40) Toelichting: Het gestelde bij de minimumstandaard onder c dat reinigingsresidu gestort mag worden in een baggerspeciedepot is incorrect en wordt daarom geschrapt. Voorgenomen wijziging: De minimumstandaard onder c voor reinigingsresidu is als volgt gewijzigd: Storten op een daarvoor geschikte stortplaats of baggerspeciedepot. Nuttig toepassen van het residu door middel van immobilisatie is niet toegestaan. 16 Europese regelgeving scheepsrecycling (SP54) Toelichting: Op 31 december 2018 treedt een onderdeel van Verordening (EU) 2013/1257 (verordening scheepsrecycling) in werking. Deze verordening maakt onderscheid naar sloopschepen die wel en sloopschepen die hier niet onder vallen. De eerste groep is uitgezonderd van de verplichtingen die voortvloeien uit Verordening (EG) 1013/2006 (EVOA). Het sectorplan wordt hieraan aangepast. Voorgenomen wijziging: a) In paragraaf I wordt in de tabel de laatste zin van de rechterkolom geschrapt De Verordening 1257/2013/EU (Scheepsrecycling) is leidend voor de verwerking van bepaalde sloopschepen. b) In paragraaf II wordt de verwijzing naar verordening 1257/2013/EU drie maal vervangen door: Verordening (EU) 1257/2013 c) In paragraaf III wordt direct onder de kop de volgende tekst toegevoegd: Verordening (EU) 1257/2013 (verordening scheepsrecycling) is van toepassing op bepaalde sloopschepen. De verordening scheepsrecycling regelt dat schepen die de vlag van een lidstaat voeren en die onder deze verordening vallen, zijn uitgezonderd van de verplichtingen die voortvloeien uit Verordening (EG) 1013/2006 (EVOA). Bij grensoverschrijdend transport gelden in dat geval alleen de verplichtingen van de verordening scheepsrecycling. Daarnaast mogen deze schepen alleen gerecycled worden door een erkende scheepsrecyclinginrichting. Deze paragraaf is alleen van toepassing op:  sloopschepen die zijn uitgezonderd van de verordening scheepsrecycling;  Sloopschepen die wel onder de verordening scheepsrecycling vallen maar die de vlag van een derde land voeren; en waarvoor bij een overbrenging wel de procedures van de EVOA moeten worden gevolgd. d) Het derde bestaande tekstblok van paragraaf III wordt als volgt aangepast Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 18 van 32 Algemeen voor schepen die onder Verordening 1257/2013/EG vallen Voor schepen die niet onder verordening scheepsrecycling vallen geldt dat: 1. Bij iedere kennisgeving voor de overbrenging van sloopschepen moet zowel een sloopplan als een inventarisatierapport met een opgave van alle gevaarlijke stoffen en materialen die zich aan boord van het sloopschip bevinden aanwezig moet zijn. 2. Zowel voor overbrenging naar Nederland als voor overbrenging vanuit Nederland geldt dat voor de verwerking van sloopschepen moet worden voldaan aan het gestelde in de richtsnoeren van bijlage VIII van de EVOA met betrekking tot het recyclen van schepen, alsmede aan het gestelde in Verordening 1257/2013/EU. 17 Leesbaarheid paragraaf III Halogeenarme oplos- en reinigingsmiddelen (SP67) Toelichting: De opmaak en inhoud van paragraaf III is correct. Echter zijn de opmaak en standaardteksten niet conform andere sectorplannen. Dit wordt gecorrigeerd zodat een juiste interpretatie van het gestelde wordt bevorderd. Inhoudelijk wordt het beleid met deze wijziging niet gewijzigd. Voorgenomen wijzigingen: a) In paragraaf III zowel bij overbrenging vanuit als naar Nederland t.b.v. verwijdering wordt de eerste cel van de eerste rij als volgt gewijzigd: t.b.v. verbranden, of t.b.v. andere vormen van (voorlopige) verwijdering dan verbranden of storten b) Op diezelfde plek bij overbrenging naar Nederland moet de scheidingslijn tussen de cellen ‘t.b.v. verbranden’ en ‘t.b.v. andere vormen van verwijdering dan…’ weg. Deze rij komt er dan als volgt uit te zien: t.b.v. verbranden, of t.b.v. andere vormen van (voorlopige) verwijdering dan verbranden of storten Nee Voor regenereerbare halogeenarme oplosmiddelen zoals bedoeld in par. II onder a, omdat nuttige toepassing mogelijk is. Ja Voor niet-regenereerbare halogeenarme oplosmiddelen zoals bedoeld in par. II onder b, indien de verwerking in overeenstemming is met de minimumstandaard. Zie beleidskader hoofdstuk B.13, par. B.13.4.2.2 en par. B.10.5. 18 Tekstcorrectie Halogeenhoudende oplosmiddelen (SP68) Voorgenomen wijziging: De laatste zin van de tweede alinea onder I wordt als volgt gewijzigd: De verontreinigingen kunnen zowel van organische aard als van anorganische stoffen aard zijn. 19 Lozing na zuivering van ontwikkelaar en fixeer (SP79) Toelichting: In het sectorplan van het oorspronkelijke LAP3 was opgenomen dat na aanvang van de planperiode wordt bezien of, en zo ja onder welke voorwaarden, zuivering gevolgd door lozing van door verwerkers ontzilverde fotobaden kan worden toegestaan. Hiertoe is opdracht gegeven aan Royal HaskoningDHV. In haar onderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport “Onderzoek lozing van zilverhoudende baden” d.d. 18 mei 2018, kenmerk I&BBF6500-101-100R001F1.0, blijkt dat afvalwater afkomstig van fotobaden onder geen beding zonder behandeling direct mag worden geloosd op oppervlaktewater. De samenstelling van afgewerkte fotobaden is zodanig dat de kans op aanwezigheid van Z-stoffen (zoals imidazool en boorhoudende stoffen) en A-stoffen groot is4. Daardoor is (voor)behandeling noodzakelijk voordat lozing plaatsvindt. Voorts is in het rapport aangegeven dat met de juiste (voor)behandelingstechnieken verwerking van fotobaden tot een loosbare waterstroom wel een reële optie is. Het verbod op lozen wordt daarom – onder voorwaarden – uit het sectorplan geschrapt. Voorgenomen wijzigingen paragraaf II: 4 Z-stoffen en A-stoffen zijn begrippen die voortkomen uit de Algemene Beoordelingsmethodiek (ABM) inzake de waterbezwaarlijkheid van stoffen. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 19 van 32 a) De tekst onder ‘Zeer zorgwekkende stoffen’ van paragraaf II wordt als volgt gewijzigd: Onderstaande minimumstandaard houdt rekening met de mogelijke aanwezigheid van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) in ontwikkelaar en fixeer. Als zich andere situaties voordoen van ZZS in een van de genoemde afvalstoffen, dan geldt dat de voorschriften van REACH, de POP-verordening en/of de beleidslijn van hoofdstuk B.14, paragraaf B.14.4.3 van het beleidskader van toepassing kunnen zijn op de gevraagde activiteit. Deze moeten worden betrokken bij de toetsing aan de minimumstandaard (zie paragraaf B.14.5.2). b) De minimumstandaard onder a en onder b wordt als volgt gewijzigd: …()… Lozen is niet toegestaan. Daarnaast is de onder minimumstandaard c genoemde verwerking toegestaan. c) De minimumstandaard onder c wordt als volgt gewijzigd: …()… Lozen is niet toegestaan. Daarnaast is toegestaan verwerking die is gericht op: o zilver terugwinnen tot een concentratie gelijk aan of lager dan 4 mg/l door electrolyse, membraantechnologie, omgekeerde osmose of een vergelijkbare techniek; èn o imidazool of andere organische zeer zorgwekkende stoffen zuiveren tot een concentratie lager dan 0,1 mg/l door oxidatie, membraantechnologie, omgekeerde osmose of een vergelijkbare techniek; èn o boor-houdende stoffen zuiveren tot een concentratie gelijk aan of lager dan 0,1 mg/l door specifieke membranen, ionenwisselaars, omgekeerde osmose of een vergelijkbare techniek; èn o aanvullende voor- of nabehandeling zodat lozing van het resterende afvalwater gelet op wet- en regelgeving, toepassen Best Beschikbare Technieken en de gevolgen voor het zuiveringstechnische werk en voor het ontvangende watersysteem (emissie/immissie-toets) acceptabel is. Het is niet toegestaan om deze concentratiegrenswaarden middels mengen of verdunnen te onderschrijden. d) De volledige titel en tekst bij ‘ontwikkelingen afvalstroom en minimumstandaard’ wordt geschrapt. Voorgenomen wijziging paragraaf III: a) Voor de titel ‘overbrenging vanuit Nederland’ wordt volgende volzin ingevoegd: De verwerking als bedoeld in paragraaf II onder c wordt in dit sectorplan beschouwd als een verwijderingshandeling. b) Aan het beleid voor ‘overbrenging vanuit Nederland’ t.b.v. andere vormen van (voorlopige) verwijdering dan verbranden of storten wordt onderaan bij ‘ja’ de volgende volzin toegevoegd: Overbrenging voor lozen als vorm van verwijdering is in beginsel toegestaan wanneer de lozingsnormen op de locatie van bestemming dit toestaan. 20 Wijziging sectorplan kwik (SP82) Toelichting: Onderstaande aanpassingen in het sectorplan komen voor het overgrote deel voort uit het feit dat per 1 januari 2018 een nieuwe kwikverordening (verordening (EU) 2017/852) in werking is getreden. De nieuwe kwikverordening spreekt van ‘kwik’ i.p.v. ‘metallisch kwik’ en van ‘kwikafval (gedefinieerd als metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG (Kaderrichtlijn afvalstoffen)). Het sectorplan voor kwik en kwikhoudend afval houdt echter vast aan de term ‘metallisch kwik’ om duidelijk onderscheid te maken tussen metallisch kwik (dat afval is) en de overige kwikhoudende afvalstoffen (zoals kwikmengsels, kwikhoudende producten, etc.). Hiermee is geen verschil beoogd met de term ‘kwikafval’ uit de kwikverordening. In het sectorplan is het gebruik van ‘kwikafval’ bovendien niet nodig omdat het inherent om afvalstoffen gaat. Verder leidt de nieuwe kwikverordening tot aanpassingen van verwijzingen en tot het invoeren van een minimumstandaard voor metallisch kwik teruggewonnen van schroot dat vrijkomt bij winning, transport en reiniging van aardgas. Wijziging f) komt voort uit een signaal uit de markt dat duidelijker moet zijn dat kwikhoudend schroot ook vrij kan komen bij winning en transport van aardolie. Ook de omschrijving van categorie 89 van bijlage F.5 wordt aangepast aan de nieuwe kwikverordening. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 20 van 32 Voorgenomen wijzigingen: a) De titel van het sectorplan wordt als volgt gewijzigd: Kwik en kwikhoudend afval b) De nieuwe kwikverordening spreekt van ‘kwik’ en niet meer van ‘metallisch kwik’ zoals voorheen. Het sectorplan houdt echter vast aan de term ‘metallisch kwik’ om duidelijk onderscheid te maken tot de overige kwikhoudende afvalstoffen. De eerste keer dat ‘metallisch kwik’ voorkomt (in de tabel van paragraaf I) wordt een voetnoot ingevoegd: Met het begrip ‘metallisch kwik’ is geen verschil beoogd met het begrip ‘kwikafval’ zoals gedefinieerd in VERORDENING (EU) 2017/852 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 17 mei 2017 betreffende kwik, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1102/2008, hierna : kwikverordening. In andere gevallen spreken we van kwikhoudend afval. c) Bij de eerste referentie naar de kwikverordening in de hoofdtekst van het hele sectorplan wordt de verwijzing naar regelgeving als volgt geactualiseerd: verordening (EGU) 1102/20082017/852 (hierna: kwikverordening) Vervolgens wordt nog slechts gesproken van ‘kwikverordening’. d) De eerste voetnoot (na wijziging a de tweede) die begint met “deze verordening wordt op 1 januari 2018 ingetrokken en vervangen door…” wordt geheel vervangen door: De kwikverordening bevat beperkingen en voorschriften ten aanzien van het gebruik, de opslag en de in- en uitvoer van kwik, kwikverbindingen en kwikhoudende producten en ten aanzien van het beheer van kwikafval. e) In de eerste rij van de tabel van paragraaf I wordt de laatste volzin onder 2 als volgt aangevuld: 2. Metallisch kwik al dan niet gestabiliseerd (bijvoorbeeld …) ten behoeve van permanente berging in ondergrondse mijnen of bovengrondse inrichtingen. f) In de tweede rij van de tabel van paragraaf I wordt de tekst als volgt gewijzigd: Kwikhoudend slib, afvalwater, persoonlijke beschermingsmiddelen en kwikhoudend schroot dat vrijkomt bij winning, transport en reiniging van aardgas en –olie g) Halverwege de minimumstandaard onder c wordt een zin aangevuld: Is geen van deze vijf vormen van nuttige toepassing mogelijk dan is de minimumstandaard ‘verbranden als vorm van verwijdering’, in een installatie voorzien van adequate rookgasreiniging h) De minimumstandaard onder d wordt herschreven en aangevuld. Ook wordt een aanvullende minimumstandaard e toegevoegd. d Metallisch kwik, m.u.v. metallisch kwik zoals bedoeld onder e. De minimumstandaard voor metallisch kwik is sStorten op een daarvoor geschikte stortplaats [voetnoot x]. Tijdelijke opslag van metallisch kwik op grond van artikel 3 van de kwikverordening (Verordening 1102/2008), dient op stortplaatsen plaats te vinden overeenkomstig de Regeling acceptatie afvalstoffen op stortplaatsen. Hoogwaardigere verwerking dan de hiervoor beschreven minimumstandaard is uitsluitend toegestaan indien:  voldaan wordt aan de bepalingen van REACH, en  het metallisch kwik wordt ingezet voor onderzoek en ontwikkeling, medische of analysedoeleinden en/of het metallisch kwik wordt ingezet bij het vervaardigen van een product dat voor zover dit alles op grond van de kwikverordening, het Besluit kwik en kwikhoudende producten milieubeheer, de Regeling gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008, de Regeling verpakking en verpakkingsafval of de Wet op de medische hulpmiddelen, mag worden vervaardigd is toegestaan. e Metallisch kwik dat vrijkomt bij de reiniging Storten op een daarvoor geschikte stortplaats [voetnoot y]. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 21 van 32 van aardgas [x] Tijdelijke opslag op stortplaatsen is mogelijk met inachtneming van de artikelen 13 en 14 van de kwikverordening en dient plaats te vinden overeenkomstig de Regeling acceptatie afvalstoffen op stortplaatsen. Definitieve verwijdering dient eveneens plaats te vinden met inachtneming van de artikelen 13 en 14 van de kwikverordening. [y] Artikel 11 van de kwikverordening bepaalt dat verwerking van deze specifieke afvalstroom niet tot terugwinning van kwik of kwikverbindingen in welke vorm dan ook mag leiden. Kwik dat uit deze sector komt, mag dus nooit verhandeld worden. i) In paragraaf II wordt het de volgende tekst onder “ontwikkeling afvalstroom en minimumstandaard” geschrapt: In 2013 is een mondiaal kwikverdrag door 140 landen ondertekend (MinamataVerdrag). Op 1 januari 2018 treedt de verordening (EG) 2017/852 betreffende kwik in werking. Het sectorplan zal in overeenstemming met deze verordening worden gebracht. j) De tweede alinea van paragraaf III wordt als volgt aangepast: In bijlage F.10 is een gedetailleerde beslisboom opgenomen t.b.v. het vaststellen of overbrenging t.b.v. een bepaalde verwerking op basis van hoofdstuk B.13 kan worden toegestaan. Met inachtneming van de van toepassing zijnde artikelen van Verordening (EG) Nr. 1102/2008 is dDe uitwerking voor dit sectorplan is hieronder gegeven. Deze uitwerking geldt: • voor overbrenging (…), en • voor invoer van buiten de Europese Unie en uitvoer naar buiten de Europese Unie, tenzij – (…) – (…), tenzij in de kwikverordening anders is bepaald (zie onder). k) De alinea onder subkop ‘algemeen’ van paragraaf III wordt tekstueel beperkt aangepast t.b.v. de leesbaarheid van deze paragraaf: …()… Dit heeft tot gevolg dat het ontkwikken van afvalstoffen niet snel kan worden aangemerkt als handeling van nuttige toepassing (R4) vanwege het niet zomaar mogen toepassen van het teruggewonnen kwik kan worden aangemerkt als handeling van nuttige toepassing (R4). Omdat de eerste handeling bij overbrenging vaak betrekking zal hebben op het afscheiden van het kwik – en dus is gericht op verwijdering van het kwik - ligt overbrenging ten behoeve van nuttige toepassing sowieso niet voor de hand. l) Onder paragraaf III wordt de kop en de tekst van subkop “Kwikhoudend afval dat valt onder de reikwijdte van de Verordening 1102/2008” geheel vervangen door de volgende tekst: Kwik en kwikhoudend afval dat valt onder de reikwijdte van de kwikverordening Bij de overbrenging van kwik en bepaalde kwikhoudende afvalstoffen die vallen onder de reikwijdte van de kwikverordening gaan de bepalingen van de kwikverordening voor op onderstaand beleid. Een analyse van bepalingen uit de kwikverordening die van toepassing kunnen zijn op de overbrenging van kwik(afval) en kwikhoudend afval is opgenomen in de toelichting op dit sectorplan. m) In paragraaf III wordt tussen subkop “Overbrenging vanuit Nederland:” en de bijbehorende tabel de volgende tekst tussengevoegd: Let op: Beleid in onderstaande tabellen voor deelstromen d en e van paragraaf II is in ieder geval van toepassing op grensoverschrijdend transport binnen de Unie. Voor uitvoer uit de Unie kent de kwikverordening mogelijk afwijkende bepalingen. n) In de tabellen van paragraaf III wordt overal aan “paragraaf II, onder d” toegevoegd en e o) De omschrijving van categorie 89 in bijlage F.5 van het LAP wordt als volgt aangevuld: metallisch kwik (kwikafval zoals gedefinieerd in verordening (EU) 2017/852) Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 22 van 32 21 Luiers en incontinentiemateriaal opgenomen in sectorplan recyclebare monostromen (SP84) Toelichting: Het gescheiden inzamelen van luiers en incontinentiemateriaal komt meer en meer voor. Meerdere initiatieven zijn in voorbereiding om delen hiervan te kunnen recyclen. Wel is het de bedoeling dat deze recycling geen onaanvaardbare risico’s voor mens en milieu met zich mee kan brengen. Gelet op deze ontwikkelingen wordt in het LAP een eerste stap gezet voor beleid voor deze afvalstroom door het toevoegen van luiers en incontinentiemateriaal aan sectorplan 84 en het opnemen van een minimumstandaard en vooruitblik aldaar. In de minimumstandaard wordt bovendien verwezen naar een nog op te stellen document. waarin zal staan wanneer de materialen uit een verwerking veilig zijn om opnieuw toe te passen en dus gerecycled kunnen worden. In dit document zal specifiek ingegaan worden op de problematiek van medicijnresten en pathogenen. Dat document is op dit moment nog in ontwikkeling, maar zal gereed zijn wanneer de eerste wijziging van het LAP in werking treedt. RIVM draagt bij aan het onderzoek dat aan de grondslag ligt van het document. De voorgestelde wijziging van de minimumstandaard is een eerste stap. Daarom wordt bij de ontwikkelingen voor de afvalstof (paragraaf II) opgenomen dat zodra voldoende capaciteit voor recycling van de fracties kunststof en cellulose is, de minimumstandaard hieraan aangepast zal worden ten einde te sturen naar hoogwaardige verwerking. Voorgenomen wijzigingen: a) De titel van het sectorplan wordt als volgt gewijzigd: Overige recyclebare monostromen (matrassen, steenwol, tapijt, en kunstgras en gescheiden ingezamelde luiers en incontinentiemateriaal) b) Aan de tabel in paragraaf I wordt de volgende regel toegevoegd: Luiers en incontinentiemateriaal c) Gescheiden ingezamelde luiers en incontinentiemateriaal afkomstig van:  Particulieren  Kinderdagverblijven  Gezondheidszorg, niet zijnde ziekenhuizen Aan de tabel in paragraaf II wordt de volgende regel toegevoegd: e Luiers en incontinentiemateri aal Hoofdgebruik als brandstof. Hoogwaardiger vormen van verwerking waarbij delen van het materiaal via recycling terug in de keten wordt gebracht zijn uitsluitend toegestaan wanneer deze verwerking voldoet aan [het door RIVM/RWS ontwikkelde document*] voor verwerking waarbij de materialen veilig zijn toe te passen. (*NB: in de wijziging van het LAP zal de definitieve titel van het door RIVM/RWS ontwikkelde document worden opgenomen). d) Onder “Ontwikkelingen afvalstroom en minimumstandaard” in paragraaf II wordt toegevoegd: Luiers en incontinentiemateriaal Zodra voldoende capaciteit beschikbaar is wordt de minimumstandaard voor luiers en incontinentiemateriaal aangepast. Inzet hiervan zal – naast de nu al geldende verwerking tot veilig toe te passen materialen in lijn met het [document] – zijn dat ten minste de fracties kunststof (vooralsnog niet de SAP’s) en cellulose gerecycled worden en dus weer als grondstof beschikbaar komen. Technieken waarbij deze fracties worden afgebroken en niet als grondstof beschikbaar komen – zoals composteren of vergisten van de cellulose – zullen hier naar verwachting niet onder gaan vallen. De huidige tekst over tapijt wordt voorzien van een subtitel Tapijt e) In paragraaf III wordt na het tekstblok over ZZS het volgende ingevoegd: Andere risicostoffen Voor luiers en incontinentiemateriaal geldt dat aanwezigheid van medicijnresten en pathogenen een aandachtspunt is. Het RIVM heeft onderzoek verricht naar verwerking waarbij de materialen veilig zijn toe te passen. Dit heeft geresulteerd in Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 23 van 32 een [document] waarmee recyclers kunnen aantonen dat de materialen veilig zijn toe te passen ten aanzien van pathogenen en medicijnen. f) In de tabellen van paragraaf III wordt bij overbrenging vanuit Nederland t.b.v. nuttige toepassing 2 keer de volgende aanpassing doorgevoerd: Voor tapijt en, plakstroken van kunstgras en gescheiden ingezamelde luiers en incontinentiemateriaal g) In de tabellen van paragraaf III wordt bij overbrenging vanuit Nederland t.b.v. verbranden en bij overbrenging naar Nederland t.b.v. andere nuttige toepassing aan “Voor tapijt” toegevoegd: en gescheiden ingezamelde luiers en incontinentiemateriaal 22 Wijziging vooruitblik matrassen (SP84) Toelichting: Voor matrassen zijn er meerdere ontwikkelingen gaande. - Allereerst zijn matrassen zijn als prioritaire stroom aangemerkt in de Transitieagenda Consumentengoederen (icoonproject Matrasrecycling). - Ten tweede wordt op dit moment bekeken of voor deze afvalstroom een vorm van producentenverantwoordelijkheid moet worden geïntroduceerd. Hierover wordt medio 2019 meer duidelijkheid verwacht. - Als derde kent de minimumstandaard de bepaling dat recycling niet hoeft wanneer dit meer kost dan €205,-/ton. In praktijk blijkt echter dat recyclen van matrassen de laatste jaren duurder is dan € 205,- per ton waardoor de minimumstandaard zijn doel mist. - Als vierde bestaat op dit moment te weinig verwerkingscapaciteit, maar lijkt het tarief van €205,-/ton ook één van de belemmeringen voor nieuwe partijen om in deze markt te stappen (er zijn initiatieven, maar die maken pas op de plaats). - Tot slot is de markt voor secundaire grondstoffen sinds de introductie van de minimumstandaard zodanig veranderd dat niet zeker is of – door gebrek aan afzetmogelijkheden – de in de minimumstandaard opgenomen eis dat minimaal 90% voor recycling moet worden afgezet, wel realistisch is. Voornemen is om in de tweede helft van 2019 te bezien wat al deze ontwikkelingen betekenen voor de huidige minimumstandaard in het LAP. Voorgenomen wijziging: Onder de kop “Ontwikkelingen afvalstroom en minimumstandaard” van paragraaf II wordt de volgende tekst opgenomen: Matrassen: In de loop van 2019 wordt bezien of de minimumstandaard voor matrassen nog wel past op de ontwikkelingen in het beheer van matrassen en op ontwikkelingen van de grondstoffenmarkt. Hierbij kan zowel de eis van 90% recycling als de grenswaarden van € 205,- per ton ter discussie komen. Bedoeling is dit in de tweede wijziging van het LAP mee te nemen. 23 Minimumstandaard EPS aangepast aan POP-verordening (SP85) Toelichting: Nadere bepalingen omtrent de wijze waarop verwerking plaats mag vinden conform de POP-verordening zijn aan de minimumstandaard ter verduidelijking toegevoegd. Voorgenomen wijziging: De minimumstandaard voor EPS-bouwafval wordt als volgt gewijzigd: Verwerken conform de bepalingen van Verordening (EG) 2004/850 (art. 7, lid 2 en bijlage V, deel 1). Dat betekent: verwerken door D9 (fysisch-chemische behandeling), D10 (verbranden op land) of R1 (hoofdgebruik als brandstof of als ander middel voor energieopwekking). Hoogwaardiger verwerken dan de minimumstandaard is slechts toegestaan voor apart gehouden partijen waarvoor kan worden aangetoond dat het EPS-bouwafval geen HBCDD bevat. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 24 van 32 24 Begrip ZZS toegevoegd aan begrippenlijst (Bijlage F.3) Toelichting: Gezien het begrip ZZS door het hele LAP heen wordt gebruikt en hiervoor ook specifiek beleid is geformuleerd in hoofdstuk B.14 is het belangrijk dit begrip goed te definiëren en af te bakenen. Voorgenomen wijziging: Het begrip ‘zeer zorgwekkende stoffen’ is met de volgende omschrijving toegevoegd aan de begrippenlijst: Zeer zorgwekkende stof (ZZS): Een Zeer zorgwekkende stof (ZZS) is een stof die voldoet aan één of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van EGverordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH). Dit zijn stoffen die ernstige en vaak onomkeerbare effecten kunnen hebben op de menselijke gezondheid en het milieu. 25 Wijziging van de afvalcategorieën 107, 108, 109 (Bijlage F.5) Toelichting: In de zogenaamde ‘restcategorieën’ 107, 108 en 109 staat in LAP3 dat sprake moet zijn van afval dat van ‘buiten de inrichting afkomstig is’. Dit is niet terecht omdat deze categorieën ook van toepassing zijn op afvalstoffen die binnen een inrichting ontstaan t.b.v. doelmatig afvalbeheer. Voorgenomen wijziging: In alle categorieën 107, 108 en 109 wordt de volgende zinsnede geschrapt: …()… van buiten de inrichting afkomstig …()… 26 Wijzigingen/aanvullingen van de mLCA (Bijlage 9) Toelichting: De eerste ervaringen met bijlage F.9 van LAP3 hebben geleerd dat de hierin uitgewerkte mLCA-methodiek goed werkbaar is, maar deze eerste ervaringen hebben ook enkele aanbevelingen opgeleverd die leiden tot onderstaande voorgestelde wijzigingen. Voorgenomen wijziging: a) In paragraaf F.9.3.1.2 wordt onder de kop ‘uitgespaarde processen’ onder de bestaande tekst toegevoegd: N.B. 1 In deze bijlage wordt er van uitgegaan dat de inzet van recyclaat betekent dat de winning en/of productie van virgin grondstoffen wordt vermeden. De vermeden milieu impact hiervan mag dan in mindering worden gebracht. Er zijn situaties denkbaar dat het ene secundaire materiaal concurreert met het andere. Door de toename van secundaire materialen in de circulaire economie zal dit zich steeds vaker voor kunnen gaan doen. In de meeste gevallen vinden beide recyclaten uiteindelijk een toepassing zodat er sprake blijft van het vermijden van primair materiaal, zelfs al zou in eerste instantie een ander secundair materiaal zijn ingezet wanneer het te onderzoeken materiaal er niet zou zijn geweest. Alleen in die gevallen waarin evident is dat geen sprake is van het besparen van virgin materiaal – denk bijvoorbeeld aan gevallen waarin een toepassing bij gebrek aan secundair materiaal waarschijnlijk helemaal niet zou worden gerealiseerd, ook niet met primair materiaal – kan gemotiveerd worden afgezien van het in toerekenen van vermeden milieu-impact door het uitsparen van primair materiaal. N.B. 2 In sommige gevallen kan door een nieuwe toepassing een heel ander materiaal worden vermeden dan in de afvalstroom aanwezig. Voorbeeld is kunststof dat in een tweede leven wordt ingezet in een toepassing waar normaal hardhout wordt gebruikt. Dit kan leiden tot het vermijden van impacts die groter zijn dan de impact van het oorspronkelijke materiaal. In deze gevallen is het extra van belang dat er een gedegen motivering onder de vermeden impacts ligt, ofwel dat heel aannemelijk wordt gemaakt dat in de tweede toepassing inderdaad dat andere materiaal wordt vermeden. Betreft het – in dit kunststof/hardhout-voorbeeld - een toepassing die bij afwezigheid van de kunststof in praktijk altijd uitsluitend van hardhout zou zijn vervaardigd en is tevens aannemelijk dat de kunststof ook in die toepassing terecht zal komen, dan is het toerekenen van vermeden hardhout vanzelfsprekend de enige realistische uitwerking. In andere gevallen is het werken met gevoeligheidsanalyses – waaronder doorrekenen van de variant waarin een vermeden virgin materiaal wordt Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 25 van 32 toegerekend dat zo veel mogelijk lijkt op het oorspronkelijke materiaal – noodzakelijk. b) In paragraaf F.9.3.2.2 wordt de eerste alinea vervangen door de volgende tekst: Bij de inventarisatie wordt een oneindige tijdshorizon gehanteerd, behalve voor het uitlogen van stoffen uit stortplaatsen en uit werken. Om pragmatische redenen wordt bij de uitloging uit stortplaatsen uitgegaan van een tijdshorizon van 10.000 jaar. De uitloging uit werken wordt beperkt tot een termijn van 100 jaar. Dit komt voort uit de aanname dat werken over het algemeen niet langer dan 100 jaar aanwezig zullen zijn. Tijdshorizon Bij de inventarisatie wordt als uitgangpunt zonder lange termijn emissies gerekend. Wel wordt het effect van het toch meenemen van lange termijn-emissies op de einduitkomst gerapporteerd als gevoeligheidsanalyse. Als uitgangspunt worden kort cyclische producten, zoals verpakkingen, op eenzelfde manier gemodelleerd als lang-cyclische, zoals bouwproducten terwijl de tijdshorizon kan variëren van minder dan één tot meer dan honderd jaar. Aan de ermee samenhangende onzekerheid (hoe zijn verwerkingstechnieken over 100 jaar, hoe is de grondstoffen markt over 100 jaar, etc.) dient bij lang-cyclische producten wel aandacht te worden gegeven. c) In paragraaf F.9.3.2.2 wordt boven de tweede alinea de subkop CO2 en boven de vierde alinea als subkop Achtergrondprocessen toegevoegd. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 26 van 32 Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3 Bijlage 1: nieuw hoofdstuk “LAP3 en de Omgevingswet” In de notitie zelf is dat deel van het nieuwe hoofdstuk A.8 opgenomen dat is aangemerkt als ‘kern van beleid’. Alleen op dat deel kan worden ingesproken. Ter informatie bevat deze annex de tekst van het hele hoofdstuk. A.8 LAP3 en de Omgevingswet A.8.1 Over dit hoofdstuk juridische achtergrond Op 1 januari 2021 is beoogd dat de Omgevingswet (Ow) in werking treedt en zal een deel van de huidige afvalregelgeving via die wet worden gereguleerd. Dit betreft o.a. de afvalgerelateerde bepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, een aantal artikelen van hoofdstuk 10 Wet milieubeheer (Wm) en een aantal AMvB’s die hun basis hebben in dit hoofdstuk. Een groot deel van hoofdstuk 10 van de Wm en de daarop gebaseerde wetgeving blijft echter nog ‘achter’ en zal via de Invoeringsregelgeving in lijn worden gebracht met de Ow. In een latere fase zal ook dit resterende deel van hoofdstuk 10 en overige afvalregelgeving onder de werkingssfeer van de Omgevingswet worden gebracht. inhoudelijke redenen voor dit hoofdstuk en waarom nu De overgang naar de Ow betekent dat met inwerkingtreding van deze wet ook het LAP moet zijn gewijzigd. Daar waar LAP en Wm nu naadloos op elkaar aansluiten zal dit ook het geval moeten zijn tussen het LAP en de Ow. Hoewel de Ow pas over een aantal jaren in werking treedt, is er een aantal reden om het LAP nu al aan te passen (zie verder onder kop “Het LAP en de Ow straks”). De Ow brengt verschuivingen met zich mee van ‘ontheffingen’ naar ‘vergunningen’, van ‘verschillende typen inrichtingen’ naar ‘milieubelastende activiteiten’, van ‘centraal’ naar ‘decentraal’, etc. Het feit dat sommige afvalgerelateerde onderwerpen niet langer door het rijk worden geregeld, maar onder bevoegdheid van andere overheden komen, vraagt wel om een centraal kader ten einde de landelijke doelstellingen van het afvalbeleid te realiseren. Dit hoofdstuk van het LAP biedt decentrale overheden hiervoor het benodigde kader. Op dit moment wordt door verschillende overheden reeds gewerkt aan verordeningen en plannen die straks hun basis gaan vinden in de Ow. Zo zijn veel gemeenten vooruitlopend op de komst van de Ow reeds bezig met het opstellen van een omgevingsplan waarin ook ‘afval’ een plek kan krijgen5. Dit heeft tot gevolg dat het wenselijk is dat, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Ow, nu al in het LAP wordt aangegeven op welke wijze de verschillende bestuursorganen bij het opstellen van deze verordeningen en plannen rekening moeten houden met het LAP. Doelen van dit hoofdstuk zijn daarom [1] duidelijk maken aan bevoegde gezagen dat zij bij het opstellen van een omgevingsplan, -verordening en/of waterschapsverordening onder het systeem van de Ow voor zover het gaat over afvalgerelateerde aspecten rekening moeten houden met het LAP, en [2] bevoegde gezagen die al bezig zijn met de voorbereiding van omgevingsplannen, -verordeningen en/of waterschapsverordeningen nu al aangeven met welke aspecten uit het LAP zij in ieder geval in hun plannen en verordeningen rekening moeten houden. opbouw van dit hoofdstuk en aanbouw De Ow en alle onderliggende regelgeving is nog in ontwikkeling en vooralsnog blijft het systeem van de Wm in werking. Zoals hiervoor aangegeven is het – omdat veel bevoegde gezagen al werken aan de voorbereiding van de implementatie van het systeem van de Ow – wel wenselijk om nu al aandacht te besteden aan het LAP onder de situatie van de Ow. Deze ‘overgangsperiode’ betekent dat 1. er bewust voor is gekozen om ‘LAP3 en de Ow’ in dit aparte hoofdstuk uit te werken en hoofdstuk A.2 grotendeels ongewijzigd te laten; wanneer inwerkingtreding van Ow aanstaande is, is zal dit aparte hoofdstuk worden geïntegreerd in andere delen van het LAP. 2. in dit hoofdstuk ter verduidelijking een aantal keren zowel de huidige situatie (LAP onder de Wm) als de nieuwe situatie (LAP onder de Ow) worden besproken; op termijn is alleen de laatste situatie aan de orde en zal de tekst kunnen worden vereenvoudigd. 5 Andere voorbeelden zijn provincies en waterschappen die een omgevingsverordening respectievelijk een waterschapsverordening moeten opstellen. Ook kan een gemeente er voor kiezen om naast het omgevingsplan een aparte afvalstoffenverordening te houden. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 27 van 32 Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3 Het LAP en de Ow straks Onder de Wm is ‘inrichting’ (zie kader) het sleutelbegrip. Onder de Ow komt dit begrip te vervallen en wordt het centrale begrip ‘de milieubelastende activiteit’ (zie opnieuw kader). Dit betekent dat de doorwerking van het LAP breder wordt. Immers, een bepaalde activiteit die nu buiten een inrichting wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld omdat het van te korte duur is om van een inrichting te spreken) valt – omdat er geen vergunning of ontheffing voor wordt verleend buiten de directe doorwerking van het LAP. Onder de Ow vallen als gevolg van de werking van het begrip ‘milieubelastende activiteit’ echter ook dergelijke kortdurende activiteiten die nu nog zouden worden aangemerkt als ‘plaatsvindend buiten een inrichting’ en dus niet onder het LAP, wel onder de werking van het LAP. Dit betekent dat het hele LAP moet worden nagelopen met de vraag: Wat betekent het wanneer deze passage ook geldt voor ‘buiten inrichtingen’, is dat ook wenselijk en wat betekent het voor de tekst van het LAP? Dit wordt meegenomen in een volgende wijziging van LAP3. Met opname van dit hoofdstuk is het LAP dus nog slechts voor een beperkt deel aangepast aan de Ow. kader: kernbegrippen in de Wm en de Ow Het begrip inrichting in de Wm Of sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt bepaald in twee stappen. Ten eerste moet de inrichting voldoen aan de definitie in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Deze luidt: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht Daarnaast moet de inrichting zijn aangewezen als milieurelevante activiteit in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht. Niet onder het begrip inrichting vallen hobbymatige activiteiten (niet bedrijfsmatig), activiteiten die korter dan zes maanden duren en activiteiten die niet binnen een zekere begrenzing worden verricht. De milieubelastende activiteit in de Ow Het begrip milieubelastende activiteit is in de bijlage van de Omgevingswet gedefinieerd als: een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit Door deze ruime omschrijving kunnen hobbymatige activiteiten en kortdurende activiteiten ook milieubelastende activiteiten zijn (mits de activiteit als zodanig is aangewezen). Dit hangt samen met het vervallen van het begrip inrichting binnen de systematiek van de Ow. A.8.2 Juridische verankering en doorwerking van het LAP Rekening houden met In hoofdstuk A.2 is aangegeven dat bij de beoordeling van aanvragen om omgevingsvergunningen, onderdeel milieu, rekening moet worden gehouden met het LAP, dan wel de afvalhiërarchie. Dit is vastgelegd in artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Daarnaast moeten bestuursorganen op grond van artikelen 10.14 en 10.29a Wm bij het uitoefenen van bevoegdheden krachtens de Wm die betrekking hebben op afvalstoffen, dan wel afvalwater, rekening houden met het LAP. Onder de Ow gaat de juridische verankering hiervan vanzelfsprekend wijzigen. Het aantal situaties waarin het bevoegd gezag rekening moet houden met het LAP zal overigens toenemen. ‘Rekening houden met’ impliceert dat in beginsel gemotiveerd van het LAP mag worden afgeweken. Dat is weliswaar juist, maar in de leeswijzer en eerdere hoofdstukken is reeds gewezen op de uniformerende werking die het LAP behoort te hebben. In hoofdstuk A.2 is daarom aangegeven dat afwijking van het LAP zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Indien een overheid toch wil afwijken van het LAP kent het LAP een aparte afwijkingsprocedure die is beschreven in paragraaf A.2.6. Ook voor afwijking door decentrale overheden bij zaken die staan beschreven in dit hoofdstuk is het volgen van deze procedure vereist. Wijziging van doorwerking van het LAP Zoals hierboven aangegeven gaat de juridische verankering van het LAP wijzigen met de komst van de Ow. Dat neemt niet weg dat ook in de toekomst bij de uitoefening van afvalgerelateerde bevoegdheden en taken rekening gehouden moet worden met het LAP. Hiervoor is relevant onderscheid te maken in 3 situaties. 1. Ten aanzien van het opstellen van verordeningen en omgevingsplannen In de Ow wordt het gemeentelijk omgevingsplan geïntroduceerd. Het omgevingsplan bevat algemene regels van de gemeente over de fysieke leefomgeving. Het omgevingsplan regelt een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (zoals nu het bestemmingsplan doet). Daarnaast kan de gemeente in het omgevingsplan regels stellen aan activiteiten voor zover het Rijk en de provincie die activiteiten niet of niet uitputtend hebben geregeld in een AMvB of omgevingsverordening. Een gemeentelijke afvalstoffenverordening kan worden opgenomen in het omgevingsplan, maar kan ook als apart instrument blijven bestaan. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 28 van 32 Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3 Aan de artikelen 10.14 en 10.29a Wm wordt vanaf het moment de Ow van kracht wordt, via de Invoeringswet, toegevoegd dat ook bij het uitoefenen van een taak of bevoegdheid krachtens artikel 4.1 van de Ow rekening moet worden gehouden met het LAP of de afval(water)hiërarchie van de Wet milieubeheer. Dit uiteraard slechts voor zover de bevoegdheid uitgeoefend wordt met betrekking tot afvalstoffen. Deze verplichting om rekening te houden met het LAP geldt in ieder geval voor het opstellen van het omgevingsplan en een eventuele aparte afvalstoffenverordening (gemeenten), de waterschapsverordening (waterschappen) en de omgevingsverordening (provincies)6. 2. Ten aanzien van vergunningplichtige milieubelastende activiteiten Op grond van artikel 5.1 Ow is het verboden om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten “voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval”. Voor het uitvoeren van deze aangewezen milieubelastende activiteiten is onder het stelsel van de Ow straks dus een omgevingsvergunning vereist, al dan niet aangevuld met algemene regels. Daarnaast zijn er milieubelastende activiteiten waarvoor alleen algemene regels gelden. Wat milieubelastende activiteiten zijn en welke daarvan vergunningplicht zijn, wordt aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). In artikel 8.9, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)is geregeld dat bij de beoordeling van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het verrichten van milieubelastende activiteiten rekening moet worden gehouden met de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer. Concreet betekent dit dat voor het verlenen van vergunningen op het gebied van afvalbeheer het LAP het toetsingskader is. Feitelijk is dat niet anders dan op dit moment onder de Wm (zie hoofdstuk A.2 van het LAP). Het rekening houden met afvalhiërarchie, minimumstandaarden, scheidingsregels, afwijkingsprocedure, etc. etc. blijft dus ook onder de Ow uitgangspunt. 3. Ten aanzien van specifieke afvalgerelateerde activiteiten Onder de Wm worden alle activiteiten die binnen een inrichting plaatsvinden vergunningplichtig wanneer één of meer van die activiteiten als zodanig is/zijn aangewezen. Onder de Ow worden activiteiten los beoordeeld. Soms is de hoofdactiviteit van een bedrijf in het BAL niet aangewezen als een vergunningplichtige milieubelastende activiteit of zelfs geheel niet als een milieubelastende activiteit. Er is dan voor die activiteit onder de Ow geen vergunning nodig 7 en er gelden in het tweede geval dan ook geen algemene regels op grond van het Bal. Dit betekent dat directe doorwerking van het LAP richting dat bedrijf onder de Ow niet langer aan de orde is. Echter, het kan zo zijn dat een bepaalde nevenactiviteit zelf alsnog vergunningplichtig is. Voor een aantal afvalgerelateerde zaken is de inhoud van het LAP van belang om te bepalen of al dan niet sprake is van een milieubelastende activiteit. Voegt een bedrijf haar afvalstoffen bijvoorbeeld samen (mengen) op een wijze waarvan het LAP zegt dat deze afvalstoffen gescheiden kunnen/moeten worden gehouden, dan is sprake van een milieubelastende activiteit (art. 3.39 Bal) en is een vergunning voor die menghandeling vereist8. Het LAP is voor het wel of niet toestaan van het mengen dan het toetsingskader. Kortgezegd is een mengactiviteit dus alleen niet-milieubelastend in de zin van het Bal wanneer aan een aantal belangrijke aspecten van het LAP is voldaan. Iets degelijks geldt ook voor anders zaken, zoals het verdichten van gevaarlijk afval wanneer dat zou leiden tot minder hoogwaardige verwerking dan op basis van het LAP is toegestaan A.8.3 Storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden van afvalstoffen De huidige situatie is dat in artikel 10.2 Wm een verbod is opgenomen om afvalstoffen buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden. Het gaat daarbij zowel om bedrijfsafvalstoffen, gevaarlijke afvalstoffen als huishoudelijke afvalstoffen. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen voor het buiten een inrichting verbranden van niet-gevaarlijke afvalstoffen. Voor het storten of anderszins op of in de bodem brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen kan ontheffing worden verleend door gedeputeerde staten. 6 7 8 Wanneer de gemeente er voor kiest om de afvalstoffenverordening als apart document te laten bestaan valt dit onder H10 Wm. Dat rekening moet worden gehouden met het LAP blijft geregeld dan via dat hoofdstuk. Wanneer de afvalstoffenverordening in het omgevingsplan wordt opgenomen, bepalen de nieuwe artt. 10.14 en 10.29a Wm dat bij de opstelling van regels in het omgevingsplan etc. rekening gehouden moet worden met het LAP en afval(water)hiërarchie). Dit behoudens de mogelijkheid die gemeenten hebben om in een aantal gevallen een lokaal systeem van vergunningen in het leven te roepen. Onder de Wm is voor alle activiteiten binnen de inrichting een vergunning vereist wanneer één van de activiteiten vergunningplichtig is. Onder de Ow is dit anders en kan een bedrijf wat betreft zijn hoofdactiviteit niet-vergunningplichtig zijn, maar mogelijk voor een bepaalde handeling met afval specifiek voor die éne handeling wel een vergunning behoeven. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 29 van 32 Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3 Onder de Omgevingswet wordt het op of in de bodem brengen en verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in het Bal aangewezen als, al dan niet vergunningplichtige, milieubelastende activiteiten. Voor het storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden van nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen blijven het verbod van artikel 10.2 Wet milieubeheer en de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing daarvan, bestaan. Met de Omgevingswet worden bovendien sommige bevoegdheden gewijzigd.  Burgemeester en wethouders worden bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen.9  Gedeputeerde Staten blijven bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen voor stortplaatsen van gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.  Voor wat betreft verbranden van huishoudelijke afvalstoffen in de open lucht blijven net als nu burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen op grond van art. 10.63 Wm. Beleid inzake storten en op of in de bodem brengen van afvalstoffen buiten stortplaatsen Het storten (verwijderen) van afvalstoffen buiten stortplaatsen is ongewenst. Het leidt onder meer tot potentiele milieurisico’s, verstoort het functioneren van de ‘stortmarkt’ en ondergraaft de landelijke regulering van stortcapaciteit (zie hoofdstuk B.15). Er zijn – vooralsnog - geen situaties denkbaar waarin storten van afvalstoffen buiten een stortplaats kan worden toegestaan. Dit betekent dat het uitgangspunt van beleid of regelgeving van de gemeente moet zijn dat storten buiten reguliere stortplaatsen niet is toegestaan. Voor op of in de bodem brengen als vorm van nuttige toepassing is dat anders. In het Bal zijn (net als nu in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en in het Besluit bodemkwaliteit) voor bedrijfsafvalstoffen gevallen opgenomen waarin geen toestemming nodig is (het verbod om deze afvalstoffen op of in de bodem te brengen geldt niet). In alle andere vergunningplichtige gevallen is het LAP leidend. Indien niet aan de minimumstandaard of, bij het ontbreken daarvan, aan artikel 10.14 Wet milieubeheer, wordt voldaan, dient de vergunning (of ontheffing, voor nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen) in principe te worden geweigerd. Ook het op of in de bodem brengen (nuttige toepassing) van gevaarlijke afvalstoffen kan niet worden toegestaan. Gemeenten kunnen in het omgevingsplan regels opstellen voor de nuttige toepassing van bepaalde soorten afvalstoffen op of in de bodem. In het verleden is door provincies vaak beleid opgesteld voor het toepassen van groenafval. Kader: voor de uitvoeringspraktijk In de huidige situatie dient zowel voor op de bodem brengen als nuttige toepassing als voor storten buiten inrichtingen een ontheffing te worden aangevraagd. In praktijk wordt niet altijd duidelijk onderscheid gemaakt tussen beide situaties en worden ook ontheffingen verleend voor nuttige toepassing waar de activiteit veel weg heeft van storten. Nu in het LAP meer expliciet wordt vastgelegd dat storten buiten inrichtingen in beginsel ongewenst is, zal het maken van dit onderscheid in praktijk een grotere rol gaan spelen. Beleid inzake verbranden van afvalstoffen in de open lucht Verbranding van afvalstoffen in de open lucht (nu: buiten een inrichting) is in principe ongewenst. Afvalstoffen kunnen hoogwaardiger worden verwerkt, in ieder geval door middel van verbranding met energieterugwinning. Uit het oogpunt van bescherming van de luchtkwaliteit is verbranding van afvalstoffen in de open lucht eveneens niet gewenst10. Er zijn echter gevallen denkbaar dat verbranding van afvalstoffen (met name houtachtige stromen), om andere redenen dan doelmatige verwerking van afvalstoffen en luchtkwaliteit, bij uitzondering toch aanvaardbaar is. Gedacht kan worden aan evenementen als paasvuren en kersboomverbranding. Het is gewenst dat gemeenten in hun omgevingsplannen beleid vaststellen over het verbranden van afvalstoffen in de open lucht en hierbij uitgaan van het uitganspunt dat dit vanuit doelmatig beheer van afvalstoffen en vanwege bescherming van de luchtkwaliteit in beginsel ongewenst is en alleen bij uitzondering kan worden toegestaan. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden voor hout(achtig) materiaal dat niet onder de noemer ‘afvalstof’ valt. Verbranden van gevaarlijke afvalstoffen in open lucht mag in ieder geval niet worden vergund. A.8.5 Kern van het beleid ten aanzien LAP3 en de Omgevingswet In deze laatste paragraaf zijn de punten samengevat die de kern vormen van het beleid zoals opgenomen in dit hoofdstuk. Overige informatie in dit hoofdstuk is toelichtend aan onderstaand 9 10 Ter info: stortplaatsen vallen niet onder art. 3.182 Bal, maar onder art. 3.84 Bal. Bekend is immers dat dat grootschalige verbranding in de open lucht leidt tot forse emissies van onder meer fijnstof Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 30 van 32 Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3 beleid of dient als duiding bij bijvoorbeeld bestaande wet- en regelgeving of jurisprudentie. Voor wijziging van onderstaande kern van beleid zal altijd een procedure van openbare inspraak worden gevolgd. Voor wijziging van meer toelichtende delen van dit hoofdstuk zal worden volstaan met bekendmaking. - Paragraaf A.8.3 over storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden van afvalstoffen is in zijn geheel onderdeel van de kern van beleid. - Bevoegde gezagen worden bij het voorbereiden van omgevingsplannen, –verordeningen en/of waterschapsverordeningen vooruitlopend op de komst van de Ow geacht rekening te houden met het LAP. Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 31 van 32 Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3 Bijlage 2: Staatcourantpublicatie vaststelling LAP3 Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3 Pagina 32 van 32
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/24a6a591-46c3-4677-ad07-6424383f8deb
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2011–2012 29 452 Tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel Nr. 150 MOTIE VAN HET LID VAN TOORENBURG C.S. Voorgesteld 5 juli 2012 De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat in het regeer- en gedoogakkoord was afgesproken dat de regering de privatisering van voor het gevangeniswezen relevante taken zou voorbereiden, dit met het oog op versobering en kosteneffectiviteit; constaterende dat de regering, gelet op haar demissionaire status, ervoor heeft gekozen dat de Kamer zich eerst uitspreekt over de wenselijkheid van voortgang op het dossier «privatisering gevangeniswezen» alvorens verdere stappen te willen zetten; verzoekt de regering, voort te gaan op de ingeslagen weg en een voorstel te formuleren en aan de Kamer voor te leggen betreffende de privatisering van voor het gevangeniswezen relevante taken, en gaat over tot de orde van de dag. Van Toorenburg Van der Steur Helder kst-29452-150 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2012 Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 452, nr. 150
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/e6b49943-98be-46d0-842c-2a4cd152859c
Zorgzwaartepakketten sector GZ Versie 2010 30 juni 2009 PJ/09/1643/imz Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 Inhoudsopgave 1. Toelichting zorgzwaartepakketten ......................................................3 1.1 Cliëntprofiel..............................................................................3 1.2 Functies en tijd per cliënt per week ..............................................3 1.3 Verblijfskenmerken....................................................................6 2. Overzicht zorgzwaartepakketten GZ ....................................................7 3. ZZP's Gehandicaptenzorg, Verstandelijk Gehandicapt .......................... 10 4. ZZP’s Gehandicaptenzorg, Licht Verstandelijk Gehandicapt .................. 19 5. ZZP’s Gehandicaptenzorg, Sterk Gedraggestoord, Licht Verstandelijk Gehandicapt.................................................................................. 25 6. ZZP’s Gehandicaptenzorg, Lichamelijk Gehandicapt ............................ 27 7. ZZP’s Gehandicaptenzorg, Zintuiglijk Gehandicapt, Auditief en Communicatief .............................................................................. 35 8. ZZP’s Gehandicaptenzorg, Zintuiglijk Gehandicapt, Visueel .................. 40 P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agina 2 van 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 1. Toelichting zorgzwaartepakketten Voorliggend rapport bevat een omschrijving van de zorgzwaartepakketten (ZZP’s) die voor de verschillende AWBZ-sectoren zijn ontwikkeld. De beschrijving van een ZZP start met een titel waarin het ZZP nummer, de sector en een korte omschrijving van het ZZP staan vermeld. Vervolgens worden per ZZP de volgende drie onderdelen onderscheiden: cliëntprofiel, functies en tijd per cliënt per week en verblijfskenmerken. 1.1 Cliëntprofiel Het cliëntprofiel bestaat uit de volgende componenten: „ Inhoudelijke beschrijving van de cliëntgroep. „ Grafische weergave van de gemiddelde scores op de beperkingen. Per categorie wordt de gemiddelde score op de beperkingen weergegeven die van toepassing is op een cliënt binnen de cliëntgroep. „ Grafische weergave van de aard van het begeleidingsdoel. Per aard van het begeleidingsdoel wordt de gemiddelde verdeling weergegeven die van toepassing is op de cliëntgroep. „ Grafische weergave van de aard van de psychiatrische problematiek. Per aard van de psychiatrische problematiek wordt de gemiddelde verdeling weergegeven die van toepassing is op de cliëntgroep. 1.2 Functies en tijd per cliënt per week In het ZZP is aangegeven welke functies en tijd per cliënt per week van toepassing zijn op de componenten woonzorg, dagbesteding en behandeling. Deze worden hieronder toegelicht. Voor de definities van de hieronder genoemde AWBZ functies wordt verwezen naar het AWBZ Kompas dat het CVZ heeft vastgesteld (www.cvz.nl). W OONZORG Functies: De component woonzorg bevat de functies begeleiding (BG-alg), persoonlijke verzorging (PV) en verpleging (VP). Per ZZP is aangegeven welke functies van toepassing kunnen zijn. Tijd: Het betreft de gemiddelde cliëntgebonden tijd (direct en indirect) die wordt geleverd vanuit de formatie van het woonzorgteam. Onder woonzorgteam wordt verstaan: de zorg die wordt geboden door de medewerkers op de afdeling/groep/verblijfseenheid die direct zijn verbonden aan het leveren van zorg aan de cliënt. De niet-cliëntgebonden tijd (zoals scholing, intervisie en organisatieoverleg) en de functies huishoudelijke verzorging (HV) en verblijf (VB) zijn niet expliciet benoemd en uitgewerkt in de tijden per ZZP. De instelling ontvangt hiervoor wel geld dat is verdisconteerd in het ZZP-tarief. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agina 3 van 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 D AGBESTEDING Functies: De component dagbesteding bevat de functie begeleiding (BG-dag). Tijd: Hierin staat het gemiddeld aantal dagdelen vermeld. Dit betreft het gemiddeld aantal dagdelen van die cliënten die daadwerkelijk dagbesteding ontvangen. Dit betreft de (direct en indirect) cliëntgebonden tijd. De niet-cliëntgebonden tijd (zoals scholing, intervisie en organisatieoverleg) wordt verdisconteerd in het ZZP-tarief. Dagbesteding, bekostigd vanuit de AWBZ, is een zoveel mogelijk zinvolle, gestructureerde en in principe niet-vrijblijvende vorm van besteding van de dag. Voor mensen onder de 65 jaar is hierbij sprake van een vervangende activiteit voor werk of school, als dit niet op reguliere dan wel aangepaste wijze (zoals WSW, aangepaste onderwijsvormen) kan worden gerealiseerd. Naar de mogelijkheden van de persoon biedt de dagbesteding vervangende activiteit voor een vergelijkbare duur als een reguliere werkweek. Voor mensen boven de 65 jaar is sprake van dagbesteding bekostigd vanuit de AWBZ als deze activiteiten nodig zijn voor de persoon vanuit zorginhoudelijk oogpunt. Hier moet sprake zijn van een in het zorgplan geformaliseerde doelstelling ten aanzien van ontwikkeling of stabilisatie. In deze situatie is geen sprake meer van vervanging van arbeidsmatige activiteiten, daar oudere mensen in het algemeen geen arbeidsmatige invulling van de dag hebben, maar zelf voor hun daginvulling zorgen. Dagbesteding, bekostigd vanuit de AWBZ, is te onderscheiden van reguliere dagstructurering die in de woon-/verblijfssituatie wordt geboden. Aanbieden van structuur gebeurt in de eerste plaats door het ritme van het leven in een dergelijke situatie. 's Morgens wakker worden, opstaan, ontbijten, koffiedrinken, et cetera. Vanuit de instelling mag een aanbod van enige recreatieve en welzijnsactiviteiten worden verwacht, als onderdeel van het aanbod in deze woon-/ verblijfsituatie. Het kan daarnaast aan de orde zijn, dat voor het in stand houden van de structuur enige vorm van ‘actief houden’ nodig is, bijvoorbeeld om omkering van dag- en nachtritme te voorkomen. Gezien de verwevenheid van deze vorm van begeleiding met de overige zorg ligt het voor de hand, dat dit als integraal aanbod wordt geboden en dat dit niet wordt beschouwd als dagbesteding. Verder is dagbesteding, bekostigd vanuit de AWBZ, te onderscheiden van welzijnsactiviteiten als zang, bingo, uitstapjes en dergelijke. Deze worden aangeboden aan de cliënt ter vervanging van het niet kunnen deelnemen aan reguliere welzijnsactiviteiten zoals die in de open maatschappij beschikbaar zijn. Deze activiteiten dienen te worden bekostigd vanuit de functie verblijf en worden niet beschouwd als dagbesteding. Vanwege het integrale karakter van behandeling en begeleiding in de woonzorg en de dagbesteding is voor de subsectoren LVG- en SGLVG-behandelcentra er voor gekozen om geen afzonderlijke tijd voor dagbesteding op te nemen, maar P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agina 4 van 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 deze integraal in de totaaltijd van het ZZP op te nemen. Voor de overige subsectoren in de gehandicaptenzorg, geldt dat dagbesteding wel als aparte component is opgenomen. B EHANDELAARS Functies: De component behandelaars bevat de functie behandeling (BH) die door behandelaars (medici, paramedici en gedragswetenschappers) worden geleverd, buiten de formatie van de woongroepen om. Met betrekking tot de functie behandeling wordt opgemerkt dat deze specifiek is gericht op de aandoening, stoornis of beperking die de grondslag vormt voor de AWBZ (artikel 8 van het Besluit Zorg Aanspraken). Tijd: De tijd van de behandelaars is uitgedrukt in uren per week per cliënt. Dit betreft de cliëntgebonden tijd (zowel direct als indirect cliëntgebonden). De nietcliëntgebonden tijd (zoals scholing, intervisie en organisatieoverleg) wordt verdisconteerd in het ZZP-tarief. In een aantal ZZP’s is aangegeven dat er geen sprake is van betrokkenheid van een behandelaar bij de zorgverlening. In de totaaltijd en de prijs van deze ZZP’s is echter wel enige ruimte opgenomen voor de inzet van behandelaars op de achtergrond, ten behoeve van het adviseren en bijstaan van medewerkers in het uitoefenen van hun taken. In deze ZZP’s is dus geen sprake van een indicatie die behandeling als bedoeld in artikel 8 van het Besluit Zorg Aanspraken omvat, maar van bekostiging van incidenteel gebruik van één of meerdere voor de verblijfsinstelling werkzame behandelaars. Artikel 15 van het BZA is in deze gevallen ook niet van toepassing. Ter toelichting is in onderstaande tabel een overzicht opgenomen van de behandelaars in de AWBZ. Dit overzicht is zo volledig mogelijk, echter niet noodzakelijk uitputtend. Behandelaar Arts (verpleeghuisarts, arts verstandelijk gehandicapten, Revalidatiearts) Nurse practitioner Beeldend therapeut Orthopedagoog Bewegingsagoog Orthoptist Bezigheidstherapeut Physician assistant Creatief therapeut Podotherapeut Diëtist Ergotherapeut Psycholoog (klinisch psycholoog, GZpsycholoog) Fysiotherapeut Psychiater Gedragskundige Psychomotore therapeut Geriater/gerontoloog Psychotherapeut Logopedist Maatschappelijk werker Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige (SPV) Mondhygiënist Speltherapeut Oefentherapeut Tabel 1. Overzicht behandelaars P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agina 5 van 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 T OTAALTIJD Voor de GZ (VG, LG, ZG) zijn in de overzichten twee totaaltijden opgenomen, uitgedrukt in uren per cliënt per week: „ de optelsom van de gemiddelde tijd voor de woonzorg en behandelaars; „ de optelsom van de gemiddelde tijd voor de woonzorg, behandelaars en dagbesteding. Voor dagbesteding is bij de omrekening van dagdelen naar uren ervan uitgegaan dat 1 dagdeel 4 uur cliëntgebonden tijd (direct en indirect) omvat en is rekening gehouden met de gemiddelde groepsgrootte zoals vermeld in het ZZP. Voor de (SG)LVG-ZZP’s is in de overzichten één totaaltijd opgenomen. Reden hiervoor is, dat deze ZZP’s betrekking hebben op de (SG)LVG-behandelcentra, waarbinnen de woonzorg, behandeling en dagbesteding als integrale zorg door de behandelcentra wordt geboden. Dagbesteding is niet als afzonderlijke component opgenomen, waardoor de totaaltijd in alle gevallen inclusief dagbesteding is. 1.3 Verblijfskenmerken Bij dit onderdeel is aangegeven wat de setting is, hoe de nachtdienst over het algemeen is georganiseerd en op basis van welke leveringsvoorwaarde de zorg wordt geleverd. Naast de functies van de woonzorg, dagbesteding en behandeling maakt de functie verblijf deel uit van de ZZP’s. De functie verblijf omvat naast huisvesting tevens het verstrekken van maaltijden, de huishoudelijke verzorging en sociaal culturele activiteiten ten behoeve van de cliënten. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agina 6 van 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 2. Overzicht zorgzwaartepakketten GZ In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de ZZP’s die voor de gehandicaptenzorg (GZ) gaan gelden met ingang van 1 januari 2010. De versie voor 2010 is gebaseerd op het AWBZ-brede ZZP-stramien dat in 2006 is gehanteerd tijdens de landelijke score, waarbij de ervaringen die sindsdien zijn opgedaan met de ZZP’s en de opmerkingen van diverse landelijke partijen (VGN, ZN, VWS, CIZ) zijn verwerkt. In totaal kent de GZ-sector 29 ZZP’s. Deze zijn verdeeld over de verschillende subsectoren: „ verstandelijk gehandicapt (VG): 7 ZZP’s; „ licht verstandelijk gehandicapt, behandelcentra (LVG): 5 ZZP’s; „ sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapt, behandelcentra (SGLVG): 1 ZZP; „ lichamelijk gehandicapt (LG): 7 ZZP’s; „ zintuiglijk gehandicapt, auditief en communicatief: 4 ZZP’s; „ zintuiglijk gehandicapt, visueel: 5 ZZP’s. De LVG- en SGLVG-ZZP’s zijn specifiek bedoeld voor cliënten die verblijven in gespecialiseerde behandelcentra. De overige pakketten zijn allen gericht op langdurende zorg, welke in een oplopende reeks van zorgzwaarte zijn beschreven. In onderstaand schema is de intensiteit van de verschillende ZZP’s schematisch weergegeven, zodat een beeld wordt verkregen van het onderscheid tussen de verschillende pakketten. De ‘+-jes’ kunnen als volgt worden geïnterpreteerd: ++ = toezien/stimuleren, ++++ = hulp en ++++++ = overname. V ERSTANDELIJK GEHANDICAPT ZZP Verpleging ProbleemVerzorging gedrag PsychoMotorisch sociaal Persoonlijke Sociale Mobiliteit functioneren redzaamheid functioneren zorg VG 1 +++ + + 0 0 0 + VG 2 ++++ ++ + 0 0 0 + VG 3 ++++ +++ ++ ++ 0 0 + VG 4 ++++ ++++ +++ ++ + + ++ VG 5 +++++ +++++ ++++++ ++++ +++ ++ ++ VG 6 +++++ ++++ ++ ++ 0 0 ++++ ++++++ ++++++ +++++ +++++ ++ ++++ + +++ + +++ 0 ++ ++++++ ++++++ Begeleiding VG 7 1 Tabel 2. Intensiteitverschillen tussen de VG-ZZP’s. 1 Binnen dit profiel worden twee doelgroepen onderscheiden: SGLVG en SGEVG. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agina 7 van 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 L ICHT VERSTANDELIJK GEHANDICAPT Verpleging ProbleemVerzorging gedrag PsychoMotorisch sociaal Persoonlijke Sociale Mobiliteit functioneren redzaamheid functioneren zorg Begeleiding ZZP LVG 1 +++ +++ + 0 0 0 ++ 2 ++++ ++++ + 0 0 0 +++ 3 ++++ ++++ ++ 0 0 0 ++++ 4 +++++ +++++ +++ 0 0 0 +++++ 5 ++++++ ++++++ +++ + 0 0 ++++++ Tabel 3. Intensiteitverschillen LVG-ZZP’s. S TERK GEDRAGSGESTOORD LICHT VERSTANDELIJK GEHANDICAPT Verpleging ProbleemVerzorging Psychogedrag Motorisch Sociale Persoonlijke sociaal redzaamheid functioneren zorg Mobiliteit functioneren Begeleiding ZZP SGLVG1 ++++++ ++++++ +++ ++ 0 0 ++++++ Tabel 4. Intensiteit SGLVG-ZZP. L ICHAMELIJK GEHANDICAPT Begeleiding ZZP Verzorging Verpleging ProbleemPsychogedrag Motorisch Sociale Persoonlijke sociaal Mobiliteit functioneren redzaamheid functioneren zorg LG 1 ++ + + + + + 0 LG 2 ++++ +++ + + + ++ + LG 3 ++ ++ +++ +++ ++ ++ 0 LG 4 +++++ ++++ +++ ++ ++ +++ ++ LG 5 +++ ++ +++++ ++++ ++++ ++++ 0 LG 6 +++++ ++++ +++++ +++++ ++++ ++++ ++ LG 7 ++++++ ++++++ ++++++ +++++ +++++ ++++ ++++ Tabel 5. Intensiteitverschillen LG-ZZP’s. Z INTUIGLIJK GEHANDICAPT , AUDITIEF EN COMMUNICATIEF Verpleging ProbleemVerzorging Psychogedrag Motorisch Sociale Persoonlijke sociaal redzaamheid functioneren zorg Mobiliteit functioneren Begeleiding ZZP ZGaud1 +++ ++ + 0 0 + + ZGaud2 +++++ ++++ ++ ++ + + ++ ZGaud3 ++++++ +++++ ++++ +++ ++ + +++ ZGaud4 ++++ +++ + + + + + Tabel 6. Intensiteitverschillen ZG auditief en communicatief ZZP’s. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agina 8 van 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 Z INTUIGLIJK GEHANDICAPT , VISUEEL ZZP Verzorging Verpleging Probleemgedrag Psychosociaal Motorisch Sociale Persoonlijke redzaamheid functioneren zorg Mobiliteit functioneren ZGvis 1 ++ + + + + 0 0 ZGvis 2 ++++ ++ ++ + ++ + + ZGvis 3 ++++ +++ +++ ++ ++ + + ZGvis 4 +++++ ++++ ++++ +++ +++ + ++ ZGvis 52 ++++++ ++++++ ++++ ++++ ++++++ ++ +++++ ++ +++++ ++ ++ + ++ ++++ Begeleiding Tabel 7. Intensiteitverschillen ZG visueel ZZP’s. 2 Binnen dit profiel worden twee doelgroepen onderscheiden: A en B. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agina 9 van 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2008 3. ZZP’s Gehandicaptenzorg Verstandelijk Gehandicapt P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 10 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 1 VG Wonen met enige begeleiding Cliëntprofiel Deze cliëntgroep functioneert sociaal redelijk zelfstandig. De cliënten zijn zich bewust van de verstandelijke handicap en van de gevolgen daarvan voor het sociaal functioneren. Cliënten kunnen ondersteuning soms moeilijk accepteren. De cliënten hebben ten aanzien van hun sociale redzaamheid beperkte begeleiding nodig. Dit betreft met name toezicht en stimulatie bij het aangaan van sociale relaties en contacten en deelname aan het maatschappelijk leven. Met betrekking tot besluitnemings- en oplossingsvaardigheden en (schriftelijke) communicatie is naast toezicht en stimulatie soms hulp nodig. Bij het uitvoeren van complexere taken hebben cliënten veelal hulp nodig. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Dit betreft met name het geheugen en denken, concentratie en het psychosociaal welbevinden. Cliënten hebben in het algemeen geen hulp nodig bij ADL. Ten aanzien van kleine verzorgingstaken en het wassen kan toezicht of stimulatie nodig zijn. Ten aanzien van mobiliteit is doorgaans geen hulp nodig. Bij deze cliënten is meestal geen sprake van verpleging. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard passieve aard Bij deze cliënten is meestal geen sprake van gedragsproblematiek. Bij deze cliënten is meestal geen sprake van psychiatrische problematiek. De aard van het begeleidingsdoel is gericht op stabilisatie of ontwikkeling. Dit richt zich met name op vermaatschappelijking. De zorgverlening is op afspraak en direct oproepbaar of voortdurend in de nabijheid te leveren. n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis). Begeleiding bij achteruitgang Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP Ja nee nee Gemiddeld: 6 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 7 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn geen behandelaar(s) betrokken. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 5,5 tot 7,0 uur Inclusief dagbesteding: 10 tot 12,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd wonen kleine woonvorm of zelfstandige woning. Nachtdienst: oproepbare wacht. Leveringsvoorwaarde: volgens afspraak en direct oproepbaar of voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 11 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 2 VG Wonen met begeleiding Cliëntprofiel Deze cliëntgroep functioneert sociaal beperkt zelfstandig. Cliënten zijn zich onvoldoende bewust van de verstandelijke handicap waardoor er op sociaal-emotioneel gebied problemen kunnen ontstaan. In de vaste vertrouwde omgeving kan de cliënt zich oriënteren. Een belangrijk doel van de begeleiding is het bieden van een veilige en vertrouwde leef- en werkwoonomgeving en/of het trainen naar wonen met enige begeleiding. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Ten aanzien van de sociale redzaamheid van cliënten is zowel toezicht of stimulatie nodig als concrete hulp. Hulp is met name nodig met betrekking tot lezen, schrijven en rekenen, de regievoering over het dagelijks leven (dagelijkse routine), het nemen van besluiten, het zoeken van oplossingen en het communiceren met anderen. Daarnaast hebben cliënten vaak moeite met het zelfstandig contacten maken met anderen, deelnemen aan clubs en vrijetijdsbesteding buitenshuis en het naar algemene voorzieningen gaan. Op dit gebied hebben cliënten hulp nodig. Met betrekking tot de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten af en toe hulp, toezicht en sturing nodig. Met name waar het gaat om geheugen en denken en het psychosociaal welbevinden. Ten aanzien van ADL hebben de cliënten in het algemeen geen hulp nodig. Alleen met betrekking tot het verrichten van de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen kan sprake zijn van toezicht of stimulatie. Ten aanzien van mobiliteit hebben de cliënten doorgaans geen hulp nodig. Bij deze cliënten is doorgaans geen sprake van verpleging. Bij deze cliënten is niet of in geringe mate sprake van gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek. Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard passieve aard n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel De aard van het begeleidingsdoel is gericht op stabilisatie of ontwikkeling. Dit uit zich bijvoorbeeld (waar mogelijk) in vermaatschappelijking. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis). Mobiliteit Begeleiding bij achteruitgang Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP Ja nee nee Gemiddeld: 9 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 7 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn geen behandelaar(s) betrokken. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 8,0 tot 10,0 uur Inclusief dagbesteding: 12,5 tot 15,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 12 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 3 VG Wonen met begeleiding en verzorging Cliëntprofiel Deze cliëntgroep functioneert sociaal beperkt zelfstandig. De cliënten wordt een veilige en vertrouwde leef- en werkwoonomgeving geboden. Het tijdsbesef is beperkt. De ondersteuning is gericht op het stimuleren van de zelfredzaamheid bij het uitvoeren van taken en op regievoering over het eigen leven. Gemiddelde scores beperkingen Ten aanzien van sociale redzaamheid hebben de cliënten in het algemeen hulp nodig. Op het gebied van schriftelijke communicatie en besluitnemings- en oplossingsvaardigheden is soms ook overname nodig. Bij het uitvoeren van complexere taken is vrijwel altijd overname nodig. Met betrekking tot de psychosociale/cognitieve functies hebben de cliënten af en toe of vaak hulp, toezicht of sturing nodig. De oriëntatie met betrekking tot ruimte en personen is gelegen in de voor de cliënt bekende omgeving en personen. Met name ten aanzien van concentratie, geheugen en denken, en ten aanzien van het psychosociaal welbevinden is vaak hulp nodig. ADL Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard Met betrekking tot ADL hebben cliënten regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie. Bij de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen kan soms behoefte zijn aan enige hulp. Ten aanzien van mobiliteit is doorgaans geen hulp nodig. In de vaste vertrouwde omgeving kan de cliënt zich oriënteren. Er kan wel behoefte zijn aan toezicht of stimulatie bij het verplaatsen buitenshuis. Bij deze cliënten is doorgaans geen sprake van verpleging. Bij deze cliënten is niet of in geringe mate sprake van gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek. n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel De aard van het begeleidingsdoel is doorgaans gericht op stabilisatie of ontwikkeling. Dit uit zich in begeleiding gericht op opvoeding en het zo mogelijk deelnemen aan het maatschappelijk leven. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis). passieve aard Begeleiding bij achteruitgang ontwikkelingsgericht Stabilisatie Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP Ja ja nee Gemiddeld: 11,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 7 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,2 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 11,5 tot 14,0 uur Inclusief dagbesteding: 16,0 tot 19,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 13 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 4 VG Wonen met begeleiding en intensieve verzorging Cliëntprofiel De cliënten functioneren sociaal zeer beperkt zelfstandig, vanwege een verstandelijke handicap (functiestoornis). Deelname aan het maatschappelijk leven is slechts met begeleiding mogelijk. Een belangrijk doel van de begeleiding is het bieden van een veilige en vertrouwde leef- en werkwoonomgeving. Gemiddelde scores beperkingen Ten aanzien van sociale redzaamheid hebben de cliënten veelal hulp of overname nodig. Cliënten zijn niet in staat complexere taken zelf uit te voeren. Hetzelfde geldt voor het huishoudelijk leven, het regelen van de dagelijkse routine en het nemen van beslissingen en oplossen van problemen. De ondersteuning is zowel gericht op stimulering en ontwikkeling als op instandhouding van de zelfredzaamheid bij het uitvoeren van taken en van de regievoering over het eigen leven. Ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten vaak hulp, toezicht of sturing nodig. De oriëntatie met betrekking tot ruimte en personen is beperkt tot de voor de cliënt bekende omgeving en personen. Het tijdsbesef is zeer beperkt. ADL Ten aanzien van ADL is in het algemeen hulp nodig, soms kan overname nodig zijn. Dit betreft met name de kleine verzorgingstaken, de zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen en kleden. Met betrekking tot het eten en drinken volstaat meestal toezicht en stimulatie. Op het gebied van mobiliteit kan enige hulp nodig zijn, vooral bij het verplaatsen buitenshuis. Ten aanzien van oriëntatie in ruimte en de fijne motoriek is toezicht en stimulatie nodig. Bij deze cliënten is doorgaans geen sprake van verpleging. Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard passieve aard n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel Bij deze cliënten is niet of in geringe mate sprake van gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek. De aard van het begeleidingsdoel is gericht op stabilisatie, het voorkomen van achteruitgang of waar mogelijk op ontwikkeling. Dit uit zich bijvoorbeeld in begeleiding op het gebied van welbevinden en/of participatie aan het maatschappelijk leven. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. Begeleiding bij achteruitgang Stabilisatie De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis). ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 13,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 7 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,2 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 13,5 tot 16,5 uur Inclusief dagbesteding: 18,0 tot 22,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 14 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 5 VG Wonen met begeleiding en zeer intensieve verzorging Cliëntprofiel Deze cliëntgroep functioneert sociaal niet zelfstandig en is continu begeleidingsbehoeftig, vanwege een verstandelijke handicap (functiestoornis). Deelname aan het maatschappelijk leven is slechts met individuele begeleiding mogelijk. De begeleiding heeft een structuurverlenend karakter, met een duidelijke dagindeling, vaste leefregels en strikte afspraken. Daarnaast is er aandacht voor het ontwikkelen van sociale en praktische vaardigheden. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Wat betreft de sociale redzaamheid hebben de cliënten hulp en overname van zorg nodig. De cliënten zijn nauwelijks of niet in staat om taken zelfstandig uit te voeren, mede vanwege een combinatie van op elkaar ingrijpende problematiek (denk aan een verstandelijke handicap die gepaard gaat met lichamelijke handicap(s) en/of psychogeriatrische problematiek et cetera). Ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Er is sprake van gerichte begeleiding met als doel het realiseren van een vaste thuisbasis die veiligheid en geborgenheid biedt. Ten aanzien van ADL hebben de cliënten hulp of overname van zorg nodig. Bij sommige cliënten is inzet van twee verzorgenden/begeleiders nodig om de zorg uit te voeren. Ten aanzien van mobiliteit hebben cliënten vaak hulp nodig, ze zijn niet of beperkt mobiel. Cliënten kunnen afhankelijk zijn van een elektrische rolstoel, ingewikkelde transfers, omgevingsbesturing en hulpmiddelen. Bij deze cliënten kan sprake zijn van specifiek verpleegkundig handelen in verband met diverse aandoeningen. Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard passieve aard n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel Bij deze cliënten is niet of in geringe mate sprake van gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek. De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie of begeleiding bij (geleidelijke) achteruitgang. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct te leveren. Begeleiding bij achteruitgang Stabilisatie De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis). ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 19,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,3 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 18,5 tot 23,0 uur Inclusief dagbesteding: 24,5 tot 30,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 15 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 6 VG Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering Cliëntprofiel Deze cliëntgroep functioneert sociaal (zeer) beperkt zelfstandig en is intensief begeleidingsbehoeftig, vanwege een verstandelijke handicap (functiestoornis) gecombineerd met gedragsproblematiek en/of psychiatrische problematiek. De begeleiding is vaak individueel en structuurbiedend, gericht op veiligheid en er worden grenzen gesteld door anderen. Er is sprake van een voorspelbare invulling van de dag en van vaste leefregels. Veiligheidsrisico’s voor de begeleiders zijn beperkt. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de cliënten ten aanzien van de meeste aspecten hulp of overname van taken nodig. Met name bij het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en het huishoudelijk leven is vanwege gedragsproblematiek overname van taken nodig. Ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Met name op het gebied van concentratie, geheugen en denken kan zelfs sprake zijn van continu behoefte aan hulp, toezicht of sturing. De cliënt kan ADL veelal zelf uitvoeren, maar iemand anders moet wel toezien of stimuleren of soms helpen. Ten aanzien van mobiliteit is doorgaans geen hulp nodig, soms wel toezicht en stimulatie bij het verplaatsen buitenshuis. Bij deze cliënten is doorgaans geen sprake van verpleging. Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek n.v.t. actieve aard passieve aard Er is sprake van structurele, vaak cumulatieve gedragsproblematiek. De cliënten hebben hierdoor vaak of continu behoefte aan hulp, toezicht of sturing. De cliënten vragen van hun omgeving continu grote alertheid vanwege manipulatief, dwangmatig, ontremd en reactief gedrag. Er komt regelmatig psychiatrische problematiek voor bij deze cliënten. Dit kan zowel actief als passief of wisselend van aard zijn. De aard van het begeleidingsdoel is doorgaans gericht op stabilisatie of ontwikkeling. Dit uit zich in het reguleren van de gedragsproblematiek en waar mogelijk op vermaatschappelijking. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. Aard van het begeleidingsdoel Begeleiding bij achteruitgang Stabilisatie ontwikkelingsgericht De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis). Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Gemiddeld: 16 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,3 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 15,5 tot 19,0 uur Inclusief dagbesteding: 21,5 tot 26,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 16 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 7 VG (Besloten) wonen met zeer intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering Cliëntprofiel Dit profiel is gericht op de doelgroepen SGLVG- en SGEVG-cliënten. Beide cliëntgroepen functioneren sociaal beperkt of nauwelijks zelfstandig en zijn intensief begeleidingsbehoeftig, vanwege een verstandelijke handicap (functiestoornis) gecombineerd met gedrags- en/of psychiatrische problematiek. De cliënten hebben permanent structuur, veiligheid en bescherming nodig. De begeleiding is vaak individueel en structuurbiedend, waarbij de nadruk ligt op voorspelbaarheid van de invulling van de dag en vaste leefregels. Er is sprake van risicovol gedrag, maatschappelijk probleemgedrag en cliënten zijn vaak zelf niet gemotiveerd voor behandeling. In verband met veiligheidsrisico’s zijn doorgaans meerdere begeleiders tegelijkertijd aanwezig. Wat betreft sociale redzaamheid hebben cliënten hulp of overname van taken nodig, mede vanwege een combinatie van op elkaar ingrijpende problematiek (denk aan een verstandelijke handicap gepaard gaande met lichamelijke handicap(s) en/of psychogeriatrische problematiek etc.). Deelname aan het sociale leven is alleen mogelijk met individuele begeleiding. Ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten vaak tot continu hulp, toezicht of sturing nodig. Met name op het vlak van concentratie, geheugen en denken kunnen cliënten continu behoefte hebben aan hulp, toezicht of sturing. Gemiddelde scores beperkingen SGLVG* Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Gemiddelde scores beperkingen SGEVG* Sociale redzaamheid De doelgroep SGLVG-cliënten kunnen ADL veelal zelf uitvoeren, maar hebben vaak wel behoefte aan toezicht en stimulatie. Ten aanzien van mobiliteit is doorgaans geen hulp nodig, soms is wel toezicht en stimulatie nodig bij het verplaatsen buitenshuis. De doelgroep SGEVG-cliënten hebben ten aanzien van ADL wel regelmatig hulp nodig, met name bij de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels en huis, het wassen en het eten en drinken. Het kan voorkomen dat er twee verzorgenden/begeleiders nodig zijn. Ten aanzien van de mobiliteit kunnen zij ook hulp nodig hebben. Deze kan in intensiteit wisselend zijn. Met name bij oriëntatie in ruimte en het verplaatsen buitenshuis is hulp nodig. Cliënten kunnen door lichamelijke problematiek afhankelijk zijn van een elektrische rolstoel, ingewikkelde transfers, omgevingsbesturing en hulpmiddelen. Er kan sprake zijn van verpleegkundige aandacht. Deze cliënten kennen verschillende vormen van extreme gedragsproblematiek. Dit kan zich op allerlei wijze uiten, bijvoorbeeld verbaal agressief, lichamelijk agressief, destructief, manipulatief, dwangmatig, ongecontroleerd en reactief gedrag. Hierbij is continu behoefte aan hulp, toezicht of sturing. Daarbij is zelfverwondend of zelfbeschadigend gedrag eveneens te verwachten. De cliënten vragen van hun omgeving continu grote alertheid. Het corrigeren van gedrag is zeer moeilijk doordat cliënten niet of moeilijk (met gangbare middelen) beïnvloedbaar zijn. Cliënten hebben geen of weinig inzicht in hun eigen aandeel bij interactieproblemen en een zeer beperkt leervermogen. Ze kunnen frequent en onvoorspelbaar fors gewelddadig reageren. Kenmerkend voor deze doelgroepen is dat er doorgaans sprake is van een CEPscore van 3 of hoger en de aanwezigheid van een Bijzonder Zorgplan CCE. Er komt regelmatig psychiatrische problematiek voor bij deze cliënten. Deze kan actief, passief of wisselend van aard zijn. De aard van het begeleidingsdoel is meestal gericht op stabilisatie of op ontwikkeling. Dit uit zich in het reguleren van de gedragsproblematiek en het bieden van structuur en veiligheid. De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren. De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis). Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek n.v.t. actieve aard passieve aard Aard van het begeleidingsdoel Begeleiding bij achteruitgang Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 22 uur Dagbesteding Behandelaars (BH) Totaaltijd Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 3 Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,3 uur. Exclusief dagbesteding: 21,0 tot 25,5 uur Inclusief dagbesteding: 31,0 tot 37,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 17 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 * Voor de doelgroep SGLVG heeft de begeleiding meer het karakter van hulp, in tegenstelling tot de doelgroep SGEVG waar de nadruk meer op overname ligt en met name de ADL zorg meer nadrukkelijk aanwezig is. Wat betreft tijdbesteding komen deze twee groepen met elkaar overeen, waardoor tot uitdrukking wordt gebracht dat toezien en helpen voor de doelgroep SGLVG tijdsintensiever is dan overname van taken. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 18 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 4. ZZP’s Gehandicaptenzorg Licht Verstandelijk Gehandicapt P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 19 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 1 LVG Wonen met enige behandeling en begeleiding Cliëntprofiel De cliënt verblijft gedurende een afgebakende periode in een omgeving waar huisvesting, huishoudelijke ondersteuning en begeleiding met een behandelend karakter wordt geboden. Er is sprake van een duidelijk omschreven behandelklimaat. De cliënt wordt behandeld aan de hand van een voor de cliënt vastgesteld behandelplan. De cliënt wordt voorbereid op een zo zelfstandig mogelijk leven/wonen. Door de instelling wordt contact onderhouden met de ouders/thuissituatie, de school van het kind en verder met bijvoorbeeld gezinsvoogd, maatschappelijk werk en eventueel andere externe betrokkenen. Wat betreft sociale redzaamheid hebben de cliënten behoefte aan toezicht en stimulatie. Ten aanzien van complexe taken en op het gebied van besluitnemings- en oplossingsvaardigheden hebben cliënten hulp nodig. Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben cliënten af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Op het gebied van geheugen en denken, concentratie en psychosociaal welbevinden kan vaker hulp, toezicht of sturing nodig zijn. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard De cliënt kan ADL zelf uitvoeren, er is hooguit toezicht en stimulatie noodzakelijk. Ten aanzien van mobiliteit is doorgaans geen sprake van beperkingen. Er is doorgaans geen sprake van verpleging. n.v.t. passieve aard Er is sprake van gedragsproblematiek. De cliënt is in een fase gekomen waarin de gedragsproblematiek hanteerbaar is geworden. Ten aanzien van de gedragsproblematiek is enige sturing, regulering en toezicht nodig. Dit is met name aan de orde op het gebied van manipulatief gedrag en reactief gedrag met betrekking tot interactie. Er kan sprake zijn van psychiatrische problematiek. Aard van het begeleidingsdoel De aard van het begeleidingsdoel is gericht op het reguleren van de gedragsproblematiek, op ontwikkeling en waar mogelijk op vermaatschappelijking. Het profiel is doorgaans van toepassing voor cliënten in de laatste fase van de behandeling. De cliënt heeft een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. Daarbij is de cliënt cognitief in staat ‘even te wachten’ op de zorg zonder dat er direct problemen ontstaan. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling noodzakelijk is. Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Dagbesteding Zie omschrijving in toelichting. Gemiddeld: 11,5 uur Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 2,2 uur. Totaaltijd Inclusief dagbesteding: 12,5 tot 15,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 20 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 2 LVG Wonen met behandeling en begeleiding Cliëntprofiel De cliënt verblijft gedurende een afgebakende periode in een omgeving waar huisvesting, huishoudelijke ondersteuning en begeleiding met een behandelend karakter wordt geboden. Er is sprake van een duidelijk omschreven behandelklimaat, dat zich uit kan strekken tot alle leefklimaten. De cliënt wordt behandeld aan de hand van een voor de cliënt vastgesteld behandelplan dat zich richt op het leren van sociale vaardigheden, het aanleren van praktische vaardigheden, het verbeteren van de vrijetijdsbesteding, het ontwikkelen en aanleren van emotionele vaardigheden, versterken van motorische ontwikkeling, versterking van autonomie, verbetering van het sociale netwerk en seksuele opvoeding. Tevens spelen bij kinderen in de behandeling diverse opvoedingsaspecten een rol. Door de instelling wordt regelmatig contact onderhouden met de ouders/ thuissituatie, de school van het kind en verder met bijvoorbeeld gezinsvoogd, maatschappelijk werk en eventueel andere externe betrokkenen. Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de cliënten vaak hulp en soms overname nodig, zij kunnen taken vaak niet zelf uitvoeren. Het gaat dan met name om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine en taken die besluitnemings- en oplossingsvaardigheden vereisen. Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben cliënten af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig. De ADL kan de cliënt in principe zelf uitvoeren, maar er is wel regelmatig behoefte aan toezicht en stimulatie, met name bij de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen, eten en drinken. Ten aanzien van mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen. Er is doorgaans geen sprake van verpleging. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard n.v.t. passieve aard Aard van het begeleidingsdoel Er is sprake van gedragsproblematiek. De cliënt heeft hierbij veel sturing, regulering en toezicht nodig. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag en reactief gedrag met betrekking tot interactie. Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor. De aard van het begeleidingsdoel is gericht op het reguleren van de gedragsproblematiek, op ontwikkeling en waar mogelijk op vermaatschappelijking. De cliënt heeft een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. ontwikkelingsgericht De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling noodzakelijk is. Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Dagbesteding Zie omschrijving in toelichting. Gemiddeld: 15,5 uur Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 3,1 uur. Totaaltijd Inclusief dagbesteding: 17,0 tot 21,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: slapende wacht Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 21 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 3 LVG Wonen met intensieve behandeling en begeleiding, kleine groep Cliëntprofiel De cliënt verblijft gedurende een afgebakende periode in een omgeving waar huisvesting, huishoudelijke ondersteuning en begeleiding met een behandelend karakter wordt geboden. Er is sprake van een duidelijk omschreven behandelklimaat, dat zich uitstrekt tot alle leefsferen. De cliënt wordt behandeld aan de hand van een voor de cliënt vastgesteld behandelplan dat zich richt op het leren van sociale vaardigheden, het aanleren van praktische vaardigheden, het verbeteren van vrijetijdsbesteding, het ontwikkelen en aanleren van emotionele vaardigheden, versterken van motorische ontwikkeling, versterking van autonomie, verbetering van het sociale netwerk en seksuele opvoeding. In verband met specifieke problematiek is verblijf binnen een kleine overzichtelijke groep en intensieve betrokkenheid vereist. Door de instelling wordt regelmatig contact onderhouden met de ouders/ thuissituatie, de school van het kind en verder met bijvoorbeeld gezinsvoogd, maatschappelijk werk en eventueel andere externe betrokkenen. Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de cliënten veel hulp nodig. Zij kunnen taken vaak met veel moeite zelf uitvoeren en hebben daarbij veel hulp of zelfs overname nodig. Ook ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben de cliënten vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek n.v.t. actieve aard De ADL kan de cliënt in principe zelf uitvoeren, maar ten aanzien van vrijwel alle aspecten is veel toezicht en stimulatie nodig. Ten aanzien van mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen. Er is doorgaans geen sprake van verpleging. passieve aard Aard van het begeleidingsdoel Er is sprake van ernstige gedragsproblematiek. De cliënt heeft continu sturing, regulering, behandeling, ondersteuning en toezicht nodig. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag, reactief gedrag met betrekking tot interactie, zelfverwondend of zelfbeschadigend gedrag, angsten en psychosomatiek. Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor. De aard van het begeleidingsdoel is gericht op het reguleren van de gedragsproblematiek, op ontwikkeling en waar mogelijk op vermaatschappelijking. De cliënt heeft een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct te leveren. Stabilisatie ontwikkelingsgericht De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling noodzakelijk is. Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Dagbesteding Zie omschrijving in toelichting. Gemiddeld: 19,5 uur Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 4,5 uur. Totaaltijd Inclusief dagbesteding: 22,0 tot 27,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 22 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 4 LVG Wonen met zeer intensieve behandeling en begeleiding Cliëntprofiel De cliënt verblijft gedurende een afgebakende periode in een omgeving waar alle leefsferen, te weten het wonen, school en/of dagbesteding en de vrije tijd op elkaar zijn afgestemd en waar vanuit de voorziening ondersteuning in de andere leefsferen plaats vindt. Tevens wordt huishoudelijke ondersteuning geboden. Er is sprake van een duidelijk omschreven behandelklimaat, waarin permanente beveiliging mogelijk is en de bewegingsruimte enige tijd beperkt kan worden. De cliënt wordt behandeld aan de hand van een voor de cliënt vastgesteld behandelplan dat zich richt op het leren van sociale vaardigheden, het aanleren van praktische vaardigheden, het verbeteren van de vrijetijdsbesteding, het ontwikkelen en aanleren van emotionele vaardigheden, versterken van motorische ontwikkeling, versterking van autonomie, verbetering van het sociale netwerk en seksuele opvoeding. In verband met specifieke problematiek is verblijf binnen een kleine overzichtelijke groep en intensieve betrokkenheid vereist. Door de instelling wordt regelmatig contact onderhouden met de ouders/thuissituatie en verder met bijvoorbeeld gezinsvoogd, maatschappelijk werk en eventueel andere externe betrokkenen. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek Wat betreft de sociale redzaamheid is veelal hulp nodig. Met name bij het aangaan van sociale relaties, deelname aan het maatschappelijk leven, het regelen van de dagelijkse routine en het uitvoeren van complexere taken is vaak continu hulp of overname nodig. Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben de cliënten vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Bij het uitvoeren van ADL heeft de cliënt continu toezicht en stimulatie nodig en soms (gedeeltelijke) overname, vooral bij de kleine verzorgingstaken en het wassen. Tevens is toezicht nodig met betrekking tot het voldoende en gezond eten en drinken. Ten aanzien van mobiliteit zijn er doorgaans geen beperkingen. Er is doorgaans geen sprake van verpleging. 2 n.v.t. passieve aard actieve aard Aard van het begeleidingsdoel Er is sprake van zeer ernstige gedragsproblematiek. De cliënt heeft continu sturing, regulering, behandeling, ondersteuning en toezicht nodig. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, destructief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag, reactief gedrag met betrekking tot interactie en zelfverwondend of zelfbeschadigend gedrag. Ook grensoverschrijdend seksueel gedrag kan voorkomen. De cliënt heeft een sterke neiging zich aan begeleiding te onttrekken en/of een gevaar voor zichzelf of de omgeving te vormen. Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor. De aard van het begeleidingdoel is gericht op het reguleren van de gedragsproblematiek, op ontwikkeling en waar mogelijk op vermaatschappelijking. De cliënt heeft een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren. ontwikkelingsgericht De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling noodzakelijk is. Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Dagbesteding Zie omschrijving in toelichting. Gemiddeld: 23 uur Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 4,5 uur. Totaaltijd Inclusief dagbesteding: 27,0 tot 33,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende wacht/in nabijheid. Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 23 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 5 LVG Besloten wonen met zeer intensieve behandeling en begeleiding Cliëntprofiel De cliënt verblijft gedurende een afgebakende periode in een besloten omgeving, waar alle leefsferen, te weten het wonen, school en/of dagbesteding en de vrije tijd op elkaar zijn afgestemd en waar vanuit de voorziening ondersteuning in de andere leefsferen plaats vindt. Er is sprake van een duidelijk omschreven behandelklimaat, waarin permanente beveiliging aanwezig is. De cliënt wordt behandeld aan de hand van een voor de cliënt vastgesteld behandelplan dat zich richt op het leren van sociale vaardigheden, het aanleren van praktische vaardigheden, het verbeteren van de vrijetijdsbesteding, het ontwikkelen en aanleren van emotionele vaardigheden, versterken van motorische ontwikkeling, versterking van autonomie, verbetering van het sociale netwerk en seksuele opvoeding. In verband met specifieke problematiek is verblijf binnen een kleine overzichtelijke groep en intensieve betrokkenheid vereist in een besloten omgeving. Een fysiek beschermende omgeving is mede noodzakelijk door voortdurend dreigende conflicten met de omgeving. Door de instelling wordt regelmatig contact onderhouden met de ouders/thuissituatie en verder met bijvoorbeeld gezinsvoogd, maatschappelijk werk en eventueel andere externe betrokkenen. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek n.v.t. Met betrekking tot sociale redzaamheid hebben cliënten vrijwel altijd hulp of overname nodig is. Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben de cliënten vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Bij het uitvoeren van ADL heeft de cliënt continu toezicht en stimulatie nodig en soms hulp, vooral bij de kleine verzorgingstaken en het wassen. Tevens is toezicht nodig met betrekking tot het voldoende en gezond eten en drinken. Ten aanzien van mobiliteit zijn er doorgaans geen beperkingen. Bij het verplaatsen buitenshuis en op het gebied van oriëntatie, kan wel toezicht en stimulatie nodig zijn. Er is doorgaans geen sprake van verpleging. passieve aard actieve aard Aard van het begeleidingsdoel Er is sprake van zeer ernstige gedragsproblematiek. Er is met name sprake van verbaal agressief gedrag, destructief gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag, reactief gedrag met betrekking tot interactie. Ook grensoverschrijdend seksueel gedrag kan voorkomen. De cliënt heeft continu sturing, regulering, behandeling, ondersteuning en toezicht nodig. Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor. De aard van het begeleidingsdoel is gericht op het reguleren van de gedragsproblematiek, op ontwikkeling, waar mogelijk op vermaatschappelijking. De cliënt heeft een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren. De mate van toezicht is zeer intensief. De deur van de verblijfsruimte is gesloten, verblijf buiten de besloten verblijfsruimte is beperkt en als dit plaats vindt gaat de cliënt niet zonder direct toezicht naar buiten. ontwikkelingsgericht De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling noodzakelijk is. Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Dagbesteding Zie omschrijving in toelichting. Gemiddeld: 23 uur Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 4,5 uur. Totaaltijd Inclusief dagbesteding: 27,0 tot 33,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende wacht/in nabijheid. Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 24 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 5. ZZP’s Gehandicaptenzorg Sterk Gedraggestoord Licht Verstandelijk Gehandicapt P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 25 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 1 SGLVG Behandeling in een SGLVG behandelcentrum Cliëntprofiel Het verblijf van de cliënten op de SGLVG behandelafdeling wordt gekenmerkt door een drie leefsferen situatie (een geïntegreerd aanbod van wonen, school/werk en vrije tijd) en een therapeutisch milieu. De begeleiding en behandeling is multidisciplinair en integraal: alle betrokkenen werken volgens het behandelplan van de cliënt. De dagelijkse begeleiding omvat onderzoek en observatie in de dagelijkse situatie, individuele begeleidingsgesprekken/therapieën en in de behandelfase tevens praktijkgerichte vorming. Ten aanzien van sociale redzaamheid, zowel het aangaan en onderhouden van relaties en contacten als deelname aan het maatschappelijk leven, het inperken van gevaar en de dagelijkse routine hebben cliënten continu hulp of overname nodig. Cliënten hebben moeite met het zelfstandig nemen van besluiten, het inschatten van de gevolgen en het oplossen van problemen. Cliënten kunnen eenvoudige taken gedeeltelijk zelf initiëren en uitvoeren, maar hier is wel toezicht en stimulatie bij nodig, soms moet gedeeltelijk worden overgenomen. Ook bij de dagelijkse routine, het structuur aanbrengen in de dagindeling en het huishoudelijk leven is toezicht, stimulatie en gedeeltelijke overname nodig. Met betrekking tot de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten continu hulp, toezicht of sturing nodig. Cliënten kunnen de verschillende aspecten van ADL in principe zelf uitvoeren, maar hebben hier wel toezicht en stimulatie of soms hulp bij nodig. Ten aanzien van mobiliteit hebben de cliënten doorgaans geen beperkingen. Bij het verplaatsen buitenshuis en met betrekking tot oriëntatie is wel vaak toezicht of stimulatie nodig. Er is doorgaans geen sprake van verpleging. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek n.v.t. passieve aard Aard van het begeleidingsdoel Er is sprake van ernstige, complexe gedragsproblematiek. De cliënt heeft hierbij continu toezicht, sturing of hulp nodig. Er is vaak sprake van psychiatrische problematiek, die in veel gevallen actief van aard is. Stabilisatie De aard van het begeleidingsdoel is gericht op stabilisatie en ontwikkeling. De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren. De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap (functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling noodzakelijk is. ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Dagbesteding Zie omschrijving in toelichting. Gemiddeld: 31,5 uur Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 3,7 uur. Totaaltijd Inclusief dagbesteding: 35,5 tot 43,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd wonen, besloten of gesloten afdeling. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 26 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 6. ZZP’s Gehandicaptenzorg Lichamelijk Gehandicapt P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 27 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 1 LG Wonen met enige begeleiding en enige verzorging Cliëntprofiel Cliënten zijn licht lichamelijk gehandicapt, functioneren sociaal grotendeels zelfstandig binnen een bepaalde structuur en hebben een goed besef van tijd, plaats en persoon. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid De cliënten kunnen grotendeels zelf de regie voeren over hun eigen leven, zij hebben daarbij ten aanzien van de sociale redzaamheid toezicht of stimulatie nodig. Dit kan met name het geval zijn bij besluitnemings- en oplossingsvaardigheden en uitvoeren van complexe taken. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn ten aanzien van concentratie, geheugen en denken, prikkelgevoeligheid en het psychosociaal welbevinden van de cliënten. De cliënten kunnen ADL zelf uitvoeren, er is hooguit af en toe toezicht of stimulatie nodig, bijvoorbeeld bij het wassen en aan- en uitkleden. Ten aanzien van de mobiliteit zijn de cliënten vrijwel volledig zelfstandig, er kan af en toe toezicht of stimulatie nodig zijn. Er is doorgaans geen of in geringe mate sprake van verpleging. Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard passieve aard Er is meestal geen sprake van gedrags- of psychiatrische problematiek. De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie of ontwikkeling. De zorgverlening wordt op meerdere momenten per dag geboden, zowel op afspraak als direct oproepbaar. De zorgverlening kan ook voortdurend in de nabijheid zijn. n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap (functiestoornis). Begeleiding bij achteruitgang Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 10,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 7 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn geen behandelaar(s) betrokken. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 9,5 tot 11,5 uur Inclusief dagbesteding: 14,5 tot 18,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: oproepbaar wacht. Leveringsvoorwaarde: volgens afspraak en direct oproepbaar of voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 28 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 2 LG Wonen met begeleiding en enige verzorging Cliëntprofiel Cliënten zijn matig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal beperkt zelfstandig binnen een afgesproken vaste structuur. Cliënten worden op een eenduidige manier benaderd. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid De cliënten kunnen niet zelfstandig de regie voeren over hun eigen leven en hebben daardoor ten aanzien van de sociale redzaamheid dagelijks behoefte aan hulp. Dit is met name het geval bij het onderhouden en aangaan van sociale contacten, besluitnemings- en oplossingsvaardigheden, eenvoudige taken en het huishoudelijk leven. Bij het uitvoeren van complexe taken is soms overname nodig. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies begeleiding nodig in de vorm van hulp, toezicht of sturing. De intensiteit kan veranderlijk zijn. Met name op het vlak van concentratie, geheugen en denken, informatieverwerking, perceptie van zichzelf en prikkelgevoeligheid is dit vaak aan de orde. De cliënten kunnen veel ADL grotendeels zelf uitvoeren, maar er is wel behoefte aan toezicht en stimulatie bij bijvoorbeeld de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het eten en drinken. Bij het wassen en aankleden kan hulp nodig zijn. Ten aanzien van de mobiliteit kan de cliënt zich voor een groot deel zelf redden, er is wel af en toe toezicht of stimulatie nodig. Dit betreft met name het verplaatsen buitenshuis. Af en toe kan verpleegkundige aandacht nodig zijn. Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, de cliënt kan met name door manipulatief, dwangmatig, ontremd en reactief gedrag af en toe hulp, toezicht en sturing nodig hebben. Bij deze cliënten kan soms psychiatrische problematiek voorkomen, actief dan wel passief van aard. De aard van het begeleidingsdoel is gericht op stabilisatie en ontwikkeling. De zorgverlening wordt op meerdere momenten per dag geboden, zowel op afspraak als direct oproepbaar. De zorgverlening kan ook voortdurend in de nabijheid zijn. Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap (functiestoornis). Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard passieve aard n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel Begeleiding bij achteruitgang Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 15,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 7 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn geen behandelaar(s) betrokken. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 14,0 tot 17,0 uur Inclusief dagbesteding: 18,5 tot 23,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: oproepbaar wacht. Leveringsvoorwaarde: volgens afspraak en direct oproepbaar of voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 29 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 3 LG Wonen met enige begeleiding en verzorging Cliëntprofiel Cliënten zijn ernstig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal grotendeels zelfstandig binnen een bepaalde structuur. Cliënten kunnen voor een groot deel zelf de regie voeren over hun eigen leven. Zij hebben hierbij ten aanzien van de sociale redzaamheid toezicht of stimulatie nodig. Echter bij de uitvoering van complexe taken en met betrekking tot het huishoudelijk leven kan behoefte bestaan aan hulp. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn bij informatieverwerking, perceptie van zichzelf en psychosociaal welbevinden van de cliënten. Cliënten hebben een goed besef van tijd, plaats en persoon. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 De cliënten kunnen een aantal aspecten van ADL niet of met veel moeite Aard van de psychiatrische problematiek zelf uitvoeren, er is veelal sprake van behoefte aan hulp bij het wassen, kleden en de toiletgang. Bij andere ADL-taken is er meer sprake van actieve aard toezicht of stimulatie. Ten aanzien van de mobiliteit hebben cliënten behoefte aan toezicht of stimulatie. Er kan wel vaak hulp, toezicht of stimulatie nodig zijn bij transfers en het voortbewegen binnenshuis. Het kan voorkomen dat hierbij hulpmiddelen nodig zijn. Met betrekking tot de motoriek kan af en toe behoefte zijn aan hulp, toezicht of sturing. Af en toe kan verpleegkundige aandacht nodig zijn. n.v.t. Er is meestal geen sprake van gedrags- of psychiatrische problematiek. De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie, soms op ontwikkeling of begeleiding bij achteruitgang. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. Aard van het begeleidingsdoel Begeleiding bij achteruitgang Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap (functiestoornis). Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 13 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 7 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 2,2 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 14,0 tot 17,0 uur Inclusief dagbesteding: 19,0 tot 23,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 30 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 4 LG Wonen met begeleiding en verzorging Cliëntprofiel Cliënten zijn ernstig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal beperkt zelfstandig binnen een afgesproken vaste structuur. De cliënten worden op een eenduidige manier benaderd. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid De cliënten kunnen niet zelfstandig de regie over hun eigen leven voeren en hebben daardoor ten aanzien van de sociale redzaamheid vaak hulp of overname van taken nodig. Bijvoorbeeld bij deelname aan het maatschappelijk leven, het voeren van een huishouden, dagelijkse routine, het uitvoeren van eenvoudige taken en ten aanzien van besluitnemings- en oplossingsvaardigheden. Bij het uitvoeren van complexe taken is vaak volledige overname van taken nodig. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies begeleiding nodig in de vorm van hulp, toezicht of sturing. De intensiteit kan veranderlijk zijn. Met name op het vlak van concentratie, geheugen en denken, informatieverwerking, perceptie van zichzelf en prikkelgevoeligheid is vaak hulp, toezicht of sturing nodig van begeleiders. Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard De cliënten hebben ten aanzien van alle aspecten van ADL ten minste toezicht of stimulatie nodig, maar vaak ook hulp. Bijvoorbeeld bij de kleine verzorgingstaken, het wassen en aankleden, het in en uit bed gaan en de toiletgang. Ten aanzien van de mobiliteit is altijd ten minste toezicht of stimulatie maar vaak ook hulp nodig. Cliënten hebben hulp nodig bij het maken van transfers, het voortbewegen binnenshuis en het verplaatsen buitenshuis. Voor verplaatsing en transfers zijn doorgaans hulpmiddelen nodig. Regelmatig is verpleegkundige aandacht vereist. passieve aard n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, de cliënt kan met name door manipulatief, dwangmatig, ontremd en reactief gedrag af en toe hulp, toezicht en sturing nodig hebben. Bij deze cliënten kan soms ook sprake zijn van psychiatrische problematiek, actief dan wel passief van aard. De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie, soms op ontwikkeling of begeleiding bij achteruitgang. Het beperkingenbeeld van de cliënt verandert langzaam of soms ook niet. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. Begeleiding bij achteruitgang ontwikkelingsgericht Stabilisatie Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap (functiestoornis). Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 16 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 7 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 2,2 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 16,5 tot 20,0 uur Inclusief dagbesteding: 21,0 tot 26,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 31 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 5 LG Wonen met begeleiding en intensieve verzorging Cliëntprofiel Cliënten zijn zeer ernstig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal grotendeels zelfstandig binnen een bepaalde structuur. De cliënten kunnen redelijk zelf de regie over hun eigen leven voeren, maar hebben hierbij wel toezicht of stimulatie nodig, en in enkele gevallen hulp ten aanzien van de sociale redzaamheid. Dit is vooral het geval bij het uitvoeren van complexe taken en praktische zaken in het huishoudelijk leven. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn bij geheugen en denken, informatieverwerking en bij het psychosociaal welbevinden van de cliënten. Cliënten hebben een goed besef van tijd, plaats en persoon. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek De cliënt is volledig ADL afhankelijk, er is hulp of overname van taken nodig. Het kan voorkomen dat er regelmatig twee verzorgenden nodig zijn om deze zorg van de cliënt over te nemen. Ten aanzien van de mobiliteit hebben de cliënten hulp en soms overname nodig. De cliënt kan afhankelijk zijn van een elektrische rolstoel, ingewikkelde transfers, omgevingsbesturing en hulpmiddelen. Ten aanzien van de motoriek is vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Er is regelmatig tot vaak verpleegkundige aandacht vereist. Dit kan ook gespecialiseerd verpleegkundig handelen omvatten, waarbij sprake kan zijn van de directe beschikbaarheid van een verpleegkundige. actieve aard passieve aard n.v.t. Er is meestal geen sprake van gedrags- of psychiatrische problematiek. Aard van het begeleidingsdoel De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie of (geleidelijke) achteruitgang. Eventuele behandeling is gericht op complicaties en preventie hiervan. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. Begeleiding bij achteruitgang Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap (functiestoornis). Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 20 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 7 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 2,4 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 20,0 tot 24,5 uur Inclusief dagbesteding: 25,5 tot 31,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 32 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 6 LG Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging Cliëntprofiel Cliënten zijn zeer ernstig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal beperkt zelfstandig binnen een afgesproken vaste structuur. De cliënten worden op een eenduidige manier benaderd. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid De cliënten zijn zelf niet in staat regie te voeren over hun eigen leven. Zij hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid hulp of soms overname van taken nodig. Overname komt met name voor met betrekking tot deelname aan het maatschappelijk leven, het nemen van beslissingen en het uitvoeren van eenvoudige en complexe taken. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Dit is met name vaker nodig ten aanzien van geheugen en denken, concentratie, perceptie van zichzelf en prikkelgevoeligheid van de cliënten. Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek De cliënt is volledig ADL afhankelijk, er is hulp of overname van taken nodig. Het kan voorkomen dat er regelmatig twee verzorgenden nodig zijn om deze zorg van de cliënt over te nemen. Ten aanzien van de mobiliteit is hulp en overname nodig, zowel bij het voortbewegen binnenshuis als buitenshuis. Ten aanzien van de motoriek is vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Er is regelmatig tot vaak verpleegkundige aandacht vereist. Dit kan ook gespecialiseerd verpleegkundig handelen omvatten, waarbij sprake kan zijn van de directe beschikbaarheid van een verpleegkundige. actieve aard passieve aard n.v.t. Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, de cliënt kan met name door manipulatief, dwangmatig en reactief gedrag af en toe hulp, toezicht en sturing nodig hebben. Aard van het begeleidingsdoel Bij deze cliënten is soms ook sprake van psychiatrische problematiek, actief dan wel passief van aard. De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie of (geleidelijke) achteruitgang. Eventuele behandeling is gericht op complicaties en preventie hiervan. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. Begeleiding bij achteruitgang Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap (functiestoornis). Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 22,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 7 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 2,4 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 22,5 tot 27,5 uur Inclusief dagbesteding: 27,0 tot 33,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 33 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 7 LG Wonen met zeer intensieve begeleiding en zeer intensieve verzorging Cliëntprofiel Cliënten zijn zeer ernstig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal zeer beperkt zelfstandig. De cliënt moet op een eenduidige manier worden benaderd. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Cliënten kunnen zelf geen regie voeren over hun eigen leven en hebben daardoor ten aanzien van de sociale redzaamheid totale overname nodig. Dit heeft betrekking op het onderhouden van de sociale relaties, deelname aan het maatschappelijk leven, communicatie, uitvoeren van taken en regelen van de dagelijkse routine. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies vaak tot continu hulp, toezicht of sturing nodig. Continu hulp, toezicht of sturing kan met name het geval zijn bij het geheugen en denken, concentratie, perceptie van zichzelf en prikkelgevoeligheid van de cliënten. De oriëntatie met betrekking tot ruimte en personen is veelal beperkt tot de dagelijkse omgeving en mensen in de directe nabijheid. Het tijdsbesef is veelal beperkt. Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard De cliënt is volledig ADL afhankelijk. Het kan voorkomen dat er regelmatig twee verzorgenden nodig zijn om deze zorg van de cliënt over te nemen. Ten aanzien van de mobiliteit is volledige overname nodig, zowel buitenshuis als binnenshuis. Daarbij hebben cliënten vaak moeite met oriëntatie in ruimte. Wat betreft de motoriek is vrijwel continu hulp, toezicht of sturing nodig. Er is regelmatig tot vaak verpleegkundige aandacht vereist. Dit kan ook gespecialiseerd verpleegkundig handelen omvatten, waarbij sprake kan zijn van de directe beschikbaarheid van een verpleegkundige. passieve aard n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel Er is veelal sprake van gedragsproblematiek voortkomend uit geriatrische of soms psychiatrische problematiek, de cliënten hebben af en toe tot vaak hulp, toezicht en sturing nodig. De cliënten kunnen met name door dwangmatig, ontremd en reactief gedrag vaak hulp, toezicht en sturing nodig hebben. Er kan sprake zijn van psychiatrische problematiek, actief dan wel passief van aard. Begeleiding bij achteruitgang De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op (geleidelijke) achteruitgang of stabilisatie. De behandeling is gericht op complicaties en preventie hiervan. De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. Stabilisatie ontwikkelingsgericht Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap (functiestoornis). Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP Ja ja ja Gemiddeld: 25,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 7 Gem. groepsgrootte: 6 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 2,4 uur. Gem. totaaltijd Exclusief dagbesteding: 25,0 tot 30,5 uur Inclusief dagbesteding: 29,0 tot 35,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 34 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 7. ZZP’s Gehandicaptenzorg Zintuiglijk Gehandicapt Auditief en Communicatief P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 35 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 1 ZG Wonen met begeleiding en enige verzorging Auditief en communicatief Cliëntprofiel De cliënten zijn auditief en/of communicatief gehandicapt, met eventueel andere problematiek. Gemiddelde scores beperkingen De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid regelmatig hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn bij communicatie, besluitnemings- en oplossingsvaardigheden, het uitvoeren van eenvoudige taken en het uitvoeren van complexe taken. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Met name ten aanzien van informatieverwerking, prikkelgevoeligheid en het psychosociaal welbevinden van de cliënten is vaker hulp, toezicht of sturing nodig. Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 De cliënten kunnen ADL grotendeels zelf uitvoeren, er is af en toe toezicht of stimulatie nodig. Dit kan met name het geval zijn bij het eten en drinken. De cliënten zijn zeer zelfstandig met betrekking tot mobiliteit. Er is doorgaans geen behoefte aan verpleging 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek. Er kan soms sprake zijn van psychiatrische problematiek, welke actief dan wel passief van aard kan zijn. n.v.t. passieve aard De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op ontwikkeling, soms ook op stabilisatie. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. Aard van het begeleidingsdoel Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap (functiestoornis). Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Gemiddeld: 13 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 0,9 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 12,5 tot 15,0 uur Inclusief dagbesteding: 19,0 tot 23,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 36 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 2 ZG Wonen met intensieve begeleiding en verzorging Auditief en communicatief Cliëntprofiel De cliënten zijn auditief en/of communicatief gehandicapt en hebben beperkte meervoudige problematiek. De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid hulp of overname van taken nodig. Dit kan met name het geval zijn bij communicatie, deelname aan het maatschappelijk leven, dagelijkse routine, besluitnemings- en oplossingsvaardigheden en uitvoeren van eenvoudige en complexe taken. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies vaak tot continu hulp, toezicht of sturing nodig. Continu hulp, toezicht of sturing kan met name het geval zijn bij geheugen en denken, concentratie, perceptie van zichzelf en de omgeving en prikkelgevoeligheid van de cliënten. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek De cliënten hebben ten aanzien van de ADL toezicht en stimulatie nodig, en soms hulp. Met name bij kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen kan er hulp nodig zijn. De cliënten hebben ten aanzien van de mobiliteit toezicht en stimulatie nodig. Met name bij het verplaatsen buitenshuis hebben cliënten vaak behoefte aan hulp. Er kan enige (specialistische) verpleegkundige aandacht vereist zijn. Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, hierbij is af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Met name vanwege dwangmatig en reactief gedrag met betrekking tot interactie kan vaker behoefte zijn aan hulp, toezicht of sturing. Er kan sprake zijn van psychiatrische problematiek, welke vaak actief en soms passief of wisselend van aard is. actieve aard n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op ontwikkeling, soms ook op stabilisatie. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. Stabilisatie Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap (functiestoornis). ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 30,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 4 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,7 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 29,0 tot 35,5 uur Inclusief dagbesteding: 37,5 tot 45,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 37 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 3 ZG Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging Auditief en communicatief Cliëntprofiel De cliënten zijn auditief en/of communicatief gehandicapt en hebben een ernstige meervoudige problematiek. Gemiddelde scores beperkingen De cliënten zijn niet sociaal zelfredzaam en hebben ten aanzien van de totale sociale redzaamheid overname nodig. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies vaak tot continu hulp, toezicht of sturing nodig. Continu hulp, toezicht of sturing kan met name het geval zijn bij geheugen en denken, concentratie, perceptie van zichzelf en de omgeving en prikkelgevoeligheid van de cliënten. De cliënten kunnen de ADL niet of met veel moeite zelf uitvoeren, er is veelal sprake van hulp bij deze taken. Met name bij de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen kan in plaats van hulp soms overname noodzakelijk zijn. De cliënten hebben ten aanzien van de mobiliteit vaak hulp, toezicht of stimulatie nodig. Dit is met name het geval met betrekking tot de oriëntatie in ruimte en het verplaatsen buitenshuis. Er kan enige (specialistische) verpleegkundige aandacht vereist zijn. Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek n.v.t. Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, waarbij dan af en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig is. Tevens is er vaak sprake van psychiatrische problematiek, welke vaak actief maar ook passief of wisselend van aard kan zijn. De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op ontwikkeling, soms op stabilisatie. De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. actieve aard Aard van het begeleidingsdoel Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap (functiestoornis). Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 37 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 3 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,7 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 34,5 tot 42,5 uur Inclusief dagbesteding: 44,0 tot 54,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 38 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 4 ZG Wonen met intensieve begeleiding en enige verzorging Auditief en communicatief Cliëntprofiel De cliënten zijn auditief en/of communicatief gehandicapt. Er is sprake van bijkomende problematiek. Gemiddelde scores beperkingen De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid regelmatig hulp nodig. Dit kan met name het geval zijn bij communicatie, deelname aan het maatschappelijk leven, dagelijkse routine en het uitvoeren van eenvoudige taken. Bij besluitnemings- en oplossingsvaardigheden en het uitvoeren van complexe taken kan er sprake zijn van overname. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Met name ten aanzien van informatieverwerking, geheugen en denken, prikkelgevoeligheid, perceptie van zichzelf en de omgeving, zelfbepaling en het psychosociaal welbevinden van de cliënten is vaker hulp, toezicht of sturing nodig. De cliënten kunnen ADL grotendeels zelf uitvoeren, er is af en toe toezicht of stimulatie nodig. Dit kan met name het geval zijn bij persoonlijke zorg zoals wassen en eten en drinken. De cliënten zijn doorgaans zelfstandig met betrekking tot mobiliteit. Met name bij het verplaatsen buitenshuis hebben cliënten soms toezicht of sturing nodig. Er is doorgaans geen behoefte aan verpleging. Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, hierbij is af en toe toezicht of sturing nodig. Met name vanwege reactief gedrag met betrekking tot interactie, manipulatief en dwangmatig gedrag. Er kan sprake zijn van psychiatrische problematiek, welke actief dan wel passief van aard kan zijn. Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard n.v.t. passieve aard Aard van het begeleidingsdoel De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op ontwikkeling, soms ook op stabilisatie. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden. Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap (functiestoornis). 2 stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Gemiddeld: 21,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,7 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 21,0 tot 25,5 uur Inclusief dagbesteding: 27,5 tot 33,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 39 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 8. ZZP’s Gehandicaptenzorg Zintuiglijk Gehandicapt Visueel P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 40 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 1 ZG Wonen met enige begeleiding en enige verzorging Visueel Cliëntprofiel De cliënten zijn enkelvoudig visueel gehandicapt en hebben een beperkte andere problematiek. Gemiddelde scores beperkingen De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid toezicht en stimulatie nodig. Dit kan met name het geval zijn bij communicatie, besluitnemings- en oplossingsvaardigheden en uitvoeren van complexe taken. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn bij geheugen en denken, concentratie, perceptie van de omgeving en zichzelf en het psychosociaal welbevinden van de cliënten. Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek De cliënten kunnen de ADL grotendeels zelf uitvoeren, er kan bij het eten en drinken toezicht of stimulatie nodig zijn. De cliënten zijn zelfstandig met betrekking tot mobiliteit, er kan af en toe sprake zijn van behoefte aan toezicht of stimulatie bij het verplaatsen buitenshuis. Er is doorgaans geen sprake van verpleging. 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek passieve aard Gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek zijn doorgaans niet aan de orde. De aard van het begeleidingsdoel is meestal gericht op ontwikkeling of soms stabilisatie. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, zowel op geplande als op niet geplande tijden. Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap (functiestoornis). n.v.t. Aard van het begeleidingsdoel Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Gemiddeld: 6,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 6 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn geen behandelaar(s) betrokken. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 6 tot 7,5 uur Inclusief dagbesteding: 11,5 tot 14,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 41 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 2 ZG Wonen met begeleiding en enige verzorging Visueel Cliëntprofiel De cliënten zijn enkelvoudig visueel gehandicapt en hebben matige andere problematiek. De cliënten hebben ten aanzien van sociale redzaamheid toezicht en stimulatie nodig en soms hulp. Hulp is met name nodig bij deelname aan het maatschappelijk leven, het uitvoeren van eenvoudige en complexe taken en ten aanzien van besluitnemings- en oplossingsvaardigheden. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies regelmatig hulp, toezicht of sturing nodig. Met name ten aanzien van informatieverwerking, perceptie van de omgeving en zichzelf en de prikkelgevoeligheid van de cliënten is vaker behoefte aan hulp, toezicht of sturing. De cliënten kunnen de ADL taken grotendeels zelf uitvoeren, maar hebben wel regelmatig behoefte aan toezicht of stimulatie. Overname kan met name nodig zijn als het gaat om kinderen. De cliënten zijn redelijk zelfstandig met betrekking tot mobiliteit, er is af en toe toezicht of stimulatie nodig. Bij het verplaatsen buitenshuis kan soms hulp nodig zijn. Verpleging is niet of in geringe mate aan de orde voor deze cliënten. Er is meestal geen sprake van gedragsproblematiek. Er kan psychiatrische problematiek aan de orde zijn, actief dan wel passief van aard. De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op ontwikkeling of stabilisatie. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, zowel op geplande als op niet geplande tijden. Gemiddelde scores beperkingen Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard n.v.t. passieve aard Aard van het begeleidingsdoel Begeleiding bij achteruitgang Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap (functiestoornis). Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja nee Gemiddeld: 12,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 7 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn geen behandelaar(s) betrokken. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 11,0 tot 13,5 uur Inclusief dagbesteding: 15,5 tot 19,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 42 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 3 ZG Wonen met intensieve begeleiding en verzorging Visueel Cliëntprofiel De cliënten zijn visueel gehandicapt en hebben ernstige andere problematiek. Gemiddelde scores beperkingen De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid hulp en soms overname nodig. Met betrekking tot communicatie (begrijpen wat anderen zeggen, zich begrijpelijk maken en lezen, schrijven en rekenen) is hulp nodig. Van overname is sprake ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk leven, het nemen van besluiten, uitvoeren van eenvoudige en complexe taken en het regelen van dagelijkse routine. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies regelmatig hulp, toezicht of sturing nodig. Met name ten aanzien van informatieverwerking, perceptie van de omgeving en zichzelf en de prikkelgevoeligheid van de cliënten kan vaker behoefte zijn aan hulp, toezicht of sturing. De cliënten hebben ten aanzien van ADL met name behoefte aan toezicht en stimulatie, soms ook aan hulp, vooral bij de kleine verzorgingstaken en de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het aan- en uitkleden. De cliënten zijn redelijk zelfstandig met betrekking tot mobiliteit, er is af en toe toezicht of stimulering nodig. Bij het verplaatsen buitenshuis en oriëntatie in ruimten is meestal hulp nodig, soms ook bij verplaatsingen binnenshuis. Verpleging is niet of in geringe mate aan de orde voor deze cliënten. Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard n.v.t. passieve aard Er kan sprake zijn van gedrags- en psychiatrische problematiek, welke zowel actief als passief van aard kan zijn. De aard van het begeleidingsdoel is met name gericht op ontwikkeling en in kleinere mate op stabilisatie of achteruitgang. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, zowel op geplande als op niet geplande tijden. Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap (functiestoornis). Aard van het begeleidingsdoel Begeleiding bij achteruitgang Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 16,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 7 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,3 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 16,0 tot 19,5 uur Inclusief dagbesteding: 20,5 tot 25,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 43 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 4 ZG Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging Visueel Cliëntprofiel De cliënten zijn visueel gehandicapt en hebben een ernstige meervoudige problematiek. Gemiddelde scores beperkingen De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid hulp en overname nodig. Overname kan met name het geval zijn bij deelname aan het maatschappelijk leven, communicatie, huishoudelijk leven, dagelijkse routine regelen en uitvoering van eenvoudige en complexe taken. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn bij concentratie, geheugen en denken, perceptie van de omgeving en zichzelf en de prikkelgevoeligheid van de cliënten. Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek De cliënten hebben ten aanzien van ADL doorgaans hulp nodig. Overname kan soms nodig zijn met betrekking tot de kleine verzorgingstaken, persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen en kleden. De cliënten hebben ten aanzien van mobiliteit met name hulp en overname nodig. Hulp is nodig bij het voortbewegen binnenshuis, overname is nodig met betrekking tot het verplaatsen buitenshuis en oriëntatie in ruimten. Ook ten aanzien van de motoriek kan af en toe behoefte bestaan aan hulp, toezicht of sturing. Verpleging is niet of in geringe mate aan de orde bij deze cliënten. 0 0,5 1 Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap (functiestoornis). 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard n.v.t. Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek waarbij dan af en toe hulp, toezicht of sturing nodig is. Ook kan er sprake zijn van psychiatrische problematiek, actief dan wel passief van aard. De aard van het begeleidingsdoel is vaak gericht op ontwikkeling, maar kan ook gericht zijn op stabilisatie of het omgaan met (geleidelijke) achteruitgang. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, zowel op geplande als op niet geplande tijden. 1,5 passieve aard Aard van het begeleidingsdoel Begeleiding bij achteruitgang Stabilisatie ontwikkelingsgericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 22,5 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,3 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 21,5 tot 26,0 uur Inclusief dagbesteding: 28,0 tot 34,0 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 44 va n 45 Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010 ZZP 5 ZG Wonen met zeer intensieve begeleiding en zeer intensieve verzorging Visueel Cliëntprofiel De cliënten zijn visueel gehandicapt en hebben zeer ernstige meervoudige problematiek. Dit kan zowel een sterke begeleidingsbehoefte in combinatie met intensieve verzorging zijn (groep A), als ook intensieve begeleiding in combinatie met intensieve gedragsregulering (groep B). Beide profielen worden in dit ZZP onderscheiden en beschreven. Gemiddelde scores beperkingen (A) Sociale redzaamheid De cliënten hebben ten aanzien van de totale sociale redzaamheid hulp of volledige overname nodig. De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies vaak tot continu hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn bij het geheugen en denken, concentratie, perceptie van de omgeving en zichzelf en de prikkelgevoeligheid van de cliënten. Cliëntgroep A heeft ten aanzien van ADL-taken volledige hulp of overname nodig. Ten aanzien van de mobiliteit heeft cliëntgroep A veelal overname nodig. Overname kan met name het geval zijn bij oriëntatie in ruimte, bewegen, transfers maken en het voortbewegen binnen en buitenshuis. Ook ten aanzien van de motoriek kan regelmatig behoefte bestaan aan hulp, toezicht of sturing. Cliëntgroep B kan de ADL-taken veelal zelf uitvoeren, waarbij wel sprake kan zijn van toezicht of stimulatie. Ten aanzien van de mobiliteit geldt voor cliëntgroep B dat zij in grote mate zelfredzaam zijn, soms kan enig toezicht of stimuleren nodig zijn. Psychosociaal/cognitief ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Gemiddelde scores beperkingen (B) Sociale redzaamheid Psychosociaal/cognitief Bij cliëntgroep A kan voor een deel van de cliënten verpleegkundige aandacht vereist zijn. Bij cliëntgroep B is verpleegkundige aandacht niet of in geringe mate aan de orde. Bij cliëntgroep A kan er soms sprake zijn van gedragsproblematiek, met name in de vorm van dwangmatig gedrag en/of reactief gedrag met betrekking tot interactie. Bij cliëntgroep B is vaak sprake van gedragsproblematiek welke gerelateerd kan zijn aan verslavingsgedrag. Dit kan zich met name uiten in verbaal agressief gedrag, manipulatief en/of dwangmatig gedrag. Hierbij bestaat regelmatig behoefte aan hulp, toezicht of sturing. Psychiatrische problematiek kan voorkomen bij deze cliënten, dit kan zowel passief als actief van aard zijn. Actieve psychiatrische problematiek komt met name voor bij cliëntgroep B. Bij cliëntgroep A is de aard van het begeleidingsdoel met name gericht op ontwikkeling, maar kan ook stabilisatie of begeleiding bij achteruitgang betreffen. Soms is sprake van begeleiding in de terminale fase. Bij cliëntgroep B is de aard van het begeleidingsdoel meestal gericht op stabilisatie of op ontwikkeling. Dit uit zich in het reguleren van de gedragsproblematiek en het bieden van structuur en veiligheid. ADL Mobiliteit Verpleging Gedragsproblematiek 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3 Aard van de psychiatrische problematiek actieve aard actieve aard n.v.t. passieve aard n.v.t. passieve aard Aard van het begeleidingsdoel De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct te leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, zowel op geplande als op niet geplande tijden. begeleiding tijdens terminale fase begeleiding bij achteruitgang begeleiding bij achteruitgang stabilisatie Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap (functiestoornis). stabilisatie ontwikkelingsgericht ontwikkelings gericht Functies en tijd per cliënt per week Woonzorg Functie BG PV VP ja ja ja Gemiddeld: 25 uur Dagbesteding Indien dagbesteding: Gem. aantal dagdelen: 9 Gem. groepsgrootte: 5 Behandelaars (BH) Bij de zorgverlening is/zijn (een) behandelaar(s) betrokken. Dit is circa 1,3 uur. Totaaltijd Exclusief dagbesteding: 24,0 tot 29,0 uur Inclusief dagbesteding: 30,0 tot 36,5 uur Verblijfskenmerken Setting: beschermd verblijf. Nachtdienst: wakende of slapende wacht. Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct aanwezig. P J/09/1643/im z, © HHM 2009 P agi n a 45 va n 45
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/4c67c842-4f42-4000-ab85-4550ea4d718c
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2009–2010 2 Vragen gesteld door de leden der Kamer 2010Z06897 Vragen van het lid Van Haersma Buma (CDA) aan de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het bericht dat justitie en politie grote moeite hebben met de aanpak van dierenextremisme (ingezonden 16 april 2010). Vraag 1 Hebt u kennisgenomen van het bericht dat justitie en politie grote moeite zouden hebben met de aanpak van dierenrechtenextremisten?1 Vraag 2 Zijn de feiten in het bericht waar? Vraag 3 Hoe beoordeelt u het feit dat het speciaal opgerichte landelijke politieteam na een jaar nog steeds geen noemenswaardige resultaten zou hebben geboekt? Vraag 4 Volstaan de tot op heden genomen maatregelen tegen het (extreme) dierenactivisme, zoals vermeld in het onderhavige bericht? Zijn de maatregelen volgens u voldoende in gang gezet? 1 kv-tk-2010Z06897 ’s-Gravenhage 2010 Trouw, 12 april 2010. Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Vragen
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6a38cfd9-7428-4abe-b10f-1d3669ac5e9d
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2010–2011 21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken Nr. 227 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 26 november 2010 Hierbij zend ik u de geannoteerde agenda voor de Gezondheidsraad van 7 december. Ik wijs u erop dat over de definitieve standpuntbepaling van Nederland in de Gezondheidsraad nog afstemming in de ministerraad zal plaatsvinden. Graag maak ik met deze brief gebruik van de mogelijkheid om u te informeren over de uitgangspunten die ik hanteer bij mijn beleidsterreinen die in de EU-Gezondheidsraad aan de orde komen. Zoals het Regeerakkoord stelt mogen Europese uitgaven, beleidsontwikkeling en overdracht van nationale competenties naar het Europese niveau niet ongehinderd toenemen. Subsidiariteit is een cruciaal uitgangspunt: dat wat beter op het niveau van de lidstaten kan worden geregeld, moet niet in Brussel worden besloten. Deregulering moet ook in de EU een doelstelling zijn. Regels die daarentegen wel zinvol zijn, moeten worden gehandhaafd en voor ieder uniform gelden. Deze benadering van de Europese Unie is in mijn opvatting van cruciaal belang om de inwoners van Europa te laten zien dat Europa er toe doet. Zo is de interne markt één van de meest succesvolle resultaten van de Europese integratie. Hierdoor bestaat er binnen de Europese Unie vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal op tal van markten. Ook op mijn beleidsterrein, zoals bij product- en voedselveiligheid en geneesmiddelen, heeft dat veel voordelen. Tegelijkertijd zie ik een ontwikkeling waarbij de Europese Commissie zich steeds meer inmengt in de eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten èn van de burgers zelf. Ik denk dan aan Europese campagnes gericht op een gezonde leefstijl. Dit is een zorgelijke ontwikkeling, omdat dit het kst-21501-31-227 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2010 Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227 1 vertrouwen in de Europese Unie uitholt. Daarom is het mijn ambitie om nieuwe initiatieven van de Europese Commissie scherp te toetsen aan de Europese Verdragen, waarbij ik de bevoegdheid (rechtsbasis) en de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, aangevuld met opportuniteit, als kader hanteer. Wanneer het oordeel van deze toetsing betekent dat het niet voor de hand ligt dat de Europese Unie het initiatief neemt tot Europees handelen zal ik me daar tegen verzetten. Daar staat tegenover dat er onderwerpen zijn, zoals bijvoorbeeld infectieziektenbestrijding, waarbij de Europese Unie, binnen de kaders van de Verdragen, best meer ambitie mag tonen. Ik heb het voornemen om daar ook voor te pleiten. In de bijgaande geannoteerde agenda treft u de uitwerking van bovenstaande uitgangspunten aan in relatie tot de onderwerpen die deze keer op de agenda van de Gezondheidsraad staan. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. I. Schippers Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227 2 Geannoteerde agenda voor de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 7 december 2010 Op 7 december 2010 vindt in Brussel de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken plaats. Op de agenda staan de volgende voorstellen: 1. Voorstel voor een verordening inzake voedselinformatie aan consumenten (politiek akkoord); 2. Gedachtewisseling over de afwikkeling van de influenza A/H1N1, met speciale aandacht voor de gezamenlijke aanschaf van vaccins; 3. Gedachtewisseling over het gezamenlijke rapport van de Europese Commissie en het Comité voor Economisch Beleid over gezondheidssystemen in Europa; 4. Raadsconclusies inzake het investeren in de gezondheidswerkers van morgen (aanname); 5. Raadsconclusies inzake innovatie en solidariteit in de geneesmiddelensector(aanname); 6. Raadsconclusies inzake innovatieve benaderingen van chronische ziekten in publieke gezondheid (aanname); 7. AOB-informatiepunten. 1 Verordening Voedselinformatie aan Consumenten Het Voorzitterschap streeft naar een politiek akkoord over het voorstel voor een verordening betreffende het verstrekken van voedselinformatie aan consumenten. Vanwege de veranderingen op de voedingsmiddelenmarkt en veranderende verwachtingen van consumenten heeft de Europese Commissie in februari 2008 een voorstel voor een herziening gedaan van 1) de algemene EU-Etiketteringsrichtlijn en 2) de EU-richtlijn voor de voedingswaardedeclaratie. In het voorstel worden de twee genoemde richtlijnen samengevoegd tot één verordening, te weten de Verordening Voedselinformatie aan de Consumenten. Het voorstel regelt dat consumenten op goed leesbare en begrijpelijke wijze de essentiële informatie krijgen die zij nodig hebben om goed doordachte aankoopkeuzes te maken. Met name de volgende onderwerpen zijn onderwerp van discussie geweest: Herkomstetikettering Administratieve lasten (reductie) Leesbaarheid (lettergrootte, contrast) Vermelding voedingswaarde (welke nutriënten verplicht, welke vrijwillig en waar op de verpakking deze vermeld moeten worden) Verantwoordelijkheidsverdeling in de keten Andere wijzen van informatievoorziening (via dagelijkse voedingsrichtlijn (GDA)), gezonde keuze logo’s, «stoplichtensysteem» In juni 2010 heeft het Europese parlement (EP) in eerste lezing een groot aantal amendementen voorgesteld. De Raad heeft de amendementen van het EP nog niet behandeld. De Commissie heeft in ieder geval laten weten aan een gewijzigd voorstel te werken, waarbij wel al rekening is gehouden met de amendementen van het EP. Het vaststellen van minimale etiketteringverplichtingen voor het goed opereren van de interne markt kan niet bevredigend door de lidstaten alleen worden geadresseerd en kan het best op Europees niveau geregeld worden. Nederland heeft de afgelopen jaren bij de Europese Commissie aangedrongen op een herziening van de bestaande etiketteringregelgeving voor voedingsmiddelen. De bestaande regelgeving leidt tot etikettering die door veel consumenten onvoldoende wordt begrepen, en met name de ambachtelijke sectoren ervaren de huidige etiketteringver- Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227 3 plichtingen als een last. Ook in het nieuwe voorstel worden te uitgebreide verplichtingen voorgesteld voor deze sectoren. Zo is de categorie niet-voorverpakte levensmiddelen beperkt gedefinieerd. Dit heeft tot gevolg dat ook voor bepaalde dagverse producten een uitgebreide informatieverplichting gaat gelden (wat nu niet het geval is). Een Nederlands voorstel voor een aparte definitie van niet-voorverpakte levensmiddelen vond geen steun bij de andere lidstaten. In het nieuwe voorstel wordt ook een verplichte herkomstetikettering voor vlees in het leven geroepen. Hier heeft Nederland zich in eerste instantie tegen verzet, onder meer vanwege de extra lasten die dit meebrengt voor het bedrijfsleven, maar Nederland stond hierin redelijk geïsoleerd. Nederland probeert nu aan te sturen op het uitsluitend vermelden van één fase in de voortbrengingsketen van vlees. Voor andere producten doet de Commissie eerst nog onderzoek alvorens herkomstetikettering te verplichten (o.a. melk, samengestelde producten). Deze studie moet over een aantal jaren de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van verplichte herkomstetikettering voor de aanvullende productgroepen inzichtelijk maken. Hierin kan Nederland zich vinden. Aangezien in het huidige voorstel veel nieuwe verplichtingen in het leven worden geroepen, ziet het ernaar uit dat de doelstelling van vermindering administratieve lasten niet wordt gehaald. Op het gebied van innovatie liggen er nog wel kansen voor alternatieve wijze van informatievermelding van de voedingswaarde. Recentelijk is er een akkoord op hoofdlijnen bereikt waar alle lidstaten zich naar verwachting in kunnen vinden. Ook Nederland kan instemmen met de voorliggende compromistekst. In tweede lezing zullen veel punten opnieuw aan de orde komen, omdat het parlement op veel punten amendementen heeft aangenomen. De verwachting is dat dan ook de toename van het aantal verplichtingen en de extra administratieve lasten weer tegen het licht gehouden worden. 2 Gedachtewisseling over de afwikkeling van de influenza A/H1N1 en de gezamenlijke aanschaf van vaccins Het voorzitterschap zal een gedachtewisseling houden over de afwikkeling van de Nieuwe Influenza A /H1N11. Onderwerpen van discussie zijn: Europese voorbereiding op een pandemie; gezamenlijke aanschaf van vaccins en het; gezondheidsbeschermingsinitiatief 2011. In Nederland is de evaluatie naar de afhandeling van de Nieuwe Influenza A(H1N1) griep nog gaande. De resultaten worden begin 2011 verwacht. Europese voorbereiding op een pandemie In de afgelopen jaren heeft de Commissie een pandemisch voorbereidingsplan gemaakt. De lessen uit de pandemie van 2009 zullen daarin verwerkt worden. De belangrijkste doelstellingen zijn: het verbeteren van de veerkracht van de gezondheidszorg, het verbeteren van de voorbereiding in andere sectoren en het verbeteren van samenwerking en communicatie tussen alle (internationale) partijen. De ernst van de pandemie zal als indicator worden toegevoegd. Nederland steunt dit voorstel. Gezondheidsbeschermingsinitiatief 2011 1 Op basis van document SEC(2010) 1 440 final. Commission Staff Working Document on lessons learned from fight H1N1 pandemic and on health security in the European Union Gezondheidsaspecten worden niet als vanzelfsprekend meegenomen bij de afhandeling van incidenten. Het initiatief wil binnen de EU meer samenhang brengen in de risicobeoordeling en -management voor álle grensoverschrijdende gezondheidsdreigingen. Het gezondheidsper- Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227 4 spectief moet daarin leidend zijn. Dit sluit aan bij de «all hazards» benadering van de Internationale Gezondheidsregeling (WHO 2005). Hiervoor moet beslissing 2119/98/EC aangepast worden. In deze beslissing is het Europese systeem voor vroegtijdige waarschuwing en maatregelen ter voorkoming en beheersing van overdraagbare ziekten vastgelegd. De rol van de bestaande comités1 voor inhoudelijke en bestuurlijke advisering in de Europese gezondheidsbeschermingsstructuur moeten hierin een plaats krijgen. Nederland is voorstander van deze voorstellen voor zover deze passen binnen de visie van Nederland op de mandaten van de Commissie en de lidstaten. Gezamenlijke aanschaf van vaccins en antivirale middelen Eerder is er in de Europese Gezondheidsraad gesproken over de gezamenlijke aanschaf van pandemische vaccins. Daar heeft de toenmalige Minister van VWS gevraagd om een analyse naar de mogelijkheden en voor- en nadelen van gezamenlijke EU aanschaf van deze vaccins. De Europese Commissie heeft een document opgesteld dat ingaat op veel aspecten van een eventuele gemeenschappelijk aanschaf en levering van vaccin. Het benoemt keuzes die de reikwijdte van het systeem van gemeenschappelijke aanschaf bepalen. Er kunnen voordelen zijn bij het gemeenschappelijke aanschaf van vaccins. Zo kunnen er wellicht betere afspraken worden gemaakt over levering, prijs en voorwaarden voor bijvoorbeeld terugname. Ook kunnen afspraken worden gemaakt tussen de verschillende lidstaten over de minimaal te vaccineren groep (risicogroepen) en over de verdeling van de vaccins. Deze werkwijze bevordert de solidariteit tussen de deelnemende lidstaten. De risico’s van gemeenschappelijke aanschaf lijken met name op het operationele vlak te liggen: welke lidstaat krijgt hoeveel, op welk tijdstip etc. vooral bij schaarste. De exacte consequenties van gemeenschappelijke aanschaf zijn nog onvoldoende duidelijk. Nederland is voorstander van het verder uitwerken van de opties en consequenties van gemeenschappelijke aanschaf en wil daarbij goede voorbeelden uit andere sectoren betrekken. Het uiteindelijke voorstel moet de Minister voldoende mogelijkheden geven om, naast het tonen van internationale solidariteit, haar verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid in Nederland waar te kunnen maken. 3 Gedachtewisseling over het gezamenlijke rapport van de Europese Commissie en het Comité voor Economisch Beleid over gezondheidssystemen in Europa Het voorzitterschap is voornemens een gedachtewisseling te houden over het gezamenlijke rapport van de houdbaarheidswerkgroep van het Economic Policy Committee (EPC) en de Europese Commissie (EC) over de staat van de openbare financiën in relatie tot de ontwikkeling van zorgsystemen. 1 Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, het Netwerkcommittee en de Health Security Committee. Het rapport gaat in op de sterke groei in zorguitgaven en de gevolgen van de economische crisis op de overheidsfinanciën. De zorguitgaven groeien in de meeste landen veel harder dan de groei van de economie, waardoor een potentieel houdbaarheidsprobleem dreigt te ontstaan. Het rapport kijkt naar de verschillen in hoe landen hun stelsels hebben georganiseerd Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227 5 en formuleert een aantal uitdagingen voor lidstaten op het gebied van de gezondheidszorg. Centrale uitdaging is het zorgen voor een duurzame financiële basis. Dit impliceert volgens de opstellers van het rapport: 1.) heldere doelen en adequate reguleringsmechanismen (governance); 2.) efficiënte financieringsmechanismen om de noodzakelijke middelen op te halen; en, 3.) stevige prikkels die doelmatigheid en kostenbeheersing stimuleren. Daarnaast is men voorstander van een meer evenwichtige mix van vaardigheden van het zorgpersoneel en van het voorbereiden op de toekomstige personeelsbehoeften ten gevolge van de vergrijzing. Een andere uitdaging is het verbeteren van eerstelijnsgezondheidszorg en het verminderen van het onnodig gebruik van specialistische- en ziekenhuiszorg. Ook wordt gepleit om te zorgen voor een kosteneffectief gebruik van geneesmiddelen en tegelijkertijd zorgen voor innovatie. Men bepleit ook aandacht voor effectieve preventie van ziekten. Tenslotte beveelt het rapport aan om informatiekanalen en de gegevensverzameling te verbeteren, en de beschikbare informatie gebruiken om de prestaties te verbeteren. In het rapport wordt vooral gewezen op het feit dat de efficiency van zorgstelsels moet worden verbeterd. Nederland zal in de gedachtewisseling aangeven dat het verbeteren van efficiency inderdaad noodzakelijk is en een belangrijke doelstelling bij de stelselhervorming in 2006 en de plannen van het nieuwe kabinet. Nederland ziet het rapport van de Commissie als nuttig advies dat de lidstaten kan helpen hun nationale verantwoordelijkheid op dit terrein verder vorm te geven. De kracht van dit rapport zit met name in het spiegelende karakter tussen verschillende zorgsystemen. Overigens constateert Nederland dat zij reeds actief aan de slag is met de meeste aanbevelingen. Zij denkt dat de – ook in het rapport genoemde – hoge complexiteit en specificiteit van zorgsystemen vraagt om een primair nationale uitwerking van het budgettaire vraagstuk. Overigens is de Nederlandse regering van mening dat daarbij verhoging van de eigen betalingen door burgers en aanpassing van het basispakket niet kan worden uitgesloten. 4 Raadsconclusies inzake het investeren in de gezondheidswerkers van morgen De Raadsconclusies zijn het vervolg op het Groenboek «Arbeidsmarkt gezondheidspersoneel in Europa», waarin de Europese Commissie (EC) een gecoördineerde benadering van de Lidstaten voorstaat om aan de toenemende vraag naar zorgpersoneel als gevolg van vergrijzing en ontgroening binnen Europa te kunnen voldoen. De Raad nodigt de Lidstaten en de EC uit om samen te werken en ervaringen uit te wisselen om het tekort aan gekwalificeerd zorgpersoneel op de lange en korte termijn in Europa tegen te gaan. Met name investering in opleiding en stages als ook in nieuwe technologieën is van groot belang om aan de toenemende vraag naar gekwalificeerd zorgpersoneel te kunnen blijven voldoen. De Raadsconclusies liggen in lijn van het Nederlandse beleid op het terrein van de arbeidsmarkt in de zorg. Ook in Nederland zijn investering in opleiding en verbetering van de kwaliteit van zorgpersoneel een van de speerpunten op dit terrein. Nederland voorziet echter geen actieve beleidsmatige rol van de Europese Unie op het terrein arbeidsmarkt in de zorg. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227 6 5 Raadsconclusies inzake innovatie en solidariteit in de geneesmiddelensector Het voorzitterschap is voornemens Raadsconclusies aan te nemen inzake innovatie en solidariteit in de geneesmiddelensector. In de conclusies wordt het belang benadrukt van het toegankelijk maken van innovatieve en waardevolle geneesmiddelen in de gehele EU, en daarbij de betaalbaarheid ervan in acht te nemen. Ook wordt aandacht gevraagd voor het versterken van het competitief vermogen van de Europese farmaceutische industrie. De lidstaten worden opgeroepen om een omgeving te creëren waarin waardevolle innovatie optimaal wordt gestimuleerd. De omvang van de innovatie en de medische behoeften kunnen worden gemeten aan de hand van transparante procedures en betrouwbare criteria. Waardevolle geneesmiddelen moeten op de markt gebracht worden en toegankelijk gemaakt voor alle patiënten die ze nodig hebben. Daarom vragen de conclusies aandacht voor de manier waarop effectiviteitsevaluaties meer gekoppeld kunnen worden aan het proces rondom marktautorisatie van nieuwe geneesmiddelen. Daarnaast richten de conclusies zich op de vraag hoe te komen tot meer harmonisatie van klinische studies met betrekking tot de revisie van de Europese richtlijn over klinische proeven. Tenslotte wordt voorgesteld om meer informatie uit te wisselen tussen de lidstaten over hun besluitvormingsprocessen omtrent de vergoeding van geneesmiddelen. Besluitvorming over marktoelating en vergoeding van geneesmiddelen vereist onderzoeksgegevens die vaak alleen in een internationaal verband verkrijgbaar zijn. De inhoudelijke beoordeling van geneesmiddelen voor vergoedingsdoeleinden is arbeids- en tijdsintensief en is niet afhankelijk van de aard van zorgstelsels in de lidstaten. Samenwerking tussen lidstaten bij die beoordelingen is efficiënter (uiteindelijk slechts 1 beoordelingsproces in plaats van 27 keer hetzelfde proces in de lidstaten) en leidt tot meer consistentie. Dit zorgt ook voor minder administratieve lasten voor de Europese farmaceutische industrie en het sneller op de markt beschikbaar komen van nieuwe geneesmiddelen. Ook hebben de lidstaten gezamenlijk een betere positie ten opzichte van de farmaceutische industrie. Nederland ondersteunt de oproep tot meer samenwerking en informatieuitwisseling tussen lidstaten en onderschrijft de noodzaak ervan zolang het uiteindelijke besluit over vergoeding van nieuwe geneesmiddelen en de prijsvorming maar een aangelegenheid blijft van de lidstaten zelf. Deze voorwaarde is in deze conclusies afdoende geborgd en Nederland kan derhalve de Raadsconclusies ondersteunen. 6 Raadsconclusies inzake innovatieve benaderingen van chronische ziekten in publieke gezondheid De lidstaten worden in de raadsconclusies opgeroepen om stappen te zetten in de ontwikkeling van meer patiëntgericht beleid met betrekking tot chronisch zieken. Dit beleid zou moeten bijdragen tot verkleining van gezondheidsverschillen. Daarnaast worden de lidstaten gestimuleerd om goede voorbeelden van dergelijk beleid en overige relevante data met elkaar uit te wisselen. Tenslotte worden de lidstaten opgeroepen om uiterlijk 2012 een gemeenschappelijke oriëntatie over chronische ziekten en de samenwerking tussen de lidstaten in dit kader tot stand te brengen. De voorgestelde gemeenschappelijke oriëntatie zou onder meer moeten omvatten: de preventie van chronische ziekten, de chronische ziekenzorg, en het onderzoek naar chronische ziekten. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227 7 De Raad nodigt de Commissie uit om de lidstaten te ondersteunen in de ontwikkeling van deze oriëntatie en daarover in 2012 een rapport over uit te brengen. Ook stelt de Raad voor om chronische ziekten als Europees onderzoeksprioriteit bestempelen en om de samenwerking met de WHO en OESO op het gebied van chronische aandoeningen te versterken. «Samenwerking» betekent hier bronnen, kennis en ervaringen van de betreffende internationale organisaties beter benutten zodat nieuwe inzichten eerder kunnen worden toegepast. Nederland is van mening dat Europese samenwerking zich zou moeten richten op de bundeling van krachten in de kennisontwikkeling over het tegengaan van chronische ziekten (bijvoorbeeld Alzheimer). Nederland voorziet echter geen actieve beleidsmatige rol van de Europese Unie op het terrein van chronische ziekten. Ook zal ik kritisch blijven kijken naar de samenwerking van de EU met de WHO en OESO en dan in het bijzonder of er geen dubbel werk gedaan wordt. 7 AOB-informatiepunten De Commissie is voornemens de Raad te informeren over het Europees partnerschap voor innovatie in het kader van actief ouder worden en een goede Gezondheid. Daarnaast zal de Commissie de Raad waarschijnlijk informeren over het farmaceutisch pakket met daarin: – Het voorstel voor een verordening tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau, wat publieksvoorlichting over receptplichtige geneesmiddelen voor menselijk gebruik betreft. – En het voorstel voor een wijziging van de richtlijn tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, wat publieksvoorlichting over receptplichtige geneesmiddelen betreft. Het voorzitterschap zal de Raad naar verwachting informeren over de door het voorzitterschap georganiseerde conferenties. Nederland kan de Commissie en het voorzitterschap aanhoren. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227 8
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/7ee82ea3-cfaa-414f-9824-0d7e8e1561fa
Plan-MER Toekomst Afsluitdijk Hoofdrapport Datum Status 28 januari 2011 / actualisatie 7 juni 2011 Definitief, D4 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie juni 2011 Pagina 2 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie juni 2011 Colofon Uitgegeven door Informatie Telefoon Fax Uitgevoerd door O pmaak Datum Referentienummmer Status Vers ienummer Rijks waters taat G rontmij 28 januari 2011 / actualisatie 7 juni 2011 T&M-1028611-RJJ Definitief D4 Pagina 3 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie juni 2011 Pagina 4 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Inhoud Samenvat t ing 9 1 1 .1 1 .2 1 .2 .1 1 .2 .2 1 .2 .3 1 .2 .4 1 .2 .5 1 .3 1 .3 .1 1 .3 .2 1 .3 .3 1 .3 .4 1 .3 .5 1 .4 Inleiding 17 Algemeen 17 Rijksstructuurvisie en m.e.r. 18 Structuurvis ie 18 M .e.r- plicht en Passende Beoordeling 18 Reikwijdte en detailniveau 19 Stappen in de procedure 20 Plangebied 20 Beslisinformatie voor de planontwikkeling 21 Planontwikkeling 21 O nderzoek en besluitvorming in twee stappen 23 Actualis atie van het Plan-MER 25 Verdere besluitvorming 26 Totstandkoming Plan-MER, Passende Beoordeling en KEA 26 Lees wijzer 27 2 2 .1 2 .2 2 .2 .1 2 .2 .2 2 .2 .3 2 .3 Cont ext analyse 28 Algemeen 28 Huidige situatie en gebruiksfuncties in het studiegebied 28 Afsluitdijk 29 Waddenzee 31 IJsselmeer 32 Samenhang met andere besluiten en ontwikkelingen 35 3 3 .1 3 .2 3 .2 .1 3 .2 .2 3 .2 .3 3 .2 .4 3 .2 .5 3 .2 .6 3 .3 3 .4 Ont wikkeling van A lt ernat ieven 39 Van integrale visie naar kernen en componenten 39 Beschrijving van de alternatieven 40 Basisalternatief 40 2100-Robuust 42 Monument in Balans 44 Natuurlijk A fsluitdijk 47 Waddenwerken 50 WaterMachine 53 De kernen vergeleken 56 Componenten 58 4 4 .1 4 .2 4 .2 .1 4 .2 .2 4 .2 .3 4 .2 .4 4 .3 4 .3 .1 Eff ect analyse 60 Algemeen 60 Ruimtelijke kwaliteit 63 Essentie van het as pect 63 Beoordeling van de kernen 65 Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 68 Aanbevelingen voor de volgende fase 68 Natuur 69 Essentie van het as pect 69 Pagina 5 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 4 .3 .2 4 .3 .3 4 .3 .4 4 .4 4 .4 .1 4 .4 .2 4 .4 .3 4 .4 .4 4 .5 4 .5 .1 4 .5 .2 4 .5 .3 4 .5 .4 4 .6 4 .6 .1 4 .6 .2 4 .6 .3 4 .6 .4 4 .7 4 .7 .1 4 .7 .2 4 .7 .3 4 .7 .4 4 .8 4 .8 .1 4 .8 .2 4 .8 .3 4 .8 .4 4 .9 4 .9 .1 4 .9 .2 4 .9 .3 4 .9 .4 4 .10 4 .10 .1 4 .10 .2 4 .10 .3 4 .10 .4 4 .11 4 .11 .1 4 .11 .2 4 .11 .3 4 .11 .4 Beoordeling van de kernen 71 Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 73 Aanbevelingen voor de volgende fase 74 Waterhuishouding en –kwaliteit 74 Essentie van het as pect 74 Beoordeling van de kernen 75 Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 76 Aanbevelingen voor de volgende fase 76 Waterveiligheid 77 Essentie van het as pect 77 Beoordeling van de kernen 77 Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 79 Aanbevelingen voor de volgende fase 79 Bodem en morfologie 79 Essentie van het as pect 79 Beoordeling van de kernen 80 Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 82 Aanbevelingen voor de volgende fase 82 D uurzaamheid (energie en materialen) 83 Essentie van het as pect 83 Beoordeling van de kernen 83 Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 85 Aanbevelingen voor de volgende fase 85 Archeologie 85 Essentie van het as pect 85 Beoordeling van de kernen 86 Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 87 Aanbevelingen voor de volgende fase 87 Woon- en leefmilieu 87 Essentie van het as pect 87 Beoordeling van de kernen 88 Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 88 Aanbevelingen voor de volgende fase 88 Economie en ruimte 88 Essentie van het as pect 88 Beoordeling van de kernen 88 Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 92 Aanbevelingen voor de volgende fase 92 Analyse van de componenten 92 Componenten Energie 92 Componenten natuur 93 Componenten rec reatie en ruimtelijke ontwikkeling 95 Componenten mobiliteit 96 5 5 .1 5 .1 .1 5 .1 .2 5 .1 .3 5 .1 .4 Vergelijking va n alt ernat ieven 98 Vergelijking van de kernen 98 Toetsing op doelbereik 98 Vergelijking van de effec ten 100 Samenvattende analyse per kern 101 Combinaties van kernen en componenten 102 Pagina 6 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 6 6 .1 6 .2 6 .2 .1 6 .2 .2 6 .2 .3 6 .2 .4 6 .2 .5 6 .2 .6 6 .2 .7 6 .2 .8 6 .2 .9 6 .3 Voorkeursalt ernat ief 104 Het voorkeursalternatief 104 Toelic hting op de effectanalyse 105 Ruimtelijke kwaliteit 105 Natuur 106 Waterhuishouding en –kwaliteit 107 Waterveiligheid 108 Bodem en morfologie 108 D uurzaamheid (energie en materialen) 109 Archeologie 109 Woon- en leefmilieu 110 Economie en ruimte 110 Samenvattende beoordeling Voorkeursalternatief 111 Literatuur 112 Pagina 7 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Pagina 8 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Samenvatting Plan-MER voor het Project Toekomst Af sluit dijk Ligging van de Afsluitdijk Toekoms tige ontwikkeling Afsluitdij k De directe aanleiding van het project Toekomst A fsluitdijk is de c ons tatering in 2006 dat de Afsluitdijk niet (meer) voldoet aan de geldende eisen voor waterveiligheid. Een flinke opknapbeurt is nodig, waarbij het kabinet de ambitie heeft uitgesproken het gebied vanuit een bredere optiek te willen ontwikkelen. D it heeft geleid tot een verkenning naar de combinatie van waterveiligheid met ambities voor onder meer natuur, rec reatie, duurzame energie en ruimtelijke kwaliteit. D e verkenning heeft een viertal integrale visies van consortia van marktpartijen opgeleverd en twee alleen op waterveiligheid gerichte overheids referenties . Deze zes alternatieven vormen de bas is voor de totstandkoming van de Structuurvisie Toekomst A fsluitdijk, waarbij dit PlanMER ter onderbouwing van de besluitvorming is opgesteld. Structuurvis ie en m.e.r. plicht / Pass ende Beoordeling De Structuurvisie T oekomst Afsluitdijk is een struc tuurvisie van het rijk, gebaseerd op artikel 2 .3 , tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening. De s tructuurvis ie bevat de voorkeurs beslissing met de gewens te ruimtelijke ontwikkeling van het gebied rond de Afsluitdijk. De voorkeursbes lissing beschrijft het voorkeursalternatief en de onderbouwing daarvan. Het vaststellen van de s tructuurvis ie is een plan- m.e.r.plichtig besluit omdat de structuurvisie de kaders schept voor latere m.e.r.- plichtige besluitvorming én omdat bij de structuurvisie een Passende Beoordeling hoort. De Passende Beoordeling is noodzakelijk omdat het uitvoeren van werkzaamheden op of naas t de Afsluitdijk mogelijk leidt tot significante effecten op de Natura2000gebieden Waddenzee en/of IJsselmeer. De s taatsec retaris van Infrastruc tuur en Milieu vormt het bevoegd gezag voor het Plan-MER. Procedure O p 29 januari 2010 heeft de toenmalige staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat mede namens de toenmalige minister van VROM in een brief aan de T weede Kamer een beschrijving van de inric hting van de voorgenomen s tructuurvisie voorgelegd. O p 24 februari 2010 is openbaar kennis gegeven van het voornemen tot het opstellen van een structuurvisie en van 25 februari tot en met 24 maart 2010 bestond de mogelijkheid ziens wijzen in te dienen op de Notitie reikwijdte en detailniveau voor het Plan-MER. O p de Notitie zijn ac ht ziens wijzen ingebrac ht. De Pagina 9 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Commissie voor de milieueffectrapportage heeft op 25 februari advies uitgebracht. De ziens wijzen en het advies zijn bij het opstellen van het Plan-MER betrokken. De Structuurvisie T oekomst Afsluitdijk is als ontwerp opgesteld. De keuze van het voorkeursalternatief is tot s tand gekomen in overleg en overeenstemming met de regionale bestuurlijke partners in het project. Bij de totstandkoming van de structuurvisie zijn de belanghebbende maatschappelijke partijen, burgers en bedrijven betrokken. D e Adviescommissie Toekomst A fsluitdijk heeft met een advies aan de analyse en keuze bijgedragen. Het ontwerp van de Structuurvisie Toekomst Afs luitdijk wordt met het Plan-MER, waar de Passende Beoordeling deel van uitmaakt, van 5 juli tot en met 15 augustus 2011 ter inzage gelegd. Een ieder kan ziens wijzen indienen. Het kabinet zal vervolgens , de struc tuurvisie vasts tellen en aan de Eerste en T weede Kamer aanbieden. Daarna volgt de planuitwerking en besluitvorming over de planonderdelen. Plangebied De s tructuurvis ie gaat over de Afs luitdijk zelf en over een s trook langs deze dijk waarin maatregelen zijn voorzien. Bij de afbakening van het plangebied is aanges loten bij beschermingszone die is vastgesteld vanuit het oogpunt van waterveiligheid. De effec ten van eventuele maatregelen zijn voor een veel groter studiegebied bezien en in het Plan-MER beschreven. Onderzoek en bes luitvorming in twee stappen Het onderzoek naar de effecten van de verschillende alternatieven en de bestuurlijke besluitvorming zijn parallel en in onderlinge wisselwerking uitgevoerd, waarbij in grote lijnen twee s tappen zijn te onderscheiden: • De eerste stap bestond uit onderzoek naar en besluitvorming over de vier marktvisies en de beide overheids referenties . Het milieuonderzoek is medio 2010 opgezet en de res ultaten zijn benut voor de bestuurlijke trechtering eind 2010. Daarbij is geconstateerd dat geen van de marktvisies integraal haalbaar is . Hoofds tuk 2 tot en met 5 van het Plan-MER doet verslag van het milieuonderzoek en de resultaten van deze eerste stap. • Als tweede stap is uit de kans rijke onderdelen van de diverse alternatieven een voorkeursalternatief (VKA) opgebouwd. Bij deze tweede stap is tevens rekenschap is gegeven van recente veranderingen in de omgeving en zijn enkele nieuw besc hikbaar gekomen onderzoeks gegevens benut. D eze nieuwe inzic hten zijn niet op alle punten verwerkt in de tekst. D e effecten van het voorkeursalternatief s taan in H6 van het Plan-MER. Pagina 10 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 De Passende Beoordeling kent een soortgelijke opbouw in twee delen. Opzet van het onderzoek Contextanalys e Het Plan-MER geeft een beschrijving van de Afsluitdijk, de Waddenzee en het IJsselmeer en geeft een overzicht van andere besluiten en ontwikkelingen in het gebied. Voor deze beschrijving wordt hier verwezen naar H2 van het Plan-MER. Ontwikkeling van de alternatieven Startpunt voor het Plan-MER zijn de vier marktvisies en beide overheids referenties : • Basisalternatief (Ba): overslagbestendige dijk • 2100-Robuust (21R): traditionele dijkverhoging • Monument in Balans (MiB): stormschild en ontwikkeling van de Koppen • Natuurlijk A fsluitdijk (NA): zeewering en natuurdijk • WaddenWerken (WW): kwelders in de Waddenzee • WaterMachine (WM ): overslagdijk en binnenmeer O m de marktvisies goed te kunnen analyseren en te vergelijken zijn de effecten van de samengestelde elementen van de vis ies afzonderlijk in beeld gebrac ht. P er vis ie is een ‘kern’ onderscheiden: dit zijn alle elementen uit de visie geric ht op de opgave voor waterveiligheid plus de elementen die daar vast mee verbonden zijn. Daarnaast zijn ‘componenten’ benoemd, gericht op onder meer natuur, duurzame energie en rec reatie. D e overheids referenties zijn volledig als kern beschouwd. De alternatieven (kernen en componenten) zijn beschreven in H3 van het Plan-MER. Effectanalys e Het detailniveau en de wijze van onderzoek is afgestemd op de keuze op hoofdlijnen die in de structuurvisie wordt gemaakt. N aast bestaande informatie is gebruik gemaakt van geric ht nieuw onderzoek en zijn gespecialiseerde deskundigen geraadpleegd. H et Plan-MER is opgesteld door G rontmij. De beoordeling in Plan-MER is uitgesplits t naar de aspecten ruimtelijke kwaliteit, natuur, waterhuishouding & – kwaliteit, waterveiligheid, bodem & morfologie, duurzaamheid (energie en materialen), archeologie, woon- & leefmilieu en economie & ruimte. Een Plan-MER gebruikt meestal de autonome ontwikkeling (geen ingreep) als vergelijkingsbasis voor de beoordeling van de alternatieven. Vanwege de noodzaak de veiligheid op orde te brengen is ‘niets doen’ voor de Afsluitdijk geen reële optie. Het alternatief 2100-Robuust (21R) is als vergelijkingsbasis genomen. O m ook inzic ht te verkrijgen in de effecten van de alternatieven ten opzichte van de autonome ontwikkeling is bovendien een vergelijking gemaakt van de effec ten van het alternatief 21R ten opzichte van deze autonome ontwikkeling. De effectbeoordeling vindt plaats op basis van een +/- beoordeling op een zevenpuntsschaal. Paragraaf 4 .1 geeft een nadere toelichting op de wijze van onderzoek. Pagina 11 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Result at en markt visies en overheidsref erent ies De resultaten van het effectonderzoek naar de kernen van de vier marktvisies en de beide overheidsreferenties zijn in de tabel s amengevat. In de beide eerste kolommen is het alternatief 21R vergeleken met de autonome ontwikkeling. I n de volgende kolommen zijn de diverse kernen vergeleken met 21R. O nder de tabel is een nadere toelichting gegeven, waarbij de autonome ontwikkeling als vergelijkings basis is genomen. M eer informatie is te vinden in H4 van het hoofdrapport met een nadere onderbouwing in het bijlagerapport. H5 gaat in op de vergelijking van de alternatieven. Effectvergelijking van de kernen. Thema 21R MiB Ruimtelijke kwaliteit AO 0 21R 0/- Ba 0 0 0 NA 0/- WW 0 WM 0 Natuur 0 0 0 0 0 + 0/- ++ Water 0 0 0 0 0 0 0 0 Waterveiligheid 0 + 0/- 0 0/- 0 0 0/- Bodem en morfologie 0 0 0 0 0 0 0/- 0 Duurzaam heid (ener gie 0 - 0 0 0 ++ - - Archeologie 0 0 0 0 0 - 0/- 0/- Woon- en leefmilieu 0 0 0 0 0 0 0 0 Economie en r uimte 0 0 0 0 0 0/+ 0 0/+ en materiale n) Beoordeling t.o.v. 21R Voor het thema/aspect Ruimt elijke kwalit eit zijn alle alternatieven beperkt negatief beoordeeld ten opzic hte van de autonome ontwikkeling. Dit komt doordat de huidige situatie van de A fsluitdijk als een grote kwaliteit wordt beoordeeld. Toevoegingen leiden tot veranderingen van die kwaliteit. Potenties voor de toevoeging van nieuwe kwaliteit zijn in één criterium meegewogen. NA scoort relatief het mins te, door de negatieve invloed van de energie-elementen op het waterpanorama en het waterlandschap. Bij de andere kernen worden de negatieve effecten op de bestaande waarden gecompenseerd door de potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteiten. Voor het as pect Nat uur zijn de alternatieven behoudens WW gelijkwaardig aan of beter dan de autonome ontwikkeling. WW is beperkt negatief beoordeeld omdat de zandnok weinig kwaliteit toevoegt en wel ruimte van een waardevolle biotoop afhaalt. D e kern WM is het meest positief door de toevoeging van het brakwatermeer met een zoet- zoutgradiënt en de vispassage in het IJsselmeer. H et brakwatermeer in NA is ook, maar minder, pos itief omdat de uitwisseling met het zoete water ontbreekt. De alternatieven die natuur toevoegen in het IJsselmeer zijn gunstiger dan alternatieven die natuur toevoegen in de Waddenzee. Voor het thema/aspect Wat er wordt de beoordeling vooral bepaald door de invloed op de zoetwatervoorraad. In vrijwel alle alternatieven blijft deze volledig in stand. I n NA en WM is er een negatief effect op de zoetwatervoorraad, welke echter relatief eenvoudig te mitigeren is . Daarmee zijn de kernen voor dit aspect vrijwel niet onderscheidend en scoren ze ook neutraal ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Pagina 12 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Voor het thema/aspect Wat erveiligheid laten alle alternatieven een duidelijke verbetering ten opzic hte van de autonome ontwikkeling zien. Ba, M iB en WM scoren daarbij wat minder dan de andere alternatieven op robuustheid en aanpasbaarheid. Voor het thema Bodem en Geomorf ologie leidt alleen het alternatief WW tot beperkte (negatieve) effecten op de morfologie van de Waddenzee. De geomorfologische effecten s pelen vooral lokaal. Voor het aspect Bodem zijn er op het niveau van dit Plan-MER geen relevante en geen onderscheidende effecten. Voor het thema/aspect Duurzaa mhei d (energie en mat erialen) is het alternatief NA het mees t gunstig vanwege de grote energieproduc tie in dit alternatief. WW en WM zijn het meest negatief vanwege de grote materiaalbehoefte. D e andere alternatieven zijn ongeveer gelijkwaardig maar vanwege de materiaalbehoefte wel negatief ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Voor het thema/aspect A rcheologie zijn de alternatieven op de dijk gunstiger dan alternatieven die ingrepen naast de dijk omvatten. NA levert het meeste risico’s vanwege het te graven Valmeer, waarvoor weinig speelruimte in de loc atiekeuze voor de zandwinning is . Voor het thema Woon- en leef milieu (geluid, lucht, externe veiligheid) zijn er geen relevante effecten omdat de daarvoor alles bepalende verkeers intensiteiten in de kernen niet veranderen. Voor het thema Economie en R uimt e (wegverkeer, sc heepvaart, visserij, landbouw, recreatie) zijn NA en WM het meest gunstig en pos itief vanwege de meerwaarde die deze alternatieven in potentie hebben voor rec reatie, landbouw en visserij. Samenvattende analys e per kern 2100-Robuust (21R) levert ten opzichte van de referentiesituatie een grote meerwaarde voor de waterveiligheid (robuust en aanpasbaar). D e verbreding en verhoging van de dijk heeft verder beperkt invloed op de omgeving. Negatieve punten zijn dat de bestaande monumenten op de dijk in het gedrang kunnen komen en vrij veel zand nodig is voor de versterking. Het Basisalt ernat ief (Ba) wijkt in de effecten op de omgeving niet veel af van 21R. De waterveiligheid is minder robuust. Voordeel is dat minder zand nodig is voor de versterking en dat de monumenten minder beïnvloed worden. Het aanzicht (verharding in plaats van gras ) verandert in negatieve zin. De kern Monument in Balans (MiB) is voor de mees te aspecten gelijkwaardig aan 21R, maar voor de waterveiligheid minder robuust en minder aanpasbaar. O nderscheidend is de geheel andere wijze van dijkversterking met een stormschild in plaats van de traditionele dijkverhoging. P ositief is dat het s tormschild minder materiaalgebruik vergt en de monumenten intact laat. Het aanzic ht van het stormschild wordt heel uiteenlopend positief (innovatief) of negatief (inbreuk op de traditie) beoordeeld. Pagina 13 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 De kern Nat uurlijk Af sluit dijk (NA ) scoort ten opzichte van 21R positief op de as pecten natuur en voor ec onomie, ruimte (recreatievaart, visserij, zilte teelten en rec reatie) en met name duurzame energiewinning. Dit heeft te maken met de ontwikkeling van het brakwatermeer en het Valmeer in het IJsselmeer. Negatief zijn het omvangrijke materiaalgebruik en de negatievere scores bij ruimtelijke kwaliteit en arc heologie. De kern Wadddenwerken (WW) zorgt in vergelijk met 21R met de zandnok voor voldoende waterveiligheid en voor enige extra mogelijkheden voor recreatie. Nadelen zijn dat veel zand nodig is en dat deze nok ligt in het Wad en daardoor invloed heeft op de morfologie en ten koste gaat van de bestaande natuur met een hoge waardering. De kern Wat ermachine (WM) sc oort ten opzichte van 21R positief op de as pecten natuur (zeer positief) en economie en ruimte (recreatievaart, visserij, zilte teelten en rec reatie) en duurzame energiewinning. Dit heeft te maken met de ontwikkeling van het brakwatermeer in het I Jsselmeer en de wijze van waterbeheer. N egatief zijn het omvangrijke materiaalgebruik en arc heologie. O nderdeel van deze kern is de opzet van het waterpeil in het IJsselmeer. Dit doet de positieve invloed van het brakwatermeer op de natuur deels teniet. Samenvattende analys e van de componenten De c omponenten voor energie bes taan uit zonnecellen, blue energy en stromingsenergie. A lleen blue energy kan op termijn substantieel positief bijdragen aan duurzaamheid (energie). Zeker van een grote centrale zijn echter ook negatieve effecten te verwachten op natuur, water en ruimtelijke kwaliteit. D e andere componenten zijn beperkt negatief voor natuur (s tromingsenergie en zonnecellen) en water (stromingsenergie). Een kleine opstelling met zonnecellen is beperkt negatief voor de ruimtelijke kwaliteit (vers torend), een grote opstelling beperkt positief (extra accent). Voor nat uur draagt de component ‘grote kwelderontwikkeling aan de Wadzijde’ zeer positief bij aan de natuur en positief aan de ruimtelijke kwaliteit en recreatieve waarde. Een beperkt negatief effect is te verwachten op de morfologie (afname kombergingsgebied en getijdeprisma). Zoet- zoutovergangen zijn overwegend positief voor de natuur en brengen verder weinig effecten met zich mee. Natuurvriendelijke oevers zijn –afhankelijk van de omvang- van neutraal tot beperkt positief voor natuur, water en recreatie; de ruimtelijke kwaliteit (rechte streep van de Afs luitdijk) wordt ec hter negatief beïnvloed. A fhankelijk van de locatie zijn natuurvriendelijke oevers mogelijk beperkt negatief voor het defensiebelang van schietoefeningen vanaf Breezanddijk. Voor recreat ie en ruimt elijke ont wikkeling is de algemene lijn dat een duurzaamheidcentrum en rec reatieve voorzieningen pos itief zijn voor de rec reatie. De verdichting en verstoring zijn beperkt negatief voor ruimtelijke kwaliteit en natuur. Voor mobilit eit is geconstateerd dat een hoge brug of naviduct een beperkt negatieve invloed heeft op ruimtelijke kwaliteit (verdichting) en duurzaamheid (gebruik gronds toffen) en positief bijdraagt aan de mobiliteit. Hoogwaardig openbaar vervoer is beperkt negatief voor ruimtelijke kwaliteit en natuur en alleen Pagina 14 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 beperkt positief voor rec reatie (betere ontsluiting). Aanpassing van de vaarroutes scoort neutraal en een extra rec reatief fietspad is beperkt positief voor de recreatie. Combinatie van kernen en componenten Veel c ombinaties van kernen en componenten zijn mogelijk. H et is ondoenlijk om alle mogelijk c ombinaties te beschrijven en te analyseren. Dat levert ook geen meerwaarde voor de te maken keuzes en de besluitvorming. De effecten van kernen en componenten tellen in het algemeen bij elkaar op; 1 +1 = 2 , en niet meer of minder dan 2 . Result at en Voorkeursa lt ernat ief Uit de kernen en c omponenten is het voorkeurs alternatief (VKA) s amenges teld. H et VKA bestaat uit: • Waterveiligheid: realisatie van een overs lagbestendige dijk / renovatie van de kunstwerken • Ruimtelijke kwaliteit: Een groene uits traling (vegetatie) is het uitgangspunt voor de ruimtelijke verschijningsvorm van de overslagbes tendige dijk. • Natuur: ruimte voor zoet- zoutovergang en vis passeerbaarheid bij de kunstwerken of op alternatieve plaats en / ruimte voor natuurvriendelijke oevers bij de Koppen (I Jsselmeerzijde) • D uurzaamheidinitiatieven: ruimte voor pilots duurzame energie en zilte teelt / ruimte voor een eerste stap van een duurzaamheidcentrum • Recreatie en toeris me: ruimte voor recreatieve voorzieningen op de Knopen In de tabel is een vergelijking gemaakt van het VKA met de autonome ontwikkeling, de ontwikkeling zoals die zou plaatsvinden zonder de ingrepen voor de opgave van de waterveiligheid en de ambities in deze structuurvisie. Daarnaast is de vergelijking weergegeven ten opzic hte van de effec ten van een traditionele dijkverhoging (2100 Robuust / 21R). D e uitkomsten zijn onder de tabel toegelicht. ASPECTBEOORDELING TEN OPZICHTE VAN AUTONOME ONTWIKKELING EN TEN OPZICHTE VAN 21 ROBUUST A spect beoordeling Ruimtelijke kwaliteit Natuur Waterhuishouding en - kwaliteit Waterveiligheid Bodem en morfologie D uurzaamheid Archeologie Woon- en leefmilieu Economie en ruimte AO 0 0 0 0 0 0 0 0 0 VKA 0 0 /+ 0 0 /+ 0 0 /0 0 0 21R t ov A O 0 /0 0 + 0 0 0 0 VKA t ov 21R 0 /+ 0 /+ 0 0 /0 0 /+ 0 0 /0 Bij de vergelijking met de autonome ontwikkeling blijkt dat het VKA vooral (beperkt) positief scoort op de aspecten waterveiligheid en natuur. De positieve score voor waterveiligheid is gebaseerd op het zowel aanpasbaar als robuust zijn van het VKA. De positieve score voor natuur is vooral toe te sc hrijven aan de effec ten van de vispassages . De lic ht negatieve score voor het as pect duurzaamheid is toe te schrijven aan de materiaalbehoefte van het voornemen. O verigens is deze materiaalbehoefte klein in verhouding met die van de meeste andere in het Plan-MER geanalyseerde alternatieven. Pagina 15 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Door maatregelen te treffen voor een groene uitstraling (vegetatie) van de overslagbestendige dijk is het totaaleffec t van het VKA op de ruimtelijke kwaliteit neutraal beoordeeld. O ok voor de aspectbeoordeling woon- en leefmilieu scoort het VKA neutraal. D e ac tiviteiten die op de dijk zullen plaatsvinden hebben een heel beperkt negatief effect voor geluid. Aangezien er rondom de Afs luitdijk slec hts een beperkt aantal gevoelige bestemmingen te vinden zijn, is het effect neutraal beoordeeld. Voor economie en ruimte is de totaalscore neutraal, wel bieden de mogelijkheden voor recreatie een pos itieve impuls . O ok voor de overige as pecten is de res ulterende beoordeling neutraal. B EV I ND I N GEN P ASS E ND E B E OOR D E LI N G De Passende Beoordeling is een zelfstandig leesbare bijlage bij het Plan-MER. Het abstrac tieniveau van de Passende Beoordeling c orrespondeert met die van het PlanMER en de structuurvisie. I n de Passende Beoordeling is aangegeven welke gevolgen de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, die in deze s tructuurvis ie onder het VKA zijn beschreven, kunnen hebben voor Natura 2000, met name de Natura 2000-gebieden IJsselmeer en Waddenzee. D e in de structuurvisie beschreven ontwikkelingen zijn voor het grootste deel s trategisch van aard. De Passende Beoordeling is daarom vooral een verkenning van de kans (het ris ico) dat voorgenomen ontwikkelingen binnen de randvoorwaarden van de Natuurbeschermings wet (niet) uitvoerbaar zijn. De Passende Beoordeling is in twee stappen uitgevoerd: Stap 1 : Risicobeoordeling Natura 2000 van de afzonderlijke kernen en componenten uit alle vier de marktvisies en de beide kernen van de overheids referenties . Stap 2 : Door de beleidskeuzen naast de instandhoudingdoelstellingen N atura 2000 te leggen is een (gemotiveerd) deskundigenoordeel gegeven over de kans op aantasting van natuurlijke kenmerken van de Natura 2000 gebieden. I n een stoplic htoverzic ht (rood, oranje, groen; waarbij oranje aangeeft dat er welis waar risic o’s zijn, maar dat die naar verwachting goed te beheersen/oplos baar zijn), is aangegeven of mogelijk significant negatieve gevolgen voor instandhoudingdoelstellingen zijn te verwac hten en in welke mate deze redelijkerwijs mitigeerbaar zijn. Een risic obeoordeling (s tap 1 ) van alle onderdelen van de marktvisies heeft een belangrijke rol ges peeld in het trec hterproc es om te komen tot het VKA. Het VKA is daarna passend beoordeeld, waarbij is beoordeeld of de voorgenomen ontwikkelingen binnen de randvoorwaarden van de Nbw (niet) uitvoerbaar zijn. O p grond van de Passende Beoordeling wordt geoordeeld dat de uitvoering van het VKA binnen de randvoorwaarden van de Natuurbeschermings wet mogelijk is . Voor een aantal onderdelen zal de verdere planuitwerking grote zorgvuldigheid vergen om te voorkomen dat aantasting van natuurlijke kenmerken van een of beide N atura 2000 gebieden optreedt. D it geldt vooral voor het c ombineren van waterveiligheids maatregelen met maatregelen voor verkeers doorstroming, een (opgeschaalde) opstelling voor Blue E nergy (in verband met permanente verstoring) en beheers te zoet- zout overgangen. Pagina 16 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 1 Inleiding 1.1 A lgemeen De A fsluitdijk is één van de mees t bekende en unieke ruimtelijke en infrastructurele elementen van ons land. De dijk scheidt twee grote wateren en natuurgebieden, maar vormt daar tevens een verbinding tussen. Daarnaast vormt het een essentiële verbinding tussen West- en N oord-Nederland. D e dijk is een icoon voor de historie van de Nederlandse strijd tegen het water. De directe aanleiding van het project Toekomst A fsluitdijk is de c ons tatering in 2006 dat de Afsluitdijk niet (meer) voldoet aan de geldende veiligheidseisen. Volgens deze eisen moet de dijk met de kunstwerken een extreme weersituatie weerstaan, die eens in de tienduizend jaar (1 :10 .000 ) kan voorkomen. O m aan deze eis te voldoen is het noodzakelijk de dijk te versterken en de kunstwerken in de dijk te renoveren of te vernieuwen. Het kabinet heeft in 2007 in zijn Watervis ie aangegeven bij de verbetering van de waterveiligheid op een breder vlak kansen te willen benutten. D it heeft geleid tot een verkenning naar de combinatie van waterveiligheid met ambities voor onder meer natuur, rec reatie, duurzame energie en ruimtelijke kwaliteit. D e verkenning heeft geleid tot vier integrale visies van consortia van marktpartijen en een tweetal alleen op waterveiligheid en waterbeheer gerichte overheidsreferenties . D eze zes alternatieven vormen de bas is voor de tots tandkoming van een voorkeurs beslissing voor de Toekoms t van de A fsluitdijk Binnen het kabinet is de staatssecretaris van Infrastructuur en M ilieu als eerste verantwoordelijk voor de inhoud van de struc tuurvisie. De keuze van het voorkeursalternatief is tot s tand gekomen in overleg en overeenstemming met de provinc ies Noord-Holland en Fryslân, de gemeenten Wieringen en Sudwes t Fryslân, het wetterskip Frys lân, het waterschap Zuiderzeeland en het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (de decentrale bestuurlijke partners). Bij de keuze zijn belanghebbende maatschappelijke partijen, bedrijven en burgers betrokken. E en Adviescommissie Toekomst A fsluitdijk, onder leiding van de heer E .H .T.M . N ijpels en met leden vanuit wetenschap en bedrijfs leven, heeft met haar advies aan de staatssecretaris van Infrastructuur en M ilieu aan de analyse en keuze bijgedragen. Pagina 17 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Ligging van de Afsluitdijk 1.2 Rijksst ruct uurvisie en m.e.r. 1.2.1 Structuurvis ie De voorkeursbes lissing krijgt de vorm van een Structuurvisie van het Rijk conform artikel 2 .3 , tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening. E en s truc tuurvisie gaat volgens dit artikel over de bij een ‘beleidsterrein behorende aspecten van het nationale ruimtelijk beleid’, bevat ‘de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van die aspecten’ en gaat in op de manier waarop de betrokken bewindspersonen zic h voorstellen ‘die voorgenomen ontwikkeling te doen verwezenlijken’. Binnen het kabinet is de staatssecretaris van Infrastructuur en M ilieu als eerste verantwoordelijk voor de inhoud van de struc tuurvisie. H et voornemen is om in een bestuurs overeenkomst met de betrokken provincies en gemeenten afs praken vas t te leggen over de realisatie van de s truc tuurvisie. 1.2.2 M.e.r-plicht en Pass ende Beoordeling Het vaststellen van de Structuurvisie is een plan-m.e.r.- plichtig besluit omdat de Structuurvis ie de kaders schept voor latere m.e.r.-plic htige besluitvorming én omdat bij de Structuurvisie een Passende Beoordeling hoort in het kader van de Natuurbeschermings wet 1998 (Nbw). Pagina 18 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Bevoegd gezag is de Staatssec retaris van Infrastruc tuur en Milieu. Deze latere m.e.r.-plichtige besluitvorming betreft hoogstwaarschijnlijk (afhankelijk van het te kiezen voorkeursalternatief) de besluitvorming over de wijziging van een zeedijk door de vaststelling van een projectplan volgens de Waterwet. Andere m.e.r.-plic htige vervolgbesluiten zijn afhankelijk van de keuze van het voorkeursalternatief. De Passende Beoordeling in het kader van de Natuurbeschermings wet 1998 (Nbw) is noodzakelijk omdat het uitvoeren van werkzaamheden op of naast de A fsluitdijk mogelijk leidt tot significante effecten op de Natura2000-gebieden Waddenzee en/of IJsselmeer. De Passende Beoordeling is een beoordeling of de voorgenomen ontwikkelingen binnen de randvoorwaarden van de Nbw uitvoerbaar zijn. H et abstrac tieniveau van de Passende Beoordeling c orrespondeert met dat van de PlanMER en de structuurvisie. I n de Passende Beoordeling is aangegeven welke gevolgen de beleidskeuzen in de s truc tuurvisie kunnen hebben voor de (instandhoudings doelstellingen van de) Natura2000-gebieden IJsselmeer en Waddenzee. D e beleidskeuzen zijn voor het grootste deel s trategisch van aard. Afhankelijk van het te kiezen alternatief is er in een later stadium mogelijk nog een meer gedetailleerde Passende Beoordeling nodig ten behoeve van een Nbwvergunning. 1.2.3 Reikwij dte en detailniveau Bij het opstellen van de Struc tuurvisie volgt de minis ter het MIRT-spelregelkader (Spelregels van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Trans port, minis teries VenW en VRO M, 1 januari 2009). Binnen het MIRT-spelregelkader verkeert het projec t Toekomst Afsluitdijk in de verkennings fase, waarin wordt onderzoc ht welke alternatieven er zijn en welke daarvan de beste oplossing biedt. Het voorkeursalternatief wordt bij een positieve beslissing opgenomen in het MIRT Projectenboek en wordt vervolgens uitgewerkt tot een projectbeslissing. Het Plan-MER levert belangrijke informatie voor de beoordeling van de alternatieven. Daarbij is een benadering gekozen die past in het MIRTspelregelkader en die is afgeleid van het advies “Sneller en Beter” van de Commissie Vers nelling Besluitvorming Infrastruc turele P rojecten (Commissie Elverding, april 2008). Essentie van deze benadering is een brede verkenning met belanghebbende partijen van de integrale gebieds opgave met betrekking tot de Afsluitdijk. I n de integrale verkenning is ruimte gec reëerd voor participatie en afweging van alternatieve oplossingen. Het resultaat van de verkenning is een gedragen voorkeursbeslissing. De verkennings fase wordt afgerond met een eenduidig bestuurlijk besluit, waarna binnen de kaders van dat besluit concrete planuitwerking plaatsvindt gericht op de uitvoering. Het besluit is in dit geval de vast te stellen Structuurvis ie en het Plan-MER is één van de producten vanuit die verkenning. Voor meer inzicht in de wijze waarop de alternatieven in het P lan-MER zijn ontstaan wordt verwezen naar de rapportage “Dijk en Meer” waarin alle res ultaten van de voorafgaande s tappen zijn s amengebrac ht. De Commissie E lverding heeft ook geadviseerd om de diepgang van de analyses af te stemmen op de stappen in de planvorming. G lobaal en veelal kwalitatief op basis van expert judgement in de verkenning, concreet en kwantitatief in de planstudie na de keuze van het voorkeurs alternatief. Het doel hiervan is het beperken van de onderzoekslas t: niet elke variant tot in detail uitwerken. Voorts is het een erkenning Pagina 19 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 van het feit dat exactheid niet altijd nodig is en ook misleidend kan zijn omdat aan modelmatige berekeningen vaak een grotere nauwkeurigheid en daarmee juistheid wordt toegekend dan wetenschappelijk kan worden verantwoord. O m die reden is in het Plan-MER ook veel gebruik gemaakt van expert judgement, mede op bas is van de inzet van expertgroepen en stakeholders . 1.2.4 Stappen in de procedure O p 29 januari 2010 heeft de staatssec retaris van Verkeer en Waters taat mede namens de Minister van VROM in een brief aan de T weede Kamer een beschrijving van de inric hting van de voorgenomen Structuurvis ie voorgelegd. O p 24 februari 2010 is openbaar kennis gegeven van het voornemen tot het opstellen van een Structuurvis ie en van 25 februari tot en met 24 maart 2010 bestond de mogelijkheid ziens wijzen in te dienen op de Notitie reikwijdte en detailniveau voor het Plan-MER. O p de Notitie zijn ac ht ziens wijzen ingebracht. D e Commissie voor de milieueffec trapportage heeft op 25 februari advies uitgebracht. In een reactienota geeft het bevoegd gezag aan op welke wijze de ziens wijzen en het advies van de Commissie m.e.r. bij het opstellen van het Plan-MER zijn betrokken. D e Notitie reikwijdte en detailniveau, de ziens wijzen, het advies van de Commissie m.e.r. en de reactienota zijn geplaatst op: www.c entrumpp.nl/projecten/procedures /toekomstafs luitdijk.as px Het Plan-MER en de daarvan deel uitmakende Passende Beoordeling worden samen met het ontwerp van de Structuurvisie ter inzage gelegd, waarbij een ieder de mogelijkheid wordt geboden om ziens wijzen in te dienen. 1.2.5 Plangebied De s tructuurvis ie gaat over de A fsluitdijk zelf en over een s trook langs deze dijk waarin maatregelen zijn voorzien. Bij de afbakening van het plangebied is aanges loten bij beschermingszone die is vastgesteld vanuit het oogpunt van waterveiligheid. Beschermingszone A f sluit dijk Zowel aan de zeezijde als aan de landzijde van de A fsluitdijk zijn zones aangemerkt die door hun fysieke aanwezigheid nu en in de toekomst een bijdrage leveren aan de veiligheid van het IJsselmeergebied tegen stormvloeden. Deze binnen- en buitenbeschermings zones dienen de s tabiliteit van het waterkerende vermogen te garanderen. Bovendien bevatten de beschermings zones ruimte die met het oog op een eventuele verzwaring nodig is . D e beschermingszones zijn gedefinieerd in de vastgestelde legger A fsluitdijk van 2 november 2009 . De besc hermings zone omvat een s trook van 150 meter vanaf de teen van de dijk. Het plangebied houdt op bij de aansluiting van de Afs luitdijk met het ‘vaste land’ van de provincies N oord Holland en Frys lân. Het studiegebied van het Plan-MER, waarin de effec ten van ingrepen in het plangebied zijn beoordeeld, is veel groter (zie paragraaf 2 .2 .) Pagina 20 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Plangrens Struc tuurvis ie Toekomst Afsluitd ijk 1.3 Beslisinf ormat ie voor de planont wikkeling 1.3.1 Planontwikkeling De verkenning naar de versterking van de A fsluitdijk en de mogelijke ontwikkeling van het gebied rond de A fsluitdijk heeft in twee stappen plaats gevonden: een marktverkenning, waarvan de resultaten in het rapport ‘D ijk en meer’ zijn vastgelegd en een (voortgezette) verkenning door de overheden, die heeft geleid tot de keuze van het voorkeurs alternatief in de Structuurvisie Toekomst A fsluitdijk. Pagina 21 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 M A R K TV E R K EN N I N G 2 0 0 7- 2 0 09 Bij de periodieke toetsing van de waterkeringen in 2006 is naar voren gekomen dat de Afs luitdijk niet meer voldoet aan de veiligheidseisen. Versterking van de Afsluitdijk is nodig. H et kabinet heeft daarop besloten een verkenning te starten naar de mogelijkheden om de waterveiligheid te verhogen. Van meet af aan heeft het kabinet de verhoging van de waterveiligheid in een breder perspectief geplaatst door mogelijke combinaties te onderzoeken van de verhoging van de waterveiligheid met duurzame energiewinning, verbetering van trans port over water en land, recreatieve ontwikkelingen en ontwikkeling van natuur en/of visserij. D at is in lijn met de Watervisie (2007) waarin het kabinet s telt verschillende functies in het waterbeheer te willen combineren om daarmee breed kansen te benutten. Burgers, bedrijven, decentrale overheden en maatschappelijke organisaties zijn vanaf het begin bij de verkenning betrokken. Vanaf oktober 2007 zijn Rijks waters taat, de provincies Fryslân en Noord-H olland s amen met andere betrokkenen op zoek gegaan naar gemeenschappelijke ambities voor de toekomst van de Afsluitdijk. M aatschappelijke organisaties , spec ialisten op diverse vakgebieden en burgers hebben in een vijftal werkateliers een breed scala aan ideeën naar voren gebrac ht over duurzame energie, innovatieve dijkvormen, natuurontwikkeling, beleving en recreatie. M edio maart 2008 is de fase van ideevorming afgerond. Vervolgens is aan marktpartijen gevraagd om, mede op bas is van deze ideeën, een vis ie op de T oekoms t van de A fsluitdijk op te stellen. Dit heeft geleid tot ac ht integrale visies . Deze acht vis ies zijn beoordeeld op c ons istentie, technisc he haalbaarheid van de veiligheidsoplossing, ruimtelijke kwaliteit en Pagina 22 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 innovatiegehalte. I n september 2008 heeft de Stuurgroep Verkenning Toekomst Afsluitdijk op basis daarvan vier visies uitgekozen. Naast de vier marktvisies zijn er twee overheidsreferenties (Basisalternatief en 2100-Robuus t). Aan de vier betreffende consortia van marktpartijen is gevraagd hun visie verder uit te werken. Rijks waterstaat heeft daarnaast twee overheidsreferenties opgesteld die uitsluitend zijn gericht op de verbetering van de waterveiligheid. De uitwerking van de vier marktvisies en de twee overheidsreferenties staan beschreven in het rapport ‘D ijk en meer’ (maart 2009), inclusief een overzicht van kosten en baten (op basis van kengetallen) van de visies . Aan het rapport is het eindadvies van de Adviescommissie Verkenning Toekoms t Afsluitdijk toegevoegd. Daarin doet de Adviescommissie aanbevelingen over vervolgonderzoek en de afbakening van het projec t. O ver het vervolgproces beveelt de adviescommissie onder meer aan de alternatieven uit te werken tot een voorkeurs beslissing volgens het s pelregelkader van MIRT en conform het advies van de Commissie Elverding. D e Adviescommissie vraagt voorts alle partijen optimaal bij het vervolgproces te betrekken en, zo mogelijk, voor één voorkeursalternatief te kiezen. Verkenni ng 2010 - 2011 In vervolg op het rapport ‘D ijk en meer’ heeft de s taatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (thans I nfrastructuur en M ilieu) de verkenning voortgezet. D it vervolg van de verkenning is gericht op het tot stand brengen van een voorkeursbeslissing in de vorm van een Struc tuurvisie op grond van de Wet ruimtelijke ordening. De s tructuurvis ie bevat de voorkeursbeslissing met de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het gebied rond de A fsluitdijk. D e voorkeurs beslissing markeert de overgang tussen de verkennings- en de planuitwerkings fase. D e voorkeursbeslissing beschrijft het voorkeurs alternatief en de onderbouwing daarvan. Het voorkeursalternatief is het gekozen alternatief voor de uitvoering van het projec t. Het voorkeursalternatief is onder meer onderbouwd met voorliggend Milieueffectrapport (Plan-MER), waar een Passende Beoordeling (PB) deel van uitmaakt, en met andere onderzoeken, waaronder een kosteneffec tiviteitsanalyse (KEA). De keuze van het voorkeurs alternatief is tot s tand gekomen in een dialoog tussen rijk, decentrale overheden en initiatiefnemers . 1.3.2 Onderzoek en bes luitvorming in twee stappen Het onderzoek en bestuurlijke bes luitvorming (inclusief c ons ultatie van de stakeholders ) zijn parallel en in onderlinge wisselwerking uitgevoerd, waarbij in grote lijnen twee stappen zijn te onderscheiden: • De eerste stap bestond uit onderzoek naar en besluitvorming over de vier marktvisies en de beide overheids referenties . • De tweede stap is geric ht op het onderbouwen van het voorkeursalternatief. Deze twee s tappen worden hieronder toegelicht. St ap 1 gericht op de ma rkt visies en ove rhei dsref erent ies Plan-MER, Passende Beoordeling en de Kosteneffectiviteitsanalyse (KEA) zijn medio 2010 opgezet met als input de vier marktvisies , de beide overheids referenties en de toen aanwezige kennis over omgevingsfactoren (gebiedseigenschappen, beleid en lopende projecten). Pagina 23 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 O m de marktvisies goed te kunnen analyseren en te vergelijken zijn de effecten van de samengestelde elementen van de vis ies afzonderlijk in beeld gebrac ht. Deze werkwijze maakt een gerichte analyse per element mogelijk en zet gelijksoortige planelementen zodanig naast elkaar dat onderlinge vergelijking op een juis te wijze kan plaatsvinden. Het splitsen van de marktvisies in elementen heeft plaats gevonden door per visie een ‘kern’ te onderscheiden: dit zijn alle elementen uit de visie gericht op de opgave voor waterveiligheid plus de elementen die daar vast mee verbonden zijn. D aarnaas t zijn ‘c omponenten’ benoemd, die geric ht zijn op naast de waterveiligheid bestaande ambities op het gebied van onder meer natuur, duurzame energie en recreatie. De beide overheids referenties zijn volledig als kern beschouwd. O p basis van de effec tbeschrijving per kern en component is een beeld gevormd van zowel de oors pronkelijke marktvisies als van de afzonderlijke onderdelen waaruit deze marktvisies zijn samengesteld. Het Plan-MER bevat in de hoofdstukken 2 tot en met 5 het verslag van het op deze wijze uitgevoerde onderzoek. D it onderzoek is in eind 2010 in grote lijnen afgerond en benut bij de bestuurlijke besluitvorming over de marktvisies in november 2010 . Deze bestuurlijke besluitvorming hield in dat geen van de marktvis ies integraal haalbaar is . Besloten is om uit de beschikbare kans rijke onderdelen van de vis ies een voorkeursalternatief op te bouwen. De informatie die voor de bestuurlijke trechtering beschikbaar was , bestond niet alleen uit de gegevens uit het Plan-MER, maar ook uit informatie vanuit een groot aantal andere bronnen. D eze informatie is gebundeld in een A fweegkader. De informatie in het A fweegkader is ges tructureerd volgens de indeling van het ‘moeten’, het ‘willen’ en het ‘kunnen’. M et het ‘moeten’ wordt de basis functionaliteit aangeduid waaraan de alternatieven in ieder geval moeten voldoen. Met het ‘Willen’ worden de ambities bedoeld, wat is wenselijk boven de basis functionaliteit. I n het onderdeel ‘Kunnen’ wordt ingegaan op de haalbaarheid van de alternatieven. Bijlage A van het bijlagerapport licht het Afweegkader nader toe. St ap 2 gericht op het voorkeursalt ernat ief De hiervoor genoemde bes tuurlijke besluitvorming heeft geleid tot een trec htering tot kans rijke onderdelen uit de marktvis ies en overheids referenties . Voor de opgave van de waterveiligheid zijn voor de vers terking van het dijklichaam de verhoogde dijk, de overslagbestendige dijk en het s tormschild als meest kans rijke veiligheidsconcepten aangemerkt. Hiernaast bleven voor de invulling van de ambities zes kansrijke componenten over, te weten: Pilots voor diverse vormen van duurzame energie Een duurzaamheidcentrum, wellic ht in een gefaseerde uitvoering Een pilot voor zilte teelt Een zout- zoet overgang tussen IJsselmeer en Waddenzee (bijv. in de vorm van een brak binnenmeer voor natuur) Kleinschalige rec reatie en toerisme Een naviduct in geval van nieuwbouw van de schutsluis De informatie uit het Plan-MER en de KEA is vervolgens benut om de samenstelling van het voorkeursalternatief te onderbouwen, waarbij tevens rekenschap is gegeven van recente veranderingen in de omgeving en waarbij intussen beschikbaar gekomen onderzoeksgegevens zijn verwerkt. Pagina 24 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 De effecten van het voorkeursalternatief, dat in het bestuurlijke keuzeproces tot stand is gekomen, zijn beschreven in hoofdstuk 6 van dit Plan-MER. De conclusies zijn tevens in s amengevatte vorm opgenomen in de Struc tuurvisie Toekomst Afsluitdijk. 1.3.3 Actualis atie van het Plan-MER Bij de effectbepaling van het voorkeursalternatief heeft een actualisatie van het uitgevoerde onderzoek plaats gevonden en zijn aanpassingen in de rapportage verwerkt. Voor de volgende onderwerpen is de actualisatie niet op alle punten doorgevoerd in de tekst: 1 ) Waterafvoer Voor de waterafvoer is bij de aanvang van het m.e.r.- onderzoek aangenomen dat over het project Extra Spuicapaciteit A fsluitdijk (ESA) besluitvorming zou plaatsvinden voorafgaande aan de besluitvorming over de structuurvisie. Daarmee is ESA en de waterafvoer als onderdeel beschouwd van de autonome ontwikkeling. Intussen is gebleken dat over ESA nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden en dat thans bezien wordt of alternatieven mogelijk zijn voor s puien in de vorm van pompen. Voor de effec tbeoordeling in het Plan-MER is ESA in s trikte zin derhalve geen autonome ontwikkeling. Aangezien de besluitvorming over de waterhuis houding geen onderdeel is van het project Toekomst A fsluitdijk is bij de actualisatie van het Plan-MER uitgegaan van c ontinuering van de huidige situatie. Gekozen is om de tekst van het Plan-MER niet te wijzigen. Hierin staat dus nog vermeld dat ESA onderdeel is van de autonome ontwikkeling. D aarvoor moet worden gelezen dat ook een andere wijze van waterafvoer kan worden gekozen. Vervolgens is nagegaan of een andere wijze van waterafvoer leidt tot andere conclusies over de effecten van de marktvis ies / overheids referenties . Dat is niet het geval. De effec ten van de onderzochte planalternatieven en van het voorkeursalternatief ondergaan geen verandering. E ventuele c umulatie van effecten (van extra spuien of pompen) zal onderdeel moeten zijn van de besluitvorming over ESA of een daarvoor te kiezen alternatief. 2 ) Ruimtebeslag bij Kornwerderzand en Den O ever Het voorkeursalternatief bevat de mogelijkheid van een beperkt ruimtebeslag aan de zijde van de Waddenzee bij Kornwerderzand en bij D en O ever om renovatie van de civieltechnische kuns twerken goed in te passen. Dit ruimtebeslag is in het Plan-MER niet beoordeeld. Een aanvulling is bij de beoordeling van het voorkeursalternatief toegevoegd. 3 ) Nieuw kabinetsbeleid In de structuurvisie zijn raakvlakken gesignaleerd met een aantal nieuwe beleidstrajecten van het Kabinet, zoals de Structuurvisie I nfrastruc tuur en Ruimte, de A mvb Ruimte, de Visie E rfgoed en Ruimte, de Structuurvisie Wind op land, het deelprogramma IJsselmeergebied (onderdeel van het Deltaprogramma) en het traject dat in gang is gezet voor een nieuw normstelsel voor de waterveiligheid. Waar dat al mogelijk is , heeft afs temming van het Voorkeursalternatief plaatsgevonden met deze nog in Pagina 25 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 ontwikkeling zijnde beleidstrajecten. H et Plan-MER bevat geen analyse van deze beleidskaders- in- ontwikkeling. 1.3.4 Verdere bes luitvorming Het voorkeursalternatief is vas tgelegd in de ontwerp structuurvisie. Een ieder krijgt de gelegenheid ziens wijze in te brengen op de ontwerp structuurvisie en onderbouwende s tudies , waaronder het Plan-MER. De staatssecretaris van Infrastructuur en M ilieu legt deze stukken daartoe zes weken ter inzage. Met kennis van de ziens wijzen en het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage op het Plan-MER zal het kabinet vervolgens de s tructuurvis ie Toekomst A fsluitdijk vaststellen en deze aan de Eerste en T weede Kamer aanbieden. D e Wro schrijft voor dat Eerste en T weede Kamer vervolgens kunnen besluiten om over de structuurvisie te beraadslagen. Van de gevolgtrekkingen die het kabinet aan de eventuele beraadslaging verbindt stelt het kabinet het parlement op de hoogte. Na vasts telling van de Structuurvisie volgt een planuitwerking, waarvan de inhoud deels afhankelijk is van de inhoud van de Structuurvisie. Waarschijnlijke of mogelijke vervolgbes luiten zijn: • Vaststellen van een projectplan volgens de Waterwet, mede op basis van een Besluit-MER; • O ntgrondingsvergunning voor zandwinning in het IJsselmeer, mede op bas is van een Besluit-MER; • Bestemmings plan voor eventuele nieuwe activiteiten op de dijk, zoals een eventueel duurzaamheidscentrum; • Vergunning in kader Nbw in verband met mogelijke verstoring van natuurwaarden in Waddenzee of IJsselmeer; • Monumentenvergunning voor aanpassingen aan monumenten; • O mgevingsvergunning voor bouwen en milieu, voor alle (aanpassingen aan) bouwwerken. 1.3.5 Tots tandkoming Plan-MER, Pass ende Beoordeling en KEA De uitvoering van het Plan-MER is opgedragen aan G rontmij. O nderbouwende analyses over ecologie en morfologie zijn uitgevoerd door Deltares en TU D elft. O ver (tussen)resultaten zijn bijeenkomsten gevoerd met bestuurders en belangenorganisaties in het plangebied en met daartoe samengestelde expertteams voor natuur, duurzame energie en ruimtelijke kwaliteit. Daarnaast is de totstandkoming van het Plan-MER gevolgd door een Begeleidingscommissie met vertegenwoordigers van de betrokken overheden en departementen. De Passende Beoordeling is opgesteld door Rijks waterstaat, met als belangrijke input een risicobeoordeling N atura 2000 die is uitgevoerd door G rontmij. Parallel aan het Plan-MER is een Kosteneffectiviteitsanalyse (KEA) uitgevoerd door Centraal Planbureau (CPB) en D ecisio. De uitkomsten van het Plan-MER en de KEA zijn, s amen met andere informatie, door de Projectgroep T oekoms t Afsluitdijk samengebracht in het Afweegkader. Gedurende het ops tellen van het Plan-MER en de KEA is regelmatig contact geweest over uitgangspunten, reikwijdte en detailniveau. D it heeft er mede toe geleid dat op basis van de voor het Plan-MER verzamelde natuurinformatie een analys e is uitgevoerd met de natuurwaardeindicator, in samenwerking met het Planbureau voor de L eefomgeving (zie verder paragraaf 4 .3 ). Deze rapportage is afzonderlijk gepubliceerd [Grontmij, 2010]. Pagina 26 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Een belangrijk versc hil tussen Plan-MER en KEA is de tijdshorizon. D e KEA analyseert voor de periode tot 2100, aangezien de doels telling is dat tot dat jaar de oplossingen voldoende waterkerend moeten zijn. H et Plan-MER analys eert de effecten tijdens en na realisatie, dus in de periode 2015-2020 tot hooguit enkele tientallen jaren (voor effecten die zic h pas na langere tiid gaan voordoen) daarna. Met uitzondering van klimaatontwikkeling/zees piegelstijging zijn in dit Plan-MER geen scenario’s gehanteerd voor maatschappelijke en andere ontwikkelingen tot 2100. 1.4 Leeswijzer Hoofds tuk 2 gaat over de context van het project; de probleemstelling, de meervoudige doelstelling, de beschrijving van de essentie van de huidige s ituatie en autonome ontwikkeling van het studiegebied (de A fsluitdijk en ca 3km aan weerszijden) en de samenhang met andere besluiten en ontwikkelingen. Hoofds tuk 3 beschrijft de beschouwde alternatieven op basis van vier vis ies van marktpartijen en twee overheids referenties . Deze zijn ten behoeve van de effectanalyse en de ontwikkeling van een voorkeursalternatief uit elkaar gehaald tot kernen en compone nt en. D e kernen zijn in dit Plan-MER de alternatieven. Zij bevatten de onderdelen van de visies die essentieel zijn voor waterveiligheid en waterhuis houding. Alle andere elementen zijn als losse componenten beschouwd, waarvoor afzonderlijk al dan niet kan worden gekozen. I n hoofds tuk 3 is deze systematiek verder uitgelegd. Hoofds tuk 4 bevat de effec tanalyse. H et grootste deel van het hoofdstuk gaat over de vergelijking van de kernen per milieuthema/aspect. Daarna wordt ingegaan op de relevante effecten van de afzonderlijke componenten. De effec tanalyse is samengevat en op hoofdlijnen. I n de Bijlagen is nadere onderbouwing opgenomen. Hoofds tuk 5 bevat de vergelijking van de alternatieven op basis van de opgetelde thema/as pectscores uit hoofds tuk 4 . Toegelic ht is op welke as pecten de kernen qua effecten en het bereiken van de doels tellingen ec ht verschillen en waarom. O ok is per kern ingegaan op de sterke en zwakke punten. Tot slot is in dit hoofdstuk een kwalitatieve analyse gegeven over c ombinaties van kernen en componenten. Hoofds tuk 6 ten s lotte beschrijft het voorkeursalternatief en de effecten van het voorkeursalternatief. In het Bijlagerapport is de volgende informatie opgenomen: • uitwerking van de eisen op basis waarvan de alternatieven zijn ontwikkeld; • uitwerking van het relevante beleidskader; • uitgewerkte analyses van de effecten van de alternatieven per thema/aspec t. De Passende Beoordeling is een los uitgebrachte rapportage, dat onderdeel uitmaakt van dit Plan-MER. D e rapportage Natuurwaarde-indicator is als afzonderlijk document bijgevoegd. Pagina 27 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 2 Contextanalyse 2.1 A lgemeen De directe aanleiding tot de verkenning van het project Toekoms t Afsluitdijk is de constatering dat de Afs luitdijk niet (meer) voldoet aan de vigerende veiligheidseisen. D e dijk (die bes taat uit het dijklic haam en in de dijk liggende kunstwerken) moet een maatgevende s torm (dat is een storm die elk jaar een kans van voorkomen heeft van 1 :10 .000) kunnen weerstaan. Dat is volgens de uitgevoerde veiligheidstoetsing niet het geval. O m weer aan de eisen te voldoen is het noodzakelijk dat: • de dijk wordt opgehoogd dan wel zodanig wordt bekleed dat overslaande golven geen invloed op de integriteit van de dijk kunnen hebben; • de kunstwerken in de dijk worden gerenoveerd/vernieuwd. In het Plan-MER gaat het om de effecten van maatregelen die te maken hebben met het ophogen en verbreden van de dijk zelf als mede om de effecten van het ontwikkelen van andere functies op en rond de dijk, zoals natuur, rec reatie en de opwekking van duurzame energie. Renovatie en nieuwbouw van kuns twerken vereist, voor zover dit noodzakelijk is om aan bestaande functionele eisen te voldoen, geen besluiten die m.e.r.-plic htig zijn of kunnen zijn. O ok zonder veiligheidsissue kan renovatie of nieuwbouw van kunstwerken aan de orde zijn, bijvoorbeeld vanuit andere functionele eisen of wensen. I n alle alternatieven die in dit Plan-MER worden beschreven is afzonderlijk de afweging aan de orde met betrekking tot de renovatie en/of nieuwbouw van kunstwerken. D ie afweging is geen onderdeel van dit Plan-MER. In het voorkeursalternatief is opgenomen dat bij de renovatie van de kunstwerken enig ruimtebeslag nodig kan zijn aan de zijde van de Waddenzee. Bij de effectbeschrijving van het voorkeursalternatief is hieraan aandacht geschonken. O m de effecten van de nieuwe maatregelen goed te kunnen beoordelen is eerst een beschrijving nodig van het gebied waarin deze maatregelen zijn gedacht en van andere bes luiten en ontwikkelingen die het studiegebied betreffen. 2.2 Huidi ge sit uat ie en gebruiksf unct ies in het st udiegebied Het studiegebied is afgebeeld op de volgende kaart. De omvang van het studiegebied is afhankelijk van de afstand tot de ingreep waarop effecten kunnen optreden. Het studiegebied kan dus per effect anders zijn. De voor het Plan-MER belangrijkste onderdelen van het s tudiegebied zijn de A fsluitdijk zelf, de Waddenzee en het IJsselmeer. De belangrijkste func ties en waarden zijn hieronder beschreven. Pagina 28 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Studiegebied 2.2.1 Afsluitdij k De A fsluitdijk doorsnijdt de voormalige Zuiderzee; de naam voor het zeegebied dat nu de Waddenzee, het IJsselmeer, M arkermeer, IJ meer en Randmeren, de Noordoostpolder, de Wieringermeerpolder en de Flevopolders beslaat. De A fsluitdijk is aangelegd om land te winnen en om het land achter de Afs luitdijk veilig te stellen voor overstromingen. H et besluit om de Afsluitdijk en de Zuiderzeewerken uit te voeren is in 1918 genomen. De bas is voor het ontwerp was in 1891 gelegd door ingenieur L ely die ten tijde van het besluit tot aanleggen minis ter van Waterstaat was . D e dijk is vanaf het land en vanuit de werkeilanden bij Den O ever, Kornwerderzand en Breezanddijk opgespannen. D e dijk werd in 1932 gesloten. Aan de Friese zijde ter hoogte van Kornwerderzand heeft het dijkverloop een slinger die eerst naar het zuiden buigt, in een rechte lijn naar het dorp Cornwerd, en dan terugbuigt naar het noorden, waardoor de dijk ten zuiden van Zurich de Friese kus t bereikt. De s linger in de dijk is gemaakt in samenhang met de ‘schuine’ s troomgeul Pagina 29 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 de Middelgronden. Het leek het beste om het sluizencomplex rec ht op de geul te plaatsen. H ierdoor kon de uitstoom van het IJsselmeer naar de Waddenzee worden vergemakkelijkt. Afsluitdijk bij Kornwerderzand De A fsluitdijk heeft een eenduidig, asymmetrisch profiel, met een hoog zeekerend deel aan de zijde van de Waddenzee (tuimeldijk) en een laag deel aan de IJsselmeerzijde, waarop de s nelweg is gelegen. H et fietspad ligt ten noorden van de snelweg, aan de voet van de tuimeldijk. Huidig profiel Afsluitdijk In de jaren ’70 van de vorige eeuw is de weg over de A fsluitdijk tot een snelweg (rijks weg A7) omgevormd. T oen zijn ook de ongelijkvloerse kruisingen bij Breezanddijk, Kornwerderzand en een loopbrug over de s nelweg bij het monument en bruggen over de snelweg voor de bereikbaarheid van de s puisluizen gerealiseerd. De s nelweg heeft een groene tussenberm. Het profiel van de A fsluitdijk is vrijwel over de gehele lengte c onsequent toegepast. Ter hoogte van Breezanddijk en bij de aansluiting met Friesland is de dijk hoger. Sluizen De c omplexen van schutsluizen en spuisluizen bij Den O ever en Kornwerderzand maken een doorvaart voor sc heepvaartverkeer en waterbeheersing mogelijk. Bij Den O ever liggen de Stevinsluizen: 15 s puisluizen en 1 schuts luis . Bij Kornwerderzand de L orentzsluizen: 10 spuis luizen en 2 schutsluizen. Kleine bouwwerken Noodzakelijke gebouwde toevoegingen hebben vooral plaats gevonden rondom de schutsluizen: een douanegebouw bij Kornwerderzand voor de scheepvaart, huizen voor de arbeiders aan de A fsluitdijk en later voor het s luispersoneel bij Kornwerderzand, het peilschaalgebouw en werkloodsen. Pagina 30 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 O p de plek waar de A fsluitdijk in 1932 is gesloten is op initiatief van de aannemers een monument aangelegd. H et is een uitkijktoren met een brede zwarte voet met een balkon naar het IJsselmeer. Via een wenteltrap naar boven worden de bezoekers naar een nieuw uitzicht over de dijk en op de Waddenzee geleid. Van recenter datum is een klein aantal toevoegingen: de wachthuizen voor de schutsluizen, de brug over de sluizen, nieuwe werkloodsen, het pompstation en de camping bij Breezanddijk. Bij Breezanddijk De s tellingen Bijzonder onderdeel van dijk zijn de stellingen van Kornwerderzand en Den O ever. De s tellingen vormen c omplexen van bunkers en kazematten. D e stellingen hadden als doel het verdedigen van zowel de waterhuishoudkundige werken als de toegang naar N ood-Holland, een snelle alternatieve route naar het westen van ons land. O m dezelfde reden zijn de spuiwerken niet samengevoegd. M ocht de ene worden uitgeschakeld, dan was er nog een ander spuimiddel. Elementen Tot slot zijn er diverse elementen als de grenspaal tussen Noord-H olland en Friesland, de lic htopstand en van latere datum de s tandbeelden van de dijkwerker en ingenieur Lely (bij het monument) die verbonden zijn aan de Afsluitdijk. Monumenten De s tellingen, de s luizen en divers e bouwwerken en elementen staan inmiddels op de monumentenlijst. 2.2.2 Waddenzee De Waddenzee is één van de grootste ononderbroken getijdengebieden ter wereld, beïnvloed door dynamische processen die voor een belangrijk deel in een onaangetaste s taat functioneren. Het is daarom op wereldschaal een uniek gebied. O m deze redenen zijn op 26 juni 2009 de N ederlandse en D uitse Waddenzee door de UNESCO aangewezen als Werelderfgoed op basis van de huidige bescherming en op basis van het huidig medegebruik van de Waddenzee. Natuur en lands chap De Waddenzee is het grootste aaneengesloten natuurgebied van West-Europa. De natuurgebieden op en aansluitend aan de Waddeneilanden zijn vrijwel geheel aangewezen als Vogel- en H abitatric htlijngebieden. Voor deze VHR-gebieden worden beheerplannen opges teld. H ierin worden relaties bepaald tussen de Pagina 31 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 instandhoudings doelen van de relevante s oorten en habitats en de vormen van gebruik van deze natuurgebieden. O ndanks allerlei veranderingen is het Waddengebied een s amenhangend geheel gebleven met een heel eigen karakter. U nieke landschappelijke kwaliteiten zijn vooral de enorme weidsheid en openheid en de natuurlijke dynamiek van eb en vloed. Daarnaast komen op de Waddeneilanden cultuurhistorisch waardevolle dorpen voor. D e Waddenzee zelf vertegenwoordigt een arc heologisc he waarde in de vorm van de aanwezigheid van een groot aantal (historische) scheeps resten. De hoofddoelstelling van het rijks beleid is gericht op duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en op behoud van het open landschap. H et rijk heeft in aansluiting op de Nota Ruimte het beleid voor de Waddenzee uitgewerkt in de PKB Derde Nota Waddenzee. Veiligheid en ontwikkeling Binnen de hoofddoelstellingen uit de PKB D erde N ota Waddenzee zijn afspraken gemaakt op het gebied van bescherming tegen overstromingen vanuit zee, de bereikbaarheid van havens en de eilanden, de economische ontwikkeling en bescherming van de in de bodem aanwezige archeologische waarden en in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden. I n het onderzoeksprogramma ‘Kennis voor Klimaat’ is de Waddenzee als één van de hotspots aangewezen. Van belang voor de vaarroutes zijn onder meer de volgende as pecten: de c apaciteit van de jac hthavens , de ruimte, kwaliteit en veiligheid van de jachthavens , de beheersing van de effecten van de vaarrec reatie op de natuurwaarden in de Waddenzee en de geleiding van rec reantenstromen naar alternatieve vaardoelen, zowel op de Waddenzee als op het IJsselmeer. Eind 2008 zijn tussen de mosselvisserij, natuurorganisaties en het ministerie van (destijds ) LNV afspraken gemaakt om te komen tot een transitie van de mosselsec tor en natuurherstel in de Waddenzee. I n het Plan-MER wordt dit nader beschreven. O nderdeel van deze afspraken behelst het aanwijzen van locaties voor mosselzaadinvanginstallaties . Eén van deze locaties ligt nabij de A fsluitdijk, maar kan verplaatst worden als dit in het kader van de bes luitvorming over de Afsluitdijk noodzakelijk is . Beroepss cheepvaart O ver de Waddenzee vindt beroepsscheepvaart plaats . D e gemiddelde scheeps grootte is door de recente vlootvernieuwing fors toegenomen, hierdoor varen er minder schepen en neemt de ladingstroom toe. D e drempel in de vaarweg Boontjes tussen Kornwerderzand en Harlingen wordt in 2011 verdiept naar klasse Va, om meer goederenvervoer over water naar Harlingen mogelijk te maken. D e gemiddelde scheepsgrootte is door de recente vlootvernieuwing fors toegenomen, hierdoor varen er minder schepen en neemt de ladingstroom toe. 2.2.3 I Jss elmeer Het IJsselmeer, inclusief de oeverzones , is een belangrijk grootschalig watergebied met bijzondere kernkwaliteiten als openheid, natuur en landsc happelijke en cultuurhistorische waarden. H et gebied is als waterbergings gebied en zoetwaterbekken van vitaal belang voor de veiligheid van het ac hterland en voor de Pagina 32 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 watervoorziening. Voor de rec reatie heeft het IJsselmeer een s teeds belangrijker betekenis gekregen. Vooral de grote watersport en de oeverrec reatie zijn tot ontwikkeling gekomen. Daarnaast onders trepen andere gebruiksvormen het multifunc tionele karakter van het IJsselmeer: de beroepsscheepvaart, transport door buisleidingen, visserij en de winning van delfstoffen. D e kernkwaliteiten en de multifunc tionaliteit van het IJsselmeer staan onder druk door een c ombinatie van klimaatverandering, zees piegelstijging en bodemdaling. Door de aanleg van een extra s pui (in het project ESA) wordt verwacht dat de huidige waterpeilen tot circa 2050 gehandhaafd kunnen blijven. Daarna zal er mogelijk s prake zijn van een geleidelijke peilverhoging in verband met de verdere zeespiegels tijging om onder vrij verval te kunnen blijven spuien naar de Waddenzee. Peilverhoging zal gepaard moeten gaan met versterking van de primaire waterkeringen langs het IJsselmeer waarvoor nu al ruimte moet worden gereserveerd. D it wordt nader onderzocht in het kader van het Deltaprogramma Peilverhoging IJsselmeer. Daarnaast is er sprake van een toename van ruimteclaims . Naast de bescherming en ontwikkeling van natuurwaarden ontwikkelt de recreatie op en langs het IJsselmeer zich verder, vormt de beroepsscheepvaart een milieuvriendelijk alternatief voor het vervoer over de weg, is er ruimte nodig voor dijkversterking en voor een duurzame visserijtak, en doen vormen van energievoorziening, delfs toffenwinning, specieberging en militair gebruik een beroep op de grootschalige ruimte. Water De voorziening van zoet water uit het IJsselmeergebied is van essentieel belang voor onder meer de drinkwatervoorziening en de landbouw. De behoefte aan zoet water voor deze functies zal naar verwac hting gaan toenemen. Door de te verwac hten toename van neerslagintensiteit waardoor tijdelijk niet voldoende gespuid kan worden, zal in de toekomst meer water in het IJsselmeer geborgen moeten kunnen worden. Vergroting van de s puicapaciteit in de A fsluitdijk is op relatief korte termijn al nodig. Natuur Het water en de oeverzones hebben (inter)nationale natuurwaarden als groot zoetwater ecosys teem en vormen een belangrijk rust-, broed- , rui- en foerageergebied voor vogels . D aarbij is de relatie met de Waddenzee en aangrenzende binnendijkse gebieden van grote betekenis . Nationaal vormt het gebied onderdeel van de Ecologische H oofdstructuur en is het aangewezen als Natuurbeschermings wetgebied. Daarnaast is vrijwel het gehele IJsselmeer aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de E uropese Vogelrichtlijn. Delen langs de kust bij Wûnseradiel zijn tevens voorgedragen als Habitatrichtlijngebied. O p grond van de E uropese Vogel- en H abitatrichtlijn geldt de verplichting om de aangewezen natuurwaarden in en langs het IJsselmeer in s tand te houden en te versterken. IJsselmeer, tussen Breezanddijk en Kornwerderzand Pagina 33 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Recreatie en toeris me Het water en de oevers van het IJsselmeer zijn belangrijk voor recreatie en toerisme, waaronder ook de s portvisserij. L angs de kust liggen jac hthavens en verblijfs rec reatieve accommodaties . E r zijn s tranden en andere voor rec reanten toegankelijke oevers waarbij natuur- en landschapsbeleving een grote rol spelen. O p het IJsselmeer is vooral de grote waters port aanwezig. D e afgelopen tien jaar hebben zich langs de kus t voorzieningen voor water- en oeverrecreanten verder ontwikkeld. O ntwikkelingen hebben vooral plaatsgevonden in en bij recreatiekernen. De verwachting is dat de groei geleidelijk afneemt. Wel zal het aantal vaartuigen en daarmee de vaardruk in havens en op het water verder toenemen; het zal ook drukker kunnen worden doordat men vaker gaat varen. Beroepss cheepvaart Voor de zwaarste beroepsscheepvaart vormt de vaarroute Amsterdam via Lelystad naar Lemmer een belangrijk onderdeel van het (inter)nationale vaarwegennet. Deze vaarroute wordt geschikt gemaakt als een klasse Vb vaarweg (2-baksduwvaart). De beroepsscheepvaart zal waarschijnlijk toenemen door toename van de lading per schip. Beroeps viss erij De beroepsvisserij maakt deel uit van de Zuiderzeec ultuur van het gebied en is uitgegroeid tot een intensieve binnenvisserij. D e betekenis voor de regionale en plaatselijke economie is relatief beperkt. In het IJsselmeer en langs de kus tlijn zijn gebieden gereserveerd voor de plaatsing van fuiken. I n de havens bevindt zic h de infrastruc tuur voor de visserij. E r kan nog niet gesproken worden van een ec onomisch en ecologisch duurzame IJsselmeervisserij. E r is sprake van overbevissing en een teruglopend en onevenwic htig vis bestand. I n de afgelopen jaren is een vermindering van de visserijintensiteit nages treefd. De dagelijkse bedrijfsvoering van de zeevisserij, die vooral vanuit U rk werd beoefend, heeft zich verplaatst naar de havens rondom de Waddenzee, vooral Harlingen en Lauwers oog. E r is nog steeds een sterke relatie met Urk, waar de visafslag en een scheeps werf zijn gevestigd. Zandwinning Uit het IJsselmeergebied wordt 15 tot 20% van de landelijke zandbehoefte voor de bouwsector gedekt. Het gaat om ophoogzand en beton- en metselzand. Rekening wordt gehouden met een toenemende behoefte aan zand uit het IJsselmeer. Pagina 34 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Diepe delfs toffenwinning In het IJsselmeer is naar verwac hting alleen aardgas aanwezig en winbaar. I n het IJsselmeer is door het rijk een concessie en een aantal boorvergunningen verleend voor de exploratie en exploitatie van diepe delfs toffen. Leidingen Door het I Jsselmeer loopt een belangrijke leidingzone waar enkele hoofdtransportleidingen zijn gebundeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in de nabijheid van deze leidingzone moet met het functioneren van deze leidingen rekening worden gehouden, inclusief de bijbehorende risicocontour. Specieberging In het IJsselmeer is s prake van aanvoer en afzetting van s lib. Vooral voor de scheepvaart en de recreatie moeten de havens en vaargeulen op diepte worden gehouden. Hierbij komt baggers pecie vrij die verspreid of geborgen moet worden, afhankelijk van de mate van verontreiniging. Militair gebruik In het IJsselmeer ligt aan de noordwestkant een veiligheidszone vanwege schietoefeningen bij Breezanddijk. Verandering van dit militaire gebruik wordt voorlopig niet verwac ht. 2.3 Overzicht beleidskader Samenhang met andere besl uit en en ont wikkelingen Het Project Toekoms t Afsluitdijk kent een inhoudelijke en beleids matige samenhang met een groot aantal andere plannen en projecten (zie ook bijlage B). D e lijst is niet aangepas t aan de recente kabinetsvoornemens over nieuw beleid (zie 1 .3 .3 .). O nderstaand zijn de meest relevante plannen en projec ten benoemd en is de relatie aangegeven. Een deel van die andere plannen en projec ten is (ten behoeve van de effectanalyses) opgenomen in de autonome ontwikkeling zoals die in dit Plan-MER is beschreven. Projecten, zoals de Wieringerrandmeer en de hoogwaterkering Den O ever, worden in reactie op de N otitie Reikwijdte en D etailniveau in verband gebracht met het project Toekomst A fsluitdijk. Aangezien niet wordt verwacht dat deze projecten invloed hebben op de effecten van de voorliggende alternatieven voor de A fsluitdijk zijn deze projecten in dit Plan-MER verder niet betrokken. Document Ruimtelijk beleidskader Relevantie voor project Nota Ruimte In de Nota zijn de uitga ngspunten voor Invulling ge ven aa n de o pgave vo or het (2005) de ruimtelijk e o ntwikkeling va n IJsselmeer; Nederland v astgelegd. Goede inpassing v an activiteiten in de Algemeen waarden van nat uur, la ndschap en cultuur van het IJsselmeerge bied; Anticipatie op een gelei delijke stijging va n het streefpeil va n het IJsselmeergebi ed en versterking v an de dijke n v oor de l ange termijn; Ruimte voor uitbreidi ng van de spuicapaciteit van de Afsluitdijk op korte termijn; Behoud va n de bergingscapaciteit en strategische zoetwatervoorraad. Pagina 35 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Document Ruimtelijk beleidskader Relevantie voor project Nationaal Dit plan ge eft op hoo fdlijnen aa n welk Het IJsselmeergebie d is o pge nomen in het Waterplan beleid het Rijk in de perio de 2009 - Nationaal Waterpla n. (2009) 2015 v oert om te kome n tot een Specifieke doelstellinge n / opgave n: duurzaam waterbeheer. Het Nationa al Versterken van de Afsluitdi jk e n v ersterken Waterplan richt zich op bescherming strategische zoetwaterfunctie va n het tegen overstrominge n, voldoende e n IJsselmeergebied; schoon water en diverse v ormen van Onderzoek naar peilstijging gebruik va n water. Ook wor den de IJsselmeergebied en andere maatregelen ge noemd die hiervo or oplossingsrichtingen; worden genomen. Mogelijk hede n vo or het o pwekken va n getijde nener gie wor den onderzocht bi j de projecten Afsluitdijk. Bi j het pro ject Afsluitdijk wor dt ook de mogeli jkhei d v an winning van e nergie uit osmose verkend. Beleidsnota Deze belei dsnota is een bijl age bij het waterveiligheid Nationaal Waterpla n. Leide nde 2009-2015 principes zijn in deze beleidsnota: - Preventie als primaire pijler van bel eid; (2009) streven na ar a dequate bescherming, - Duurzame ruimtelijke pla nning; vergroten van de veer kracht ten tijde - Rampenbe heersing o p or de kri jge n e n van e en overstroming en vergr oten van Rekening houden met de drie lagenbena dering “Meerl aagsveiligheid”.: houden. het aa npassingsvermo gen van én rek ening houden met het nie uw watersystemen met het o og op de normenstelsel voor waterkeringen. toekomst. Deltawet- Het Deltapr ogramma bevat (onderzoek Bescherming tege n o verstromingen e n het Deltaprogr am naar) ma atregele n e n v oorzieningen veiligstellen va n de zoetwatervoorzie ning ma voor de waterveiligheid en staan centraal. Het pro gramma is zoetwatervoorziening, i nclusief de kaderstellend voor de Afsluitdijk. planni ng daarv an en een (gl obale) raming v an de kosten. Stroomgebied In de KRW Beslisnota zijn vo or de Rijkswaterstaat zal tot 2015 een verke nni ng -beheer plan Waddenzee de vol gende doelen e n uitvoeren na ar potentiële l ocaties robuuste Rijndelta maatregelen opgenome n (hoo fdstuk 7, pag natuurlijke zoet-zo ut over gang ( o.a. Afsluitdijk). Kaderrichtlijn 38- 43, e n bi jlage B8, pag 86): Water (2009) - herstel v an de dynamiek vo or zover dit bijdraa gt aa n de KRW doele n, zoals herstel van zoet-zo utoverga nge n v asteland. - herstel v an habitats; - verbeter en van vispasseerbaar heid. Waddenzee PKB Derde Nota waarin het rijksbelei d v oor de Duurzame bescherming e n o ntwikkeling Nota Wadden- Waddenzee vo or de periode 2007-2017 van de Wa dde nzee als natuurge bied en het zee (2007) wordt vastgelegd. beho ud van het unie ke o pen landschap. Programma Het pro gramma geeft een impuls a an Het versterken van de natuurkwaliteiten naar e en Rijke natuur herstel in combinatie met een van de Wa dde nzee ( en het IJsselmeer) bi j Waddenzee duurzaam gebr uik van de Waddenzee. renovatie en het to ekomstbestendig make n (2010) van de Afsluit dijk. Bij de reno vatie va n de dijk liggen de ka nsen voor natuur v ooral i n het ‘verzachten’ van de harde schei ding en tussen de zoet- e n zoutwaterov erga nge n en het de els terugbrengen van de Pagina 36 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Document Ruimtelijk beleidskader Relevantie voor project dynamiek tussen het IJsselmeer e n de Waddenzee door e en zor gvul dig spuiregiem en ruime vispassages. (Concept) Voor alle Natura 2000-ge biede n Ten tijde van het opstellen van het Plan- Beheerpla n moeten beheer plannen opgesteld MER was het beheerpla n N atura 2000 Natura 2000 worden. In ee n beheer plan wordt Waddengebie d nog niet beschikba ar. Waddengebie d vastgelegd hoe en wanneer de Rekening houden met de natuur doele n vo or ee n gebie d gehaal d instandho udi ngsdoelstellingen die zijn worden (be houd- o f verbeterdoelen). vastgelegd in de aanwijzingsbesluiten voor de gebieden, zoals di e zijn vastgesteld (2009). Beheer- en Nadere uitwerking va n de PKB Derde Beschermen en ontwikkele n v an een Ontwikkelings Nota Wadden waarin het Regio naal robuust e n veerkrachtig nat uurgebied plan College Wa dde ngebi ed (RCW) inv ulling waarin oo k o p ee n gezonde ma nier Waddengebie d geeft aan een eigentijds beheer v an de gewoond, gewerkt en gerecreëer d ka n (2009) Waddenzee e n ka nsen biedt voor worden. Te n aanzien va n dit pro ject is het nieuwe, ruimtelijke e n sociaal- herstel van ee n zoet-zout over gang e n het economische o ntwikkelinge n in het deels terugbrengen va n de dynamiek Waddengebie d. tussen Waddenzee en IJsselmeer via een uitgekiend spuiregime en een vispassage van belang. Unesco Waddenzee is wereldwijd het gr ootste Handhave n natuurli jkhei d va n het natuurlijke systeem va n za nd- en systeem. slikplaten e n laa ggele gen, beschermende eilanden. IJsselmeer Beleidsnota Deze belei dsnota is geschreve n om te De vol gende beleidske uze he bbe n IJsselmeergebi voorzien i n ee n duidelijker kader vo or betrekking o p het pro ject: ed 2009- 2015 het IJsselmeergebie d. De nota Uitbreiding spuicapaciteit Afsluitdijk (2009) beschrijft hoe het Ri jk de o pgav en in Nieuw peil besluit vo or IJsselmeergbi ed het ge bied wil aanpakk en en is Plaatsing windturbines is mogeli jk la ngs de onder deel v an het Nationa al Waterpla n. zuidkant van de Afsluitdijk Versterking Afsluitdijk i.c.m. kansen o p het gebied va n duurzame ener gie, recreatie e n natuuro ntwikkeling. Integrale Visie De visie beschrijft hoe in het Volgens de visie mo eten er maatregelen IJsselmeer- IJsselmeergebied met toekomstige genome n worden om toek omstige gebied 2030 ontwikkelinge n die extra ruimte vrage n ontwikkelinge n i n het waterbe heer van het (2002) kan wor den omge gaan, wa arbij IJsselmeergebied m ogelijk te mak en. rekening geho ude n wordt met de kernkwaliteiten v an het gebie d. Het gebied omvat het IJsselmeer, het Markermeer, het IJme er e n de Randmeren. (Concept) Voor alle Natura 2000-ge biede n moete n Ten tijde van het opstellen van het Plan- Beheerpla n beheer plannen opgesteld worden. In MER was het beheerpla n N atura 2000 IJsselmeergebi een behe erplan wordt vastgelegd hoe IJsselmeergebied nog niet beschikbaar ed Nat ura en wanneer de natuurdo elen voor een 2000-gebied gebied ge haald worde n ( behoud- o f verbeterdo elen). Pagina 37 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Document Ruimtelijk beleidskader Relevantie voor project Streekplan In het streekplan wordt de gewenste Ruimte reserveren voor extra spuicapaciteit Fryslân (2007) ruimtelijke o ntwikkeling va n de in Afsluitdijk provincie a angegev en. Rekening houden met de kernkwaliteiten Friesland van de la ndschapstypen; Stimuleren go edere nvervo er ov er water; Stimuleren recreatie e n to erisme; Impuls bero epsvaart. Provinciaal In het PVVP ( blz 89) wor dt de sluis Passende oplossing voor kunstwerken verkeer- en Kornwerderzand als k nelpunt op de Kornwerderzand vi nde n. vervoerpla n vaarweg v oor beroe ps- e n Fryslân (2006) recreatievaart be noemd va nwege de lange wachttijden en de a fha nkelijk heid van het getij. Do or mogelijke peilveranderingen gaat deze situatie verslechteren e n moet een passende oplossing wor den gezocht. NoordHolland Structuurvisie In de Structuurvisie beschrijft de Terughoudend v oor bebo uwing in het van provincie provincie hoe en op welke ma nier ze IJsselmeer; Noord- Holland met deze o ntwikkelinge n e n k euzes Behoud het IJsselmeer als (2010) omgaat e n schets ze hoe de provi ncie zoetwaterbekken. er in 2040 moet k omen uit te zie n. Extra In het kader va n e en afzonderlijk e De pl anstudie voor ESA wor dt in 2010 spuicapaciteit planstudie (MER l ocatiekeuze en afgero nd. Realisatie van ESA is v oorzien i n Afsluitdijk 1 voorlopige inrichti ng) is in 2007 een 2016. keuze gemaakt v oor de locatie van ESA, in de knik va n de di jk. De weg wordt daar bij over een brug a an de zijde va n het IJsselmeer om de spui heen gelei d. 1 Zie paragraaf 1.3.3. voor actuele inzichten omtrent waterhuishouding / waterafvoer Pagina 38 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 3 Ontwikkeling van Alternatieven 3.1 Van int egrale visie naar ke rne n en component en De marktverkenning Afsluitdijk uit 2008 heeft vier integrale marktvisies opgeleverd. De s amens telling en mate van integraliteit is het res ultaat van de denkkrac ht van marktpartijen. D e visies zijn niet alleen op basis van functionele eisen ontwikkeld, maar ook op ambities voor duurzaamheid, regionale economie en innovatie en ideeën uit de samenleving. I n het huidige traject om te komen tot een gedragen voorkeurs beslissing is het noodzakelijk om de marktvisies objectief vergelijkbaar te maken zonder de integraliteit kwijt te raken. Hiertoe is per visie de kern gedefinieerd: dit zijn alle elementen uit de visie met de oplossingen voor waterveiligheid en behoud van de huidige functionaliteit plus de elementen die daar onlos makelijk mee verbonden zijn. D aarnaas t zijn componenten benoemd. Componenten van de integrale visie die los te beoordelen zijn, worden omwille van de vergelijkbaarheid apart in beeld gebrac ht. Naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie en de bes tuurlijke besluitvorming wordt een aantal onderdelen uit de oors pronkelijke visies niet nader onderzoc ht. H et gaat om het niet nader opnemen in de kernen dan wel de componenten van: • G rootschalige windmolenparken. • G rootschalige woningbouw. • O pen zoet- zoutverbindingen in het IJsselmeer (beheers te zoet- zoutverbindingen worden wel meegenomen). • Hoogwaardige O V-verbindingen – waarbij geldt dat een toekomstig bes luit over hoogwaardig OV niet onmogelijk moet worden gemaakt. De definitie is dan (zie onderstaand figuur) • Integrale visie = oorspronkelijke integrale visie zoals door marktpartijen ontwikkeld als tijdens de Marktverkenning A fsluitdijk 2008 . • Kern = alle onderdelen van de visie met de oplossingen voor waterveiligheid en behoud van de huidige functionaliteit plus de onderdelen die daar onlosmakelijk mee verbonden zijn. De kern voldoet daarmee aan de basis functionaliteit. • Component = een integraal onderdeel van de visie dat wel afzonderlijk beoordeelbaar is en waarvan de effec ten omwille van vergelijkbaarheid apart in beeld worden gebracht. Uitsplits ing van visies in kernen en componenten Het ontrafelen van de integrale vis ies tot kernen en componenten is geen onderdeel van het Plan-MER. D eze uitsplits ing is uitgevoerd door Rijks waterstaat en dient als Pagina 39 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 input voor het effectonderzoek. In het kader van het Plan-MER is wel getoetst of deze uiteenrafeling vanuit de optiek van milieueffectrapportage zinvol en effec tief is . Naast de tot kern uitgewerkte integrale visies zijn er twee alternatieven die door Rijks waters taat zelf zijn ontwikkeld. D eze alternatieven bes taan uit alleen een kern. Componenten zijn hierbij in beginsel niet van toepassing. I n de uiteindelijke besluitvorming kunnen wel componenten vanuit andere alternatieven aan deze kernen worden toegevoegd. In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de functionele eisen op basis waarvan de alternatieven zijn ontworpen en is de huidige vormgeving van de dijk beschreven. In dit hoofdstuk zijn de alternatieven nader beschreven. Per alternatief is eers t beschreven wat de kern is en welke c omponenten onderscheiden zijn. Daarna is een eerste analyse opgenomen van de essentiële versc hillen tussen de kernen en is nader aangegeven hoe in het Plan-MER met de c omponenten is omgegaan. Daarbij is de oors prong van het ontwerp (overheid of marktpartij) voor het Plan-MER niet relevant. H et gaat om de volgende alternatieven: • Basisalternatief (Ba); • 2100-Robuust; (21R); • Monument in Balans (MiB); • Natuurlijk A fsluitdijk (NA); • WaddenWerken (WW); • WaterMachine (WM ). 3.2 Beschrijving van de a lt ernat ieven 3.2.1 Bas is alternatief Kern: Het Bas isalternatief (Ba) is de minimale variant. Dit is de minst ingrijpende oplossing om aan de vereiste niveaus voor waterkering en – huishouding te voldoen. In dit alternatief wordt de dijk overslagbestendig gemaakt. Het dwarsprofiel van het dijklic haam wordt aangepast; het talud wordt iets flauwer gemaakt om aan stabiliteitseisen te kunnen voldoen. H ierdoor kan het fiets pad niet op de huidige locatie worden gehandhaafd. Het profiel wordt iets verbreed aan de IJsselmeerzijde zodat er een fiets pad aangelegd kan worden aan de IJsselmeerzijde van de rijks weg. De kunstwerken worden gerenoveerd en zodanig versterkt dat het basisalternatief op het gebied van veiligheid zal blijven voldoen aan de eisen van de Waterwet. Het Bas isalternatief voldoet – na het overslagbestendig maken en renoveren – ec hter niet aan de projecteis dat de alternatieven tot 2100 probleemoplossend moeten zijn. Vanwege de doorgaande effecten van klimaatverandering, waardoor er nog hogere overslagdebieten optreden, en door de veroudering van kunstwerken, zijn na 2050 nieuwe substantiële verbetermaatregelen aan het dijklichaam en de kunstwerken noodzakelijk. Voor het dijklic haam wordt er in dit Plan-MER van uit gegaan dat de versterking in 2050 door middel van een traditionele verhoging (c onform het alternatief ‘2100-Robuust’) wordt gerealiseerd. Voor alle vier kunstwerken is het uitgangspunt dat in 2050 nieuwbouw noodzakelijk is . Pagina 40 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Basisalternatief Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern Basi salt ernat ief (Ba) Basisprincipe veiligheid O verslagbestendig Hoogte boven NAP + 7 ,5 m Breedte 95 m (profiel ca 5 m verbreed) Sc hutsluizen Den O ever en Kornwerderzand: renovatie, na 2050 nieuwbouw op huidige locatie Spuien ESA Renovatie Den O ever en Kornwerderzand, na 2050 nieuwbouw Autosnelweg 2x2 rijs troken op huidige locatie Fietspad Verplaatsing naar IJsselmeerkant Aanvullende werken naast de dijk Geen Doorsnede van het basisaltern atief Pagina 41 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Component en: Het basisalternatief kent geen c omponenten. 3.2.2 2100-Robuust Kern: 2100-Robuust (21R) vormt ten opzic hte van het basisalternatief een meer ingrijpende aanpassing waarmee direct alle technisc he maatregelen worden genomen om tot 2100 aan de veiligheidsnorm te kunnen voldoen. De kruin van de dijk wordt hierin verhoogd tot c irca tien meter boven NAP. O p een niveau van c irca vijf meter boven NAP wordt aan de waddenkant een buitenberm aangelegd ten behoeve van inspectie en onderhoud. Deze berm beperkt de golfoploop en daarmee ook de benodigde kruinverhoging. Dit onderhoudspad doet tevens diens t als fietspad. De dijk wordt circa dertig meter breder richting IJsselmeer en de snelweg wordt verschoven en verbreed. De verbreding vindt plaats aan de IJsselmeerkant om verschillende redenen: • De bekleding aan de waddenkant is over het groots te deel goed, en hoeft dan niet vervangen te worden. • De functie van de keileemkade aan de wadkant kan behouden blijven. • Eerder zijn al delen van de A fsluitdijk naar de IJsselmeerkant uitgebreid (bij Breezanddijk, en tussen Kornwerderzand en de Friese kust), waardoor er opnieuw een uniform profiel ontstaat. • Voorziene uitbreiding voor ESA is ook aan de IJsselmeerkant. • Aan de IJsselmeerkant is de uitvoering eenvoudiger; minder golven; geen getij. • Uitbreiding aan de IJsselmeerkant voorkomt effecten op de morfologie van de Waddenzee; die is gevoeliger dan het watersys teem van het I Jsselmeer. In 2100-Robuus t worden de kunstwerken direct vernieuwd (nieuwe spuisluizen naast de huidige spuisluizen) en wordt de veiligheid van beide sc hutsluiscomplexen gewaarborgd door een keersluis aan de wadkant. Pagina 42 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Alternatief 2100 -Robuust Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern 2100-Robuust (21R) Basisprincipe veiligheid Voldoende hoogte en breedte Hoogte boven NAP + 10 m Breedte 120 m (profiel met ca 30 meter verbreed) Sc hutsluizen Den O ever; Keersluis en nieuwbouw schutsluis Kornwerderzand; Keersluis en nieuwbouw schutsluis Spuien ESA Nieuwbouw Den O ever oostelijk van huidige spui; Nieuwbouw Kornwerderzand westelijk van huidige s pui Autosnelweg 2x2 rijs troken verbreed en verschoven ric hting IJsselmeer Fietspad Waddenkant Aanvullende werken naast de dijk Geen Pagina 43 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Dwarsdoorsn ede van het alternatief 2100 Robuust Component en: Het alternatief 2100-Robuust kent geen c omponenten. 3.2.3 Monument in Balans Kern: Monument in Balans zet in op s oberheid vanuit de visie dat de dijk zoveel mogelijk de dijk moet blijven. I n het profiel wordt s lechts één belangrijke wijziging aangebrac ht: om aan de basis functionaliteit te voldoen is er gekozen voor het plaatsen van een s tormschild over de gehele lengte op de huidige dijk. De autoweg kan daardoor op de huidige locatie blijven liggen. Het fietspad komt op de kruin tegen de zuidzijde van het s tormschild te liggen. Fietsers houden zo zicht op het IJsselmeer en kunnen ook over het schild de Waddenzee zien. Voor de kunstwerken zijn in de integrale vis ie voorzieningen opgenomen die in de s plits ing tussen kern en c omponenten bij de c omponenten zijn ondergebracht omdat ze niet essentieel zijn voor waterveiligheid en waterbeheer. O m toch een kern te houden die volledig functioneel is , wordt voor de kern qua kunstwerken uitgegaan van de maatregelen uit het alternatief 2100-Robuust. Pagina 44 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Alternatief Monument in Balans Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern Monume nt in Balans (MiB) Basisprincipe veiligheid Stormschild Hoogte boven NAP Dijk + 8 ,4 m; schild + 9 .6 m Breedte 90 m Sc hutsluizen Den O ever; Keersluis en nieuwbouw schutsluis Kornwerderzand; Keersluis en nieuwbouw schutsluis Spuien ESA Nieuwbouw Den O ever oostelijk van huidige spui; Nieuwbouw Kornwerderzand westelijk van huidige s pui Autosnelweg 2x2 rijs troken op huidige locatie Kruin van de dijk, aan zuidkant van Fietspad stormschild Aanvullende werken naast de dijk Geen Pagina 45 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Doorsnede van het alternatief Monument in Balans Component en: Het alternatief Monument in Balans kent de volgende componenten: • Een kwaliteitsimpuls (leefbaarheid, duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit) voor de Poorten van Fries land (omgeving Züric h) en Noord-Holland (omgeving Den O ever). I n Frys lân krijgt de ec onomie een impuls met maatregelen gerelateerd aan watersport of waterrec reatie, mogelijkheden voor de haven van Harlingen, de jachtbouw in Makkum, het opnieuw onder water zetten van drie drooggemalen Friese meren. I n Noord-Holland haakt ‘Monument in Balans ’ aan bij het Wieringerrandmeerproject waarbij van de gemeente Wieringen weer een eiland gemaakt wordt. In de component zitten het verbeteren van de vaarverbinding tussen het randmeer en het IJsselmeer (naviduc t, aanpak N99 en alternatieve route naar D en Helder). Voor beide Poorten herstel van kwaliteiten van het estuarium en kweldervorming voor de bestaande kusten, inclusief mogelijkheden voor zilte teelt. • Nieuwbouw naviduct nabij Kornwerderzand (klasse Vb) inclus ief geleidedammen; de grotere sluis faciliteert regionale ontwikkelingen, bijvoorbeeld de scheeps bouw in Lemmer en Makkum; na de realis atie van dit naviduct krijgt de schutsluis bij Den O ever beperkte(re) openingstijden. • De bes taande schutsluis bij Kornwerderzand veilig buiten gebruik stellen voor de scheepvaart en benutten als vispassage. • Aanleg van een afs luitbare zout- zoetovergang nabij Makkum met gebruik van de huidige schuts luis als vispassage en een s trekdam tussen Kornwerderzand en Makkum. • Alternatieve vaarroute naar Harlingen welke aansluit op het beoogd naviduct Kwz; aan de wadzijde komt de geul hier vlakbij de dijk op de beoogde naviduc tlocatie; aan de IJsselmeerzijde moet een geul worden uitgebaggerd. • Eiland van innovatie (proeftuin duurzame energie) op Breezanddijk met o.a. pilot Blue Energy. • D uurzaamheidscentrum op het eiland van innovatie. • Blue Energy c entrale tussen de knik en Kornwerderzand (in combinatie met verbrakking t.b.v. estuariumkust) aan de waddenzijde; te realiseren vanaf 2030 ; de centrale (200MW) vereist een gebouw van ca 2 ,5 ha oppervlakte en ca 10 m hoogte. • Plint 21e eeuw aan de IJsselmeerkant (vanaf 2050), met ruimte voor aanvullende fietsroute, HO V, en zonnepanelen over een lengte van 20 km langs de dijk. • Aanvullend rec reatief gebruik Kornwerderzand. Pagina 46 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Het stormschild, als onderdeel van h et alternatief Monument in Balans 3.2.4 Natuurlij k Afsluitdij k Kern: De visie Natuurlijk A fsluitdijk (NA) voorziet in een versterking van de dijk door een combinatie van toepassing van een buitenberm, binnenwaartse verlegging van de kruin, versterking van het binnenbeloop en verbreding van de dijk met gelijktijdig verlegging van de infrastructuur. De dijk zelf lijkt daarmee in zijn verschijningsvorm op het alternatief 21R. In de visie zijn veiligheid, waterbeheer en duurzame energie geïntegreerd. D aarnaas t introduceert de visie een tweede dijk, parallel aan de Afs luitdijk, door het IJsselmeer die de basis kan vormen voor nieuwe functies op het gebied van natuur en rec reatie. Pagina 47 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Alternatief Natuu rlijk Afsluitdijk Het zand voor de verbreding wordt gewonnen door de aanleg van een “Valmeer”, waarin ook duurzame energie kan worden opgewekt (peak shaving, dus geen nettoproductie van energie). Met het Valmeer (dijk op 5 meter boven NAP; diepte 15 meter onder NAP; diameter 3 km) en de naastliggende Blue E nergy-centrale wordt voorzien in extra spuic apaciteit voor het IJsselmeer. Gekoppeld aan het Valmeer komt een N atuurdijk in het IJsselmeer, waardoor een brak tussenmeer onts taat direc t aan de westzijde van ESA . Het brak tussenmeer wordt gevoed door de brakke uitlaat van de BEcentrale. De BE–centrale voert een continue s troom water af vanuit het IJsselmeer naar het brakke tussenmeer, wat bij laag water verder uitstroomt in de Waddenzee. Het tussenmeer staat door middel van een “doorlaatwerk” in open verbinding met de Waddenzee. Pagina 48 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Spuiregime Natuurlijk Afsluitdijk. Door de spuimogelijkheden die het Valmeer en de BE-centrale bieden kan de s pui bij Kornwerderzand buiten werking worden gesteld. De s pui bij Den O ever wordt vernieuwd. O ok de schuts luizen worden versterkt. I n de integrale visie zijn hier naviducten opgenomen. Aangezien deze naviducten als component worden geanalyseerd is in deze kern de oplossing met een keers luis en een nieuwe s luis zoals in 2100Robuus t voorzien. Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern Nat uurlijk A f sluit dijk (NA ) Basisprincipe veiligheid Verhoging en verbreding Hoogte boven NAP 9 .35 m Breedte 120 m Sc hutsluizen Den O ever; Keersluis en nieuwbouw schutsluis Kornwerderzand; Keersluis en nieuwbouw schutsluis Spuien ESA Nieuwbouw Den O ever oostelijk van huidige spui; Spuicapaciteit via Valmeer/Blue Energycentrale westelijk van ESA Aanleg doorlaat- werk Spui Kornwerderzand buiten bedrijf Autosnelweg 2x2 rijs troken verbreed en verschoven ric hting IJsselmeer Pagina 49 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Fietspad Aanvullende werken naast de dijk Waddenkant, onderaan de dijk langs de snelweg Valmeer met oostelijk deel Natuurdijk Blue Energy-c entrale op eiland Doorsnede van het alternatief Natuurlijk Afsluitdijk Component en: Het alternatief Natuurlijk Afsluitdijk kent de volgende componenten: • D uurzaamheidscentrum; • Solar wall (zonne- energiecentrale; 20 M W); • Vliegers ten behoeve van opwekking windenergie, c apaciteit 150 M W; • Naviduct Kornwerderzand; • Naviduct Den O ever; • Westelijk deel van de Natuurdijk. 3.2.5 Waddenwerken Kern: Het uitgangspunt van WaddenWerken (WW) is dat de Waddenzee een tekort heeft aan (vooral) jonge kwelders . In de vis ie is ervoor gekozen om het dijklic haam met kwelders te verbreden, waarmee een kering ontstaat die meegroeit met de zee. Tussen Afsluitdijk en kwelders wordt een zandnok aangelegd: een zandlic haam aan de wadzijde van de dijk, waarvan de hoogte eenvoudig kan worden aangepast. Deze zandnok wordt afgedekt met klei en gras , waardoor een groen dijklic haam ontstaat. De A fsluitdijk houdt haar huidige profiel. Voor het verbeteren van de veiligheid is alleen de aanleg van de zandnok essentieel. Dit vormt een hooggelegen voorland, dat de golfaanval op de Afs luitdijk reduceert. De kwelder heeft geen functie voor het waarborgen van de veiligheid, maar kan wel de zandnok beschermen tegen afkalven en zo extra stabiliteit bieden. Die stabiliteit kan echter ook worden bereikt, zónder voorliggende kwelder, maar door een extra verbreding van de zandnok te realiseren. Derhalve is in de kern alleen de zandnok (met een extra breedte van 25 meter) opgenomen, en wordt het volledige kweldergebied als component beschouwd. Verder wordt het binnentalud van de dijk iets minder steil gemaakt. Dit brengt met zich mee dat het fietspad wordt verplaats t naar de zandnok. Het benodigde zand voor de zandnok wordt gewonnen in het IJsselmeer, in een zone op enige afstand van de Afsluitdijk. Door de zandwinning wordt hier bewust een verdiepte bodem met veel reliëf gemaakt. H ierdoor neemt de gevoeligheid voor opwarming van het IJsselmeer in deze zone iets af. Pagina 50 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Alternatief Waddenwerken Voor de kunstwerken zijn in de integrale visie voorzieningen opgenomen die in de splitsing tussen kern en componenten bij de componenten zijn ondergebrac ht omdat ze niet essentieel zijn voor waterveiligheid en waterbeheer. O m toch een kern te houden die volledig functioneel is , wordt voor de kern qua kunstwerken uitgegaan van de maatregelen uit het alternatief 2100-Robuus t. Het spuiregime wordt zodanig ingesteld dat de invloed van de zoetwaterbellen in de Waddenzee wordt beperkt. Dit wordt bereikt door de overmaat aan s puicapaciteit na realisatie ESA gericht in te zetten door op de meest geschikte momenten (afgaand tij) zo kort mogelijk te spuien. Pagina 51 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern WaddenWerken (WW) Basisprincipe veiligheid Voldoende hoogte en breedte door zandnok; tuimeldijk verflauwd tot 1 :3 Hoogte boven NAP Dijk: +7 ,5 m Zandnok: + 4 ,25 Breedte Dijk: 90 m Zandnok: 150 m Sc hutsluizen Den O ever; Keersluis en nieuwbouw schutsluis Kornwerderzand; Keersluis en nieuwbouw schutsluis Spuien ESA Nieuwbouw Den O ever oostelijk van huidige spui; Nieuwbouw Kornwerderzand westelijk van huidige s pui Autosnelweg 2x2 rijs troken op huidige locatie Fietspad O p de zandnok Aanvullende werken naast de dijk Zandnok Doorsnede van het alternatief Waddenwerken Component en: Het alternatief Waddenwerken kent de volgende componenten: • Kwelderzone van 500 tot 1500 hec tare; • L uwtebanken als afsc herming voor de kwelders en als rustplaats voor vogels en zeehonden; • Zout- zoetovergang bij Den O ever met een permanente kleine s pui;. • Aanleg van een zout-zoetovergang nabij M akkum (“Makkumerbrak”); • De vorming van een onderwaterlandschap in het IJsselmeer t.b.v. de zandwinning; • De hoge waddenbruggen over de voorhavens en s puicomplexen en herinric hten oude routes ; • Blue Energy-c entrale bij de zout- zoetovergang van DO op pilot formaat, met mogelijke opschaling tot 25-50 MW; • Klimaat- /duurzaamheidscentrum bij Kornwerderzand; eerste module gericht op Waddenwerken; • Buitendijks fietspad [2020]; • HOV-as op de zandnok. Pagina 52 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Kwelders aan de Waddenzeezijde, het belangrijkste kenmerk van de visie Waddenwerken, in het Plan-MER als component geanalyseerd 3.2.6 WaterMachine Kern: De visie is ontwikkeld op basis van de ambitie om moerassige en brakke natuursystemen toe te voegen en de dijk zelf zoveel mogelijk in zijn waarde te laten. Het dijklic haam wordt over een afs tand van 25 km overslagbes tendig gemaakt. Dat kan met de huidige kennis over sterkte van materialen tot 2065 worden toegepast. D e overige 5 kilometer wordt verhoogd. De A fsluitdijk verandert enigszins van vorm; de kruin wordt iets verhoogd en het binnentalud verflauwd om aan stabiliteitseisen te kunnen voldoen. H et fietspad wordt verplaatst naar de IJsselmeerzijde. Hiervoor wordt het dijkprofiel aan de IJsselmeerzijde met c a 8 meter verbreed. Bovendien wordt de dijk over de gehele oppervlakte bekleed met as falt of steen dat opgewassen moet zijn tegen de kracht van het overs laande water. Vanwege de doorgaande effecten van klimaatverandering waardoor er nog hogere overslagdebieten optreden, en de veroudering van kuns twerken, zijn na 2065 nieuwe substantiële verbetermaatregelen aan het dijklichaam en de kunstwerken noodzakelijk. Voor het dijklic haam wordt er in deze Plan-MER van uit gegaan dat de versterking in 2050 door middel van een traditionele verhoging (c onform het alternatief ‘2100-Robuust’) wordt gerealiseerd. Voor alle vier kunstwerken is het uitgangspunt dat in 2050 nieuwbouw noodzakelijk is . In het oos telijk deel van het IJsselmeer (oos telijk van Breezanddijk) wordt een zanddam aangelegd voor de opvang van zoutoverslaand water in een tussenmeer met getijdenwerking wat potenties heeft voor natuurontwikkeling (zoetzoutovergang met kleine permanente lokstroom uit het IJsselmeer; kwelders ; vispassages ) en een rol speelt in het waterbeheer. E r is een “nooduitlaat” opgenomen aan het oostelijk eind van de zanddam zodat onder extreme omstandigheden voldoende water kan worden afgevoerd. Pagina 53 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Aangezien in de oorspronkelijke visie niet is uitgegaan van de realisatie van ESA zijn er binnen dit alternatief twee varianten: zonder en met ESA. D e dijk zelf is in beide varianten identiek. Alternatief • WM zonder Esa (WMz) Watermachine, variant zonder ESA. In deze variant wordt uitgegaan van ombouw van het spuicomplex bij Kornwerderzand tot een gemaal annex getijdencentrale door pompen in de openingen van de spuikokers aan te brengen. Het gemaal levert extra flexibiliteit voor de waterhuishouding op. I n normale situaties wordt het overtollige water uit het IJsselmeer ges puid via Den O ever en is het gemaal / de getijdencentrale ‘aangesloten’ op het tussenmeer. De pompen werken dan als turbines en wekken getijdenenergie op. In een situatie van extreme rivierafvoer wordt het gemaal aangesloten op het IJsselmeer door kleppen open te zetten van de “nooduitlaat” in een aan te leggen dam die de Afsluitdijk verbindt met de zanddam. De pompen kunnen dan worden gebruikt om overtollig IJsselmeerwater af te voeren. Door de realisatie van de ‘watermachine’ kan zoet water gemakkelijker worden vastgehouden bij droogte of juist worden afgevoerd bij extreme rivierafvoer. Dit maakt het ook mogelijk het peil van het IJsselmeer direct met 0 ,25 meter op te zetten wat de zoetwatervoorraad vergroot. Pagina 54 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 • WM met ESA (WMm) Alternatief Watermachine, Variant met ESA In de variant met ESA wordt ESA niet als spuivoorziening gebouwd maar als pompturbinevoorziening in de Afsluitdijk (PTA). D e spuivoorziening bij Kornwerderzand wordt dan buiten gebruik ges teld. De ligging van de zanddam blijft gelijk; de nooduitlaat verschuift enigszins naar het wes ten ten opzic hte van WMz (in het verlengde van ESA/PTA ). Met ESA gaat de spui bij Kwz in dit alternatief dic ht. Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern Wat erMachi ne (WM) Basisprincipe veiligheid O verslagbestendigheid Hoogte boven NAP Dijk: + 8 ,35 m Breedte Dijk: 98 m (verbreding dijkprofiel met c a 8 meter) Sc hutsluizen Nieuwbouw schutsluis voor zowel DO als KWZ Spuien Zonder ESA: Nieuwbouw Den O ever; Renovatie en ombouw Kornwerderzand tot gemaal/getijdencentrale Met E SA: Nieuwbouw Den O ever; Realisatie ESA als PTA (incl. getijdencentrale) Pagina 55 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Autosnelweg Fietspad Aanvullende werken naast de dijk Kornwerderzand buiten bedrijf 2x2 rijs troken op huidige locatie O p dijkverbreding aan IJsselmeerzijde O ostelijk deel zanddam met verondiept tussenmeer; nooduitlaat; zoetwaterinlaat Met E SA verschuift de nooduitlaat iets naar het westen tot in de lijn van ESA. Doorsnede van het alternatief WaterMachine Component en: Het alternatief WaterMac hine kent de volgende c omponenten: • Aanleg van een nieuw naviduct bij Kornwerderzand (klasse Va); • Verondieping getijdenbekken maakt ontwikkeling van estuariene natuur mogelijk, inclusief mogelijkheden voor zilte teelt; • Recreatie en ankerbaai Fryske hop; een baai van 85 ha met een bosatol met rec reatiewoningen en een hotel, gekoppeld aan de Zanddam en aan de landzijde verbonden met Kornwerderzand; • Blue Energy-c entrale, als pilot bij Breezanddijk, aan de IJsselmeerkant; • D uurzaamheidscentrum; • Aanleg westelijke deel van de zanddam; • Realisatie zonnecellen op het talud aan de IJsselmeerkant, tussen het fiets pad en de s nelweg. 3.3 De kerne n verge leken Voor het begrip van het onderscheid tussen de alternatieven, zijn de verschillen in de ingrepen geric ht op de hoofdthema’s veiligheid en waterbeheer en enkele andere kernverschillen s amengevat in onderstaande tabel. Pagina 56 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Ontwerpeigenschap Basis Kenmerken van de 2100- Monument in Natuurlijk Wadden- Water- Robuust Balans Afsluitdijk Werken Machine (z/m)2 kernen. Voldoet aa n v eilighei dseis tot 2050/2100 2100 2100 2100 2100 2065/2100 Hoofdrichting borgi ng Op de dijk Op de dijk Op de dijk Op de dijk Wad Op de dijk Versterking har d/zacht, Hard, Hard, Hard, Hard, Zacht, Hard, artificieel natuurlijk/artificieel Artificieel natuurlijk artificieel natuurlijk natuurlijk (zand/klei) (zand, slib) Richting verbr eding IJsselmeer IJsselmeer Wad dijklichaam (beperkt) Beeld va n de di jk verhar d o f Verhard Gras Verhard Gras Gras Verhard Niet Niet Niet IJsselmeer Wad IJsselmeer Niet Niet Niet IJsselmeer Wad Ijsselmeer waterveiligheid (zand/klei) IJsselmeer Niet IJsselmeer (beperkt) gras Aanvullende i ngre pen na ast de di jk (r uimtelijk/ visueel) Ruimte voor nieuwe nat uur in de ker n o pge nomen Spuicapaciteit (zandnok) ESA + DO/Kwz ESA + DO/Kwz ESA + DO/Kwz ESA + DO ESA + DO/Kwz Zonder ESA: versterkt; nieuw nieuw nieuw+ nieuw DO: vernieuwe n na Valmeer/ nieuwbo uw blue energy Kwz: 2050 ombouw+ pompcapaciteit Met ESA: DO nieuwbo uw; ESA/PTA geïnte-gr eerd; Kwz buiten bedrijf Schutsluizen Renovatie DO+ NieuwDO+ Kwz NieuwDO+ NieuwDO+ NieuwDO+ Nieuw DO+ Kwz Met Keer- Kwz Kwz Kwz Kwz vernieuwe n na sluizen Met Keer- Met Keer- Met Keer- Met Keer- sluizen sluizen sluizen sluizen 2050 (zonder met ESA) Zandbro n/ Niet no dig Niet bepaald Niet no dig Ijsselmeer, IJsselmeer, IJsselmeer, Valmeer onderwater- grote putten landschap ESA = Extra Spuicapaciteit Afsluitdijk ; DO = Den Oever; Kwz = Kornwerderzand 2 z/m: zonder/met ESA Pagina 57 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 3.4 Component en In de voorgaande paragrafen zijn per alternatief componenten benoemd. Enkele horen s pecifiek bij de kern waarbij ze genoemd zijn; andere componenten kunnen in principe aan elke kern worden gekoppeld. Voorbeelden van het eers te zijn de tweede fasen van de werken in het IJsselmeer in de alternatieven Natuurlijk Afsluitdijk en WaterMac hine. Voorbeelden van het tweede zijn het duurzaamheidscentrum en zonnecellen. Verder kent een aantal componenten verschillende uitvoeringsvormen, bijvoorbeeld in dimensies en/of loc aties . O ok die uitvoeringsvormen zijn s oms wel en soms niet combineerbaar met de afzonderlijke kernen. In onderstaand overzic ht is voor de componenten aangegeven welke uitvoeringsvormen worden onderscheiden en bij welke alternatieven/kernen zij inpasbaar zijn. . Een deel van de componenten, zoals opgenomen in paragraaf 3 .2 ., is niet nader uitgewerkt en niet van een effectbeoordeling voorzien, aangezien de beschrijving van de c omponent onvoldoende is uitgekristalliseerd. Uit voeringsvormen en Toe pasbaa rhei d Component en Energie Zonnecellen O p talud (hoogte systeem 2 meter) onderscheid in klein (1 km) en groot (20 km); toepasbaar in alle alternatieven Windenergie (vliegers ) Loc atie en dimensies onvoldoende bepaald om conc reet te analyseren. M ogelijk pilot bij duurzaamheidscentrum in alle alternatieven Blue energy D rie niveau’s ; 1 - 50- 200 M W; locaties D en O ever, Breezanddijk, Kornwerderzand; toepasbaar in alle alternatieven Stromingsenergie Alle alternatieven inpas baar in de spui (turbines ) Component en Nat uur Kwelderontwikkeling Waddenzee • T weede fase WW: 1500 ha + luwtebank • Als losse component inpasbaar in de andere alternatieven in twee uitvoeringsvormen O mvang ordegrootte 500 ha of 1500 ha (breedte 500 meter; lengte 10 of 30 km); met luwtebank bij DO in beide dimensies Zoet-zout Waddenkant: • als in visie WW, met gebruik van één spuikanaal spui DO als permanente lokstroom ; koppelbaar met alle alternatieven IJsselmeerkant: • aan Makkumerkant als in visies MiB en WW • als in visieNA via brak tussenmeer en met “doorlaatwerk; • als ïn visie Wm via brak tussenmeer en getijdencentrale met permanente lokstroom vanuit IJsselmeer naar tussenmeer Pagina 58 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Uit voeringsvormen en Toe pasbaa rhei d Natuurvriendelijke oevers IJsselmeer • T weede fase in NA en Wm • Als losse component in alle alternatieven inpasbaar aan de Afsluitdijk; omvang ordegrootte 1 km, 50 meter breed; (5 ha) of meerdere stappen van 5 ha naast elkaar Component en Recreat ie en rui mt elijke ont wikkeling D uurzaamheidscentrum O mvang: 250 .000 bezoekers per jaar; programma c onform onderzoek E rnst & Young; locaties Breezanddijk of Kornwerderzand; toepasbaar in alle alternatieven Gebieds ontwikkeling Programma onvoldoende bepaald en buiten de scope van de Structuurvis ie/Plan-MER; elementen komen terug bij component naviduct en component duurzaamheidscentrum Landbouw & visserij Landbouw: kleinschalige/extensieve zilte teelten in alle alternatieven met kwelderontwikkeling Visserij: kweek- en vismogelijkheden in de alternatieven met brakwatermeren (NA en WM ) Recreatie, overig Baai + huis jes Frsyke Hop; in WM of NA ; ontwikkeling op basis van dit c oncept maar dic hter tegen Kwz in de andere alternatieven; Aanvullende recreatieve mogelijkheden op de westelijke delen van de Natuurdijk in NA en de zanddam in WM en op de uitgestrektere kwelderontwikkeling in Waddenwerken. (kerns pecifieke componenten) Kleinschalige activiteiten Breezanddijk (uitbreiding camping oid) en/of Kwz in alle alternatieven Component en Mobilit eit Naviducten (DO en Kwz) Huidige scheepsklasse Va of grotere scheepsklasse Vb Kan in alle alternatieven Aanpassing Vaarroutes (over de Wadden tussen Kwz en Harlingen) Alle alternatieven, mits gekoppeld aan naviduct ten wes ten van Kornwerderzand Bruggen (over de sluiscomplexen) Alle alternatieven; afwegen tegen naviduc t O ok combineerbaar met nieuwe s luis voor grotere scheepsklasse Vb HOV-baan IJsselmeerzijde in alle alternatieven O p de kweldernok in WW Langzaam verkeer (extra fietsroute) Alle alternatieven die substantieel breedte toevoegen, dus Waddenwerken, WaterMachine, Natuurlijk Afsluitdijk Pagina 59 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 4 Effectanalyse 4.1 A lgemeen In dit hoofdstuk zijn de effecten van de alternatieven (kernen en componenten) beschreven, geanalyseerd en beoordeeld. Uitgangspunten hierbij zijn: • de Notitie reikwijdte en detailniveau en de reacties daarop in de ter visie legging; • het advies van de Commissie voor de milieueffec trapportage. Met verwijzing naar het advies met de titel ‘Sneller en Beter’ van de Commissie versnelling besluitvorming infrastructurele projecten (april 2008 ) vindt het milieueffec tonderzoek voor deze verkennings fase plaats ‘met globale inschattingen en eenvoudige berekeningen op basis van (gevalideerde) vuis tregels .’ In aansluiting hierop adviseert de Commissie voor de m.e.r. in dit Plan-MER ‘zoveel mogelijk te werken met beschikbare kennis , expert judgement en globale berekeningen’ en daarbij de ‘consistentie tussen informatie uit verschillende bronnen te borgen’. Zoals de Commissie ook s telt moet het detailniveau zodanig zijn ‘dat keuzes tussen alternatieven en conclusies (bijvoorbeeld ten aanzien van het kunnen voldoen aan wettelijke eisen) afdoende kunnen worden onderbouwd.’ De effectanalyse heeft vanuit dit vertrekpunt plaats gevonden. I n de effectbeschrijvingen is gebruik gemaakt van bestaande informatie waaronder de kennis die in marktverkenning door consortia is ontwikkeld en gepubliceerd in de rapportage “Dijk en Meer”. Bovendien heeft Rijks waterstaat op een aantal onderdelen nader onderzoek laten verric hten door Deltares en TU Delft. O ok hieruit is informatie overgenomen. Zie ook de procesverantwoording in hoofdstuk 1 . Uitgangspunt voor de effectanalyses in het Plan-MER is dat de alternatieven func tioneren zoals ze zijn bedoeld. Eventuele twijfels over realiteit en haalbaarheid komen buiten het Plan-MER in het Afweegkader aan de orde. Voor een aantal onderwerpen is nader kennis van buiten gemobiliseerd. Voor de onderwerpen Ruimtelijke Kwaliteit, N atuur en D uurzame E nergie zijn ten behoeve van de effectbeoordeling afzonderlijke expertbijeenkoms ten georganiseerd met gespecialiseerde deskundigen. Voor de waardering van de natuureffecten is een daarvoor besc hikbare methodiek (N atuurwaarde-indicator) van het Planbureau voor de L eefomgeving eerst aangevuld voor de in het plangebied Toekomst A fsluitdijk voorkomende habitattypen en vervolgens toegepast. De informatie daaruit is mede benut om in de KEA de welvaartseffecten nader te kunnen kwantificeren. Beoordelings kader In de Notitie reikwijdte en detailniveau is een uitgebreid beoordelingskader opgenomen, wat mede op bas is van binnen gekomen ziens wijzen en het advies van de Commissie voor de m.e.r. op een aantal elementen is aangepast. O p grond hiervan heeft het thema morfologie meer aandac ht gekregen en is aan de effecten op het woon- en leefmilieu minder aandacht geschonken. Eén en ander heeft geleid tot het volgende beoordelingskader voor dit Plan-MER. Pagina 60 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Thema Aspect Operationalisatie Wijze van beoordeling Ruimtelijke Ruimtelijke Kwaliteit Openheid, same nha ng en karakteristieke Expertteam; onderscheidend kwaliteit elementen Monumente n ( bouwk undige wa arde n) Natuur Natuur Gebieden: Mutaties in oppervlakte n e n Kwantitatief kwaliteit per natuur doeltype / habitattype Biodiversiteit: Mutaties in de diversiteit, Kwalitatief inclusief de e ffecten op ha bitatsoorten en hun ha bitats Verbindingen: Effecten via tot stand Kwantitatief en kwalitatief brenge n of door breke n va n v erbindingen Waterveiligheid Waterveiligheid Overstromingsrisico: Robuustheid / kwalitatief aanpasbaarhei d va n de kering Water Waterhuisho uding e n - Huishouding: Zoetwatervo orraad / zoet- kwaliteit zoutoverga nge n Kwantitatief Effecten o p geohy drolo gie Kwalitatief Kwaliteit: Voldoen aan KRW-criteria / Kwalitatief visserijdoelen Bodem en Geomorfologie morfologie Duurzaam heid Veranderingen in stromingen e n Kwantitatief en kwalitatief sedimentatieprocessen Bodem Kwantiteit/kwaliteit Kwalitatief Energie Opgewekte / bespaar de ener gie in Kwh Kwantitatief Uitgestoten / bespaar de CO2 Materialen Duurzaam gebr uik material en (inclusief Kwantitatief/kwalitatief zandwinni ng) Archeologie Woon- en Archeologie Geluidhinder leefmilieu Luchtkwaliteit Archeologische waar den en Bureaustudie, scheepswrakken risicobenadering Aantal ge hinderde woningen / Kwalitatief, niet wezenlijk geluidconto ure n onderscheidend Emissie en immissie van fijnstof en N0x Kwalitatief, niet wezenlijk Onderscheidend Externe veiligheid Plaatsgebo nden risico Kwalitatief, niet wezenlijk onderscheidend Economie en Recreatie Aantal bezoe kers Kwantitatief Landbouw, visserij, Omvang economische activiteit, Kwalitatief beroepsvaart Nautische veiligheid ruimte Mobiliteit Capaciteit van de (vaar)we gen voor de Kwalitatief, niet verschillende verkeerssoorten onderscheidend Vergelij king ten opzichte van elkaar en ten opzichte van autonome ontwikkeling In een (Plan- )MER worden de effecten van de alternatieven gewoonlijk vergeleken met de autonome ontwikkeling, dat is de ontwikkeling van het plangebied als het voornemen niet doorgaat. I n het project Toekomst A fsluitdijk is een andere vergelijkingsbasis gekozen. Het achterwege laten van een ingreep aan de A fsluitdijk is geen reële optie omdat moet worden voldaan aan de wettelijk verplichte normstelling voor waterveiligheid. D aarvoor is uitvoering van één van de hiervoor beschreven alternatieven nodig. Besloten is om het alternatief 2100-Robuust, als vergelijkingsbasis / referentiealternatief te nemen. D it Plan-MER beschrijft de effecten van alle andere alternatieven in vergelijking tot 2100-Robuust. D e keuze Pagina 61 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 voor 2100-Robuust volgt de voorkeur voor dit referentiealternatief in de kosteneffectiviteitsanalyse. Door een gelijke keuze van het referentiealternatief zijn Plan-MER en KEA goed naast elkaar te gebruiken. O m ook inzicht te verkrijgen in de effecten van de alternatieven ten opzic hte van de autonome ontwikkeling is bovendien een vergelijking gemaakt van de effec ten van 2100 Robuust (21R) ten opzic hte van deze autonome ontwikkeling. Dit leidt tot een effectbeoordeling in twee s tappen: 1 . het referentiealternatief 2100-Robuust wordt vergeleken met de autonome ontwikkeling; daarbij is de beoordeling van de autonome ontwikkeling per definitie 0 ; 2 . de overige alternatieven worden vervolgens vergeleken met het referentiealternatief 2100-Robuust. In die vergelijking is de beoordeling van 21R per definitie 0 . Dit leidt tot de volgende tabelopzet voor de presentatie van de res ultaten (beoordeling fictief): Tabelopzet effectbeoordeling Aspect/crite rium AO 21R Ba 21R MiB NA WW WM 3 Aspect 1 Crit 1 0 + 0/- 0 0 0 0 0 Crit2 0 0 0 0 0 + + + Crit 3 0 - 0/+ 0 0/+ 0 0 0 0 0 0 0 0 0/+ 0/+ 0/+ Aspectbeoordeling Beoordeling t.o.v. 21R Opbouw hoofdteks t en bij lagen In dit hoofdstuk 4 is voor alle thema’s en as pecten de essentie opgenomen aan de hand van een beschrijving (paragraaf) per thema. Wat zijn de voor het thema/as pect relevante ingrepen, wat zijn de effecten, en hoe verhouden de kernen zic h tot elkaar? Wat zijn belangrijke leemten in kennis en welke aanbevelingen gelden voor de volgende fase in de planvorming? D aarna gaat het hoofdstuk in op de afzonderlijke componenten. In de bijlagen C t/m K zijn de volledige analyses per as pect opgenomen. De kernen worden voor alle thema’s /aspecten met elkaar vergeleken. Voor de componenten ligt dit anders . H et heeft geen zin een c omponent geric ht op duurzame energieproductie te vergelijken met een component gericht op natuurontwikkeling. De c omponenten worden daarom meer clustergewijs vergeleken op de voor die s pecifieke componenten relevante thema’s en aspecten. 3 Wm waar relevant opgesplitst in zonder en met ESA Pagina 62 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 De effectbeoordeling vindt plaats op basis van een +/- beoordeling op een zevenpuntsschaal, met de volgende betekenis : ++ groot positief effect + positief effect 0 /+ gering positief effect 0 (vrijwel) geen effect 0 /gering negatief effect negatief effect -groot negatief effect De beoordelingen worden opgeteld tot een totale aspectbeoordeling. D e sleutel waarmee dit is gebeurd is ook per aspect in de bijlagen aangegeven. 4.2 Ruimt elijke kwalit eit 4.2.1 Ess entie van het as pect Ruimtelijke kwaliteit wordt vaak gedefinieerd op basis van de trits gebruiks waarde, toekomstwaarde en belevings waarde. D e gebruiks waarde van de dijk is beoordeeld in de thema’s water (aspec ten waterveiligheid en waterhuishouding) en economie en ruimte (thema mobiliteit). De toekomstwaarde is een kernpunt van het gehele projec t Toekomst Afs luitdijk. D e vis ies /alternatieven zijn ontworpen om juis t die toekomstwaarde te vergroten en te verbreden naar ook andere thema’s als natuur en duurzaamheid. In deze paragraaf gaat het vooral over de belevings waarde en de effecten van de alternatieven op het landschap en de c ultuurhis torie. Hiervoor is gekozen vanwege de c ultuurhistorische waarde van de A fsluitdijk en de unieke landschappelijke verschijningsvorm. In de bijlage is een analyse opgenomen van de ontstaansgeschiedenis van de Afsluitdijk. Daarin is de A fsluitdijk in grote tijds tappen verklaard en beschreven tot de huidige situatie. Van daaruit is de dijk weer in de ac tuele grotere ruimtelijke context geplaatst. Dit heeft tot conclusies geleid over de A fsluitdijk, haar omgeving en de onderdelen en elementen van de dijk. De c onclusies geven een beeld van de belangrijkste ruimtelijke en c ultuurhistorische waarden van de A fsluitdijk: • De A fsluitdijk heeft een grote functionaliteit met een s terke samenhang tussen dijk en elementen en de elementen onderling; tot nog toe zijn er geen ingrijpende ruimtelijke verandering aan de dijk gewees t. • De A fsluitdijk is een rec hte streep door het (direct aanliggende) water met een sterke continuïteit over de gehele lengte. • De A fsluitdijk is gelegen in een grootschalige openheid die maximale beleving van de dijk en de natuurelementen mogelijk maakt. Het is een visuele beleving. Deze openheid kent twee verschillende waterlandschappen die aan beide zijden van de Afsluitdijk door twee ruimtelijk verschillende kus ten worden afgebakend. • De A fsluitdijk is formeel als geheel geen monument maar wel een monumentaal geheel; op de dijk bevinden zich een beschermd dorpsgezicht en een relatief groot aantal Rijks monumenten. Criteria Het contras t tussen het c ivieltec hnisch werk en de overrompelende grootsheid van de natuurlijke omgeving (openheid) en de beleving van de natuurelementen (water, wind en lic ht) vormt de essentie van de ruimtelijke kwaliteit van de A fsluitdijk. D e Pagina 63 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 openheid waarin de Afsluitdijk ligt en de kenmerkende rec hte continue lijn en structuur van de dijk zijn daarom de belangrijkste c riteria voor beoordeling. Dit is uitgewerkt in de criteria: • beïnvloeding van het waterpanorama en de waterlandschappen; • beïnvloeding van het dijkperspectief. Waterpanorama 1, ope nhei d alom; 2. Vana f de Afsluitdi jk 3. vanuit de omge ving Dijkperspectief 1. Rechtlijnigheid 2. Dijk profiel /opbouw 3. Dijk profiel : continuïteit 4. Dijk profiel : water te gen de di jk 5. Compartimentering 6. Begin en einde v an de dijk De omgeving van de dijk wordt gevormd door de waterlandschappen van Waddenzee en IJsselmeer en hun s pecifieke kusten. De alternatieven voegen deels elementen in deze landsc happen toe. Waar onder dijkpers pectief de effecten van de ingrepen op de dijk zelf worden beoordeeld gaat het in het c riterium Pagina 64 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 waterlandschappen om het inzic ht in de landschappelijke effecten van die toevoegingen buiten het dijklichaam. Waterlandschappen en kusten - Waddenzee en IJsselmeer; - Kop van No ord-H olland - Friese westkust O p een ander sc haalniveau gaat het om de effec ten op de bestaande cultuurhistorische waarden en monumenten uit de waterstaatkundige en militaire geschiedenis . Door te beoordelen op basis van de bes taande kwaliteiten ontstaat een helder beeld van de ruimtelijke effec ten op de Afs luitdijk. Echter, de alternatieven hebben (in potentie) niet alleen negatieve effecten op bes taande kwaliteiten. Zij kunnen ook nieuwe kwaliteiten toevoegen Dit is bij het ontwerp van de visies die ten grondslag liggen van de alternatieven ook één van de uitgangs punten geweest (zie hoofdstuk 2 ). D erhalve zijn de alternatieven ook getoetst op de potentie in de toegevoegde nieuwe elementen om aanvullende ruimtelijke kwaliteit te leveren. Bovenstaande leidt tot de volgende c riteria: Beïnvloeding van waterpanorama en waterlandschappen; Beïnvloeding van het dijkperspectief; Beïnvloeding van het waterlandschap; E ffec ten op monumenten; Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit. • • • • • De beoordeling op deze c riteria heeft plaatsgevonden op basis van expert judgement. 4.2.2 Beoordeling Ruimtelijke kwaliteit Beoordeling van de kernen De effecten van de kernen op de ruimtelijke kwaliteit zijn als volgt beoordeeld: Aspect/crite rium AO 21R Ba 21R NA WW Beïnvloedi ng water panor ama 0 0 0 0 MiB 0/+ - 0/- WM - Beïnvloedi ng dijk perspectief 0 0/- - 0 - 0/- 0/- - Beïnvloedi ng v an waterlandscha ppe n 0 0 0 0 0 - 0/- 0/- Effecten o p mo numente n 0 - 0/+ 0 0/+ 0 + 0/+ Potenties voor nie uwe r uimtelijke 0 0 0 0 0/+ 0/+ 0/+ + 0 0/- 0 0 0 0/- 0 0 kwaliteit Aspectbeoordeling Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R Pagina 65 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Voor het verkrijgen van de aspectbeoordeling zijn de c riteria van gelijk gewicht beschouwd. De gehanteerde sleutel is opgenomen in bijlage C. O ok indien de potenties twee keer zo zwaar worden meegenomen als de andere c riteria (om te compenseren voor het aantal criteria) blijft de aspec tbeoordeling met de gehanteerde sleutel zoals aangegeven. Indien de potenties even zwaar worden gewogen als de andere criteria samen verandert de as pectbeoordeling voor NA in 0 en voor WM in 0 /+. V oor de overige alternatieven blijven ook dan de as pectbeoordelingen hetzelfde. Deze beoordeling is hieronder toegelicht. Scores van ++ en - - zijn niet toegekend omdat de effecten bij alle alternatieven altijd maar in een gedeelte van het s tudiegebied optreden en een groot deel van het studiegebied in alle alternatieven niet veranderd. Effecten van 2100-Robuust ten opzichte van autonome ontwikkeling. 21 R • Waterpanorama; in het IJsselmeer en de Waddenzee worden geen ingrepen gedaan. (0 ) • Dijkperspec tief: Langs de dijk komen meer elementen te staan (vernieuwing van de kunstwerken). H et huidige ritme intens iveert en de huidige lengtes van de dijk nemen af. Het wordt drukker op de A fsluitdijk. (0 /-) • Waterlandschappen; in het IJsselmeer en de Waddenzee en aan de kus ten worden geen ingrepen gedaan; (0 ) • Cultuurhis torische monumenten: door de verbreding van de dijk zullen een aantal elementen, zoals het Monument, moeten worden verplaatst. H et verbreden van de dijk om de monumenten heen (om deze op hun plek te kunnen laten staan) is niet wenselijk omdat dit teveel afbreuk doet aan de cultuurhistorisch belangrijke rec hte lijn door het water; (- ) • Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit; geen toevoegingen (0 ) Effecten kernen ten opzichte van het referentiealternatief 21R Ba • Waterpanorama: in het IJsselmeer en de Waddenzee worden geen ingrepen gedaan. (0 ) • Dijkperspec tief: M et name de verharding van de Afsluitdijk heeft een grote impact op de dijk en de beleving daarvan. (- ) • Waterlandschappen; in het IJsselmeer en de Waddenzee en aan de kus ten worden geen ingrepen gedaan. (0 ) • Cultuurhis torische monumenten: minder verplaatsingen nodig dan bij 21R; wel enige aantasting van monumenten door het overs lagbes tendig maken. (0 /+) • Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit; geen toevoegingen. (0 ) MiB • Waterpanorama: Zichtbaarheid van Wad en IJsselmeer blijft in s tand, en de zic htbaarheid van de Waddenzee voor de fietsers neemt zelfs iets toe. (0 /+) • Dijkperspec tief: Het dijkprofiel verandert drastisch en krijgt verschillende gezic hten door verschillende profielen en door verbrokkeling vanwege noodzakelijke onderbrekingen van het s tormschild. De grote continuïteit en de Pagina 66 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 daardoor afgedwongen samenhang van elementen aan de dijk s taat daardoor onder druk. (- ) • Waterlandschappen: in het IJsselmeer en de Waddenzee en aan de kus ten worden geen ingrepen gedaan. (0 ) • Cultuurhis torische monumenten: minder verplaatsingen nodig dan bij 21R; wel enige aantasting van monumenten door de bouw van het s tormschild. (0 /+) • Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit; door uitvoering in eigentijdse vormgeving en materialen kan het stormschild een herkenbare 21e eeuwse toevoeging aan het profiel over de gehele lengte van de dijk zijn. (0 /+) NA • Waterpanorama: de weidsheid in het IJsselmeer wordt in het gedeelte tussen Breezanddijk en Kornwerderzand aangetast. D e unieke ligging van de Afsluitdijk als een s treep door het open water verdwijnt. (- ) • Dijkperspec tief: Door de toevoeging van diverse elementen wordt het drukker aan de dijk. O ok wordt het beeld minder evenwichtig omdat de Friese en de Hollandse kant van de dijk s terker van elkaar gaan verschillen. (0 /- ) • Waterlandschappen: Het IJsselmeer krijgt een toevoeging van een N atuurdijk en een rond Valmeer. D oor de combinatie van deze twee uiterlijk verschillende nieuwe elementen neemt de herkenbaarheid en identiteit van het IJsselmeer af. (- ) • Cultuurhis torische monumenten: verhoging/verbreding van de dijk vergelijkbaar met 21R, dus eenzelfde verplaats ing van monumenten noodzakelijk. (0 ) • Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit: het absolute van de cirkel van het Valmeer kan een positief c ontrast gaan vormen met de rechte lijn van de dijk en herkenbaar in het kunstmatige karakter. D e Natuurdijk biedt kansen voor de doorontwikkeling van de identiteit van het I Jsselmeer vanwege haar groter wordende ecologische functie die in de noordelijke delen van het IJsselmeer niet aanwezig is . Dit moet een ruimtelijk passende vertaling krijgen. D e combinatie van beide elementen leidt niet tot een helder en leesbaar ruimtelijk geheel. H et vertrekpunt levert derhalve ruimtelijke knelpunten op die relatief veel aandacht vragen. (0 /+) WW • Waterpanorama; de weidsheid van het water in de Waddenzee wordt aangetast, de openheid blijft groot, maar vanaf de dijk is de Waddenzee een streep in de verte. De unieke ligging van de A fsluitdijk als een s treep door het open water verdwijnt. (0 /- ) • Dijkperspec tief: De dijk zelf verandert niet, maar door de zandnok aan de noordzijde vervaagt het scherpe profiel van de dijk ten opzichte van het water. (0 /- ) • Waterlandschappen: D e brede zandnok vormt geen specifieke herkenbare toevoeging aan het waddenlandschap en sluit in het beeld vooral aan op de Afsluitdijk. (0 /- ) • Cultuurhis torische monumenten: de dijk zelf verandert niet ten opzic hte van de autonome ontwikkeling, dus ten opzichte van 21R positief. (+) • Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit; de zandnok krijgt de groene uitstraling van veel dijken zoals die nu langs IJsselmeer en Waddenzee aanwezig zijn; de kern sec voegt maar beperkt nieuwe potentie toe. I n combinatie met kweldervorming worden de potenties groter omdat dan voortgebouwd wordt op de vormings processen in de Waddenzee. (0 /+) Pagina 67 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 WM • Waterpanorama: de weidsheid in het IJsselmeer wordt aangetast. D e unieke ligging van de afs luitdijk als een streep door het open water verdwijnt. De openheid en grootschaligheid wordt aangetas t in het oostelijk deel van het studiegebied. De herkenbaarheid en identiteit van het waterlandschap gaat om deze reden achteruit. Door het s terke contrast met de Afsluitdijk is het wel helder dat de zanddijk onderdeel is van het IJsselmeer. (-) • Dijkperspec tief: M et name de verharding (overslagbestendigheid) van de Afsluitdijk heeft een grote impact op de dijk en de beleving daarvan. Vergelijkbaar met Ba. (- ) • Waterlandschappen: Het IJsselmeer krijgt een toevoeging van een zanddam. De natuurlijke vormgeving wijkt helder af van de afsluitdijk waardoor het als onderdeel van het IJsselmeer te onderscheiden is . D e relatie tussen de vormgeving en de plek in het IJsselmeer (identiteit) en de kus ten is niet helder. (0 /- ) • Cultuurhis torische monumenten: als Ba. (0 /+) • Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit; de zanddam en het brakwatermeer bieden kansen voor de doorontwikkeling van de identiteit van het I Jsselmeer vanwege haar groter wordende ec ologische functie die in de noordelijke delen van het IJsselmeer niet aanwezig is . D it moet een ruimtelijk en landschappelijke passende vertaling krijgen naar een nieuw en aantrekkelijk gebied. (+) 4.2.3 Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau De ingrepen binnen de alternatieven leiden deels tot aantasting van bes taande kwaliteiten en deels (in potentie) tot de ontwikkeling van een nieuwe ruimtelijke kwaliteit. D it leidt tot een afwisseling van plussen en minnen waardoor de eindbeoordeling voor alle alternatieven ten opzichte van de autonome ontwikkeling beperkt negatief is (vanwege de hoge huidige ruimtelijke kwaliteit) en ten opzichte van elkaar vrijwel neutraal is . Voor een deel middelen de effec ten elkaar uit. A lternatieven die leiden tot een aantas ting van het waterpanorama en de waterlandschappen bieden anderzijds ook meer potentie tot de toevoeging van nieuwe ruimtelijke kwaliteit. En alternatieven die op waterpanorama en waterlandschappen neutraal scoren res ulteren juis t weer in meer effecten op dijkperspec tief en monumenten, vanwege de aanpassingen aan de dijk zelf. Bij aanpassingen aan de dijk zelf nemen de potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit (ten opzichte van wat er al is ) niet toe. Samengevat is er geen “beste” alternatief voor het aspect ruimtelijke kwaliteit. Bij alle alternatieven resteert een ontwerpopgave om bij uitwerking zo goed mogelijk om te gaan met de knelpunten (zoals de monumenten) en de potenties . 4.2.4 Aanbevelingen voor de volgende fas e Vanuit het as pect Ruimtelijke Kwaliteit zijn de volgende aanbevelingen voor de volgende fase geformuleerd: • Stel een s upervisor kunstwerken en een s upervisor landschap aan die gezamenlijk als kwaliteitsteam de ontwikkeling in de volgende s tappen ten aanzien van vormgeving en inpassing sturen en toetsen en betrek daarbij het College voor Rijksadviseurs . Pagina 68 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 • Stel een Ambitiedocument A rchitec tuur Nieuwe Kunstwerken op om de randvoorwaarden voor de vormgeving van de nieuwe kunstwerken vast te leggen, afgestemd op de bestaande waarden en afges temd op het A mbitiedocument wat is opges teld ten behoeve van ESA. • Stel in overleg met de Rijksdienst voor Cultureel E rfgoed een Plan van Aanpak op om per monument na te gaan of verplaatsing wenselijk/noodzakelijk is (afhankelijk van keuze voorkeursalternatief) en op welke wijze en waarheen dit kan plaatsvinden. 4.3 Nat uur Het natuuronderzoek dat in deze fase is uitgevoerd is drieledig: • Een analyse van milieueffec ten in het Plan-MER, wat inhoudt een relatieve beoordeling ten opzic hte van de autonome beoordeling; deze analyse is in deze paragraaf en in bijlage D opgenomen. • Een toets van de ecologische effecten volgens de criteria van de Natuurbeschermings wet 1998 (Nbw). Deze toets heeft in twee stappen plaats gevonden. T en eerste heeft een risicobeoordeling plaatsgevonden voor alle alternatieven. Deze beoordeling biedt inzicht in de uitvoerbaarheid van elk alternatief bezien vanuit Natura2000. Vervolgens is voor het voorkeursalternatief een Passende Beoordeling op planniveau in het kader van de Nbw opgesteld. Deze Passende Beoordeling bevat een (vrij) absolute ris ico-inschatting op basis van effecten op de instandhoudingsdoels tellingen. Beide s tappen zijn in één document samengebracht onder de titel Passende Beoordeling. De Passende Beoordeling maakt deel uit van dit Plan-MER. • Een bijdrage aan de KEA in de vorm van een analyse met de natuurwaardeindicator, waardoor de effec ten in kwantitatieve eenheden zijn omgezet (in samenwerking met het Planbureau voor de L eefomgeving). De resultaten zijn in een afzonderlijk rapport opgenomen. Alle onderdelen van het natuuronderzoek voor de planstudie T oekomst Afsluitdijk gaan uit van dezelfde planalternatieven en dezelfde bas isinformatie over de alternatieven en de ec ologische oms tandigheden in het s tudiegebied. De analyse vindt in elk onderdeel plaats vanuit een wat verschillend perspectief dan wel met een verschillend doel. Deze paragraaf ‘Natuur’ van het Plan-MER biedt inzicht in de positieve en negatieve effecten van de alternatieven op de natuurwaarde zelf: het oppervlak en de kwaliteit van habitats , de biodiversiteit en ecologische verbindingen. 4.3.1 Ess entie van het as pect Zowel de Waddenzee als het IJsselmeer zijn aangewezen als N atura2000-gebied en vallen dus onder de zwaarste categorie van gebieds bescherming voor natuur De begrenzing van de Natura2000-gebieden ligt op de hoogwaterlijn, respectievelijk op de voet van de dijk. De volledige waterlichamen vallen dus binnen deze gebiedsbescherming. Bij elke uitbreiding van de dijk is de gebiedsbescherming dus relevant. I n bijlage D is gespecificeerd voor welke habitats deze gebieden zijn aangewezen. Tevens vinden divers e beschermde soorten een leefplaats op en rond de dijk. Aan de Waddenkant is vooral het habitattype “Permanent overstroomde zandbanken” van belang. Hiervoor geldt een behouds doelstelling voor oppervlakte Pagina 69 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 en een verbeterdoelstelling voor kwaliteit. Het gehele studiegebied aansluitend aan de dijk valt onder dit habitattype. Aan de IJsselmeerkant gaat het vooral om het foerageer- en rus tgebied van vogels . In de bijlage D bij dit Plan-MER en in de Passende Beoordeling is uitgebreide informatie opgenomen over het voorkomen van zoogdieren, vogels , vissen, mac rofauna, hogere planten en algen/wieren in het s tudiegebied. Aan de Waddenkant gaat het dan ondermeer om de gewone en grijze zeehond, om enkele vissoorten en om op het water rus tende en foeragerende vogels ; aan de IJsselmeerkant om de noordse woelmuis , de meervleermuis , vele broedende, foeragerende en rustende vogelsoorten en de rivierdonderpad. De effecten op de natuurwaarden worden beoordeeld op de volgende c riteria: Criteria aspect natuur. Criterium Gebieden Biodiversiteit Verbindingen Operationalisatie • • • • • Verandering opper vlakte habitats/natuurtype n Verandering kwaliteit habitats/nat uurtype n Verandering natuurlijkheid/ro buusthei d ecosysteem Verandering diversiteit aan soorten/ habitats/natuurtypen Verandering v erbindingen voor soorten De verandering van oppervlakte en kwaliteit van habitats is bepaald op basis van kaartanalyse en expert judgement. De beoordeling op het c riterium natuurlijk/robuustheid is uitgevoerd aan de hand van de volgende onderliggende subc riteria: • verzachting van de scherpe overgang land/water; • verzachting van de scherpe overgang zoet/zout; • aansluiting bij de ruimtelijke sys teemeigen (referentie)kenmerken. De beoordeling zoals die in detail is opgenomen in de bijlage is uitgevoerd in de volgende stappen: 1 . Beoordeling effecten op de verschillende soortengroepen/soorten per habitat 2 . Integratie van de effecten op soortgroepniveau naar habitatniveau. 3 . Integrale beoordeling van de effecten op soort en habitatniveau op basis van de beoordelingscriteria Hierbij zijn de effecten onderzocht aan de hand van de volgende effecttypen: ruimtebeslag; vertroebeling; waterkwaliteit; bodemmorfologie; waterdynamiek; natuurlijke systeemeigen kenmerken; migratie/barrière. • • • • • • • Tenslotte is er ondersc heid gemaakt tussen permanente effec ten en tijdelijke effecten. Pagina 70 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 4.3.2 Beoordeling Aspect/crite rium Natuur Natuur • • • • • Beoordeling van de kernen De effecten van de kernen zijn voor het aspec t natuur als volgt beoordeeld; AO Verandering opper vlakte 21R Ba 21R MiB NA WW WM 0 0/- 0/+ 0 0/+ + 0/- ++ 0 0/- 0/- 0 0 0/+ 0/- + 0 0 0 0 0 + 0/- ++ 0 0 0 0 0 0/+ 0/- ++ 0 0 0 0 0 0 0 ++ 0 0 0 0 0 + 0/- ++ habitats/natuurtype n Verandering kwaliteit habitats/natuurtype n Verandering natuurlijkheid /robuuste ecosysteem Verandering diversiteit aan soorten/ha bitats/natuurty pen Verandering v erbindingen voor soorten Aspectbeoordeling Nat uur Bij de optelling tot de aspectbeoordeling zijn alle c riteria als even zwaar besc houwd. De beoordeling is hieronder toegelicht. Daarbij is het volgende van belang: • Voor een aantal kernen is zandwinning in het IJsselmeer benodigd. M its goed gepland kan zandwinning tot beperkt positieve effecten voor het I Jsselmeer leiden (zie bijlage). D it mogelijke effect is niet verwerkt in de effectbeoordeling van de kernen, omdat het zand in theorie ook elders gewonnen kan worden. In NA leidt de zandwinning niet tot de in de bijlage besc hreven mogelijke pos itieve effecten aangezien het zand hier binnen het Valmeer wordt gewonnen. • In de kern WM is een peilstijging van het IJsselmeer met 25 c m opgenomen; deze peilstijging is onderdeel van het waterbeheer in de achterliggende visie. De effecten zijn niet geïntegreerd in de effecten van de kern, aangezien deze peilstijging alleen noodzakelijk is indien de spuicapaciteit niet toeneemt. D oor het opnemen van ESA als onderdeel van de autonome ontwikkeling is dat scenario in dit Plan-MER feitelijk niet aan de orde. Het s plitsen van de effectanalyses van de kern en van de peilstijging leidt tot meer inzicht dan het vermengen. De effec ten van de peilstijging zijn negatief beoordeeld; beperkt negatief indien het opzetten over een langere reeks van jaren wordt ges preid. I n de bijlage is dit nader toegelic ht. Effecten van 2100-Robuust ten opzichte van autonome ontwikkeling. • Dijkverbreding aan de zuidzijde (incl verlegging s nelweg op de dijk) De dijkverhoging en verbreding leidt tot ruimtebeslag ten koste van de huidige vegetatie op de dijk (tijdelijk) en een zone open water aan de IJsselmeerzijde (permanent) en tot effecten van tijdelijke verstoring (aanlegfase) in een zone van circa 200m aan de zuidzijde van de dijk. Dit leidt tot een beperkt (tijdelijk) negatief effect voor macrofauna, hogere planten, vogels en habitats (0 /- ). Voor vissen worden er tijdelijk negatieve effecten verwacht voor de rivierdonderpad (- ). E r zijn geen effecten voor natuurlijkheid, robuustheid, biodiversiteit en ecologische verbindingen. Pagina 71 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Effecten kernen ten opzichte van het referentiealternatief 21R Ba • Bekleding dijk verharden tbv overslagbestendigheid De verharding van de dijkbekleding leidt tot ruimtebes lag van bestaande habitats en leefgebieden op de dijk. Dit leidt tot beperkt negatieve effecten voor de kwaliteit en diversiteit van habitats en leefgebied voor vogels over de gehele lengte van de dijk (0 /- ). D e effecten van de verbreding op mac rofauna, hogere planten, vogels , habitats en vissen zijn vergelijkbaar met 21R (0 ). De verbreding is beperkt, dus het verlies aan oppervlakte van het natura-2000 gebied is kleiner dan in 21R. (0 /+) Het overslagbestendig maken zal leiden tot zoutinvloeden op het water aan de IJsselmeerzijde. De frequentie en het volume hiervan is echter te verwaarlozen t.o.v. het volume van het IJsselmeer. E r worden dus geen effecten verwacht op de waterkwaliteit van het IJsselmeer en hiermee de soortengroepen die hierin aanwezig zijn. E r zijn net als in 21R geen effecten voor natuurlijkheid, robuustheid, biodiversiteit en ecologische verbindingen. MiB • Aanbrengen s tormschild op de dijk Het stormschild leidt niet tot ecologisch relevante effecten van ruimtebeslag; de waarde van het gedeelte van de dijk waar de constructie wordt aangebrac ht is gering. Ten opzichte van 21R is dus s prake van een beperkt positief effect (0 /+) Het schild is van beperkte hoogte, waardoor de kansen op aanvlieging door vogels beperkt zijn. E r zijn net als in 21R geen effecten voor natuurlijkheid, robuustheid, biodiversiteit en ecologische verbindingen. NA • Dijkverbreding aan de zuidzijde (incl. verlegging snelweg op de dijk) E ffec ten als bij 21R (0 ) • Aanleg Natuurdijk in IJsselmeer + Valmeer De aanleg leidt tot een door een N atuurdijk geïsoleerd meer (circa 3 ,7 x 7 ,5 km = circa 28km2 = 2 ,5% van het IJsselmeeroppervlak) die wordt gevoed door een constante stroom van brak water uit de blue-energy centrale. A fvoer vindt plaats via een extra s puisluis /doorlaatwerk. D it betekent een dagelijkse doorstroming van water. O nder invloed van het getijde op het brakwatermeer ontstaat dagelijkse peilvariatie en zoutvariatie. O ok de uitwisseling tussen tussenmeer en Valmeer draagt bij aan de peilvariatie. O mdat de BEC geen slib kan verwerken is het effluent slibarm. Het brakwatermeer leidt tot een positief effect voor met name water- en moerasvogels en hogere planten, maar ook tot negatieve effecten op schelpdieretende vogels . NA heeft een positief effect op natuurlijkheid/robuus theid van het ecosysteem (verzachting van de scherpe overgang zoet/zout, nat/droog) en op de biodiversiteit Pagina 72 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 (soorten en habitats ). E r is geen wezenlijk effect op de ecologische verbindingen (verbinding tussen Waddenzee en IJsselmeer ontbreekt). WW • Aanbrengen zandnok aan de waddenkant De zandnok van 150m breed en 30km lang leidt tot areaalverlies van habitat (H1110) in de Waddenzee, en hiermee tevens tot verlies van leefgebied voor vissen, mac rofauna, vogels , zoogdieren. E r komt leefgebied voor terug, maar dat is ec ologisch minder waardevol en biedt minder potentie (0 /- t.o.v. 21R). Daarmee heeft het alternatief ook een beperkt negatief effec t op natuurlijkheid/robuustheid en biodiversiteit. E r is geen effec t op ec ologische verbindingen. WM • Bekleding dijk verharden tbv overslagbestendigheid Als bij Ba. • Aanleggen zanddijk in IJsselmeer en verondiepen tussenmeer Door de getijdebeweging in het tussenmeer onstaat een min of meer natuurlijke peilfluctuatie en, mede door de kleine maar permanente instroom van zoet IJsselmeerwater, ontstaat een vrij s tabiele zoet-zoutgradiënt. Het tussenmeer wordt in de loop van de tijd slibrijk door invoer van slib vanuit de Waddenzee. De combinatie van maatregelen leidt tot relevante positieve effecten voor nieuw habitat, en voor alle s oortgroepen, met name vogels , vissen, planten en wieren/algen. De positieve effecten betreffen oppervlakten kwaliteit, natuurlijkheid, diversiteit en de verbindingen tussen Waddenzee en IJsselmeer. (+ tot ++). Daarnaast zijn er negatieve effec ten op vissen (rivierdonderpad) en schelpdieretende vogels aan de IJsselmeerzijde. WM leidt door de stabiele zoet- zoutgradiënt tot een groot positief effect op natuurlijkheid/robuustheid van het ecosysteem, op de biodiversiteit en op de verbinding tussen Waddenzee en IJsselmeer. 4.3.3 Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau De kern WM , en in mindere mate NA, laten duidelijke pos itieve effecten zien door de toevoeging van een brak milieu tussen de zoute Waddenzee en het zoete IJsselmeer. De oplossing in WM is kwalitatief hoger gewaardeerd omdat er een grotere kans is op een s tabiele zoet- zoutgradient en de verbindings func tie beter is uitgewerkt met de zoete lokstroom. D it verschil werkt in bijna alle c riteria door. Het verleggen van de waterkering naar buiten, zoals in WW, scoort negatief omdat de aan te brengen zandnok ten koste gaat van waardevol natuurgebied binnen de Waddenzee en de waarde van het toegevoegde gebied daar niet of nauwelijks tegenop weegt. De overige alternatieven, waarin alleen op de dijk zelf maatregelen worden genomen, hebben weinig effecten op het aspect natuur. Bij 21R en het BA zijn er tijdelijke negatieve effec ten op vissen, bij MiB zijn er geen effecten te verwachten. Pagina 73 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 4.3.4 Aanbevelingen voor de volgende fas e Vanuit het as pect natuur zijn de volgende aanbevelingen voor de volgende fase geformuleerd (deels afhankelijk van keuze voorkeursalternatief); • Nader onderzoek naar de aanwezigheid en de mogelijkheid tot compensatie van het potentieel verlies aan leefgebied driehoeksmosselen in het noordelijk deel van het IJsselmeer, teneinde maatregelen te kunnen ontwerpen bij een keuze voor WM of NA; het voorkomen van deze driehoeks mosselen lijkt vooral afhankelijk van een combinatie van diepte, bodemsubstraat, voedselrijkdom en s troming; • Nader onderzoek naar andere vormen van het toevoegen van voedselaanbod voor de schelpdieretende vogels , bijvoorbeeld in de brakke tussenmeren; • Nader onderzoek naar het voorkomen van de rivierdonderpad (bij keuze voor BA , 21R, NA, WM ); waar langs de dijk komen ze voor; hoe is aanleg te optimaliseren om effec ten zoveel mogelijk te beperken; • Nader onderzoek naar het voor de natuur wenselijke tempo van peilverhoging in het IJsselmeer indien een alternatief wordt gekozen waarin peilstijging is opgenomen; • Nader onderzoek naar de effecten van de combinatie van diverse beheerdoelen in het voorkeursalternatief indien hierin, zoals in Wm en NA, een op natuur geric hte inric hting en beheer moet samengaan met doelen voor waterbeheer en duurzame energieopwekking. 4.4 Wat erhuishoudi ng en –kwalit eit 4.4.1 Ess entie van het as pect Het IJsselmeer heeft een c ruciale functie voor het handhaven van een voldoende zoetwatervoorraad onder meer voor de drinkwatervoorziening en de landbouw. Belangrijk aandac htspunt in het Plan-MER is derhalve de mogelijke aantasting van deze zoetwaterbuffer door maatregelen op of rond de dijk. Vanuit het oogpunt van waterkwaliteit heeft de Afsluitdijk met name de functie om zoutindringing vanuit de Waddenzee te voorkomen/beperken. Verzilting treedt op door kwel van zout/brak water onder de dijk door en door indringing van zout water bij de opening van de sluizen. Doordat regelmatig wordt gespuid wordt binnenkomend zout water ook weer afgevoerd, al blijft er ook zout achter in met name de geulsystemen aan de IJsselmeerkant van de A fsluitdijk. Daarnaast bieden de alternatieven in meer of mindere mate mogelijkheden om de waterkwaliteit positief te beïnvloeden en daarmee bij te dragen aan het realiseren van KRW- doelstellingen voor het IJsselmeer. Voor de waterhuishouding is dit vertaald naar de volgende c riteria: • effecten op het peilbeheer; • effecten op de zoetwatervoorraad. Voor de waterkwaliteit is gekeken naar: • effecten op fysisch/c hemische waterkwaliteit en doelstellingen vanuit de kaderrichtlijn Water (KRW); • risic o’s van verzilting in verband met drinkwater en agrarisch gebruik. Voorts is gekeken naar geohydrologische effec ten (vers toring van het grondwater). Pagina 74 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 4.4.2 Beoordeling Waterhuishouding en kwaliteit Beoordeling van de kernen De effecten van de kernen op waterhuishouding en –kwaliteit zijn als volgt beoordeeld: Aspect/crite rium AO 21R Ba 21R MiB NA WW WM Water Waterhuisho uding / peilbeheer 0 0 0 0 0 0 0 + Waterhuisho uding / 0 0 0 0 0 0/- 0 0/- 0 0 0 0 0 0/+ 0 0/+ 0/- zoetwatervoorraad Waterkwaliteit fys. / chemisch + KRW Risico’s van verzilting 0 0/+ 0/- 0 0 0 0 Geohy drolo gische effecten 0 0 0 0 0 0/- 0 0 Aspectbeoordeling 0 0 0 0 0 0 0 0 Vergelijking i n deze kolomme n is t.o.v. 21R Deze beoordeling is hieronder toegelicht. Voor de bepaling van de aspectbeoordeling zijn de c riteria van gelijk gewicht beschouwd. (zie bijlage E) In de beoordeling van Wm is bij de beoordeling voor het c riterium zoetwatervoorraad geen rekening gehouden met een mogelijke peilopzetting van 25 cm. Zie hiervoor de toelichting bij het as pect natuur. Effecten van 2100-Robuust ten opzichte van autonome ontwikkeling 21R • Peilbeheer: geen veranderingen (0 ). • Zoetwatervoorraad: zeer beperkt ruimtebeslag op IJsselmeer; geen veranderingen (0 ). • Waterkwaliteit: geen veranderingen (0 ). • Risico’s verzilting: kleine afname door verhoging dijk c q vermindering golfoverslag (0 /+). • Geohydrologische effec ten: geen ingrepen die invloed op het grondwater kunnen hebben (0 ). Effecten van kernen ten opzichte van het referentiealternatief 21R Ba • Peilbeheer: geen veranderingen (0 ). • Zoetwatervoorraad: zeer beperkt ruimtebeslag op IJsselmeer; geen veranderingen (0 ). • Waterkwaliteit: geen veranderingen (0 ). • Risico’s verzilting: toename risico door principe van overslagbestendige dijk (0 /- ), met name risico op zoutoverslag tijdens zware s tormen. • Geohydrologische effec ten: geen ingrepen die invloed op het grondwater kunnen hebben (0 ). Pagina 75 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 MiB Voor alle criteria conform 21R. NA • Peilbeheer: geen veranderingen (0 ). • Zoetwatervoorraad: afname c a 2% door ruimtebeslag Valmeer en brakwaterneer; beoordeeld als beperkt negatief (0 /- ); dit is te compenseren met een peilstijging van 1 tot 2 c m. • Waterkwaliteit: positieve impuls door natuurvriendelijke oevers aan IJsselmeerzijde van de zanddam ; relatief beperkt deel van de oeverlengte van het IJsselmeer dus effect beperkt positief (0 /+). • Risico’s verzilting: als 21R (0 ). • Geohydrologische effec ten: mogelijke verstoring van grondwaters tromingen door diepgegraven Valmeer (0 /- ). WW Voor alle criteria conform 21R. De zandnok heeft ook geen s pecifieke effecten op de waterhuis houding of waterkwaliteit van de Waddenzee. WM • Peilbeheer: door pompcapaciteit flexibel inzetbaar en pos itief (+). • Zoetwatervoorraad: afname c a 2% door ruimtebeslag brakwatermeer. beoordeeld als beperkt negatief (0 /- ); dit is te compenseren met een peilstijging van 1 tot 2 cm. • Waterkwaliteit: positieve impuls voor natuurvriendelijke oevers aan IJsselmeerzijde van de zanddam; relatief beperkt deel van de oeverlengte van het IJsselmeer dus effect beperkt positief (0 /+). • Risico’s verzilting: ris ico aanwezig vanwege overslagbes tendigheid; kleiner dan Ba vanwege aanwezigheid brak tussenmeer over gedeelte van de lengte van de dijk (0 /- ). • Geohydrologische effec ten: geen ingrepen die invloed op het grondwater kunnen hebben. 4.4.3 Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau De effecten van de kernen op waterhuishouding en waterkwaliteit zijn beperkt. O p de schaal van de watersystemen gaat het ook om beperkte ingrepen. D e kernen zijn mede ontworpen om de waterhuis houding in stand te houden. O p basis van een gelijke waardering voor de vijf c riteria zijn de eindscores voor alle as pecten neutraal (0 ). H et meest onderscheidende voor de waterhuishouding is de andere benadering van het peilbeheer in WM (pompen in plaats van spuien). Als dit c riterium twee keer zo zwaar wordt gewaardeerd als de andere c riteria scoort Wm 0 /+. 4.4.4 Aanbevelingen voor de volgende fas e Vanuit het as pect waterhuishouding en waterkwaliteit komen geen s pecifieke aanbevelingen voor de volgende fase. O ptimalisatie van het peilbeheer en spuiregimes is meer een onderdeel van het ESA-project en het D eltaprogramma IJsselmeergebied. Alleen indien wordt gekozen voor een variant van Watermac hine Pagina 76 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 met een pompfac iliteit (los van de besluitvorming in het ESA-project) is nader onderzoek naar de voorgestelde peilophoging wenselijk. 4.5 Wat erveiligheid 4.5.1 Ess entie van het as pect Bij de tweede ronde toetsen op veiligheid op grond van de Waterwet zijn voor de Afsluitdijk divers e tekortkomingen geconstateerd. Deze hebben betrekking op de dijk (kerende hoogte en onderdelen bekleding onvoldoende) en de s pui- en schutsluizen (hoogte en stabiliteit onvoldoende). Bij de dijk kan in extreme situaties zoveel water overslaan dat de bekleding aan de binnenkant van de dijk wegspoelt en daarmee de stabiliteit van de dijk wordt bedreigd. O ok is sprake van constructieve tekortkomingen van het oude ontwerp bij de huidige veel zwaardere randvoorwaarden en belastingen. Bij de kunstwerken is de onderhoudssituatie en het voorkomen van een vorm van betonrot een belangrijke oorzaak van de onvoldoende stabiliteit. Alle alternatieven zijn ontworpen om deze problematiek te ondervangen en te voldoen aan de norm van 1 :10.000 . O p dat punt zijn de alternatieven dus gelijkwaardig. Toc h zijn er verschillen die voor de waterveiligheid relevant zijn. Die hebben te maken met de wijze waarop in een alternatief kan worden omgegaan met of ingespeeld op veranderingen in beleid of externe omstandigheden. Dit is uitgewerkt in de criteria robuustheid en aanpasbaarheid. • Robuustheid: de eigenschap/kwaliteit van een ontwerp om in extreme situaties te kunnen blijven voldoen aan de functionele eisen. Zo is een ontwerp robuuster als er sprake is van overdimensionering, als er sprake is van minder afhankelijkheid van menselijke of geautomatiseerde sys temen en als er s prake is van minder in potentie kwetsbare elementen. • Aanpas baarheid: de eigenschap/kwaliteit van een ontwerp om met relatief eenvoudige en goedkope aanpassingen te kunnen blijven voldoen aan de func tionele eisen bij veranderingen in uitgangspunten en randvoorwaarden zoals normen, klimaatscenario’s (meer zeespiegelstijging na 2050) of beleidsbeslissingen (hoger IJsselmeerpeil). H ierbij valt te denken aan ruimtereserveringen en het niet toestaan van niet- waterkerende activiteiten die bij latere versterkingen weer tot extra risico’s en kosten leiden. De effecten zijn beoordeeld op basis van expert judgement. 4.5.2 Beoordeling van de kernen De effecten van de kernen op de waterveiligheid zijn als volgt beoordeeld: Aspect/crite rium AO 21R Ba 21R MiB NA WW WM Beoordeling Waterveiligheid Waterveiligheid Robuusthei d Wa dde nkant 0 + 0/- 0 0/- 0 0 0/- Robuusthei d IJsselmeerka nt 0 + 0 0 0 0 0 0 Aanpasbaar heid Waddenk ant 0 0/+ 0/- 0 0/- 0 + 0 Aanpasbaar heid 0 0/+ 0/- 0 0/- - 0/- - 0 + 0/- 0 0/- 0 0 0/- IJsselmeerkant Aspectbeoordeling Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R Pagina 77 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 De effectbeoordeling is hieronder toegelicht. Voor de aspectbeoordeling is de robuus theid aan de Waddenkant twee keer zo zwaar besc houwd als de overige c riteria. Effecten van 2100-Robuust ten opzichte van autonome ontwikkeling 21R • Robuustheid 21R wordt positief beoordeeld ten opzic hte van de referentiesituatie. Door de verhoging en de verbreding van de dijk en de nieuwbouw van de kunstwerken voldoet de dijk weer aan de norm zoals die geldt voor de Waddenzijde. (+) Dit geldt voor beide zijden van de dijk. • Aanpas baarheid De aanpasbaarheid aan de Waddenkant is groter dan die in de (huidige) referentiesituatie. De dijk is breder en hoger, waardoor eventueel noodzakelijke aanpassingen minder snel invloed op de andere functies van de dijk, zoals de snelweg, zullen hebben. (0 /+) De aanpasbaarheid aan de IJsselmeerkant is om vergelijkbare redenen ook groter dan in de huidige s ituatie. Het bredere profiel maakt aanpassingen makkelijker. (0 /+) Effecten van kernen ten opzichte van het referentiealternatief 21R Ba • Robuustheid De robuustheid aan de Waddenkant is minder dan in 21R. Een overslagbes tendige oplossing biedt minder meerwaarde dan een dijk op voldoende hoogte. (0 /- ) Aan de IJsselmeerkant is er geen versc hil. (0 ) • Aanpas baarheid Ba is qua aanpas baarheid te vergelijken met de referentiesituatie, en minder dan 21R. E r is minder ruimte op de dijk voor aanvullende maatregelen. Dit geldt voor beide zijden ; (0 /- ) MiB • Robuustheid De robuustheid van MiB is minder dan 21R vanwege het grotere aantal in potentie kwetsbare elementen. (0 /- ) Aan de IJsselmeerkant is er geen versc hil. (0 ) • Aanpas baarheid MiB is qua aanpasbaarheid aan de Waddenkant minder dan 21R. Het s tormschild is lastiger in hoogte aan te passen dan een reguliere dijk. (0 /- ) Aan de IJsselmeerkant is MiB conform Ba. (0 /- ) NA • Robuustheid Q ua robuustheid is NA conform 21R (0 ) Pagina 78 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 • Aanpas baarheid Aan de Waddenkant conform 21R; (0 ) De in de kern van NA toegevoegde elementen aan de IJsselmeerkant beperken de aanpasbaarheid van het alternatief aan die zijde. (- ) WW • Robuustheid Q ua robuustheid is WW c onform 21 R (0 ). • Aanpas baarheid Aan de Waddenkant beter dan 21R. O phogen/aanpassen van een zanddijk is eenvoudiger dan van de A fsluitdijk zelf. Werkzaamheden hebben ook geen invloed op de andere func ties van de dijk (+) Aan de IJsselmeerkant conform Ba. (0 /- ) WM • Robuustheid Vanwege het princ ipe van overs lagbestendigheid conform Ba. • Aanpas baarheid Conform NA. 4.5.3 Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau De alternatieven 21R, WW en NA zijn voor de waterveiligheid iets positiever dan de andere alternatieven. Ten opzic hte van 21R scoren Ba, MiB en WW wat minder, maar ten opzichte van de AO toc h nog positief. Hierbij moet worden opgemerkt dat de analyse alleen is uitgevoerd voor de dijklic hamen zelf. D e kunstwerken leveren een belangrijke bijdrage aan de kans op falen van de dijk. In alle alternatieven zijn vergelijkbare maatregelen aan de kunstwerken noodzakelijk om het gewenste veiligheidsniveau te bereiken. 4.5.4 Aanbevelingen voor de volgende fas e De analyse is uitgevoerd op basis van het huidige normenkader. O ntwikkelingen in dit normenkader zijn alleen bekeken in een gevoeligheidsanalyse voor 21R door Deltares . Het verdient aanbeveling om voor het gekozen voorkeursalternatief een specifieke gevoeligheids analys e uit te voeren op basis van wat er op dat moment bekend is over de mogelijke toekomstige norms telling. 4.6 Bodem en morf ologie 4.6.1 Ess entie van het as pect • Bodem De waterbodem waarop de A fsluitdijk ligt, is niet gekarteerd en ontbreekt daartoe op de bodemkaarten van StiBoKa. D eze waterbodem zal bestaan uit hetzelfde zand zoals deze ook in de Waddenzee wordt aangetroffen. Bovenop dit zand zal met name aan de IJsselmeerzijde vermoedelijk een sliblaag liggen. Pagina 79 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 De op de schaal van het studiegebied s malle verbreding van de dijk heeft op het detailniveau van het Plan-MER geen relevante effecten op de bodem en de bodemkwaliteit. Het gebruik van bodemmaterialen wordt beoordeeld onder het thema duurzaamheid. • Morfologie Het as pect Morfologie is in deze fase vooral van belang in verband met de mogelijke keuze voor al dan niet grootschalige ingrepen aan de Waddenkant van de A fsluitdijk. Morfologische effecten kunnen daar optreden vanwege de dynamiek van het systeem. Aan de IJsselmeerkant is de situatie statischer en zijn er vanuit de kernen geen effecten te verwachten. D aarom richt de analyse zich op de Waddenkant. In de bijlage is mede aan de hand van enkele figuren ingegaan op de geomorfologische situatie van de Waddenzee [ref TU Delft]. Na de afsluiting van het IJsselmeer door de A fsluitdijk zijn hier grote veranderingen opgetreden door een herverdeling van sediment (aanzanding en verdieping). De laats te tientallen jaren lijkt een evenwic htssituatie bereikt (zie verder de bijlage). Geomorfologie Benaminge n gebie den in de Westelijke Waddenzee Van belang is de mogelijke invloed van nieuwe werken in de Waddenzee op de grootte van het kombergingsgebied en op het getijpris ma (het volume van water dat gedurende een getijcyclus in en uit een zeearm beweegt). G rote veranderingen in deze eenheden kunnen in princ ipe tot op grotere afs tand invloed hebben op de sedimentatiepatronen in de Waddenzee. Daarom zijn deze effec ten (globaal) kwantitatief bepaald. D aarnaas t is kwalitatief ingegaan op de mogelijke invloed van de kernen op lokale morfologische omstandigheden. 4.6.2 Beoordeling van de kernen De effecten van de kernen op de aspecten bodem en morfologie zijn als volgt beoordeeld: Pagina 80 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Beoordeling Aspect/crite rium AO 21R Ba 21R MiB NA WW WM bodem en Bodem 0 0 0 0 0 0 0 0 morfologie Morfologie 0 0 0 0 0 0 0/- 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0/- 0 Invloed komber ging e n getijvolume Kwalitatief, overig Aspectbeoordeling mor fologie Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R Deze beoordeling is voor het as pect morfologie hieronder toegelic ht. Binnen de as pectbeoordeling is de invloed op komberging/getijvolume zwaarder geteld dat de kwalitatieve overige effecten. Voor het as pect bodem is de toelichting al hiervoor in paragraaf 4 .6 .1 aangegeven. Effecten van 2100-Robuust ten opzichte van de autonome ontwikkeling 21R • E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes 21R leidt niet tot (grootsc halige) morfologische aanpassingen in de Waddenzee. E r zijn dus geen effecten op kombergingsgebieden en op getijvolumes. (0 ) • Kwalitatieve analyse overige effec ten Het enige mogelijk relevante effect bestaat uit lokale verschuivingen van spuigeulen door de mogelijke nieuwbouw van s pui-installaties naast de bestaande. (0 ) Bij Den O ever helpt de spuistroom om de haven op diepte en bereikbaar te houden. Verplaatsing van de spui kan ertoe leiden dat dit effect afneemt en er in de haven meer aanslibbing plaats vindt. D it maakt extra baggerwerkzaamheden noodzakelijk. Effecten van de kernen ten opzichte van het referentiealternatief 21R Ba • E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes Als 21R; (0 ) • Kwalitatieve analyse overige effec ten Als 21 R; (0 ) MiB • E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes Als 21R; (0 ) • Kwalitatieve analyse overige effec ten Als 21 R; (0 ) NA • E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes Als 21R; (0 ) • Kwalitatieve analyse overige effec ten Pagina 81 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Als 21R; (0 ) WW • E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes Dit effect is alleen relevant bij de kern WW, door de zandnok van c a 150 m breedte. In de bijlage is een berekening uitgevoerd voor zowel het gehele kombergingsgebied M ars diep als het daarbinnen gelegen s ubkombergingsgebied Doove Balg. De afname in kombergings gebied en getijvolume voor het Marsdiep is ca 0 ,7% en voor D oove Balg circa 1 ,9 % . Deze effecten zijn beperkt (0 /- ); • Kwalitatieve analyse overige effec ten Als 21R; (0 ) WM • E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes Als 21R; (0 ) • Kwalitatieve analyse overige effec ten Als 21R; (0 ) 4.6.3 Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau • Bodem E r zijn op het detailniveau van het Plan-MER geen relevante effecten. • Morfologie Alleen WW leidt tot (beperkte) effec ten op de morfologie van de Waddenzee. De effecten zijn negatief gewaardeerd omdat het gaat om een mogelijke verandering van het huidige relatieve evenwic ht. 4.6.4 Aanbevelingen voor de volgende fas e Bij een keuze voor Waddenwerken of losse kwelders in combinatie met een andere kern is een meer gedetailleerde analyse nodig van geomorfologische effecten in de Waddenzee. D oor het indienende c ons ortium is aangegeven dat op basis van eigen analyses deze invloed lokaal is . D e uitkomsten in de Plan-MER zijn hiermee in lijn, dus de verwachting is gerechtvaardigd dat de effecten beperkt zijn. O ok moet in dat onderzoek nader aandacht worden besteed aan de vraag op welke wijze een s tabiele kwelder in dit gebied kan ontstaan en blijven bes taan. O ntstaat er een natuurlijk evenwicht of is er regelmatig aanvulling van zand nodig om de kwelder op niveau te houden? Bij de keuze voor bruggen of naviduc ten zijn er zowel aan de IJsselmeerkant als aan de Waddenkant aanvullende maatregelen nodig (geulen) om de kunstwerken voor de scheepvaart goed bereikbaar te maken. In de volgende fase moet dit nader worden uitgewerkt. Pagina 82 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 O ok verandering van de locaties van de spuien (vanwege nieuwbouw) leidt tot verandering in geulpatronen aan beide zijden van de dijk. Dit moet indien aan de orde in een volgende fase nader worden geanalyseerd. 4.7 Duurzaa mheid (energie en mat erialen) 4.7.1 Ess entie van het as pect Het begrip duurzaamheid is veelomvattend. De uitwerking in People, Planet, P rofit impliceert binnen een projec t als Toekoms t Afsluitdijk aandac ht voor: • People: menselijke aspecten zoals ruimtelijke kwaliteit, natuurbeleving en rec reatiemogelijkheden. • Planet: natuur en landschap, energie en materialen. • Profit: betaalbaarheid en economische haalbaarheid. De meeste van de hierboven genoemde aspecten worden onder hun eigen benaming in dit Plan-MER behandeld. De P rofitaspecten zijn onderdeel van de KEA. G ezien het veranderende klimaat en het opraken van fossiele energiebronnen is het wenselijk om de A fsluitdijk op een klimaatvriendelijke en duurzame wijze te ontwikkelen. O m deze redenen zijn energie en materialen als afzonderlijke as pecten van duurzaamheid in deze paragraaf opgenomen. In de bijlage is per alternatief een inventarisatie gemaakt van de hoeveelheid opgewekte duurzame energie en de toegepaste materialen. O p bas is hiervan zijn de alternatieven getoetst op de onders taande c riteria: • opgewekte en bes paarde energie; • uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies ; • duurzaam gebruik materialen. Tussen deze c riteria bestaat de volgende relatie: Materiaalbeoordeling  milieu kostenkant duurzaamheid; D uurzame energieopwekking  opbrengstkant duurzaamheid; CO 2 emissie  netto resultaat duurzaamheid. De effecten zijn in de bijlage kwantitatief bepaald op basis van de hoeveelheid noodzakelijke materialen, de energie-inhoud van die materialen en de energieopwekking door de energieonderdelen in de afzonderlijke kernen. Alleen de beoordeling voor WM kon niet kwantitatief worden bepaald door het ontbreken van voldoende gedetailleerde ontwerpgegevens . Deze beoordeling heeft met een expertbeoordeling plaatsgevonden. 4.7.2 Beoordeling van de kernen De effecten van de kernen op het aspect duurzaamheid zijn als volgt beoordeeld: Aspect/crite rium Beoordeling AO Duurzaam gebr uik Duurzaamheid 21R MiB 0 21R - Ba 0 0 + NA -- WW -- WM -- 0 0 0 0 0 ++ 0 0/+ 0 - 0 0 0 ++ - - - 0 0 0 ++ - - materialen (energie en Opgewekte/bespaar de materialen) energie Uitgestoten/bespaar de CO 2 Aspectbeoordeling 0 Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R Pagina 83 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Deze beoordeling is hieronder toegelicht. De aspectbeoordeling is gebaseerd op de beoordeling op het c riterium CO 2- emissie, aangezien dit het netto resultaat van de analyse representeert. Effectbeoordeling 2100-Robuus t t.o.v. referentiesituatie 21R • D uurzaam gebruik materialen Voor de verbreding en ophoging van de dijk is onder meer zand, keileem en stortsteen noodzakelijk. In de bijlage is het energieverbruik (winning, transport, productie, aanleg) wat samenhangt met de materialen bepaald. T en opzichte van de autonome ontwikkeling is dit een negatief effect (-). • O pgewekte en bespaarde energie in kWh Geen verschil met AO (0 ) • Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies Het netto-effect dat is uitgedrukt in CO 2-emissies is negatief (- ) en wordt vooral bepaald door het materiaalgebruik en is negatief beoordeeld. Effectbeoordeling Overige kernen t.o.v. 2100-Robuus t Ba • D uurzaam gebruik materialen Materiaalbehoefte beperkt lager dan 21R; (0 ) • O pgewekte en bespaarde energie in kWh Als 21R; (0 ) • Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies Als 21R; (0 ) MiB • D uurzaam gebruik materialen Materiaalbehoefte s ubstantieel lager dan in 21R; (0 /+) • O pgewekte en bespaarde energie in kWh Als 21R; (0 ) • Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies Als 21R; (0 ) NA • D uurzaam gebruik materialen Materiaalbehoefte 4-6 keer zoveel als in 21R; (- - ) • O pgewekte en bespaarde energie in kWh Zeer positief vanwege grote BEC en Valmeer; (++) Pagina 84 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 • Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies Energieopbrengst weegt ruimschoots op tegen de energiebehoefte van de aanleg; (++) WW • D uurzaam gebruik materialen Vergelijkbaar met NA; (- - ) • O pgewekte en bespaarde energie in kWh Als 21R (0 ) • Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies Negatieve balans door groot materiaalverbruik; (- ) WM • D uurzaam gebruik materialen Materiaalbehoefte 4-6 keer zoveel als in 21R; (- - ) • O pgewekte en bespaarde energie in kWh Kleine opwekking duurzame energie met de getijdencentrale (0 /+). • Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies Negatieve balans ; besparing vanuit opwekking getijdenenergie weegt niet op tegen de energiebehoefte van de aanleg; (- ) 4.7.3 Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau O mgerekend naar CO 2-emmissies is NA voor het aspect duurzaamheid het enige alternatief dat positief bijdraagt. I n de andere alternatieven is de score neutraal (Ba, MiB), of negatief (WW en WM ) door de grote omvang van het materiaalgebruik. 4.7.4 Aanbevelingen voor de volgende fas e Doelstelling van Rijks waterstaat is om te komen tot een klimaatneutraal beheer van de Afs luitdijk. A fhankelijk van het te kiezen voorkeurs alternatief moet in de volgende fase meer gedetailleerd worden berekend hoeveel energie in de operatie van de dijk (s puien , s luizen, wegsys teem) noodzakelijk is en met welke vormen van duurzame energie (stromingsenergie, zon, wind) dit kan worden opgewekt. Als er grote hoeveelheden zand nodig zijn zal vrijwel zeker uit het IIsselmeer gewonnen moeten worden. E r zijn geen zekere reststromen zand uit huidige winningen of ander huidig gebruik. O nderzoek is wenselijk naar een energiearme winningsmethode. 4.8 A rcheologie 4.8.1 Ess entie van het as pect De bodem van de Waddenzee en het IJsselmeer die door de Afs luitdijk worden gescheiden, bevat mogelijk nog veel archeologische waarden die ons informatie kunnen verschaffen over het (maritieme) archeologische verleden. C onform de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) dienen initiatiefnemers van voorgenomen bouwprojecten, te s treven naar behoud van het arc heologisch Pagina 85 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 erfgoed. Hiertoe is een globale inventarisatie gedaan naar de mogelijke gevolgen voor de eventueel aanwezige archeologische waarden. Het gaat daarbij vooral om scheeps wrakken. T en noorden van de Afsluitdijk is de dichtheid aan waarnemingen groter dan aan de zuidelijke kant. Met name in de diepere geulen die naar de open Noordzee leiden zijn veel waarnemingen gedaan. Het gaat niet om beschermde vondstlocaties maar de locaties dienen wel met zorg behandeld te worden. Het voor arc heologie gehanteerde c riterium is aantasting van archeologische waarden. Hierbij is gekeken naar de vondsten en naar de gebieden waar een hogere verwac htings waarde op het voorkomen van archeologische s poren bestaat. De analyse heeft plaats gevonden door middel van kaartvergelijking. 4.8.2 Beoordeling van de kernen De effecten op de kernen voor het as pect archeologie zijn als volgt beoordeeld: Aspect/crite rium Beoordeling archeologie. AO 21R Ba 21R MiB 0 0 NA WW WM Archeologie Archeologie 0 0 0 - 0/- 0/- Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R De beoordeling is hieronder toegelicht. Effectbeoordeling 2100-Robuus t t.o.v. referentiesituatie 21R De op de schaal van het studiegebied s malle verbreding van de dijk leidt niet tot relevante effecten op het as pect archeologie. E r is één waarneming (46606, het Peperwrak) op een zo nabije afs tand van de dijk dat beïnvloeding hiervan mogelijk is . O mdat het geen beschermde locatie is , is het effect als neutraal gewaardeerd. (0 ) Pagina 86 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Effectbeoordeling Overige kernen t.o.v. 2100-Robuus t Ba Conform 21R; (0 ) MiB Conform 21R; (0 ) NA Het alternatief NA is negatief gewaardeerd aangezien een deel van de ingreep plaats vindt in een gebied met een hoge trefkans en er enkele (niet- beschermde) vindplaatsen in het plangebied aanwezig zijn. Tevens leidt de zandwinning tot risic o’s voor arc heologische waarden op de winlocaties , en deze is dieper en qua locatie minder flexibel dan de andere alternatieven waarvoor zandwinning noodzakelijk is . (- ) WW Het alternatief WW is beperkt negatief beoordeeld aangezien de zandnok over een aantal kilometers enkele gebieden met een hoge trefkans doorsnijdt. Tevens leidt de zandwinning tot risico’s voor archeologische waarden op de winlocaties . (0 /- ) WM Het alternatief Wm is beperkt negatief gewaardeerd aangezien een deel van de ingreep plaats vindt in een gebied met een hoge trefkans en er enkele (nietbeschermde) vindplaatsen in het plangebied aanwezig zijn. T evens leidt de zandwinning tot risico’s voor archeologische waarden op de winlocaties . (0 /- ) 4.8.3 Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau De alternatieven zijn beperkt onderscheidend voor het aspec t arc heologie. De alternatieven met nieuwe ingrepen in IJsselmeer of Waddenzee scoren voor dit as pect lager dan de alternatieven die alleen maatregelen op en aan de dijk zelf bevatten. 4.8.4 Aanbevelingen voor de volgende fas e De aanbeveling is om, afhankelijk van de keuze van het voorkeursalternatief, een nader onderzoek uit te voeren naar de mogelijk te treffen vindlocaties en naar mogelijkheden om deze bij de realisatie van het voornemen in s itu te behouden. 4.9 Woon- en leef milieu 4.9.1 Ess entie van het as pect O nder woon- en leefmilieu vallen de as pecten geluidhinder, luchtkwaliteit en externe veiligheid. D eze as pecten worden niet bepaald door de A fsluitdijk als dijk, maar door de Afs luitdijk als onderdeel van de autos nelweg A7. In géén van de alternatieven zitten onderdelen die leiden tot wijzigingen in de verkeers intensiteiten op de A fsluitdijk. E r zijn dus géén effecten op de genoemde as pecten. Pagina 87 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 4.9.2 Beoordeling van de kernen De effecten op de kernen zijn voor de aspec ten binnen het thema woon- en leefmilieu als volgt beoordeeld: Aspect/crite rium Beoordeling AO 21R Ba 21R MiB NA WW WM Woon- en leefmilieu woon- en leefmilieu Geluidhinder 0 0 0 0 0 0 0 0 Luchtkwaliteit 0 0 0 0 0 0 0 0 Externe veiligheid 0 0 0 0 0 0 0 0 Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R 4.9.3 Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau E r zijn geen verschillen tussen de alternatieven. 4.9.4 Aanbevelingen voor de volgende fas e E r zijn voor deze aspec ten geen aanbevelingen voor de volgende fase. 4.10 Economie en rui mt e 4.10.1 Ess entie van het as pect Het thema economie en ruimte omvat een aantal gebruiks functies op en rond de Afsluitdijk: wegverkeer, scheepvaartverkeer, visserij, landbouw, rec reatie en defensieactiviteiten. Wegverkeer betreft de aantallen en doors troommogelijkheden van verkeer en de bereikbaarheid voor hulpdiens ten. Sc heepvaartverkeer betreft zowel beroepsvaart als recreatievaart en nautische veiligheid. Visserij: zowel in IJsselmeer als in Waddenzee. Landbouw: in verband met de afbakening van het plangebied betreft dit vooral de mogelijkheden voor zilte teelten; zowel zilte landbouw als viskweekmogelijkheden. Recreatie betreft de rec reatieve mogelijkheden, zowel attracties als recreatieve verbindingen (fiets- en voetpaden). Defensie gebruikt de (omgeving van de) A fsluitdijk voor schietoefeningen (vanuit Breezanddijk naar het IJsselmeer). Tevens is er sprake van een gebied waar geen radarverstorende ontwikkelingen mogen plaatsvinden en een zone voor laagvliegoefeningen. De effecten zijn beoordeeld op basis van expert judgement en op basis van onderzoek door derden voor de provincie Fryslân: het haalbaarheidsonderzoek voor een duurzaamheidscentrum door Ernst & Young en een haalbaarheidsstudie naar zilte teelten door G rontmij. 4.10.2 Beoordeling van de kernen De effecten van de kernen zijn voor de aspecten binnen het thema Economie en Ruimte als volgt beoordeeld. Pagina 88 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Beoordeling Economie en ruimte Aspect/crite rium AO 21R Ba 21R MiB NA WW WM Economie en r uimte Wegverkeer 0 0/+ 0/- 0 0/- 0 0/- beroepsvaart 0 0 0 0 Pleziervaart 0 0 0 0 Nautische veiligheid 0 0 0 0 Visserij 0 0 0 0 0/- 0 0 0 0 0 0/+ 0 0/+ 0 0 0 0 0 0/+ 0 0/+ Scheepvaartverke er Landbouw 0 0 0 0 0 0/+ 0/+ 0/+ Recreatie 0 0 0/- 0 0 + 0/+ 0/+ Defe nsieactiviteiten 0 0 0 0 0 0 0 0 Themabe oordeli ng 0 0 0 0 0 0/+ 0 0/+ Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R De beoordeling is hieronder toegelicht. Voor de themabeoordeling zijn alle aspecten even zwaar gewogen. Effectbeoordeling 2100-Robuus t t.o.v. referentiesituatie 21R • Wegverkeer 21R heeft na realisatie een bredere s nelweg waarvan het profiel overeenkomt met de s nelwegen op het land. D it is gunstig voor de verkeersveiligheid en de bereikbaarheid voor hulpdiens ten en de doorstroming bij incidenten (0 /+) • Sc heepvaartverkeer Geen veranderingen voor beroeps- en recreatievaart en dus ook niet voor nautische veiligheid (0 ) • Visserij Geen relevante veranderingen; de huidige visplaatsen aan de dijk kunnen na de verbreding weer gebruikt worden (0 ). • Landbouw Geen mogelijkheden op de dijk (0 ). • Recreatie Geen nieuwe ontwikkelingen (0 ). • Defensieac tiviteiten Geen negatieve effecten (0 ). Pagina 89 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Effectbeoordeling Overige kernen t.o.v. 2100-Robuus t Ba • Wegverkeer Geen verbreding van de s nelweg, dus ten opzic hte van 21R beperkt negatief; (0 /- ) • Sc heepvaartverkeer Conform 21R; (0 ) • Visserij Conform 21R; (0 ) • Landbouw Conform 21R (0 ) • Recreatie Fietspad tussen snelweg en IJsselmeer minder aantrekkelijk dan fiets pad in verbeterd huidig profiel wat in 21R zit. (0 /- ) • Defensieac tiviteiten Conform 21R (0 ) MiB • Wegverkeer Geen verbreding van de s nelweg, dus ten opzic hte van 21R beperkt negatief; (0 /- ) • Sc heepvaartverkeer Conform 21R; (0 ) • Visserij Conform 21R; (0 ) • Landbouw Conform 21R (0 ) • Recreatie Conform 21R; (0 ) • Defensieac tiviteiten Conform 21R (0 ) NA • Wegverkeer Conform 21R; (0 ) • Sc heepvaartverkeer O ntwikkeling biedt nieuwe kansen voor de kleinere rec reatievaart in het noordelijk deel van het IJsselmeer, maar gaat ook enigs zins ten kos te van de ruimte voor de grote zeilvaart; (0 /+) Pagina 90 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 • Visserij In NA onts taat in het brakwatermeer ruimte voor vormen van visteelt en rec reatie visserij. Tevens bieden de natuurvriendelijke oevers in het I Jsselmeer kansen voor paaiplaatsen voor vissen; (0 /+). • Landbouw NA biedt in het brakwatermeer en langs de randen daarvan kansen voor de ontwikkeling van zilte teelten. (0 /+) • Recreatie NA biedt extra mogelijkheden voor extens ieve rec reatie langs het I Jsselmeer op en langs de Natuurdijk en de dam naar de BE-centrale; (+) • Defensieac tiviteiten Conform 21R (0 ) WW • Wegverkeer Geen verbreding van de s nelweg, dus ten opzic hte van 21R beperkt negatief; (0 /- ) • Sc heepvaartverkeer Conform 21R; (0 ) • Visserij Conform 21R; (0 ) • Landbouw O p de zandnok in WW is beperkt ruimte voor zilte teelten, waardoor dit alternatief licht positief scoort op het as pect landbouw. (0 /+) • Recreatie WW biedt aanvullende mogelijkheden voor extens ieve recreatie op de zandnok; het positieve effect hiervan wordt deels teniet gedaan door de verplaatsing van het fietspad naar de zandnok; hier is geen beschutting en zijn er meer risico’s voor de sociale veiligheid. (0 /+) WM • Wegverkeer Geen verbreding van de s nelweg, dus ten opzic hte van 21R beperkt negatief; (0 /- ) • Sc heepvaartverkeer Conform NA; voor rec reatievaart 0 /+ • Visserij Conform NA; (0 /+) • Landbouw Conform NA (0 /+) Pagina 91 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 • Recreatie Toevoeging van mogelijkheden als in NA, maar fietspad tussen snelweg en IJsselmeer is minder aantrekkelijk. (0 /+) • Defensieac tiviteiten Conform 21R (0 ) 4.10.3 Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau De alternatieven NA en WM zijn het mees t positief op de aspecten binnen het thema Economie en ruimte. Deze alternatieven voegen extra mogelijkheden toe voor de rec reatie, voor landbouw en voor visserij. De overige alternatieven zijn alle ongeveer vergelijkbaar en neutraal. 4.10.4 Aanbevelingen voor de volgende fas e Afhankelijk van de keuze van het voorkeursalternatief kan nadere uitwerking van de aangegeven potenties voor met name recreatie, visserij en landbouw plaatsvinden. 4.11 A nalyse van de compone nt en Voor de componenten is eerst een analyse gemaakt voor welke milieu- aspec ten de componenten relevant is . Vervolgens is alleen op die aspecten een analyse uitgevoerd. 4.11.1 Componenten Energie Componenten energie. Zonnecellen Op talud (ho ogte systeem 2 meter) onderscheid i n klei n ( 1 km) e n gr oot ( 20 km); toepasbaar in alle alter natieven Blue energy Drie niv eaus; 1 - 50- 200 MW; locaties De n Oever, Breeza nddi jk, Kornwer derzand; toepasbaar in alle alter natieven Stromingsenergie Alle alternatieve n inpasbaar in de spui Voor deze componenten zijn ruimtelijke kwaliteit, natuur, water en duurzaamheid de mees t relevante aspec ten. Zonnecellen Maximaal vermogen 6 M W De meest relevante effecten zijn: • Ruimtelijke kwaliteit; toevoeging op grote sc haal verscherpt contrasten en accentueert waarden; beperkt positief; op kleine schaal meer verstorend; beperkt negatief; • Natuur: haalt leefruimte op de dijken weg; beperkt negatief in de grote variant; • Water: geen relevante effecten; • D uurzaamheid: neutraal, vanwege geringe capaciteit/geringe bijdrage aan beperking emissies CO 2. Blue energy De meest relevante effecten zijn: • Ruimtelijke kwaliteit: grote vermogens vragen een heel groot gebouw; grote gebouwen dragen bij aan verdichting op en rond de dijk; negatief; • Natuur; aan- en afvoer van water vraagt veel pompvermogen: geluidhinder; aanleg leidingen verstoren de morfologie; s terk negatief Pagina 92 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 • Water; Noodzaak om zoet water in te nemen kan conflicteren met behoefte om dit vast te houden in een droge zomer; beperkt negatief tot negatief, afhankelijk van omvang; • D uurzaamheid: in potentie grote opbrengst duurzame energie, dus positief afhankelijk van omvang; Stromings energie O p basis van eerdere pilots direct toepasbaar in bestaande/nieuwe spuien. De meest relevante effecten zijn: • Ruimtelijke kwaliteit: geen • Natuur; effect op vissen die in de s pui meekomen; beperkt negatief; • Water; beperking van spuicapaciteit; beperkt negatief; • D uurzaamheid: neutraal, vanwege geringe capaciteit/geringe bijdrage aan beperking emissies CO 2 Bovenstaande leidt tot de volgende effec tbeoordeling op as pectniveau. A spect Component Zonnecellen Klein groot Blue Energy Klein Middel G root Stromingsenergie 4.11.2 Componenten natuur. Ruimt elijke kwalit eit Nat uur Wat er Duurzaa mheid 0 /0 /+ 0 0 /- 0 0 0 0 0 0 /0 0 -0 /- 0 0 /0 /- 0 /+ + ++ 0 Componenten natuur Kwelderontwikkeling Waddenzee Als losse component i npasbaar i n de a ndere alternatieven in twee uitvoeringsvorme n: geko ppel d aa n v aste wal o f gekoppeld aa n afsluitdijk. Omvang or degro otte 500 ha of 1500 ha ( breedte 500 meter; le ngte 10 of 30 km) Zoet-zout Waddenkant: • als in WW, met gebruik va n é én spuika naal spui DO als perma nente lokstroom IJsselmeerkant: • • • aan Ma kkumerka nt als i n MiB met watero verga ng door sluis Kwz als NA via brak tussenmeer e n één spuika naal ESA; als Wm via brak tussenme er e n getijde ncentrale met perma nente lokstroom vanuit IJsselmeer naar tussenmeer Natuurvrie ndelijke oevers Als tweede fase in NA en Wm IJsselmeer Als losse component i npasbaar a an de Afsluitdijk; omva ng orde grootte 1 km, 50 meter bree d; (5 ha) of meerdere stappen van 5 ha na ast elkaar Voor deze componenten zijn ruimtelijke kwaliteit, natuur, water, geomorfologie, rec reatie en defens ie de meest relevante aspecten. Pagina 93 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Kwelderontwikkeling Waddenzee De meest relevante effecten voor de grote kwelder als 2 e fase WW of zelfstandig zijn: • Ruimtelijke kwaliteit; vergroot herkenbaarheid Waddenzee: positief • Natuur: kwelders bieden veel areaal voor waardevolle natuur en leiden tot een zeer positief effec t; • Water: geen effecten, neutraal; • Geomorfologie: beperkte invloed op kombergingsgebied en getijdeprisma; • Recreatie: grote kansen voor extens ieve natuurgerichte recreatie; • Defensie: geen effecten, neutraal. Voor een kleinere kwelder zijn zowel de positieve als de negatieve effecten minder omvangrijk. Zoet-zoutovergang Voor de zoet- zoutovergang als in WW zijn de effecten vergelijkbaar met die van een kleine kwelder zoals hierboven aangegeven. Pos itief is de bijdrage aan de vispassagemogelijkheden. Voor een zoet- zoutovergang aan de M akkumerkant is het belangrijkste effect een verbrakking van het natuurgebied Makkumerwaard. Dit is vanuit het oogpunt van de natuur ongewenst. Tevens leidt deze zoet- zoutovergang tot een beperking en een risic o voor de zoetwatervoorraad van het I Jsselmeer. De zoet-zoutovergangen via een brak tussenmeer aan de IJsselmeerkant van de Afsluitdijk zijn voor natuur kansrijk. De effecten zijn meegenomen onder de kernen. De toevoeging van de component levert een groter oppervlak en daarmee meer natuurwaarden. Natuurvriendelij ke oevers I Jss elmeer De toevoeging van natuurvriendelijke oevers in het IJsselmeer is zowel in de vorm van de zanddammen (2e fase NA en WM ) als direct aan de dijk positief voor natuur, waterkwaliteit, rec reatie en visserij. Voor ruimtelijke kwaliteit is het effec t negatief omdat het afbreuk doet aan het beeld van de rec hte streep door het water. De zanddammen als 2 e fase van NA of WM leiden mogelijk tot een beperking van de mogelijkheden om vanuit Breezanddijk schietoefeningen te houden. E r is dan een groter risico op aanwezigheid van mensen in het gebied. Bovenstaande leidt tot de volgende effec tbeoordeling op as pectniveau. Pagina 94 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 A spect Component Kwelderontwikkeling Waddenzee Klein G root Zoet-zoutovergang Wadkant als in WW IJsselmeerkant M ’waard IJsselmeerkant als in NA IJsselmeerkant als in WM Natuurvriendelijke oevers Klein groot 4.11.3 Ruimt elijke kwalit eit Nat uur 0 /+ + + ++ 0 /+ 0 Wat er Geomorf ologie Recreat ie Def ensie 0 0 0 0 /- 0 /+ + 0 0 0 /+ 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 + 0 0 0 0 0 + 0 0 0 0 0 /- 0 0 /+ 0 0 /+ 0 0 0 0 /+ 0 0 /- Componenten recreatie en ruimtelij ke ontwikkeling Componenten recreatie en ruimte lijke Duurzaam heidscentrum Omvang: 250.000 bezoe kers; pr ogramma co nform onderzoek Ernst & Young; l ocaties Breezanddijk of Kornwerderzand; toepasbaar i n alle ontwikkeling. alternatieven Landbouw & visserij Landbouw: kl einschalig/e xtensief in alle alternatieven met kwelderontwikkeling Visserij: kweek- e n vismogeli jkhe den in de alternatiev en met brakwatermeren (NA e n WM) Recreatie, overig • • Baai + huisjes Fryske Hop in WM o f NA; ontwikkeli ng op basis van dit concept maar dichter tege n Kwz in de andere alter natieve n; Aanvullende r ecreatieve mo gelijk hede n o p de westelijke dele n v an de Nat uurdi jk en de za nddam in NA e n WM en op de uitgestrektere • kwelderontwikkeling in WW. Kleinschalige activiteiten Breeza nddi jk (uitbreidi ng camping) e n/o f Kwz in alle alter natieven Voor deze componenten zijn ruimtelijke kwaliteit, natuur, mobiliteit en recreatie de mees t relevante aspec ten. Duurzaamheidscentrum De belangrijks te effecten van een duurzaamheidscentrum zijn: • Ruimtelijke kwaliteit; extra verdic hting, beperkt negatief; • Natuur; meer bezoekers , meer verstoring, dus beperkt negatief; • Mobiliteit; meer bezoekers , meer verkeer; beperkt negatief; • Recreatie: positief. Voorkeurslocatie vanuit de milieuas pecten: Kornwerderzand. Breezanddijk levert meer verstoring voor de natuur op omdat het daar in de huidige situatie stiller en Pagina 95 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 donkerder is . O ok voor ruimtelijke kwaliteit is Kornwerderzand guns tiger omdat daar toch al meer een c omplex van gebouwen aanwezig is . Landbouw & visserij In een aantal kernen/componenten zijn kansen voor kleinschalige landbouw (zilte teelten) en visserij. Deze activiteiten leiden niet tot relevante effec ten op andere as pecten. (zie paragraaf 5 .10 ) Recreatie, overig Toename van recreatieactiviteiten zoals de Fryske Hop leiden tot de volgende effecten: • Ruimtelijke kwaliteit: verdere verdichting en vers toring van het vrije uitzic ht over het IJsselmeer, beperkt negatief; • Natuur; meer verstoring, beperkt negatief. Bovenstaande leidt tot de volgende effec tbeoordeling op as pectniveau. A spect Component D uurzaamheidscentrum Landbouw & Visserij Recreatie, overig Componenten mobilite it. 4.11.4 Ruimt elijke kwalit eit 0 /0 0 /- Nat uur 0 /0 0 /- Mobilit eit Recreat ie 0 /0 0 + 0 + Componenten mobiliteit Naviducten (DO e n Kwz) Huidige scheepsklasse Va of grotere scheepsklasse Vb Kan in alle alternatieve n Aanpassing Va arroutes (over de Alle alternatiev en, mits gek oppel d a an nieuwe sluis/navi duct ten westen Wadden tussen Kwz e n van Kor nwerderzand Harlinge n) Brugge n (o ver de Alle alternatieve n; a fwege n tegen navi duct sluiscomplexen) Ook combineerbaar met nieuwe sluis voor gr otere schee psklasse Vb HOV-baan IJsselmeerzijde in alle alter natieven; Op de kweldernok in WW Langzaam v erkeer (extra Alle alternatieve n die substantieel bree dte toe voege n, dus WW, WM e n fietsroute) NA Voor deze componenten zijn ruimtelijke kwaliteit, natuur, duurzaamheid, mobiliteit en rec reatie de meest relevante as pecten. Naviducten Inpassing van naviducten leidt tot de volgende effecten: • Ruimtelijke kwaliteit; verdere verdichting, beperkt negatief • D uurzaamheid: extra gebruik grondstoffen, beperkt negatief • Mobiliteit; minder verstorende interactie tussen weg- en sc heepvaartverkeer; positief • Recreatie; hellingen minder aantrekkelijk voor recreatief fietsverkeer; wel rec reatief aantrekkelijk vorm te geven/in te richten; neutraal Aanpassing vaarroutes De voorgestelde aanpassing van de vaarroute tussen Kornwerderzand en H arlingen heeft geen relevante effecten. Pagina 96 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Bruggen Realisatie van (hoge) bruggen leidt tot de volgende effecten: • Ruimtelijke kwaliteit; verdere verdichting, beperkt negatief; • D uurzaamheid: extra gebruik grondstoffen, beperkt negatief; • Mobiliteit; minder verstorende interactie tussen weg- en sc heepvaartverkeer; positief; • Recreatie; hellingen minder aantrekkelijk voor recreatief fietsverkeer; mogelijkheid uitzicht rec reatief wel aantrekkelijk; neutraal. HOV-baan Realisatie van een HOV-baan leidt tot de volgende effecten: • Ruimtelijke kwaliteit; toevoegen van een element; beperkt negatief; • Natuur; bredere dijk aan I Jsselmeerzijde nodig, danwel HOV-baan op zandnok verstoort natuurwaarden aldaar: beperkt negatief; • Mobiliteit: toevoeging HOV: beperkt pos itief; • Recreatie: betere onts luiting rec reatieve voorzieningen: beperkt positief. Extra fietspad Geen relevante negatieve effec ten; rec reatie beperkt positief Bovenstaande leidt tot de volgende effec tbeoordeling op as pectniveau. A spect Component Naviduct Aanpassing vaarroutes Hoge brug HOV-baan Extra fietspad Ruimt elijke kwalit eit 0 /0 Nat uur Mobilit eit Recreat ie 0 0 Duurzaa mheid 0 /0 + 0 0 0 0 /0 /0 0 0 /0 0 /0 0 + 0 0 0 0 /+ 0 /+ Pagina 97 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 5 Vergelijking van alternatieven In dit hoofdstuk zijn de alternatieven vergeleken op basis van doelbereik en op bas is van effecten. D aarbij is vooral gekeken naar de afzonderlijke kernen en daarbinnen naar de mate van doelbereik en naar de vergelijking van de effecten. In paragraaf 4 .11 is al een overzic ht opgenomen van de effec ten van de componenten. Aan het eind van onderhavig hoofdstuk is een korte analyse opgenomen van zinvolle combinatiemogelijkheden van kernen en componenten. 5.1 Vergelijking va n de kernen 5.1.1 Toetsing op doelbereik In hoofdstuk 1 is de beslis informatie onderscheiden naar ‘moeten’, ‘willen’ en ‘kunnen’. M et het ‘moeten’ wordt de bas isfunctionaliteit aangeduid waaraan de alternatieven in ieder geval moeten voldoen. Het gaat daarbij om Veiligheid (tegen overstroming), Waterbeheer, Mobiliteit, Ruimtelijke kwaliteit, Cultuurhis torisc he waarden en Natuurwaarden. I n deze paragraaf wordt, met de informatie die in hoofds tuk 4 ‘E ffec tenanalyse’ is gepresenteerd, op een rij gezet in welke mate de verschillende kernen voldoen aan de basis func tionaliteit (’moeten’). A ls de kern niet volledig voldoet is geanalyseerd of c omponenten toegevoegd kunnen worden om alsnog aan de basis functionaliteit te voldoen, en zo ja, welke c omponenten. In de beoordeling is overigens niet aangegeven of een kern in ruime mate of maar net aan de eisen voor de basis functionaliteit voldoet. Méér dan voldoen werkt wel door in de effectanalyses in hoofdstuk 4 . E en kern die bijvoorbeeld bij waterveiligheid méér dan vereist aan de bas isfunctionaliteit voldoet scoort bij de effecten op dat aspect beter op het criterium robuustheid. De bron waarop de beoordeling is gebaseerd is kort aangeduid. N aast de informatie uit het Plan-MER wordt bij het invullen van het Afweegkader, ook voor het onderdeel ‘moeten’, informatie uit andere bronnen gebruikt. Pagina 98 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Bron in H4 Ba 21R MiB NA WW van de kernen Veiligheid: Criteria Voldoet voldoet Voldoet, Voldoet Voldoet aan de basis- 1: 10.000 tot 2100 robuusthei d grotende els; maar hee ft na 2050 hoger nieuwe risicoprofiel Voldoet, mits Voldoet Toetsing functionaliteit dijkversterking nodig Waterhuisho uding Criteria peilbe heer - zoetwater afvoer en zoetwater- Voldoet Voldoet Voldoet beperkte - zoetwaterbergi ng en - voorraad peilstijging levering wordt doorge voerd Mobiliteit; Criteria weg- e n - wegverk eer, OV en scheepvaart- Voldoet Voldoet scheepvaartverke er verkeer Ruimtelijke kwaliteit; - be houd Criteria Voldoet Voldoet waterpanorama, grotende els landschappelijke dijkperspectief e n (verhardi ng (ander (levert in op kwaliteiten waterlandschappen van de dijk) dijkpro fiel) openheid) Cultuurhistorische Criterium effect op Voldoet waarden; monumente n e n grotende els grotende els - monumenten aspect archeologi e (verplaatsing (verplaatsing enige enige - archeolo gie Voldoet Voldoet Voldoet Voldoet Voldoet Voldoet Voldoet grotende els grotende els grotende els Voldoet monumente n) Natuurwaar den Aspect natuur Voldoet Voldoet Voldoet Voldoet monumente n) Voldoet Voldoet - ha ndhaving Voldoet niet geheel ecologische kwaliteit In grote lijnen voldoen de alternatieven/de kernen aan de doelstellingen maar geen enkele kern voldoet volledig aan alle doelstellingen. Per doelstelling is gekeken of het toevoegen van componenten aan een kern kan leiden tot het als nog volledig voldoen aan die doelstelling. • Veiligheid; er zijn geen afzonderlijke componenten die aan Ba of WM toegevoegd kunnen worden om volledig te voldoen; op dit aspect kan dit alleen door een andere kern als basis voor het voorkeursalternatief te kiezen; • Waterhuishouding; toevoeging van de component peilstijging (vanuit WM ) aan de kernen NA of WM levert meer dan voldoende compens atie om volledig te kunnen voldoen aan deze doels telling; dan onts taat wel een nieuw risic o voor de doelstelling “H andhaving Natuurwaarden”. E en veel beperktere peils tijging van enkele centimeters is ook afdoende voor de waterdoelstelling, zonder de risico’s voor de natuurdoelstelling; • Mobiliteit; alle kernen voldoen; • Ruimtelijke kwaliteit; het niet volledig voldoen voor bijna alle kernen is niet op te vangen door de toevoeging van een of meer c omponenten; zoals in hoofdstuk 4 aangegeven zijn er ook kansen voor de ontwikkeling van nieuwe ruimtelijke Pagina 99 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 kwaliteit; van belang is dat die ontwerpopgave in de volgende fase goed wordt opgepakt; • Cultuurhis torische waarden; het niet volledig voldoen van 21R en NA is niet te herstellen door het toevoegen van een c omponent; hiervoor is noodzakelijk dat tijdig met RCE wordt overlegd over de eventuele verplaatsingen van monumenten bij een keuze voor één van deze kernen; • Natuurwaarden; het niet volledig voldoen van kern WW is te herstellen door de toevoeging van een kwelder aan de kern; de ecologische kwaliteit kan dan minimaal in stand blijven en ook verbeteren. De c onclusie is dat de meeste componenten niet bijdragen aan het realiseren van de harde doelstellingen. De componenten zijn vooral bedoeld om invulling te geven aan de ambities welke verder gaan dan deze doels tellingen. 5.1.2 Vergelij king van de effecten In het voorgaande hoofdstuk is een beoordeling per c riterium opgenomen. Deze zijn binnen de afzonderlijke paragrafen opgeteld tot een eindbeoordeling per aspect. O nderstaand zijn deze beoordelingen in één overzichtstabel opgenomen. D aarna is de aspectbeoordeling in hoofdlijnen toegelic ht ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Effectvergelijking van de kernen. Thema 21R MiB Ruimtelijke kwaliteit AO 0 21R 0/- Ba 0 0 0 NA 0/- WW 0 WM 0 Natuur 0 0 0 0 0 + 0/- ++ Water 0 0 0 0 0 0 0 0 Waterveiligheid 0 + 0/- 0 0/- 0 0 0/- Bodem en morfologie 0 0 0 0 0 0 0/- 0 Duurzaam heid (ener gie 0 - 0 0 0 ++ - - Archeologie 0 0 0 0 0 - 0/- 0/- Woon- en leefmilieu 0 0 0 0 0 0 0 0 Economie en r uimte 0 0 0 0 0 0/+ 0 0/+ en materiale n) Beoordeling t.o.v. 21R Voor het thema/aspect Ruimt elijke kwalit eit zijn alle alternatieven beperkt negatief beoordeeld ten opzic hte van de autonome ontwikkeling. Dit komt doordat de huidige situatie van de A fsluitdijk als een grote kwaliteit wordt beoordeeld. Toevoegingen leiden tot veranderingen van die kwaliteit. Potenties voor de toevoeging van nieuwe kwaliteit zijn in één criterium meegewogen. NA scoort relatief het mins te, door de negatieve invloed van de energie-elementen op het waterpanorama en het waterlandschap. Bij de andere kernen worden de negatieve effecten op de bestaande waarden gecompenseerd door de potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteiten. Voor het as pect Nat uur zijn de alternatieven behoudens WW gelijkwaardig aan of beter dan de autonome ontwikkeling. WW is beperkt negatief beoordeeld omdat de zandnok weinig kwaliteit toevoegt en wel ruimte van een waardevolle biotoop afhaalt. De kern WM is het meest positief door de toevoeging van het brakwatermeer met een zoet-zoutgradiënt en de vispassage in het IJsselmeer. H et brakwatermeer in NA is ook, maar minder, positief omdat de uitwisseling met het zoete water ontbreekt. Pagina 100 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 De alternatieven die natuur toevoegen in het IJsselmeer zijn gunstiger dan alternatieven die natuur toevoegen in de Waddenzee. Voor het thema/aspect Wat er wordt de beoordeling vooral bepaald door de invloed op de zoetwatervoorraad. In vrijwel alle alternatieven blijft deze volledig in stand. I n NA en WM is er een negatief effect op de zoetwatervoorraad, welke echter relatief eenvoudig te mitigeren is . Daarmee zijn de kernen voor dit aspect vrijwel niet onderscheidend en scoren ze ook neutraal ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Voor het thema/aspect Wat erveiligheid laten alle alternatieven een duidelijke verbetering ten opzic hte van de autonome ontwikkeling zien. Ba, M iB en WM scoren daarbij wat minder dan de andere alternatieven op robuustheid en aanpasbaarheid. Voor het thema Bodem en Geomorf ologie leidt alleen het alternatief WW tot beperkte (negatieve) effecten op de morfologie van de Waddenzee. De geomorfologische effecten s pelen vooral lokaal. Voor het aspect Bodem zijn er op het niveau van dit Plan-MER geen relevante en geen onderscheidende effecten. Voor het thema/aspect Duurzaa mhei d (energie en mat erialen) is het alternatief NA het mees t gunstig vanwege de grote energieproduc tie in dit alternatief. WW en WM zijn het meest negatief vanwege de grote materiaalbehoefte. D e andere alternatieven zijn ongeveer gelijkwaardig maar vanwege de materiaalbehoefte wel negatief ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Voor het thema/aspect A rcheologie zijn de alternatieven op de dijk gunstiger dan alternatieven die ingrepen naast de dijk omvatten. NA levert het meeste risico’s vanwege het te graven Valmeer, waarvoor weinig speelruimte in de loc atiekeuze voor de zandwinning is . Voor het thema Woon- en leef milieu (geluid, lucht, externe veiligheid) zijn er geen relevante effecten omdat de daarvoor alles bepalende verkeers intensiteiten in de kernen niet veranderen. Voor het thema Economie en R uimt e (wegverkeer, sc heepvaart, visserij, landbouw, recreatie) zijn NA en WM het meest gunstig en pos itief vanwege de meerwaarde die deze alternatieven in potentie hebben voor rec reatie, landbouw en visserij. 5.1.3 Samenvattende analys e per kern 2100-Robuust (21R) levert ten opzichte van de referentiesituatie een grote meerwaarde voor de waterveiligheid (robuust en aanpasbaar). D e verbreding en verhoging van de dijk heeft verder beperkt invloed op de omgeving. Negatieve punten zijn dat de bestaande monumenten op de dijk in het gedrang kunnen komen en vrij veel zand nodig is voor de versterking. Het Basisalt ernat ief (Ba) wijkt in de effecten op de omgeving niet veel af van 21R. De waterveiligheid is minder robuust. Voordeel is dat minder zand nodig is Pagina 101 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 voor de versterking en dat de monumenten minder beïnvloed worden. Het aanzicht (verharding in plaats van gras ) verandert in negatieve zin. De kern Monument in Balans (MiB) is voor de mees te aspecten gelijkwaardig aan 21R, maar voor de waterveiligheid minder robuust en minder aanpasbaar. O nderscheidend is de geheel andere wijze van dijkversterking met een stormschild in plaats van de traditionele dijkverhoging. P ositief is dat het s tormschild minder materiaalgebruik vergt en de monumenten intact laat. Het aanzic ht van het stormschild wordt heel uiteenlopend positief (innovatief) of negatief (inbreuk op de traditie) beoordeeld. De kern Nat uurlijk Af sluit dijk (NA ) scoort ten opzichte van 21R positief op de as pecten natuur en voor ec onomie, ruimte (recreatievaart, visserij, zilte teelten en rec reatie) en met name duurzame energiewinning. Dit heeft te maken met de ontwikkeling van het brakwatermeer en het Valmeer in het IJsselmeer. Negatief zijn het omvangrijke materiaalgebruik en de negatievere scores bij ruimtelijke kwaliteit en arc heologie. De kern Wadddenwerken (WW) zorgt in vergelijk met 21R met de zandnok voor voldoende waterveiligheid en voor enige extra mogelijkheden voor recreatie. Nadelen zijn dat veel zand nodig is en dat deze nok ligt in het Wad en daardoor invloed heeft op de morfologie en ten koste gaat van de bestaande natuur met een hoge waardering. De kern Wat ermachine (WM) sc oort ten opzichte van 21R positief op de as pecten natuur (zeer positief) en economie en ruimte (recreatievaart, visserij, zilte teelten en rec reatie) en duurzame energiewinning. Dit heeft te maken met de ontwikkeling van het brakwatermeer in het I Jsselmeer en de wijze van waterbeheer. N egatief zijn het omvangrijke materiaalgebruik en arc heologie. O nderdeel van deze kern is de opzet van het waterpeil in het IJsselmeer. Dit doet de positieve invloed van het brakwatermeer op de natuur deels teniet. 5.1.4 Combinaties van kernen en componenten Veel c ombinaties van kernen en componenten zijn mogelijk. E n zelfs is het mogelijk elementen van kernen te combineren, bijvoorbeeld een zandnok en kwelder over een gedeelte van de dijk aan de Waddenkant en een brak tussenmeer langs een ander (of hetzelfde gedeelte) aan de IJsselmeerkant. Het is dus ondoenlijk om alle mogelijk combinaties te besc hrijven en te analyseren. Dat levert ook geen meerwaarde voor de te maken keuzes en de besluitvorming. D e effecten van kernen en componenten tellen in het algemeen bij elkaar op; 1 +1 = 2 , en niet meer of minder dan 2 . Toch is wel wat aan te geven over mogelijke combinaties door voort te bouwen op de basis waarop de verschillende kernen en c omponenten zijn ontwikkeld, in combinatie met het vanuit het Plan-MER verkregen inzic ht in de effecten en aandachts punten bij de verschillende alternatieven. Alle kernen bieden kansen voor meer kleinschalige rec reatieve ontwikkelingen op de dijk, bijvoorbeeld in combinatie met natuurvriendelijke oevers langs een deel van de Pagina 102 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Afsluitdijk. Alle kernen bieden ook kansen voor kleinschalige pilots op het gebied van duurzame energie. Het Basisalt ernat ief is ontworpen als een terugvaloptie voor het geval er te weinig middelen zijn om de veiligheid direc t tot het jaar 2100 te kunnen garanderen. Aangezien over enkele tientallen jaren als nog weer grote aanpassingen nodig zijn lijkt het niet logisch om het bas isalternatief te combineren met grote gebouwde componenten als een naviduct of een hoge brug. 2100-Robuust levert een logische opschaling van het huidige dijkprofiel. O mdat de veiligheidsdoels telling voor lange tijd zijn gegarandeerd biedt het kansen om ook andere ambities te koppelen. Zowel kwelderontwikkeling aan de Waddenkant, als de ontwikkeling van natuurvriendelijke oevers of een brak tussenmeer aan de IJsselmeerkant zijn (los van kosten en haalbaarheid in relatie tot Natura2000) vanuit de inhoud goed voorstelbare combinaties . H et bredere profiel verdraagt ook beter dan het huidige s malle profiel de c ombinatie met een naviduct of een hoge brug. O ok zonnecellen zijn op een breed dijkprofiel makkelijker inpas baar, en derhalve logischer, dan op de s mallere dijkprofielen. Vanuit de ontwerpgedac hte is een koppeling met natuurontwikkeling aan één van beide zijden van de dijk bij Monume nt in Balans minder logisch dan bij 2100Robuust. H et stormschild is immers mede bedoeld om de strakke lijn van de Afsluitdijk nog meer te accentueren. De kern van Nat uurlijk Af sluit dijk omvat al meer afzonderlijke elementen dan de hiervoor beschreven kernen. De tweede fase Natuurdijk is de meest logische component om hieraan te koppelen. D oor de grote elementen Valmeer en Blue Energycentrale wordt het bij deze kern relatief eenvoudiger (minder ingrijpend) om nog meer c omponenten te koppelen, zoals een naviduct of een brug, een duurzaamheidscentrum (ook vanwege de relatie met de energievoorzieningen in de kern) en een rec reatiepark met huis jes en een jac hthaven. O ok zonnecellen zijn op een breed dijkprofiel makkelijker inpasbaar, en derhalve logisc her, dan op de smallere dijkprofielen. In het alternatief Waddenwerken is de logische stap na de kern het realiseren van de kwelderc omponent met de zoet- zoutgradiënt aan de Waddenkant van de Afsluitdijk. L os van de juridische risic o’s in relatie tot N atura2000 leidt het toevoegen van de kwelders tot een relevante toename van de natuurwaarden en de ruimtelijke kwaliteit. Vanuit de blik naar buiten zijn aanvullende investeringen aan de IJsselmeerkant niet logisch. D e brede zandnok biedt de potentie om extra componenten, zoals een natuur- /duurzaamheidscentrum, een HO V-baan en bruggen of naviducten goed in te passen. Voor het alternatief Wat ermachi ne geldt grotendeel hetgeen is beschreven bij Natuurlijk A fsluitdijk, al heeft Watermachine minder grootschalige kuns tmatige structuren. I npassing van grote elementen leidt dan eerder tot een kwalitatieve aantas ting. De tweede fase natuurdam is de meest logische c omponent. Het rec reatiepark met huis jes en jachthaven past beter bij Watermachine dan bij Natuurlijk A fsluitdijk omdat de omgeving bij Watermac hine natuurlijker is. Pagina 103 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 6 Voorkeursalternatief 6.1 Het voorkeursalt ernat ief O p basis van de resultaten van het Plan-MER en andere onderzoeks resultaten is een bestuurlijke keuze van het voorkeursalternatief tot s tand gekomen. H et veiligheidsconcept overslagbestendige dijk, in dit Plan-MER uitgewerkt in het Basisalternatief, is daarbij als uitgangspunt gekozen. D aarnaas t zijn maatregelen geformuleerd voor de ambities ten aanzien van natuur, duurzaamheidcentrum, duurzame energie, recreatie, zilte teelten en mobiliteit. Het voorkeursalternatief is in onderstaande tabel uitgewerkt. Het gaat hier om een voorbeelduitwerking, die tot doel heeft houvast te bieden bij de effectbepaling. De werkelijke planuitwerking, die volgt na de vaststelling van de structuurvisie, kan tot andere oplossingen leiden. O p dat moment kan – waar nodig- een meer gedetailleerde effectbepaling plaatsvinden. Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en Voorkeursalt ernat ief (voorbeelduit werking – t e det ailleren bij de planuit werking) Basisprincipe veiligheid O verslagbestendigheid, dijk vers tevigen met een overs lagbestendige laag met een groene uitstraling (vegetatie); rond 2050 nieuw besluit nemen Hoogte boven NAP + 7 ,5 m Breedte Huidig + 5 meter IJsselmeerzijde waarop fietspad wordt aangelegd Sc hutsluizen + s puisluizen Renovatie van de schut- en s puisluizen bij D en O ever en Kornwerderzand; Ruimte bij deze kunstwerken aan de zijde van de Waddenzee om de kruising van weg- en waterwegen goed vorm te geven / de monumenten zoveel mogelijk te ontzien Autosnelweg 2x2 rijs troken op huidige locatie Fietspad IJsselmeerzijde Natuur Vispassage en beheerste zoet-zoutovergang bij elke s pui; natuurvriendelijke oevers aan de IJsselmeerzijde bij de aanlanding van de Afsluitdijk in Noord-H olland en Fries land. D uurzaamheidcentrum Klein duurzaamheidcentrum (eerste fas e) Breezanddijk - pilot en demo- project Blue energy D uurzame energie - Pilots en demo- projec ten o.g.v. getijstroomenergie bij de spuisluizen. - Zonnestroom: proef van 100 tot max. 1000 meter zonnepanelen op het zuidelijk talud van de dijk bij Breezanddijk - rec reatieve knooppunten D en Recreatie en toeris me O ever/Robbeplaat, Monument, Breezanddijk, Kornwerderzand; Zilte teelten Pilot Zilte teelten Breezanddijk Pagina 104 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Het ontwikkelingsperspectief, zoals opgenomen in de structuurvisie, maakt geen onderdeel uit van het voorkeurs alternatief en is niet in de effectbeoordeling opgenomen. 6.2 Toelicht ing op de ef f ect analyse De effecten van het voorkeursalternatief zijn beschreven en beoordeeld op dezelfde c riteria als de kernen en de c omponenten in de voorgaande hoofdstukken. D e effecten van het voorkeursalternatief zijn daarbij net als voor de andere kernen afgezet tegen de effecten van het alternatief 21R dat als referentiealternatief is beschouwd. T eneinde de effecten van het voorkeursalternatief ook in relatie tot de autonome ontwikkeling te kunnen beoordelen is ook de vergelijking van 21R met de autonome ontwikkeling in onderstaande tabellen opgenomen. Voorbeeld; als het VKA t.o.v. 21R met een plus (+) wordt beoordeeld, en 21R t.o.v. AO met een min (- ) is het effec t van het VKA t.o.v. AO neutraal (0 ). Per aspect is eerst de beoordeling gepresenteerd en daarna is deze toegelicht. 6.2.1 Ruimtelij ke kwaliteit A spect /crit erium ruimt elijke kwalit eit Beïnvloeding waterpanorama Beïnvloeding dijkperspectief Beïnvloeding van waterlandschappen E ffec ten op monumenten Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit Aspectbeoordeling AO 21R 21R VKA 0 0 0 0 0 /0 0 0 0 0 0 /+ 0 0 0 0 0 0 0 /+ 0 /+ 0 0 /- 0 0 /+ Wat erpanora ma De zichtbaarheid van Waddenzee vanaf de uitkijkpunten en het IJsselmeer (vanaf de weg en het fietspad) blijft in s tand. (0 t.o.v. 21R). D e zic htbaarheid van het IJsselmeer neemt ter hoogte van Breezanddijk (duurzaamheidcentrum, blue energy en pilots duurzame energie) zeer beperkt af. G rotendeels zal er vanuit de auto/bus /vrachtwagen en de fiets over de gebouwen heen naar het IJsselmeer gekeken kunnen worden. Langs een groot deel van de A fsluitdijk blijft het zicht op het IJsselmeer ongewijzigd (0 t.o.v.21R). Dijkperspect ief De verstening van de overslagbestendige dijk zou een grote negatieve impac t op de dijk en de beleving daarvan hebben. Aangezien gezorgd wordt voor een groene uitstraling (vegetatie) wordt deze negatieve impact weggenomen (0 t.o.v. 21R). De overige nieuwe elementen (duurzaamheidsinitiatieven, rec reatieve voorzieningen) langs de Afs luitdijk zullen naar verwac hting een beperkte invloed hebben op het dijkpers pectief (0 /+ t.o.v.21R). Wat erlandschappe n Aan de IJsselmeerzijde en Waddenzeezijde worden in het water nauwelijks ingrepen gedaan. D e Afsluitdijk wordt aan de I Jsselmeerzijde met circa 5 meter verbreed, Pagina 105 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 maar omdat deze ingreep over de gehele lengte wordt toegepast, is dat van dus danige kleine ruimtelijke omvang dat deze geen effec t heeft op de ruimtelijke kwaliteit. O ok zilte teelten en zoet- zoutovergangen bij de s puien leiden niet tot relevante effecten op de ruimtelijke kwaliteit (0 t.o.v. 21R). Cult uurhist orische monume nt en Voor het voorkeursalternatief hoeven geen monumenten verplaatst te worden, wat bij 21R wel het geval is (+ t.o.v. 21R); Pot ent ies voor nieuwe rui mt elijke kwalit eit De nieuwe functies /elementen, de gebouwen van het duurzaamheidcentrum, Blue energy-centrale, pilots voor duurzame energie, e.d. kunnen een toegevoegde waarde voor ruimtelijke kwaliteit hebben, mits deze zorgvuldig ontworpen en uitgevoerd worden (0 /+). De ruimtelijke kwaliteit van het dijklichaam zelf is te vergroten door een leeflaag ten behoeve van een meer landschappelijke invulling aan te brengen. 6.2.2 Natuur A spect /crit erium nat uur Verandering oppervlakte habitats/natuurtypen Verandering kwaliteit habitats/natuurtypen Verandering natuurlijkheid /robuus te ecosysteem Verandering diversiteit aan soorten/habitats /natuurtypen Verandering verbindingen voor soorten AO 0 21R 0 /- 21R 0 VKA 0 0 0 0 0 /- 0 0 0 0 /+ 0 0 0 0 /+ 0 0 0 + Aspectbeoordeling Natuur 0 0 0 0 /+ Verandering oppe rvlakt e habit at s/nat uurt ypen Door het verstevigen van het dijkprofiel en de zonnecollectoren langs het talud van de dijk wordt leefruimte op de dijk weggenomen. De verbreding van de dijk met 5 meter verkleint het oppervlak van het Natura2000 gebied IJsselmeer met c a. 15 ha, ofwel 0 ,01%. D e ruimte, bij de c ivieltec hnische kunstwerken, om de renovatie goed uit te kunnen voeren legt mogelijk enig beslag op het oppervlak van N atura2000 gebied Waddenzee. De oppervlakte zal heel beperkt zijn in omvang en natuurlijke kwaliteit ter plekke van de kunstwerken is door scheepsverkeer en spui relatief laag. Ten opzichte van 21R is dus s prake van een min of meer neutraal effect (0 ). Verandering kwalit eit habit at s/nat uurt ypen De zoet-zoutovergangen en natuurvriendelijke oevers hebben een positief effect op de waterkwaliteit aan de Waddenzeezijde en IJsselmeerzijde. D e vispassages leiden tot kwaliteits winst voor het IJsselmeer doordat vissen die in zoet water paaien dit gebied makkelijker kunnen bereiken. Een blue energy centrale vraagt veel pompvermogen om aan- en afvoer van water te regelen. Dit levert geluidhinder en doet daarom afbreuk aan de kwaliteit van de habitats/natuurtypen. Pagina 106 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 O p basis van eerdere pilots is getijdestroom bij de sc hutsluizen direc t toepasbaar in bestaande/nieuwe spuien. Het effect op vissen die in de spui meekomen is beperkt negatief. Ten opzichte van 21R is dus s prake van een beperkt negatief effect (0 /- ), met name door de vers toring vanwege de recreatieve ontwikkelingen en de energiewinning. Verandering nat uurlijkhei d /robuust e ecosyst eem De zoet-zoutovergangen hebben een positief effecten op natuurlijkheid en robuus theid van het ecosysteem. T en opzichte van 21R is dus s prake van een beperkt (twee kleine loc aties over een groot gebied) positief effect (0 /+). Verandering diversit eit aan soort en/habit at s/nat uurt ypen De vis passages en zoet- zoutovergangen zullen een licht positief effect hebben op veranderingen in de divers iteit aan s oorten/habitats /natuurtypen (0 /+). Verandering ve rbindingen voor soort en Positief is de bijdrage aan de vispassagemogelijkheden en de zoet- zoutovergangen (+). 6.2.3 Waterhuishouding en –kwaliteit Aspect/c riterium Water Waterhuishouding / peilbeheer Waterhuishouding / zoetwatervoorraad Waterkwaliteit fys . / chemisch + krw AO Risico’s van verzilting Geohydrologische effec ten Aspectbeoordeling 21R 21R VKA 0 0 0 0 0 0 0 0 /- 0 0 0 0 0 0 0 0 /+ 0 0 0 0 0 0 /0 0 Wat erhuishoudi ng / peilbehee r Pilots en demo-projecten o.g.v. getijstroomenergie bij de spuisluizen geven een kleine beperking van s puicapaciteit en zijn daarom beperkt negatief. Ten opzic hte van 21R is dus sprake van een neutraal effect (0 ). Wat erhuishoudi ng / zoet wat ervoorraad Het voorkeursalternatief geeft een ruimtebeslag op het IJsselmeer van 5 meter over de gehele lengte van de Afs luitdijk. O ok is er een kans op overslaand zout zeewater. O p de Waddenzee is geen ruimtebeslag. De noodzaak om zoet water in te nemen voor de blue energycentrale kan conflicteren met behoefte om dit vast te houden in een droge zomer. Het effect van een blue energycentrale op de zoetwatervoorraad is daarom beperkt negatief, afhankelijk van omvang. Ten opzichte van 21R is dus s prake van een licht negatief effect (0 /- ). Wat erkwalit eit f ys. / chemisch + krw De zoet-zoutovergangen hebben slechts beperkte effecten in de Waddenzee. Ten opzic hte van 21R is dus sprake van een neutraal effect (0 ). Risico’s va n verzilt ing Pagina 107 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Risico’s op verzilting geven een kleine toename t.o.v. 21R, omdat de dijk niet wordt verhoogd, maar overs lagbestendig wordt gemaakt. (0 /- t.o.v. 21R, 0 t.o.v. AO ). Geohydrologi sche ef f ect en E r zijn geen ingrepen die invloed op het grondwater kunnen hebben (0 ). 6.2.4 Waterveiligheid Aspect/c riterium Waterveiligheid Robuustheid Waddenkant Robuustheid IJsselmeerkant Aanpas baarheid Waddenkant Aanpas baarheid IJsselmeerkant Aspectbeoordeling AO 21R 21R VKA 0 + 0 0 /- 0 + 0 0 0 0 /+ 0 0 /- 0 0 /+ 0 0 /- 0 + 0 0 /- Robuust heid De robuustheid aan de Waddenkant is minder dan in 21R. Een overslagbes tendige oplossing biedt minder meerwaarde dan een dijk op voldoende hoogte. (0 /- ) Aan de IJsselmeerkant is er geen versc hil. (0 ) A anpasbaarhei d De overs lagbestendige dijk is qua aanpas baarheid te vergelijken met de referentiesituatie, en minder dan 21R. E r is minder ruimte op de dijk voor aanvullende maatregelen. Dit geldt voor beide zijden. (0 /- ) O verige elementen (gebouwen e.d.) zijn allen aanpas baar (te verwijderen) waardoor deze geen effect op de beoordeling hebben. 6.2.5 Bodem en morfologie Aspect/c riterium Bodem Morfologie Invloed komberging en getijvolume Kwalitatief, overig Aspectbeoordeling morfologie AO 0 21R 0 21R 0 VKA 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Bodem Het voorkeursalternatief heeft geen tot zeer beperkte effecten op de bodem en scoort daarom neutraal (0 ). Morf ologie: invloed k ombe rgi ng en get ijvolume Het voorkeursalternatief leidt niet tot (grootschalige) morfologische aanpassingen in de Waddenzee. E r zijn dus geen effecten op kombergings gebieden en op getijvolumes . (0 ) Pagina 108 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Morf ologie: kwalit at ief , overig Aangezien de spuistromen gehandhaafd blijven zijn er geen overige morfologische effecten (0 ) 6.2.6 Duurzaamheid (energie en materialen) Aspect/c riterium D uurzaam gebruik materialen O pgewekte/bespaarde energie Uitgestoten/bes paarde CO 2 Aspectbeoordeling AO 21R 0 0 0 0 21R 0 0 0 0 0 - VKA 0 /+ 0 /+ 0 /+ 0 /+ Duurzaa m gebruik mat erialen Materiaalbehoefte voor het voorkeursalternatief ligt lager dan de materialen die voor 21R benodigd zijn (+ t.o.v. 21R). De overige elementen (gebouwen e.d.) hebben ec hter ook verschillende materialen nodig om gebouwd te kunnen worden. D aarbij zal uiteraard zoveel mogelijk tot volledig gebruik van duurzame materialen gewenst zijn. Ten opzic hte van 21R is resulterend s prake van een beperkt positieve beoordeling (0 /+). Opgewekt e en bespaarde e nergie in kWh Zonnecellen, op de schaal zoals deze nu in het voorkeursalternatief zijn opgenomen, hebben s lechts minimale effec ten op bespaarde energie. Blue energy heeft een positief effect op de opgewekte en bespaarde energie, in potentie zou dit tot grote opbrengsten bespaarde energie kunnen leiden. Stromingsenergie maakt gebruik dan het spuiwater en heeft daarom een positief effect. Ten opzic hte van 21R is sprake van een licht positieve beoordeling (0 /+). Uit gest ot en/bespaarde CO 2 De blue energycentrale, pilots en demo-projecten o.g.v. getijstroomenergie bij de spuis luizen en zonnestroom hebben alle een in potentie pos itief effec t op bespaarde CO 2. 6.2.7 Archeologie Aspect/c riterium Archeologie AO Archeologie 21R 0 0 21R VKA 0 0 A rcheologie De op de schaal van het studiegebied s malle verbreding van de dijk leidt niet tot relevante effecten op het as pect archeologie. E r is één waarneming (46606, het Peperwrak) op een zo nabije afs tand van de dijk dat beïnvloeding hiervan mogelijk is . O mdat het geen beschermde locatie is , is het effect neutraal gewaardeerd (0 ). Pagina 109 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 6.2.8 Woon- en leefmilieu Aspect/c riterium Woon- en leefmilieu Geluidhinder L uchtkwaliteit Externe veiligheid AO 0 21R 0 0 0 0 0 0 0 21R 0 0 0 0 VKA 0 0 0 0 Geluidhinde r Bij een blue energycentrale brengen de pompen voor de aan- en afvoer van water enige geluidhinder met zich mee voor de recreatieve ac tiviteiten op Breezanddijk. O ok de aantrekkende werking van de rec reatieve voorzieningen en een beperkt duurzaamheidcentrum leidt tot meer verkeer en dus meer verkeersgeluid. O mdat er weinig potentieel gehinderden in de omgeving van de A fsluitdijk zijn, geeft dit geen relevante toename van de hinder (0 ). Lucht kwalit eit Door de toename in verkeer, zal ook de luc htkwaliteit lic ht, maar niet relevant afnemen (0 ). Ext erne veiligheid E r zijn geen verschillen tussen de alternatieven. 6.2.9 Economie en ruimte Aspect/c riterium Economie en ruimte Wegverkeer Sc heepvaartverkeer beroepsvaart Pleziervaart Nautische veiligheid Visserij Landbouw Recreatie Defensieac tiviteiten Aspectbeoordeling AO 21R 21R VKA 0 0 /+ 0 0 /- 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 /+ + 0 0 Wegverkeer In het voorkeursalternatief is geen aanpassing van de snelweg voorzien, dus ten opzic hte van 21R beperkt negatief; (0 /- t.o.v. 21R, 0 t.o.v. AO ). Scheepvaa rt verkeer Nauwelijks veranderingen voor beroeps- en rec reatievaart en dus ook niet voor nautische veiligheid. O ok voor de pleziervaart scoort het voorkeursalternatief gelijk aan 21R (0 t.o.v. 21R). Visserij Geen relevante veranderingen; de huidige visplaatsen aan de dijk kunnen na de verbreding weer gebruikt worden (0 ). Pagina 110 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Landbouw Geen mogelijkheden op de dijk, wel langs de dijk mogelijkheden voor zilte teelten (0 /+). Recreat ie Door de rec reatieve ontwikkelingen (waaronder het duurzaamheidcentrum) wordt het voorkeursalternatief positief beoordeeld t.o.v. 21R (+). Def ensieact ivit eit en Doordat als voorwaarde geldt dat de ontwikkeling van activiteiten op Breezanddijk (beperkt duurzaamheidcentrum, pilots en demonstratieprojecten voor duurzaamheid) rekening moet houden met de defensieactiviteiten op Breezanddijk, zullen deze ontwikkelingen de defensieactiviteiten niet tot nauwelijks beïnvloeden (0 ). 6.3 Samenvat t ende beoordeling Voorke ursalt ernat ief Aspectbeoordeling ten opzichte van Autonome ontwikkeling en ten opzichte van 21 Robuust A spect beoordeling Ruimtelijke kwaliteit Natuur Waterhuishouding en – kwaliteit Waterveiligheid Bodem en morfologie D uurzaamheid Archeologie Woon- en leefmilieu Economie en ruimte AO 0 0 0 VKA 0 0 /+ 0 21R t ov A O 0 /0 0 VKA t ov 21R 0 /+ 0 /+ 0 0 0 0 0 0 0 0 /+ 0 0 /0 0 0 + 0 0 0 0 0 /0 0 /+ 0 0 /0 Bij de vergelijking met de autonome ontwikkeling blijkt dat het voorkeursalternatief vooral (beperkt) positief scoort op de aspec ten waterveiligheid en natuur. De positieve score voor waterveiligheid is gebaseerd op het zowel aanpasbaar als robuus t zijn van het voorkeursalternatief. De pos itieve score voor natuur is vooral toe te sc hrijven aan de effec ten van de vis passages . De lic ht negatieve score voor het as pect duurzaamheid is toe te schrijven aan de materiaalbehoefte van het voornemen. O verigens is deze materiaalbehoefte klein in verhouding met die van de meeste andere in het Plan-MER geanalyseerde alternatieven. Door maatregelen te treffen voor een groene uitstraling (vegetatie) van de overslagbestendige dijk is het totaaleffec t van het voorkeursalternatief op de ruimtelijke kwaliteit neutraal beoordeeld. O ok voor de aspec tbeoordeling woon- en leefmilieu scoort het voorkeursalternatief neutraal. De activiteiten die op de dijk zullen plaatsvinden hebben een heel beperkt negatief effect voor geluid. Aangezien er rondom de A fsluitdijk slechts een beperkt aantal gevoelige bes temmingen te vinden zijn, is het effect neutraal beoordeeld. Voor economie en ruimte is de totaalscore neutraal, wel bieden de mogelijkheden voor recreatie een positieve impuls . O ok voor de overige aspecten is de res ulterende beoordeling neutraal. Pagina 111 van 112 PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011 Literatuur Advies zoutbelasting IJsselmeer t.b.v. Toekomst A fsluitdijk, Rijks waterstaat 26 april 2011 Dijk en Meer, E indrapportage Verkenning Toekoms t Afsluitdijk, Rijks waters taat e.a, Maart 2009 (+ achtergrondrapporten op CD bij dit rapport) Notitie reikwijdte en detailniveau project Toekomst A fsluitdijk, openbare kennisgeving van 24 februari 2010. Review Waddenwerken, TU Delft, d.d. 9 maart 2010 Toekomst A fsluitdijk, Vijf onderzoeksvragen; D eltares , maart 2010 Vers lag Expertbijeenkomst N atuur, Projectteam T oekomst Afsluitdijk, d.d. 24 maart 2010 Vers lag Expertbijeenkomst Duurzame E nergie, P rojectteam Toekomst A fsluitdijk, d.d. 9 april 2010 Haalbaarheids onderzoek World Sus tainability Centre. Eindrapport, E rnst & Young, april 2010. Verkenning Zilte Landbouw, G rontmij, april 2010 Pagina 112 van 112
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/fa709192-1bf1-44e5-a76d-0b477a99ef00
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2011–2012 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 753 Vragen van het lid Braakhuis (GroenLinks) aan de staatssecretaris van Financiën over het bericht «Nederland belastingparadijs voor veel multinationals» (ingezonden 18 oktober 2011). Antwoord van staatssecretaris Weekers (Financiën) (ontvangen 23 november 2011). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 546. Vraag 1 Bent u bekend met het bericht «Nederland belastingparadijs voor veel multinationals»1 alsmede met het onderzoek van ActionAid «Addicted to tax havens: The secret life of the FTSE 100»? Antwoord 1 Ja Vraag 2 en 3 Wat vindt u ervan dat 98 van de 100 grootste multinationals op de Londense beurs direct of indirect in belastingparadijzen blijken te zitten? Wat vindt u ervan dat met name banken en financiële instellingen grote gebruikers van belastingparadijzen blijken te zijn? Antwoord 2 en 3 In het genoemde onderzoek wordt niet duidelijk gemaakt welke criteria zijn gebruikt om landen als belastingparadijs aan te merken. Bovendien geeft het rapport zelf aan dat de aanwezigheid van een vennootschap in zo’n jurisdictie nog geen bewijs is van belastingontwijking. Het onderzoek geeft mij geen aanleiding een oordeel te vellen over de concernstructuren van multinationals. Vraag 4 Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek van ActionAid dat dit grote negatieve gevolgen heeft voor ontwikkelingslanden, zelfs zo groot dat de Millenniumdoelen gemakkelijk gehaald zouden worden als er geen belastingontwijking zou plaatsvinden? 1 ah-tk-20112012-753 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2011 Volkskrant, 14 oktober 2011. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel 1 Antwoord 4 De stelling dat de Milleniumdoelen gemakkelijk gehaald zouden worden zonder belastingontwijking is geen conclusie uit het onderzoek door ActionAid maar een parafrasering van een ingezonden brief uit 2008 van OESO SG Gurría in The Guardian waarin deze met name doelt op zwart vermogen. De ontwikkelingen sinds 2008 laten zien dat een verbetering van de uitwisseling van informatie kan leiden tot een forse toename van het voor belasting aangegeven vermogen. Dat laat onverlet dat Nederland voorstander is van transparantie en daarbij streeft naar internationale afspraken die gelden voor alle internationaal opererende bedrijven. Voor landen met een relatief internationaal georiënteerd bedrijfsleven, zoals Nederland, is een gelijk speelveld immers van groot belang. Bovendien komt het de effectiviteit van een maatregel ten goede indien zij op zo breed mogelijke schaal wordt ingevoerd. Vraag 5, 6 en 7 Wat vindt u ervan dat deze 100 grootste multinationals 1330 vennootschappen en joint- ventures in Nederland hebben? Wat vindt u ervan dat juist ook Nederland wordt aangeduid als het een na grootste belastingparadijs doordat bij veel fiscale constructies gebruik wordt gemaakt van de Nederlandse verdragen? Bent u bereid deze 1330 vennootschappen en joint-ventures door te lichten op het gebruik van fiscale constructies met het oog op belastingontwijking? Antwoord 5, 6 en 7 Nederland wordt in het onderzoek van ActionAid ten onrechte als belastingparadijs genoemd. De OESO en het Global Forum on Transparency and exchange of information for tax purposes spreken van een belastingparadijs («tax haven») wanneer (cumulatief) aan vier voorwaarden wordt voldaan. De eerste voorwaarde is dat er geen of geen substantiële belasting wordt geheven. Nog afgezien van het feit dat Nederland aan deze voorwaarde niet voldoet, erkent de OESO dat het tot de soevereiniteit van elk land behoort zelf te bepalen tegen welke tarief belasting wordt geheven. Daarom gelden er aanvullende criteria om niet als belastingparadijs aangemerkt te worden. Twee daarvan zien op transparantie. Er moet duidelijkheid zijn over de regels die worden toegepast en er moet een effectieve uitwisseling van informatie mogelijk zijn met andere landen over de belastingplichtigen die van het regime gebruik maken. Er kan volgens mij geen twijfel over bestaan dat Nederland voldoet aan deze transparantie-eisen. Dat is recent ook gebleken uit het peer review rapport over Nederland door dat Global Forum, waarover ik u bij brief van 26 oktober 2011 informeerde. Het laatste criterium voor belastingparadijzen is het gebrek aan substance eisen. Wanneer landen hun gunstige regime toepassen zonder eisen te stellen aan de reële aanwezigheid in hun land is dat een aanwijzing dat er om pure belastingredenen transacties en investeringen worden aangetrokken. Ook op dit punt voldoet Nederland aan internationale criteria om niet als belastingparadijs aangemerkt te worden. Daarnaast is relevant dat substance eisen relevant zijn voor het antwoord op de vraag of een belastingplichtige recht heeft op de voordelen uit een belastingverdrag. Zoals ik heb geschreven in mijn brief van 3 november 20112 bij het pakket Belastingplan zijn er geen aanwijzingen dat Nederland met deze eisen tekort schiet in zijn verplichtingen tegenover zijn verdragspartners. Gegeven de eis dat belastingplichtigen daadwerkelijk moeten bijdragen aan de Nederlandse economie om onder de Nederlandse belastingwetgeving en de Nederlandse belastingverdragen te vallen, juich ik het dan ook toe dat de bedoelde concerns vennootschappen in Nederland hebben. In de genoemde brief van 3 november 2011 ben ik ook hier verder op ingegaan. Zoals gezegd, vallen die vennootschappen in Nederland gewoon onder onze belastingwetten en wanneer andere landen informatie over die vennootschappen nodig hebben om het ontwijken van belasting te bestrijden krijgen zij die van Nederland. Er zijn geen aanwijzingen dat de bedoelde 1 330 vennootschappen en joint ventures zich niet aan de wet houden en ik heb dan ook geen reden deze «door te lichten». 2 Nr AFP/2011/808; TK 2011–2012, 33 003, nr. 17. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel 2 Vraag 8 Bent u bereid de verdragen met belastingparadijzen als de Kaaimaneilanden aan te scherpen zodat de grootschalige belastingontwijking kan worden tegengegaan, bijvoorbeeld door anti-misbruikbepalingen? Antwoord 8 Nederland heeft geen volledig belastingverdrag met de Kaaimaneilanden maar slechts een verdrag ter uitwisseling van informatie. Datzelfde geldt in relatie met meer landen die in het genoemde onderzoek als belastingparadijs worden aangemerkt. Dat betekent dat met die landen wel inlichtingen uitgewisseld worden, maar dat de Nederlandse belastingwetgeving onbeperkt kan worden toegepast. Er is dan ook geen noodzaak deze verdragen aan te scherpen. Vraag 9 Bent u bereid nadere maatregelen te treffen om ervoor zorg te dragen dat ontwikkelingslanden niet langer de dupe zullen zijn van reeds bestaande en nieuwe verdragen van Nederland? Zo ja, welke? Antwoord 9 Zoals ik in de Notitie fiscaal verdragsbeleid en in het debat daarover heb gezegd, ligt het (fiscale) probleem bij ontwikkelingslanden niet zo zeer in de verdragen die zijn afgesloten, maar in de capaciteit van de lokale belastingautoriteiten. Nederland zet zich daarom in om bilateraal en via internationale initiatieven de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de verbetering van hun fiscale stelsels en de inrichting van hun belastingadministraties. Deze inzet spoort met de groeiende internationale aandacht voor de behoefte van ontwikkelingslanden aan voldoende en constante inkomsten op basis van eigen belastingheffing. Zo heeft ook de G20 tijdens de recent gehouden Top in Cannes opnieuw sterke steun uitgesproken voor «domestic resource mobilization» en de noodzaak van capaciteitsontwikkeling binnen belastingadministraties van met name Low-Income Countries onderstreept. Vraag 10 Bent u bereid de aanpak van belastingontwijking op internationaal niveau hoger op de agenda te plaatsen? Antwoord 10 Ik heb geen reden om aan te nemen dat belastingontwijking internationaal niet hoog genoeg op de agenda staat. De vorming van het Global Forum on transparency and exchange of information for tax purposes in 2009 en de slotverklaring van de recente G20 Top in Cannes maken voldoende duidelijk dat dat wel het geval is. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/1100f85a-35d4-46ff-be05-2c0e670fa882
Commissie Defensie Aan de minister van Defensie Plaats en datum: Betreft: Ons kenmerk: Uw kenmerk: Uw brief van: Den Haag, 2 mei 2012 Aanbieding feitelijke vragen inzake de dertiende jaarrapportage ‘Vervanging pantservoertuigen M577 en YPR’. 26396-91/2012D19612 30 maart 2012 Namens de vaste commissie voor Defensie bied ik u de vragenlijst aan inzake de Dertiende jaarrapportage Vervanging pantservoertuigen M577 en YPR, naar aanleiding van uw brief d.d. 30 maart 2012. Namens de commissie verzoek ik u uw antwoorden uiterlijk 23 mei 2012 aan de Kamer te doen toekomen. Hoogachtend, De griffier van de vaste commissie voor Defensie, C.J.M. Roovers Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag T. 070-3182211 E. [email protected]
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/0845e073-7124-4589-b8f2-d49d77033afa
28 Stemmingen moties Begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Aan de orde zijn de stemmingen over moties, ingediend bij de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2014, De voorzitter: Op verzoek van de heer Bisschop stel ik voor, zijn motie (33750-VII, nr. 34) aan te houden. Daartoe wordt besloten. De voorzitter: De motie-Schouw c.s. (33750-VII, nr. 28) is in die zin gewijzigd dat zij thans luidt: te weten: - de motie-Van Raak over een ondersteuningsplan voor gemeenten die door de decentralisaties in financiële problemen komen (33750-VII, nr. 18); - de motie-Van Raak over de betrokkenheid van AIVD en MIVD bij de activiteiten van NSA en GCHQ (33750-VII, nr. 19); - de motie-Bosma over serieus bezuinigen op de subsidie voor politieke partijen (33750-VII, nr. 20); - de motie-Bosma c.s. over bekendmaking van de voorlopige uitslag van verkiezingen voor het Europees Parlement (33750-VII, nr. 21); - de motie-Fokke/Taverne over tegengaan van misbruik van de dwangsomregeling (33750-VII, nr. 22); - de motie-Oosenbrug/Van der Linde over een btw-identitificatienummer voor zzp'ers dat niet is gekoppeld aan het burgerservicenummer (33750-VII, nr. 23); - de motie-Van Toorenburg/Schouw over de samenhang tussen de wetsvoorstellen voor de decentralisatieoperaties (33750-VII, nr. 24); - de motie-Van Toorenburg c.s. over het uitbreiden van de bevoegdheden van rekenkamers (33750-VII, nr. 25); - de motie-Van Toorenburg c.s. over overleg met de VNG en de G-32 over fiscale aspecten van de uitvoering van overheidstaken (33750-VII, nr. 26); - de motie-Van Toorenburg/Segers over inzicht in de toedeling van taken (33750-VII, nr. 27); - de motie-Schouw c.s. over een oordeel over de rechtmatigheid van de informatiewinning van de AIVD (33750-VII, nr. 28); - de motie-Schouw/Voortman over uitvoering geven aan de motie-Schouw/Voortman (33750-VII, nr. 29); - de motie-Segers c.s. over een visie van de regering op het werk van de Nederlandse inlichtingendiensten (33750VII, nr. 30); - de motie-Voortman over het de Kamer snel laten beschikken over betrouwbare en actuele informatie (33750VII, nr. 31); - de motie-Voortman/Klein over het verlengen van de geldigheidsduur van identiteitsbewijzen (33750-VII, nr. 32); - de motie-Voortman over het onder de loep nemen van de Oekaze-Kok (33750-VII, nr. 33); - de motie-Bisschop/Schouw over versterken van de gemeentelijke beleidsvrijheid bij decentralisaties (33750VII, nr. 34). (Zie vergadering van 28 november 2013.) De voorzitter: Op verzoek van mevrouw Voortman stel ik voor, haar motie (33750-VII, nr. 33) aan te houden. Tweede Kamer Daartoe wordt besloten. Motie De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat het voor adequate democratische controle noodzakelijk is te weten of de inlichtingendiensten zich aan de wet houden; verzoekt de regering om de CTIVD opdracht te geven in volgende rapportages een precies oordeel te vellen over de rechtmatigheid van de informatiewinning van de AIVD en de MIVD, en de nodige maatregelen te treffen om dat oordeel mogelijk te maken; verzoekt de regering tevens om middels een internationale vergelijking in kaart te brengen hoe de parlementaire controle op de inlichtingendiensten versterkt kan worden, zoals in bijvoorbeeld Duitsland, maar niet beperkt tot dit land, en gaat over tot de orde van de dag. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund. Zij krijgt nr. 36, was nr. 28 (33750-VII). Ik stel vast dat wij hier nu over kunnen stemmen. In stemming komt de motie-Van Raak (33750-VII, nr. 18). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdD en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen. In stemming komt de motie-Van Raak (33750-VII, nr. 19). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdD en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen. In stemming komt de motie-Bosma (33750-VII, nr. 20). Stemmingen moties Begroting 3 december 2013 Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties TK 31 31-28-1 De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PVV en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen. In stemming komt de motie-Bosma c.s. (33750-VII, nr. 21). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PVV, Bontes, de SGP, de ChristenUnie, de PvdD en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen. In stemming komt de motie-Van Toorenburg/Segers (33750VII, nr. 27). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PVV, Bontes, de SGP, het CDA, de ChristenUnie, de PvdD en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen. In stemming komt de gewijzigde motie-Schouw c.s. (33750VII, nr. 36, was nr. 28). De voorzitter: Ik constateer dat deze gewijzigde motie met algemene stemmen is aangenomen. In stemming komt de motie-Fokke/Taverne (33750-VII, nr. 22). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de SGP, het CDA, de ChristenUnie, de VVD, 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdA, de PvdD en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is aangenomen. In stemming komt de motie-Schouw/Voortman (33750-VII, nr. 29). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PVV, Bontes, de VVD, 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdA en de PvdD voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is aangenomen. In stemming komt de motie-Oosenbrug/Van der Linde (33750-VII, nr. 23). In stemming komt de motie-Segers c.s. (33750-VII, nr. 30). De voorzitter: Ik constateer dat deze motie met algemene stemmen is aangenomen. De voorzitter: Ik constateer dat deze motie met algemene stemmen is aangenomen. In stemming komt de motie-Van Toorenburg/Schouw (33750-VII, nr. 24). In stemming komt de motie-Voortman (33750-VII, nr. 31). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PVV, Bontes, de SGP, het CDA, de ChristenUnie, 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdA, de PvdD en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de fractie van de VVD ertegen, zodat zij is aangenomen. De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PVV, Bontes, de SGP, het CDA, de ChristenUnie, 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdA, de PvdD en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de fractie van de VVD ertegen, zodat zij is aangenomen. In stemming komt de motie-Van Toorenburg c.s. (33750VII, nr. 25). In stemming komt de motie-Voortman/Klein (33750-VII, nr. 32). De voorzitter: Ik constateer dat deze motie met algemene stemmen is aangenomen. De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PVV, Bontes, de SGP, de ChristenUnie, 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdD en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen. In stemming komt de motie-Van Toorenburg c.s. (33750VII, nr. 26). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PVV, Bontes, de SGP, het CDA, de ChristenUnie, 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdD en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen. Tweede Kamer Stemmingen moties Begroting 3 december 2013 Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties TK 31 31-28-2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/48239623-fcfb-4825-9169-d54c3dc854bc
Nationaal Coördinator Groningen Kwartaal rapportage april - juni 2018 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Inhoud Leeswijzer—4 1 1.1 1.2 1.3 1.4 Complexe schade en arbitrage—5 Arbiter Bodembeweging—5 Complexe schade—5 Commissie Bijzondere Situaties—5 Opgekochte woningen NAM—6 2 2.1 2.2 2.3 2.4 Gebiedsgericht werken en versterken—7 Inspecties—7 Versterkingsadviezen—11 Informatiebijeenkomsten—13 Heft in Eigen Hand – Eigen Initiatief—19 3 3.1 3.2 Instrumentarium—21 Instrumenten in uitvoering—21 Instrumenten in ontwikkeling—27 4 4.1 4.2 Maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep—28 Onderzoek Gezondheidsgevolgen bij aardbevingen GGD/RIVM—28 Evaluatie Nieuwbouwregeling—28 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10 Kansrijk—29 Onderwijs—29 Zorg—29 Infrastructuur—30 Industrie—30 Calamiteiten—30 Agrarische sector—30 Energietransitie—31 Economie—31 Leefbaarheid—31 Cultureel erfgoed—33 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 Onderzoeken—35 Kennisplatforms—35 Critical review—36 CBS Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld—36 Vervolg woningmarkt- en leefbaarheidsonderzoek OTB en CMO STAMM—36 Regionale Marktindicator—36 Gronings Perspectief—37 Onderzoek gezondheidsgevolgen bij aardbevingen—37 Onderzoek Oorzaken Schade—37 Pilot tiltsensoren—38 Infrastructuur—38 Industrie—38 Pagina 2 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 6.12 6.13 NEN—38 Proeftuin Onderdendam—38 7 7.1 7.2 Organisatie—40 Personele bezetting—40 Afhandeling klachten en Wob-verzoeken—40 8 8.1 8.2 8.3 8.4 Financiën—43 Inleiding—43 Meerjarenprogramma NCG—43 Uitputting budgetten eerste kwartaal 2018—44 Uitgavenontwikkeling bestuursakkoord en aanvullende afspraken—46 Pagina 3 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Leeswijzer Voor u ligt de kwartaalrapportage van het tweede kwartaal van 2018 van Nationaal Coördinator Groningen (NCG). De rapportage bestaat uit acht onderdelen. Het eerste onderdeel gaat over complexe schade en arbitrage. Het tweede onderdeel gaat over het inspectie- en versterkingsprogramma en de gebiedsgerichte aanpak. In het derde onderdeel wordt de stand van zaken met betrekking tot het instrumentarium weergegeven. Onderwerpen die in het tweede kwartaal in de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep zijn besproken, komen in onderdeel vier aan de orde. Het vijfde onderdeel geeft de thematische aanpak op de verschillende beleidsterreinen van NCG weer. Onderdeel zes gaat over onderzoek en kennisontwikkeling gerelateerd aan aardbevingen en een leefbaar en kansrijk Groningen. De personele bezetting, afhandeling van klachten en Wob-verzoeken komen in onderdeel zeven aan de orde. De rapportage sluit af met onderdeel acht waarin een overzicht wordt gegeven van de bestedingen van NCG. Pagina 4 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 1 Complexe schade en arbitrage 1.1 Arbiter Bodembeweging Het werk van de Arbiter Bodembeweging is eindig. Er kunnen alleen nog zaken worden aangemeld die vallen onder het ‘oude’ schadeprotocol. Eigenaren die het laatste aanbod van NAM niet accepteren, hebben tot 1 september de tijd om de zaak voor te leggen aan de arbiter. In het tweede kwartaal zijn minder zaken aangemeld dan in het eerste kwartaal. Ook is het aantal afgeronde zaken hoger dan het aantal binnengekomen zaken. Tabel 1. Arbiter Bodembeweging12 Binnengekomen zaken Afgeronde zaken waarvan ingetrokken waarvan niet ontvankelijk waarvan schikking vooraf waarvan uitspraak waarvan vaststellingsovereenkomst Q2 2018 170 280 2 0 217 32 29 500 507 11 0 326 122 48 Cumulatief (va. mei 2016)3 2.517 1.192 27 6 626 340 193 1.2 Complexe schade De minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en NAM hebben een afspraak gemaakt over de afhandeling van openstaande schadegevallen. Naar aanleiding daarvan heeft NCG geprobeerd om voor complexe schadedossiers die bij NCG lagen nog zoveel mogelijk tot bemiddeling te komen. Voor het overgrote deel van de complexe zaken is overeenstemming bereikt en/of heeft NAM een aanbod gedaan. In een enkel geval is de bemiddeling in de afrondende fase. De casemanagers van NCG zijn inmiddels werkzaam voor de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG). 1.3 Commissie Bijzondere Situaties De Commissie Bijzondere Situaties (CBS) heeft in het tweede kwartaal elf nieuwe aanmeldingen ontvangen en twee dossiers afgehandeld. In de onderstaande tabel staat een overzicht van alle dossiers. Tabel 2. Commissie Bijzondere Situaties Aantal aanmeldingen Afgehandelde aanmeldingen Nog openstaand (stand op 30-06-2018) Aantal gevallen waarin de CBS heeft besloten een woning op te laten kopen door NAM4 1 Q2 2018 11 2 5 1 19 12 n.v.t. 1 Cumulatief (va. 1-1-2016) 254 228 n.v.t. 42 De datum aanmelding kan eerder zijn dan een zaak daadwerkelijk wordt opgevoerd. De eigenaar/bewoner kan bij CVW aangeven het geschil voor te willen leggen aan de arbiter. De oorspronkelijke aanmelddatum van het formulier wordt dan geregistreerd en deze datum kan in het verleden liggen. 2 Het is mogelijk dat afgehandelde aanvragen weer heropend worden. De gerapporteerde cijfers zijn een momentopname en sluiten daarom niet altijd aan bij de cijfers die in de vorige kwartaalrapportage gerapporteerd zijn. 3 Alle zaken vanaf het moment dat de arbiter is gestart in mei 2016. Pagina 5 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 1.4 Opgekochte woningen NAM In specifieke situaties gaat NAM over tot aankoop van een woning of gebouw. Redenen voor aankoop zijn complexe schades, een advies van de Commissie Bijzondere Situaties of om de woning als testwoning te kunnen gebruiken. In de onderstaande tabel staat een overzicht van het aantal tot nu toe opgekochte woningen door NAM. Tabel 3. Opgekochte woningen NAM5 Reden aankoop Q2 Testwoningen 0 Bijzondere situatie 2 Complexe schade 2 Totaal aantal 4 opgekochte woningen Waarvan gesloopt 2 Waarvan verkocht 3 Waarvan monument 0 4 0 3 4 7 2018 Cumulatief (vanaf sept. 2013) 8 39 42 89 3 4 0 19 35 9 De Commissie Bijzondere Situaties rapporteert het aantal gevallen waarin zij heeft besloten een woning op te laten kopen door NAM. De opdracht aan NAM wordt pas gegeven op het moment dat de eigenaar van de woning hiermee akkoord is. Het aantal gevallen waarin daadwerkelijke koop heeft plaatsgevonden, is weergegeven in tabel 3 (bron: NAM). De doorlooptijd tussen het verstrekken van de opdracht door de Commissie Bijzondere Situaties aan NAM en daadwerkelijke koop van de woning varieert per geval. 5 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van NAM, zoals ontvangen op 28 juni 2018. Pagina 6 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 2 Gebiedsgericht werken en versterken 2.1 Inspecties In het tweede kwartaal zijn 1.149 inspecties uitgevoerd. In totaal zijn er tot en met het tweede kwartaal 9.138 inspecties uitgevoerd. In het inspectieprogramma voor het derde kwartaal zitten in totaal 1.477 adressen. Tabel 4. Inspecties – aantal adressen binnen prioritaire gebiedsaanpak6 Q2 2018 2018 Cumulatief t/m Q2 2018 Gemeente Appingedam 323 387 2.332 Appingedam 323 387 2.332 Dorpshuizen 0 0 1 Kerken 0 0 8 Meerlaagse bouw 0 0 600 Zorg 86 86 299 Woningen 237 301 1.424 Gemeente Delfzijl 273 443 1.779 Delfzijl 252 421 1.694 Kerken 0 0 1 Meerlaagse bouw 32 32 302 Zorg 106 106 497 Woningen 114 283 894 Godlinze 1 1 2 Dorpshuizen 1 1 1 Kerken 0 0 1 19 20 79 Kerken 0 0 1 Woningen 19 20 78 1 1 2 Kerken 0 0 1 Woningen 1 1 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 187 331 2.032 0 0 2 Dorpshuizen 0 0 1 Kerken 0 0 1 0 0 1 Holwierde Krewerd Losdorp Kerken Spijk Gn Kerken Gemeente Loppersum Eenum Garrelsweer 6 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van CVW, zoals ontvangen op 12 juli 2018. Pagina 7 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Dorpshuizen 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 3 Dorpshuizen 0 0 1 Kerken 0 0 1 Woningen 0 0 1 0 0 1 0 0 1 99 179 1043 Dorpshuizen 2 2 2 Kerken 0 0 1 Meerlaagse bouw 0 0 20 Monument 1 1 1 Zorg 96 96 164 Woningen 0 80 855 9 17 413 Kerken 0 0 3 Meerlaagse bouw 7 7 26 Zorg 1 1 128 Woningen 1 9 256 0 0 1 0 0 1 3 6 106 Dorpshuizen 0 0 1 Kerken 0 0 1 Woningen 3 6 104 2 8 331 Dorpshuizen 1 1 2 Kerken 0 0 1 Onderwijs 1 1 1 Woningen 0 6 327 0 0 3 Dorpshuizen 0 0 1 Kerken 0 0 2 0 0 1 Garsthuizen Dorpshuizen Huizinge Leermens Kerken Loppersum Middelstum Oosterwijtwerd Kerken Stedum 't Zandt Westeremden Wirdum Gn Kerken 0 0 1 73 120 124 Dorpshuizen 0 0 3 Kerken 0 0 1 Woningen 73 120 120 1 1 2 Zeerijp Zijldijk Pagina 8 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Dorpshuizen 1 1 1 Kerken 0 0 1 Gemeente Midden-Groningen 118 236 747 2 2 2 2 2 2 1 2 3 Dorpshuizen 1 1 1 Kerken 0 0 1 Woningen 0 1 1 0 14 14 0 14 14 2 2 2 2 2 2 1 8 224 Dorpshuizen 1 1 1 Woningen 0 7 223 36 40 117 Kerken 0 0 1 Meerlaagse bouw 1 1 28 Woningen 35 39 88 Harkstede Woningen Hellum Luddeweer Woningen Noordbroek Woningen Overschild Schildwolde Siddeburen 1 1 52 Zorg 1 1 51 Woningen 0 0 1 40 111 276 Kerken 0 0 1 Zorg 0 0 1 Woningen 40 111 274 34 55 55 Slochteren Steendam Dorpshuizen 1 1 1 Woningen 33 54 54 0 0 1 0 0 1 1 1 1 1 1 1 173 332 1.219 5 5 5 5 5 5 2 5 31 Dorpshuizen 1 1 1 Kerken 0 0 1 Woningen 1 4 29 1 1 1 Tjuchem Kerken Woudbloem Woningen Gemeente Ten Boer Lageland Woningen Lellens Sint Annen Pagina 9 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Dorpshuizen 1 1 1 113 186 664 Dorpshuizen 1 1 1 Kerken 0 0 1 Meerlaagse bouw 2 2 134 Zorg 0 0 57 Woningen 110 183 471 14 28 343 Dorpshuizen 1 1 1 Kerken 1 1 1 Woningen 12 26 341 1 1 1 1 1 1 0 0 49 0 0 49 37 106 125 37 106 125 Gemeente Eemsmond 75 123 1.029 Eppenhuizen 0 0 1 0 0 1 Ten Boer Ten Post Thesinge Dorpshuizen Winneweer Woningen Woltersum Woningen Kerken Kantens 11 11 81 Dorpshuizen 0 0 1 Kerken 0 0 2 Woningen 11 11 78 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 0 0 1 24 70 585 Dorpshuizen 0 0 1 Kerken 0 0 3 Meerlaagse bouw 22 27 107 Zorg 2 2 55 Woningen 0 41 419 Oldenzijl Kerken Oosternieland Kerken Rottum Kerken Uithuizen Uithuizermeeden 18 18 72 Kerken 0 0 1 Zorg 0 0 53 Woningen 18 18 18 21 23 54 0 0 1 Zandeweer Kerken Pagina 10 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Zorg 0 1 1 Woningen 21 22 52 1 1 233 1 1 233 1.149 1.852 9.138 Bedum Zorg Totaal 2.2 Versterkingsadviezen In het tweede kwartaal heeft CVW 1.319 concept versterkingsadviezen opgeleverd bij NCG. Dit zijn versterkingsadviezen uit de ‘batch 1.581’. 2.2.1 Uitvoering van de 1467 eerste versterkingsadviezen Halverwege 2017 heeft NCG de eerste 1.467 versterkingsadviezen ontvangen van CVW. In het eerste kwartaal van 2018 is met alle bewoners gesproken over de mogelijkheid van versterking, sloop-nieuwbouw of sloop-koop. Dit is gebeurd aan de hand van de kaders versterken die eind 2017 zijn vastgesteld. In het tweede kwartaal zijn vervolggesprekken gevoerd met bewoners om toe te werken naar een definitief ontwerp. Er is met bewoners gesproken over het mogelijke ontwerp van de woning en de maatregelen die genomen dienen te worden, maar ook welke impact het gaat hebben. Te denken valt hierbij aan het verblijven in een tijdelijke woonruimte. In een flink aantal gevallen is met een groep bewoners al toegewerkt naar een concreet projectplan en in enkele gevallen is een aannemer uitgekozen. 2.2.2 Versterkingsadviezen ‘batch 1588’ In samenhang met het kabinetsbesluit om de gaswinning uit het Groningenveld volledig te beëindigen, heeft de minister van EZK advies gevraagd aan de Mijnraad over de ontwikkeling van de veiligheid en de gevolgen daarvan voor de versterkingsopgave van woningen in het aardbevingsgebied. In afwachting van dit advies heeft het kabinet besloten om een deel van het versterkingsprogramma te pauzeren en geen onomkeerbare stappen te zetten. De minister van EZK heeft in dit kader onder meer aan NCG opdracht gegeven de engineering van de woningen en gebouwen behorende tot het onderdeel ‘1.581’ stop te zetten, evenals de engineering van de woningen die in de periode van juli tot en met december 2017 zijn geïnspecteerd. De betrokken engineeringsbureaus zijn hierover geïnformeerd en de engineeringswerkzaamheden zijn stil komen te liggen. Enkele weken later is in overleg tussen de NCG en het ministerie van EZK het besluit genomen om de engineering van woningen in de batch ‘1581’ te hervatten. Het pauzeren van de engineeringswerkzaamheden heeft consequenties voor de jaarplanning van de huidige versterkingsoperatie. Dat hierdoor – ook in de engineering van de in 2017 geïnspecteerde woningen - vertraging ontstaat is onvermijdelijk; de mate waarin is afhankelijk van de mogelijkheden voor versnelling die momenteel worden onderzocht. Ook de late besluitvorming over het voortzetten van de inspecties in het derde kwartaal, waarbij de beoordelingsmethode (NPR) niet wordt ‘vastgeklikt’, heeft de start hiervan met minimaal zes weken vertraagd, door leegloop van de inspectieteams. Op 2 juli 2018 is het advies van de Mijnraad gepubliceerd, alsmede de onderliggende adviezen van SodM, KNMI, TNO en NEN. Rijk en regio hebben op basis van dit advies overeenstemming bereikt over de aanpak van de batch ‘1588’. Pagina 11 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Over de aanpak van de overige huizen die mogelijk onveilig zijn, zijn Rijk en Regio met ondersteuning van de NCG op dit moment in overleg. Conform het advies van de Mijnraad wordt daarbij de hoogste prioriteit gegeven aan de versterking van de 1.500 gebouwen (1.600 adressen) die de grootste risico’s lopen. Tabel 5. Versterkingsadviezen Inspectie- en Engineering programma7 Cumulatief t/m Q2 2018 2018 Q2 2018 Gemeente Appingedam Appingedam 213 213 1.714 213 213 1.714 Meerlaagse bouw Zorg 502 213 213 Woningen Gemeente Delfzijl Delfzijl Meerlaagse bouw Zorg 300 912 497 497 1.024 497 497 1.024 224 497 497 Woningen 497 303 342 342 342 Bedum Zorg 234 234 234 234 234 234 Uithuizen Zorg 55 55 55 55 55 55 Uithuizermeeden Zorg 53 53 53 53 53 53 Gemeente Loppersum 154 154 789 26 26 517 Gemeente Eemsmond Loppersum Dorpshuizen 2 Monument 1 Zorg 164 Woningen 26 26 350 Middelstum 128 128 128 128 128 128 Zorg 't Zandt 144 Dorpshuizen 1 Geen segment Gemeente Midden Groningen Siddeburen Zorg 7 143 56 56 180 51 51 51 51 51 51 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van CVW, zoals ontvangen op 12 juli 2018. Pagina 12 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Slochteren Zorg Overschild 2 2 2 2 2 2 3 3 127 3 3 126 57 57 325 Dorpshuizen Woningen Gemeente Ten Boer 1 Lellens 1 Dorpshuizen 1 Ten Boer 57 57 180 Zorg 57 57 57 Woningen 123 Ten Post 140 Dorpshuizen 1 Kerken (S) 1 Woningen 138 Winneweer 4 Woningen Eindtotaal 4 1.319 1.319 4.374 Tabel 6. Versterking gerealiseerd8 – aantal adressen zowel binnen als buiten prioritaire gebiedsaanpak per jaar9 Pre Voortgang 2015 2016 2017 2018 2015 Bouwkundig Versterken (niet op 3 285 28 Norm) Bouwkundig Versterken (op 0 42 201 86 76 Norm) Versterking gerealiseerd bij 184 649 978 721 274 PRBE's 2.3 Informatiebijeenkomsten In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van ontwikkelingen bij de versterkingspunten in het tweede kwartaal van 2018. Er wordt gerapporteerd over:  Het aantal informatiebijeenkomsten;  Het opkomstpercentage bij informatiebijeenkomsten10;  Het aantal bezoekers van de versterkingspunten;  Pilotprojecten;  Ontwikkelingen. 8 Proces Verbaal van oplevering is getekend. CVW en aannemer zijn beide akkoord dat het uitgevoerde werk conform afspraken is uitgevoerd. Oplevering voldoet aan de, voor het specifiek geldende dossier, vigerende NPR. 9 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van CVW, zoals ontvangen op 12 juli 2018 10 Het gaat om een indicatief percentage dat tot stand komt door het aantal verstuurde brieven te delen door het aantal deelnemers. Pagina 13 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Met het nieuws op 30 mei, dat Hans Alders zijn functie als Nationaal Coördinator Groningen ter beschikking stelt , is veel onrust ontstaan onder de bewoners van het aardbevingsgebied. De verschillende versterkingspunten merken dit aan de toename van telefonisch contact en bezoekers op het versterkingspunt. Bewoners geven aan niet meer te weten waar ze aan toe zijn, onduidelijkheid is funest geven zij aan. Tabel 7. Versterkingspunt Midden-Groningen Versterkingspunt Midden Q2 Groningen Informatiebijeenkomsten en Informatiebijeenkomst over inspecties: opkomstpercentage 19 juni: 20% Informatiebijeenkomst over versterking: 28 juni: 100% Aantal bezoekers versterkingspunt Pilots Ontwikkelingen 32 Totaal Pilot Agro De pilot Agro bestaat uit drie adressen. De versterkingsadviezen (VA) zijn door Arcadis aan NCG gepresenteerd. De betrokken agrariërs zijn geïnformeerd over hun VA. De agrariërs ontvangen in juli een bewonersvriendelijk VA en krijgen hierover een toelichting van NCG. Pilot Erfgoed De pilot bestaat uit drie Rijksmonumenten:  Molen: er is een half jaar extra tijd nodig voor nader onderzoek naar de trillingen bij gebruik van de molen. Daarna kan het VA definitief opgesteld worden. Eigenaar en gebruiker zijn hiervan op de hoogte.  Kerk: het exploitatieplan van de kerk is nog niet rond. Dit is nodig om te kunnen starten met de versterking. Daarnaast wordt nog een aantal technische zaken uitgewerkt omtrent de versterking in combinatie met de nieuwe aanbouw.  Pastorie: het VA wordt op dit moment gereviewd bij CVW en komt binnenkort beschikbaar voor validatie door de validatiecommissie. Zodra het bewonersvriendelijke VA beschikbaar is wordt het gecommuniceerd met de eigenaar. In de komende weken worden voor de Meerweg in Overschild blokgesprekken georganiseerd om de versterking concreter te bespreken met de eigenaren/bewoners. Pagina 14 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Tabel 8. Versterkingspunt Ten Boer Versterkingspunt Ten Boer Q2 Informatiebijeenkomsten en  opkomstpercentage     25 april over voortgang proces sloopnieuwbouw Fazanthof: 58% 22 mei Jan Zijlstraat over uitleg kaders: 81% 26 mei presentatie van aannemers voor bewoners Fazanthof: 65% 20 juni over inspecties derde kwartaal: 24% 26 juni over projectorganisatie Fazanthof: 58% Naast de collectieve bewonersbijeenkomsten worden veel individuele gesprekken en blokgesprekken gevoerd. Ook is er een nauwe samenwerking met de gemeente als het gaat om de locatie van de wisselwoningen en dorpsvernieuwingstrajecten. Daarvoor worden diverse bijeenkomsten georganiseerd waar NCG aanwezig is. Aantal bezoekers versterkingspunt Pilots Ontwikkelingen 162 Totaal N.v.t. In week 18 en 19 hebben veel inwoners het versterkingspunt bezocht. De aanleiding hiervoor was het nieuws op 24 april 2018 over de gevolgen van het stopzetten van de gaswinning voor de versterkingsoperatie. Het versterkingspunt was daarom twee keer een extra avond open. Ten Boer - Fazanthof De aanbestedingsstrategie is bepaald en drie aannemers hebben zich gepresenteerd aan de bewoners. Er wordt samen met bewoners en de gemeente Ten Boer een Programma van Eisen opgesteld, waar de aannemers mee gaan ontwerpen. Uit die ontwerpen gaan de bewoners één ontwerp kiezen en daarmee wordt tevens de aannemer bepaald. De herbouwwaarde taxaties zijn in juni uitgevoerd. Ten Post In Ten Post worden gesprekken gevoerd met de bewoners over het alternatieve scenario sloop/nieuwbouw. Een deel van de woningen is inmiddels getaxeerd. De overige taxaties worden zo spoedig mogelijk ingepland. De gemeente is gestart met een dorpsvernieuwingstraject samen met de bewoners van Ten Post. Voor het deel waar versterking aan de orde is, wordt dit met het projectteam Ten Post uitgevoerd. Pagina 15 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Extensie1a woningen Wierden en Borgen onderzoekt de mogelijkheid om 31 te versterken huurwoningen alsnog te herbouwen. Dorpshuizen Dorpshuis Woltersum is in uitvoering gegaan op 1 mei 2018. Werkzaamheden verlopen naar tevredenheid. Dorpshuis de Leeuw in Garmerwolde heeft eind mei een subsidie ontvangen van de provincie Groningen en daarmee heeft het bestuur gekozen voor een sloop-nieuwbouw traject van een deel van het Dorpshuis in plaats van alleen versterken. Dorpshuis Ten Post staat momenteel ‘on hold’ op verzoek van het dorpshuisbestuur. Dit vanwege het feit dat een groep bewoners (Platform Ten Post) een algemene visie op het dorp mist. Ze zijn hierover in overleg met de gemeente. Er heeft een wisseling van het bestuur van het dorpshuis plaatsgevonden. Versterkingsadvies Dorpshuis Lellens is in april 2018 gepresenteerd. Er wordt gewerkt aan een projectplan waarin staat hoe het project vorm moet krijgen en wie wat gaat doen. Tabel 9. Versterkingspunt Appingedam Versterkingspunt Q2 Appingedam Informatiebijeenkomsten en  opkomstpercentage Aantal bezoekers versterkingspunt Pilots Ontwikkelingen 25 april voor eigenaren vliesgevelwoningen Opwierde Zuid over budget voor sloop-nieuwbouw: 70%  31 mei (op initiatief van de gemeente) voor de ‘batch 1.588’ naar aanleiding van het besluit van de minister van EZK om een deel van het versterkingsprogramma te heroverwegen: 30%  In juni vier bijeenkomsten voor eigenaren van vliesgevelwoningen waarbij traject sloop-nieuwbouw is aangekondigd door NCG en burgemeester: 99% per avond Circa 20 Totaal Geen Vliesgevelwoningen De laatste woningen van de versterkingspilot vliesgevelwoning zijn eind mei opgeleverd. Daarmee zijn de eerste 30 woningen versterkt. De voorbereiding op de volgende 135 vliesgevelwoningen stagneerde door het ontbreken van akkoordverklaringen van eigenaren. Pagina 16 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Sloop/nieuwbouwvariant vliesgevelwoningen De vliesgevelwoningen zouden in eerste instantie alleen versterkt worden. Via bestuurlijke besluitvorming is extra geld uit het Regiofonds Groningen beschikbaar gekomen. Daarmee kunnen de bewoners van deze vliesgevelwoningen ook kiezen voor een sloop-nieuwbouwtraject. Dit traject wordt uitgewerkt met de eigenaren. Gemetselde woningen NCG is met Woongroep Marenland en NAM bezig contracten op te stellen. Met alle huurders en 69 kopers zijn keukentafelgesprekken gevoerd. Daarnaast zijn ontwerpsessies georganiseerd door de architect en aannemer voor alle huurders en kopers. Tabel 10. Versterkingspunt Eemsmond Versterkingspunt Q2 Eemsmond Informatiebijeenkomsten en 0 opkomstpercentage Aantal bezoekers 10 versterkingspunt Totaal Pilots N.v.t. Ontwikkelingen Vanuit het programma Elk Dorp Een Duurzaam Dak (EDEDD) is dorpshuis Zandeweer bezig met het uitwerken van het versterkingsplan. Er zijn ontwerpen van architecten besproken en beoordeeld. In september wordt er een definitieve architect gekozen waarna de ontwerpfase van het dorpshuis start. Tabel 11. Versterkingspunt Loppersum Versterkingspunt Q2 Loppersum Informatiebijeenkomsten en 28 juni informatiebijeenkomst in Garrelsweer over opkomstpercentage inspecties derde kwartaal: 60% In Loppersum en ’t Zandt zijn zowel individueel als collectief gesprekken gevoerd om de versterkingsopgave (veelal sloop/nieuwbouw) toe te lichten. In de eerste ronde collectieve gesprekken (straat/wijk/woningtype) is bewoners verteld hoe het proces van versterkingsadvies naar uitvoering eruit ziet en welke rol zij daarin vervullen. Vervolgens is in keukentafelgesprekken verdere toelichting gegeven en zijn wensen van bewoners opgehaald. In de volgende ronde collectieve gesprekken is de opgehaalde informatie Pagina 17 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 gedeeld met buurtbewoners en zijn verdere afspraken gemaakt over vervolgstappen. De collectieve bijeenkomsten hadden een opkomst van bijna 100%. Mensen waarderen over het algemeen dat er nu duidelijkheid is over de versterkingsopgave van hun huis. Aantal bezoekers versterkingspunt Pilots Ontwikkelingen In totaal zijn in twee rondes twintig collectieve avonden georganiseerd (omvang 6 tot 40 personen per avond) En zijn 300 individuele (keukentafel)gesprekken gevoerd. Op het versterkingspunt in Loppersum zijn 23 bezoekers geteld. Totaal De CVW-pilot Delfstraat –Zeedijken maakt nu onderdeel uit van het NCG versterkingsprogramma. De aannemerskeuze is gemaakt, verder voorbereidingen voor ontwerp en uitvoering lopen. Voor de pilot Spoorzicht in Loppersum is een overeenkomst gesloten tussen NAM en ondernemer. Het taxeren van marktwaarde en herbouwwaarde is gestart. Tabel 12. Versterkingspunt Delfzijl Versterkingspunt Delfzijl Q2 Informatiebijeenkomsten en  opkomstpercentage   Aantal bezoekers versterkingspunt Pilots 30 mei 2018 in Krewerd over de start van inspecties in het tweede kwartaal: 66% 21 juni 2018 in Holwierde over de start van de inspecties in het derde kwartaal: 25% Delfzijl: 26 juni 2018 in Delfzijl over start van de inspecties in het derde kwartaal: 10% 4 Totaal In Krewerd is het dorpshuis mede dankzij geld van het leefbaarheidsprogramma Elk Dorp Een Duurzaam Dak en met hulp van de bewoners opgeknapt, verbeterd en verduurzaamd. Hierdoor is het dorpshuis voor langere tijd weer een fijne huiskamer en ontmoetingsplek voor de inwoners van het dorp. De inspecties in het kader van het Experiment Krewerd zijn in juni opgestart. Ontwerpkracht, initiatief vanuit de bewoners en het opstellen van een dorpsvisie zijn hierin belangrijke elementen Pagina 18 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 voor een eventuele versterkingsopgave. Het is nog onbekend wanneer een eventuele engineering wordt opgestart. Ontwikkelingen 2.4 De voorbereiding voor versterking van de Dijkzichtflat (de pilot meerlaagse bouw) zijn gestart. Het gaat om een NAM pilot uit 2014. De werkzaamheden betreffen het vastzetten van een aantal kwetsbare gebouwelementen. De verwachting is dat er na de zomervakantie gestart kan worden met de uitvoering. NCG laat onderzoeken of er beschermde diersoorten in gebouwen zitten in het aardbevingsgebied. Een eventuele versterkingsopgave mag de woon- en leefgebieden van deze beschermde dieren niet verstoren. Daarom is er in verschillende wijken in Delfzijl ecologisch onderzoek uitgevoerd. Heft in Eigen Hand – Eigen Initiatief Particuliere eigenaren van woningen, die zelf de regie willen hebben over de uitvoering van versterkingsmaatregelen, al dan niet in combinatie met een verbouwing, hebben zich vanaf begin 2016 kunnen aanmelden voor de pilot Heft in eigen Hand. Vijftig van hen zijn gestart met het traject. Zij zijn gekoppeld aan een bouwbegeleider van NCG, die hen gedurende het hele proces bijstaat. De bouwbegeleider zorgt ervoor dat de juiste experts geraadpleegd worden om te komen tot een optimaal plan voor de versterking en eventuele verdere verbouwing van de woning van de desbetreffende woningeigenaar. Het vaststellen en valideren van de rekenmethode voor het bepalen van de versterkingsingrepen heeft voor een aantal maanden vertraging gezorgd, maar inmiddels zijn alle trajecten goed op weg:           Twee woningen zijn opgeleverd. Deze woningen zijn versterkt; Negen woningen worden op dit moment versterkt; Twee woningen zijn gekocht door NAM; Voor twee woning is verzoek tot uitkoop gedaan; Voor een rij van vier woningen gaat de sloop en nieuwbouw binnenkort van start; Voor een rij van vijf woningen gaat de sloop en nieuwbouw binnenkort van start; Voor een woning gaat de sloop en nieuwbouw binnenkort van start; Voor drie woningen is de budgetaanvraag in behandeling; Van de 57 projecten binnen Heft in eigen Hand worden: o 32 versterkt o 21 nieuw gebouwd o 4 verkocht In het tweede kwartaal is bekend dat er tot en met het derde kwartaal 21 budgetaanvragen volgen en in het vierde kwartaal negen. De eigenaar vraagt een budget aan op het moment dat het plan voor de versterking of sloop-nieuwbouw klaar is. Als er genoeg budget is, dan wordt dat in een bouwdepot gestort en kan de aannemer starten met de werkzaamheden. Pagina 19 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 De pilot Heft in Eigen Hand heeft een vervolg gekregen als Eigen Initiatief. Een groot aantal deelnemers heeft een versterkingsadvies ontvangen. Op 24 april 2018 kondigde de minister van EZK aan een deel van het versterkingsprogramma te heroverwegen. Voor Eigen Initiatief betekende dit dat voor dertig deelnemers die vóór 24 april hun versterkingsadvies hebben ontvangen, het versterkingsproces doorloopt. Over de overige 170 deelnemers heeft de minister van EZK nog geen besluit genomen. Pagina 20 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 3 Instrumentarium In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het instrumentarium van NCG. Het beschrijft de stand van zaken rondom de verschillende regelingen. Het instrumentarium van NCG kan worden ingedeeld in twee categorieën:  Instrumenten in uitvoering: dit zijn instrumenten die in werking zijn getreden en zich op dit moment in de beheerfase bevinden. Er wordt gerapporteerd over de voortgang.  Instrumenten in ontwikkeling: dit zijn instrumenten die nog niet in werking zijn getreden. Er wordt gerapporteerd over activiteiten met betrekking tot de ontwikkeling van het instrument. 3.1 Instrumenten in uitvoering 3.1.1 Koopinstrument 2018 Tussen 15 februari en 16 maart 2018 heeft NCG 159 aanvragen voor het Koopinstrument ontvangen. Na het sluiten van de termijn is NCG begonnen met de selectieprocedure. Om in aanmerking te komen voor het Koopinstrument gelden de volgende voorwaarden: 1. De woning ligt in de kern van het aardbevingsgebied, namelijk binnen de 0,2 PGA-contour (KNMI-kaart 2015). 2. De woning staat een aaneengesloten periode van minimaal twaalf maanden aantoonbaar openbaar te koop. 3. De woning is eigendom en hoofdverblijf of via een erfenis verkregen. Een deel van de aanvragers heeft bij de aanmelding bijzondere omstandigheden opgegeven, zogenoemde knelpunten. Bijvoorbeeld dat het nodig is om te verhuizen vanwege medische omstandigheden of scheiding. Deze aanvragers krijgen voorrang op aanvragers zonder knelpunt. NCG heeft in overleg met de adviescommissie Koopinstrument beoordeeld dat 37 eigenaren bij hun aanvraag een knelpunt hebben onderbouwd. Tabel 13. Status aanvragen Koopinstrument Aanvragen die aan de voorwaarden voldoen Voldoende budget voor Op de reservelijst Aanvragen die niet aan de voorwaarden voldoen Buiten 0,2 pga-contour Niet, niet openbaar of korter te koop Bedrijfspanden Tussentijds verkocht Totaal aantal aanvragen Totaal 88 28 60 71 41 16 5 9 159 Pagina 21 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Van de binnengekomen aanvragen zijn er 71 die niet aan een van de bovenstaande voorwaarden voldoen. Er zijn 88 aanvragen die wel aan de voorwaarden voldoen. Omdat de laatste aanvragen uit de proef van 2016 zijn doorgeschoven naar 2018 is het beschikbare budget voor deze ronde geen 10 miljoen euro, maar 7,7 miljoen euro. Met dat budget kan NCG 28 aanvragers toelaten tot het Koopinstrument. Er wordt nu gestart met het taxeren en opkopen van de woningen van deze aanvragers. De andere 60 aanvragers komen op een reservelijst. Inmiddels zijn twee van de 28 woningen onder voorbehoud verkocht. Daardoor kunnen binnenkort waarschijnlijk twee aanvragen van de reservelijst worden toegelaten tot het Koopinstrument. Daarnaast kan er budget vrijkomen, omdat taxatiewaardes lager uitvallen dan de vraagprijzen. Dit budget gebruikt NCG ook voor de reservelijst. Aanvragers op de reservelijst met knelpunten die NCG dit jaar niet kan toelaten, schuiven door naar 2019. Voor de aanvragen zonder knelpunten vervalt de reservelijst op 31 december 2018. Zij kunnen zich in 2019 opnieuw aanmelden. De selectiebrieven aan de geselecteerde aanvragers en de aanvragers op de reservelijst zijn in de week van 14 mei 2018 verzonden. Begin juni 2018 hebben de bewoners een brief van de Stichting Proef Koopinstrument (SPKI) ontvangen met uitleg over dit proces. 3.1.2 Herijking Nieuwbouwregeling Op 3 juli 2017 is de herijkte Nieuwbouwregeling van NAM gestart. De regeling biedt technische ondersteuning en een financiële vergoeding voor de redelijke meerkosten die voortkomen uit de toepassing van de NPR bij nieuwbouwprojecten. Deze herijkte Nieuwbouwregeling is het resultaat van intensief overleg tussen NCG, regionale overheden, maatschappelijke partijen en NAM. Vanwege blijvende zorgen over de regeling is vorig jaar besloten tot een reflectie op de regeling. Tot op heden is 165 miljoen als bijdrage toegekend aan ruim 4.600 woningen en 175.000m2 utiliteitsbouw in het gebied. 3.1.2.1 Advies reflectiecommissie Een commissie onder leiding van de Rijksbouwmeester heeft een reflectie op de Nieuwbouwregeling uitgevoerd in opdracht van NCG. In de reflectie is onder andere gekeken of de vergoedingssystematiek goed werkt. Of er voldoende ontwerpvrijheid is binnen de eisen van de regeling en of de regeling nieuwbouwprojecten niet onnodig vertraagd. De belangrijkste conclusie van de commissie is dat de huidige Nieuwbouwregeling onvoldoende prikkels bevat om aardbevingsbestendig bouwen tot een vanzelfsprekend onderdeel van de bouwpraktijk te maken. Naar aanleiding van het onderzoek komt de commissie tot de volgende aanbevelingen: 1. Een onafhankelijke voorzitter, onafhankelijke leden, en een bredere samenstelling van de adviseurs in de toekenningscommissie. 2. Betere informatievoorziening en een grotere rol voor gemeenten in de toekenningsprocedure. 3. De percentageregeling kan voorlopig blijven bestaan, omdat die al enige prikkels bevat om binnen een budget innovatief te bouwen. 4. De maatwerkregeling gefaseerd te beëindigen en te vervangen door een systeem dat is gebaseerd op een stimuleringsregeling. Hier is meer tijd mee gemoeid, maar de commissie beveelt aan onmiddellijk met de voorbereidingen te beginnen. Pagina 22 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 5. Gezien het publieke karakter van de gehele problematiek op langere termijn de nieuwbouwregeling in een breder stimuleringsbeleid met publieke aansturing onder te brengen. 6. Voor de overgangsfase zou een onafhankelijke commissie (technisch/financieel) met bindende adviezen moeten komen voor de snelle afhandeling van de projecten die zich nog in de procedures bevinden en waarover nog geen besluit is genomen. 3.1.2.2 Vervolgstappen Het rapport reflectie op de Nieuwbouwregeling is besproken in de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep van 31 mei en is daarna ook gepubliceerd op de website van NCG. NCG heeft na bespreking van het reflectierapport met betrokken partijen het Rijksvastgoedbedrijf gevraagd om een aanvullend vergelijkingsonderzoek te doen. Het doel van dit onderzoek is om de calculatie van nieuwbouwprojecten in binnenstedelijke en buitenstedelijke gebieden te vergelijken. Dit moet inzichtelijk maken of de percentageregeling toereikend is voor aardbevingsbestendig bouwen in binnenstedelijke gebieden. Het rapport van het Rijksvastgoedbedrijf wordt in het derde kwartaal verwacht. Tabel 14. Toekenningen Nieuwbouwregeling11 Gemeente Q2 2018 Projecten Eenheden Appingedam 1 1 Bedum 6 13 De Marne Delfzijl Eemsmond Groningen 6 717 Haren Midden-Groningen Loppersum 1 1 Oldambt Pekela Ten Boer 3 8 Tynaarlo Veendam Winsum 1 1 Zuidhorn Totaal 18 741 11 Cumulatief sinds 2014 Projecten Eenheden 13 57 26 113 2 20 14 50 14 14 64 3.952 2 16 66 601 21 42 3 3 1 12 10 25 1 1 1 1 8 9 2 23 248 4.939 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van NAM, zoals ontvangen op 11 juli 2018 Pagina 23 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Tabel 15. Aanvragen Nieuwbouwregeling12 Gemeente Q2 2018 Projecten Eenheden Appingedam 3 3 Bedum 2 21 De Marne Delfzijl 3 3 Eemsmond 1 1 Groningen 29 921 Haren Loppersum 4 5 Midden-Groningen 9 72 Noorderveld Oldambt 2 2 Pekela Ten Boer 4 4 Tynaarlo Veendam Winsum 2 2 Zuidhorn Totaal 59 1.034 3.1.3 Cumulatief sinds 2014 Projecten Eenheden 35 80 52 291 6 55 39 210 43 75 174 8.553 8 119 59 98 134 551 1 1 18 44 2 13 34 93 7 14 1 1 32 86 3 23 648 10.307 Instrumentarium achterstallig onderhoud / Pilot Rijksmonumenten Het ministerie van OCW, provincie Groningen en NCG hebben in juli 2017 besloten om een pilot uit te voeren om ervaring op te doen met de financiering van onderhoud voor (rijks)monumenten in de aardbevingsregio. De drie overheden hebben hiervoor budget beschikbaar gesteld. In het Erfgoedprogramma is opgenomen dat de provincie trekker is. De invulling van de pilot is gezamenlijk uitgewerkt en in maart 2018 in het college van Gedeputeerde Staten (GS) vastgelegd. De pilot 2018 is uitgewerkt in twee subsidieregelingen voor Rijksmonumenten:  De Regeling Groot Onderhoud en Restauratie Rijksmonumenten Groningen (GRRG)  De Regeling Regulier Onderhoud Rijksmonumenten Groningen. (RORG) Per 1 april 2018 zijn de regeling Groot Onderhoud en Restauratie Rijksmonumenten Groningen (GRRG) en Regeling Regulier Onderhoud Rijksmonumenten Groningen (RORG) opengesteld. Voor de RORG zijn sindsdien circa vijftig aanvragen ontvangen. Inmiddels zijn de eerste elf beschikkingen in het kader van de RORG verleend en vastgesteld. Voor de GRRG zijn voor de eerste tenderronde van 1 mei tien aanvragen ontvangen. Dit is op basis van de ervaringen met de voormalige provinciale regeling een hoog aantal. Deze ronde wordt binnenkort ter besluitvorming aan het college van GS voorgelegd. De particuliere eigenaar (categorie woonhuizen) weet beide regelingen goed te vinden. Monumenteigenaren reageren positief en enthousiast op de mogelijkheden voor subsidie. 12 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van NAM, zoals ontvangen op 11 juli 2018 Pagina 24 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 3.1.4 Regeling energiebesparing bij versterking De Regeling energiebesparing woningen bouwkundig versterkingsprogramma Groningenveld (ook wel Subsidie Energiebesparing aardbevingsbestendig huis) is op 16 mei 2018 gepubliceerd in de Staatscourant. Op 28 mei 2018 ging het aanvraagloket bij het Samenwerkingsverband Noord-Nederland open. Sinds openstelling van de regeling zijn acht aanvragen binnengekomen. Het aantal aanvragen is beperkt, omdat de regeling nog maar kort open is. Daarnaast hebben bewoners een versterkingsovereenkomst nodig om in aanmerking te komen voor de subsidie. Op dit moment beschikt een beperkt aantal bewoners over een versterkingsovereenkomst. 3.1.5 Waardevermeerderingsregeling Als gevolg van het besluit mijnbouwschade en de afspraken met NAM over de afhandeling van oude schades (schades van voor 1 april 2017) was een aanpassing van de Waardevermeerderingsregeling noodzakelijk. Deze aanpassing is op 16 mei 2018 gepubliceerd in de Staatscourant. De veranderingen zijn vervolgens op donderdag 17 mei 2018 ingegaan. De volgende veranderingen zijn doorgevoerd:  Woningeigenaren die schade vergoed krijgen door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) kunnen in aanmerking komen voor de subsidie. Daarmee kunnen ze per adres maximaal 4.000 euro ontvangen voor het energiezuinig maken van de woning. Dit betekent dat ook bewoners die schade vergoed krijgen veroorzaakt door de gasopslag Norg in aanmerking komen voor de waardevermeerderingsregeling.  Ook bewoners met een schademelding onder het oude schadeprotocol, die een aanbod krijgen van NAM, komen in aanmerking voor de Waardevermeerderingsregeling. Het gaat om situaties waarin NAM de schade erkent en de bewoner het aanbod accepteert. Of als de bewoner de schade toegekend heeft gekregen door de Arbiter Bodembeweging. Voor de gevallen waar NAM wel een aanbod doet, maar geen schade erkent, heeft NAM aangegeven zelf een vergelijkbare subsidie aan de bewoners te bieden.  Voor 17 mei 2018 waren subsidieaanvragers verplicht om de verduurzamingsmaatregelen binnen twaalf maanden na het verlenen van de subsidie uit te voeren. Het is nu mogelijk om uitstel aan te vragen. Deze voorwaarde is aangepast in verband met de versterking van woningen. Als het vanwege de versterking van een woning niet mogelijk is om de verduurzamingsmaatregelen binnen een jaar uit te voeren, dan kan de termijn met negen maanden worden verlengd. Hiervoor moet de subsidieontvanger wel een gemotiveerd verzoek indienen. De overige voorwaarden van de subsidieregeling blijven gelijk. Sinds het openstellen van de regeling zijn 2.098 aanvragen ingediend, waarvan 314 in het tweede kwartaal van 2018. Inmiddels zijn 1.602 subsidies verleend voor in totaal 6.104.449 euro. De aanvragers hebben een totale investering van 9.303.725 euro gedaan. De meest toegepaste maatregelen zijn zonnepanelen en zonnecollectoren, HR++(+) glas en combiketel met hoog rendement. De meeste projecten zijn verleend in de gemeenten Midden-Groningen en Groningen. In de onderstaande tabellen zijn de aanvragen en toegepaste maatregelen uitgesplitst naar status, type maatregelen en locatie. Pagina 25 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Tabel 16. Status aanvragen13,14 Totaal 2.098 249 1.605 voor € 6.152.936 669 Ontvangen aanvragen Buiten behandeling/afgewezen Verleend Vastgesteld Q2 314 29 103 voor € 379.598 669 Tabel 17. Top 10 maatregelen15 Zonnepanelen en zonnecollectoren HR++(+) glas Kozijnen vereist voor HR++(+) glas Combiketel met hoog rendement Dak-, vloer- en gevelisolatie Muurisolatie Pelletkachel (micro) HRe ketel Warmtepomp Zonneboiler Energiezuinige vloerverwarmingspomp Totaal Q2 Totaal besteed per maatregel tot en met Q2 912 460 421 344 275 87 70 53 80 31 16 150 43 52 23 28 9 5 1 44 2 0 € 3.757.939 € 1.211.399,29 € 1.695.614 € 868.768,17 € 1.485.272,41 € 196.050,49 € 230.496 € 274.932,12 € 318.000 €8.577,62 € 40.574,68 Tabel 18. Top 10 gemeenten16 Top 10 gemeenten (verleende projecten) Midden-Groningen Groningen Delfzijl Eemsmond Winsum Bedum Appingedam De Marne Loppersum Oldambt 3.1.5.1 Totaal 676 618 232 119 92 66 61 49 48 39 Interimregeling waardevermeerdering De Interimregeling waardevermeerdering is per 1 juli 2018 gesloten. De aanvragers met een nog openstaande subsidieaanvraag hebben een brief van SNN ontvangen. Zij zijn in de gelegenheid gesteld om alsnog energiebesparende maatregelen uit te voeren. 13 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van SNN, zoals ontvangen op 10 juli 2018 De cijfers in deze tabel sluiten niet geheel aan bij cijfers die in de vorige kwartaalrapportage zijn opgenomen. Dit komt doordat op het moment van opstellen van de kwartaalrapportage over het eerste kwartaal van 2018 nog niet alle schriftelijke aanvragen verwerkt waren. Deze zijn nu wel opgenomen in het totaal. 15 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van SNN, zoals ontvangen op 10 juli 2018 16 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van SNN, zoals ontvangen op 10 juli 2018 Pagina 26 van 47 14 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 3.2 Instrumenten in ontwikkeling 3.2.1 Woonbedrijf Op 15 mei 2018 heeft de Algemene Rekenkamer (ARK) schriftelijk gereageerd op het voornemen tot oprichting van het Woonbedrijf. De ARK heeft een aantal aanbevelingen gedaan om sturing en toezicht op het Woonbedrijf te verduidelijken. NCG gaat samen met het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) de aanbevelingen beoordelen en als het nodig is het voornemen aanpassen. Daarna biedt NCG het voornemen ter besluitvorming aan de ministerraad aan. Dit gebeurt waarschijnlijk kort na het zomerreces. Na instemming van de ministerraad krijgt de Staten-Generaal de gelegenheid om te reageren. Als de Staten-Generaal geen bezwaren heeft, kan het Woonbedrijf waarschijnlijk in september 2018 worden opgericht. 3.2.2 Pilot MKB-compensatieregeling Op 13 november 2017 hebben NAM en NCG de Pilot MKB-compensatieregeling vastgesteld in het strategisch overleg. Vervolgens heeft NCG de voorbereiding van de uitvoering van de regeling opgepakt. Daarbij zijn relevante partijen betrokkenen (onder andere de werkgroep economie van het Gasberaad en de Bedrijvenvereniging Loppersum). De uitwerking van de regeling heeft geleid tot een gewijzigde versie van de regeling waar NCG en NAM op 10 juli een besluit over hebben genomen. Het streven is dat ondernemers vanaf september een aanvraag kunnen indienen. In het tweede kwartaal heeft NCG leden voor de onafhankelijke beoordelingscommissie en het secretariaat geworven. De regeling wordt eerst voor een jaar opengesteld en wordt daarna geëvalueerd. Pagina 27 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 4 Maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep De maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep adviseren de Nationaal Coördinator Groningen over (de uitvoering van) het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen. Ook wordt er door de minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een beroep op de leden van deze stuurgroepen gedaan om de regio te vertegenwoordigen aan de ‘tafels Groningen Bovengronds’. In het tweede kwartaal zijn de stuurgroepen een keer bijeengekomen in een reguliere vergadering. In deze vergadering zijn (onder meer) de volgende onderwerpen besproken:  Onderzoek Gronings Perspectief en gezondheidsgevolgen bij aardbevingen GGD/RIVM  Pilot Tiltsensoren  Waardevermeerderingsregeling  Inspecties en versterking  Evaluatie Nieuwbouwregeling  Versnelling en engineering  Kwartaalrapportage NCG Q1 2018 Bij iedere stuurgroep vergadering geeft NCG een toelichting op de versterking, uitvoering en de voortgang van onderzoeken en regelingen. Hieronder volgt een korte toelichting op een aantal van de besproken onderwerpen. 4.1 Onderzoek Gezondheidsgevolgen bij aardbevingen GGD/RIVM In het onderzoek Gronings Perspectief zijn gezondheidsgevolgen bij aardbevingen gesignaleerd. Daarom werkt de GGD Groningen een plan van aanpak voor de komende jaren uit om hier iets aan te doen. Als aandachtspunt vanuit de maatschappelijke stuurgroep is meegegeven: er wordt voornamelijk ingezoomd op de eerstelijns zorg17, maar de focus zou met name moeten liggen op de nuldelijns zorg18. Op deze manier wordt er niet gewacht totdat mensen met klachten komen, maar kunnen zij in een eerder stadium worden doorverwezen. 4.2 Evaluatie Nieuwbouwregeling De vraag die speelt in de maatschappelijke stuurgroep is of de Nieuwbouwregeling ook aansluit bij nieuwbouw in de stad Groningen. Er zijn een aantal adviezen gevraagd met betrekking tot de bouwkosten in binnensteden om te kunnen beoordelen of de percentages die gehanteerd worden, toereikend zijn. Het Rijksvastgoedbedrijf zal hierover een advies geven. De maatschappelijke organisaties hebben kenbaar gemaakt dat het van belang is dat er een regeling getroffen wordt voor de bijkomende kosten. Indien dit niet gebeurt, kunnen de kosten voor rekening van de bouwer komen en dat is onwenselijk. Zodra het advies van het Rijksvastgoedbedrijf er is, overleggen de stuurgroepen hierover. 17 18 Direct toegankelijke zorg voor mensen met een hulpvraag zoals een huisarts Zorg grotendeels verleend door niet-professionals, zoals mantelzorg. Pagina 28 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 5 Kansrijk 5.1 Onderwijs In de onderstaande tabel staat een overzicht van de voortgang van het Scholenprogramma. Tabel 19. Voortgang Scholenprogramma19 Cumulatief t/m 30-06-2018 Gemeente Appingedam Bedum Delfzijl Eemsmond MiddenGroningen Loppersum Ten Boer Totaal Inspecties uitgevoerd Versterkingsadvies opgeleverd Versterking gerealiseerd Sloop Nieuwbouw gerealiseerd 6 7 21 15 6 7 21 15 0 2 0 0 0 1 0 0 0 1 0 0 34 34 0 0 0 11 7 101 11 7 101 1 0 3 3 0 4 0 0 1 5.2 Zorg 5.2.1 Stuurgroep zorg In het tweede kwartaal van 2018 is het rapport “Concretisering van het toekomstperspectief op zorg in de aardbevingsregio” opgeleverd. Het rapport is het resultaat van de discussies die gevoerd zijn aan de drie subregionale tafels (DAL, Het Hogeland en Midden-Groningen) om te komen tot concrete voorstellen voor de intramurale zorg en de dagbesteding. Naar aanleiding van het rapport is afgesproken dat de stuurgroep Zorg het geschetste perspectief op zorg gaat preciseren. Het streven is om deze eind augustus gereed te hebben. Begin april heeft minister Hugo de Jonge van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) de aardbevingsregio bezocht. Hij heeft een werkbezoek afgelegd bij zowel NOVO in Delfzijl als bij De Hoven in Appingedam. Daarna volgde een werkconferentie onder voorzitterschap van Maarten Ruys. Parallel aan de twee werkbezoeken was er voor de leden van de subregionale tafels en de stuurgroep zorg een inspiratiesessie georganiseerd, onder leiding van Daan Bultje. Gastsprekers waren Thomas Rau, de Rijksbouwmeester en Maarten Fischer. De stuurgroep zorg heeft in mei aan NCG kenbaar gemaakt wat volgens de stuurgroep de belangrijkste financiële kaders voor de uitvoering van het versterken van zorggebouwen zijn. 5.2.2 Versterkingsadviezen zorggebouwen In totaal heeft NCG 68 versterkingsadviezen van zorggebouwen ontvangen, waarvan 60 in het tweede kwartaal van 2018. In het derde kwartaal wordt een eerste presentatie van het versterkingsadvies met de eigenaar en gebruiker gepland. 19 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van CVW, zoals ontvangen op 12 juli 2018. Pagina 29 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Tabel 20. Inspecties en versterkingsadviezen Zorgprogramma op objectniveau2021 Inspecties uitgevoerd Versterkingsadvies opgeleverd aan NCG Q2 1 60 2018 1 60 Cumulatief t/m Q2 2018 67 6822 5.2.3 Coalitie Gezond Wonen De Coalitie Gezond Wonen23 heeft de behoefte aan levensloopbestendig wonen gepeild. Naar aanleiding daarvan is een concept-webtool met levensloopbestendige maatregelen ontwikkeld voor bewoners. Om de tool verder te kunnen ontwikkelen én om inzicht te krijgen in de vraag wat investeringen op het gebied van levensloopbestendig bouwen kunnen opleveren voor de zorg, is een pilot wenselijk. De coalitie werkt onder de noemer ‘Levenslooppakketten’ hier een plan voor uit. 5.3 Infrastructuur In hoofdstuk 6 staat informatie over de Kwalitatieve risicoanalyse infrastructuur Groningen van Antea Group. 5.4 Industrie De onderzoeken naar aardbevingsbestendigheid van industriële installaties bij chemiebedrijven gaan onverminderd door. De eerste resultaten van de onderzoeken worden binnenkort verwacht. Bedrijven gaan van de onderzoeken openbare samenvattingen maken die op de website van NCG worden gepubliceerd. Om tot een versnelling van de onderzoeken te komen, wordt de LoC-methode gestandaardiseerd voor een aantal veel voorkomende installaties. De standaardmethode voor opslagtanks kan inmiddels worden toegepast. Ook deze informatie is terug te vinden op de website van NCG. 5.5 Calamiteiten Afgelopen maanden is door de Veiligheidsregio Groningen de voorbereiding opgestart voor een grote multidisciplinaire oefening die komend najaar gaat plaatsvinden. Tijdens drie oefendagen worden diverse veldeenheden en crisisteams ingezet en beoefend. Onderdeel is ook de veldoefening die op 17 november plaatsvindt in Zuidwolde. Deze veldoefening wordt voorbereid samen met inwoners en organisaties. Het scenario voor deze meerdaagse oefening wordt ontwikkeld samen met de diverse hulpdiensten en instellingen. Ook zijn maatschappelijke organisaties, bewonersorganisaties en inwoners gevraagd om mee te denken. NCG is op verschillende onderdelen betrokken bij de voorbereiding. Ook betaalt NCG de kosten van de oefening. 5.6 Agrarische sector De voorbereidingen van de Pilot Nije Heerd zijn gestart. Dit proefproject is bedoeld om agrariërs in het aardbevingsgebied te ondersteunen bij het bouwen van een nieuwe aardbevingsbestendige schuur of stal. Deze nieuwe schuur of stal voldoet aan de eisen en wensen van ruimtelijke kwaliteit en architectonische kwaliteit van 20 Deze tabel is gebaseerd op gegevens van CVW, zoals ontvangen op 11 juli 2018 In tabel 5 is gerapporteerd op adresniveau. Een object (gebouw) bevat meerdere adressen, 22 Het aantal versterkingsadviezen is hoger dan het aantal inspecties omdat er soms twee versterkingsadviezen voor een gebouw worden opgeleverd. 23 De Coalitie Gezond Wonen bestaat uit de volgende organisaties: Healthy Ageing Network Northern Netherlands (HANN), Noaberfoundation (Healthy Life Alliance), BuildinG, UMCG, Van Wijnen, VolkerWessels, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO), Vereniging van Groninger Dorpen, Health-Holland, Koöperatieve Architecten Werkplaats (KAW) en NCG. Pagina 30 van 47 21 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 het landschap. In het aardbevingsgebied wonen agrariërs die als gevolg van aardbevingen schade hebben aan hun schuren of stallen. Soms is de schade groot of gaat het afhandelen van de schade moeilijk. Agrariërs die ook zelf willen investeren, bouwen dan liever een nieuwe schuur of stal. Het krijgen van een vergunning voor de bouw is vaak ingewikkeld en duurt lang. Dat komt doordat er tal van regels gelden en er veel organisaties bij betrokken zijn. De pilot Nije Heerd moet agrariërs makkelijker door dit vergunningsproces heen helpen. 5.7 Energietransitie In hoofdstuk 3 staat informatie over de ontwikkelingen rondom de regelingen voor verduurzaming. 5.8 Economie 5.8.1 Voortgang 1000-banenplan Op 15 april heeft het Breed Overleg plaatsgevonden bij NCG. Dit is een kwartaaloverleg met alle convenantpartners. Tijdens dit overleg is de stand van zaken van het 1000-banenplan besproken en is een aanzet voor de communicatieaanpak gepresenteerd. Verdere opstart en uitrol van het project vindt momenteel plaats. Recent is NCG ook gevraagd om de secretaris-rol voor het project te vervullen. Op dit verzoek is positief gereageerd. 5.8.2 Snel Internet Op 14 mei 2018 is het officiële startsein gegeven voor de aanleg van snel internet in Groningen. Gedeputeerde Brouns en burgemeester Wiersma van gemeente De Marne maakten een eerste symbolische verbinding. In mei is ook de vraagbundeling in Winsum gestart en nog voor de zomer volgt de gemeente Eemsmond. In april is een presentatie gegeven over het project in de stuurgroep leefbaarheid. 5.8.3 Bedrijvenadviespunt Bodembeweging (BAB) Geen nieuwe ontwikkelingen in het tweede kwartaal. 5.8.4 Agenda bedrijven Geen nieuwe ontwikkelingen in het tweede kwartaal. 5.8.5 Erkenningsregeling en regionale bouwsector Afgelopen juni heeft een overleg plaatsgevonden met de Vereniging Bouwondernemers Groningen (een groep kleine aannemers in de regio) samen met NCG en CVW. Dit overleg was een vervolg op een bespreking in 2017 en ging enerzijds over de lopende bouwprojecten in het kader van versterken en de problemen die zij hierin ervaren. Daarnaast is ook gesproken over de kansen die zij zien in een meer gezamenlijke aanpak om bouwprojecten in het kader van versterken uit te voeren. Op korte termijn wordt in klein comité hier een vervolg aan gegeven. 5.9 Leefbaarheid 5.9.1 Advisering stuurgroep Leefbaarheid Spoor 1 (gemeenten): De stuurgroep Leefbaarheid heeft in het tweede kwartaal de NCG positief geadviseerd over de volgende zaken:  Gemeente Eemsmond: Roodeschool €166.075 Loods verwijderen, herinrichting gebied en vervolgens als kavels verkopen. Pagina 31 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018   Gemeente Bedum: Togtmaarschool € 218.000 Herstructurering maatschappelijke functies in schoolomgeving. Gemeente de Marne: Werken aan de Dorpen (WadD) €994.000 Het versterken van de vitaliteit en leefbaarheid en het in samenhang daarmee verhogen van de kwaliteit van de leef- en woonomgeving staat voorop. De projecten zijn geclusterd binnen drie thema’s: ontmoeting, bereikbaarheid en bewegen. Vanuit 21 dorpen worden 33 projectplannen gerealiseerd. NCG heeft deze adviezen overgenomen en de gemeenten kunnen van start met hun plannen. 5.9.2 Besluiten van NCG over het startmoment van projecten Spoor 1:  NCG gaat akkoord met uitstel van het project De Houtstek in Slochteren (gemeente Midden-Groningen). Dit houdt in dat het startmoment van het project verschuift naar mei 2019 en dat het project medio juni 2020 wordt opgeleverd.  NCG gaat akkoord met uitstel van het project Geïntegreerd Kindcentrum (gemeente De Marne) tot 19 december 2019. Spoor 2:  NCG gaat akkoord met uitstel van projecten Dorpsvisies en Landschap beheer 5.9.3 Uitvoering programma’s Kansrijk Groningen Spoor 2 (regio/maatschappelijke organisaties):  Leefbaarheidsprogramma Lokale Energietransitie: Het programma ligt wat realisatie betreft goed op koers. In het eerste kwartaal van 2018 is de stuurgroep leefbaarheid een voortgangsrapportage over kalenderjaar 2017 aangeboden, waarin dit uitvoerig wordt beschreven. De samenwerkingsproblemen tussen de coöperatieve partners waar in 2017 tegenaan werd gelopen, en waarover eveneens is gerapporteerd, zijn inmiddels in rustiger vaarwater geleid. Er is inmiddels sprake van constructieve samenwerking, gericht op de toekomst, na de programmaperiode.  Leefbaarheidsprogramma Dorpsvisies en Landschap:  Thema Wierden en Groene Linten: In de eerste tender zijn negen dorpsvisies gehonoreerd. In de tweede tender zijn vijf dorpsvisies gehonoreerd. Vrijwel alle dorpsvisies zijn inmiddels in uitvoering. De natuurspeelplaats en groene parkeerplekken in Kruisweg zijn inmiddels opgeleverd. Voor een aantal dorpen is meer tijd nodig. Voor deze dorpen loopt de uitvoering door in 2019.  Thema Lijnen in het Landschap: De aanleg van de natuurvriendelijke oever in combinatie met een natuurspeelplaats bij het Zeehondencentrum Pieterburen is afgerond en opgeleverd. Er wordt gewerkt aan het uitwerken van plannen en het uitvoeren van andere projecten. De uitvoering van projecten loopt door in 2019.  Thema Toeristisch recreatief routenetwerk: De veldinventarisatie voor de bewegwijzering van het wandelnetwerk wordt de komende maanden uitgevoerd.  Leefbaarheidsprogramma Snel Internet: zie paragraaf 5.8.1. Pagina 32 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Spoor 3 (inwoners): Leefbaarheidsprogramma Loket Leefbaarheid: In totaal heeft het Loket Leefbaarheid 1.154 aanvragen toegekend van de in totaal 1.663 binnengekomen aanvragen (stand 30-6-2018). Tot 30 juni 2018 zijn 28 aanvragen binnengekomen voor een bijdrage voor procesbegeleiding. Daarvan zijn 25 aanvragen toegekend. In totaal is er een bedrag van 218.709 euro toegekend van de extra 300.000 euro die voor procesbegeleiding beschikbaar is. De totale 5,5 miljoen die beschikbaar was voor leefbaarheidsinitiatieven is besteed en dit budget is uitgeput. 5.9.4 Brief leden stuurgroep leefbaarheid Leden van de stuurgroep leefbaarheid hebben een brief verzonden naar de minister van Economische Zaken en Klimaat. Groninger Dorpen heeft het initiatief voor deze brief genomen. De brief is mede ondertekend door Landschapsbeheer Groningen, Groninger Bodembeweging, en Groninger Gasberaad. In deze brief staat het belang van het programma Kansrijk Groningen beschreven voor de leefbaarheid, het vergroten van de sociale cohesie en weerbaarheid van de inwoners in het gebied. De minister wordt gevraagd zich in te zetten voor een volwaardig vervolg van het programma na 2018. In dit vervolg moeten de sociaal maatschappelijke gevolgen en gezondheidsgevolgen door aardbevingen een duidelijke plaats krijgen. 5.10 Cultureel erfgoed Voor cultureel erfgoed staat de uitvoering van het Erfgoedprogramma centraal. Zo ook in het tweede kwartaal van 2018. 5.10.1 Bijeenkomsten cultureel erfgoed Verschillende bijeenkomsten met betrekking tot cultureel erfgoed hebben in het tweede kwartaal plaatsgevonden:  Op 19 juni 2018 heeft de klankbordgroep cultureel erfgoed weer zitting gehad.  Op 29 juni heeft er een critical review onder leiding van de RUG plaatsgevonden. 5.10.2 Uitvoering Erfgoedprogramma De belangrijkste ontwikkelingen en stappen van het Erfgoedprogramma die zijn gezet: 5.10.2.1 Afwegingskader Erfgoed en Aardbevingen Het Afwegingskader Erfgoed en Aardbevingen is een instrument om volgens een weloverwogen kader te komen tot een optimaal versterkingsplan voor gebouwd erfgoed. Veiligheid, cultuurhistorie en leefbaarheid zijn hiervan de drie pijlers. Een deel van dit afwegingskader is door Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en NCG samen met de partners van het Erfgoedprogramma uitgewerkt tot het 24 Afwegingskader Deel I. Het programma van aanpak en de planning voor de verdere ontwikkeling van dit kader is goedgekeurd door NCG. Inrichting van deze aanpak, met daarin expliciet aandacht voor de techniek, het proces en een toetsing aan de praktijk is volop in uitvoering. 5.10.2.2 Pilot Fonds restauratie en onderhoud rijksmonumenten Informatie over het onderhoudsfonds is opgenomen in hoofdstuk 3. 24 Deze is te downloaden op de NCG website onder https://www.nationaalcoordinatorgroningen.nl/downloads/publicaties/2018/03/26/afwegingskader-erfgoed-enaardbevingen-deel-1 Pagina 33 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 5.10.2.3 Budgetraming onderhoudsbehoefte De inventarisatie budgetraming onderhoudsbehoefte is uitgevoerd door Libau. Het geeft een indicatie van de onderhoudsbehoefte voor de komende vijftien jaar van de 340 Rijksmonumenten binnen de 0,2g pga-contour. Er heeft overleg plaatsgevonden tussen de opstellers van de Erfgoedmonitor, de opstellers van de budgetraming, NCG en de provincie over hoe deze budgetraming in verhouding staat met de uitkomsten van de provinciale Erfgoedmonitor. De conclusie hiervan wordt in het derde kwartaal verwacht. 5.10.2.4 Erfgoedloket en erfgoedadviesteam Het Erfgoedloket en het erfgoedadviesteam zijn per 1 januari 2018 volledig operationeel. De tweede kwartaalrapportage is in concept opgeleverd door de uitvoerende partij LIBAU. Er wordt een bewonersbijeenkomst voor erfgoedeigenaren gepland op 12 juli 2018. 5.10.2.5 NEN commissie en monumenten i.r.t. NPR Een speciale taakgroep bij de NEN voor monumenten en de NPR (de taakgroep TG7) kijkt naar de toepassing van de NPR op monumenten en erfgoed. De taakgroep onderzoekt of het mogelijk om bij het versterken van sommige monumenten een minder strenge veiligheidsnorm toe te passen. Hierbij wordt rekening gehouden met hoe lang mensen in het gebouw aanwezig zijn. Pagina 34 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 6 Onderzoeken Kennis en onderzoek zijn belangrijk voor NCG. Bijvoorbeeld bij het maken en uitvoeren van nieuw beleid. Daarom stimuleert NCG het ontwikkelen en delen van kennis rond de aardbevingen en een kansrijk Groningen. Ook laat NCG op verschillende thema’s onderzoeken uitvoeren. Onafhankelijk, transparant en met draagvlak in de regio. 6.1 Kennisplatforms Om het opbouwen en delen van kennis te stimuleren heeft NCG BuildinG en de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) gevraagd twee kennisplatforms in te richten: ‘Bouwen en Versterken’ en ‘Leefbaar en Kansrijk’. 6.1.1 Bouwen en Versterken In april heeft BuildinG een verslag gepubliceerd van de kennistafel van 15 maart. Het thema van deze bijeenkomst was cultureel erfgoed. Bij de kennistafel waren ongeveer 45 wetenschappers en professionals aanwezig. Zij gingen in gesprek over de impact van versterken en de preventie van schade bij monumenten. Op 28 juni is een kennistafel gehouden over schade en monitoring. In vier sessies is kennis gedeeld en zijn nieuwe kennisvragen verzameld. Daarbij ging het over:  oorzaken van schade  seismische monitoring  monitoring van trillingen en van schade  effecten van de ondiepe ondergrond Ook werd aandacht gevraagd voor het delen van kennis met bewoners in het gebied. Een verslag van deze kennistafel volgt in het derde kwartaal van 2018. 6.1.2 Leefbaar en Kansrijk In april heeft NCG de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) opdracht gegeven om het Kennisplatform Leefbaar en Kansrijk Groningen in te richten. RUG werkt hierbij samen met Hanzehogeschool Groningen, CMO-STAMM / Sociaal Planbureau Groningen en de GGD Groningen. Als start van het kennisplatform is op 14 juni een kennistafel gehouden. Er waren zes thema’s: 1. Gezondheid en welzijn 2. Cultuur, identiteit en imago 3. Woningmarkt en economische ontwikkelingen 4. Communicatie en beleid 5. Leefomgeving en leefbaarheid 6. Gevoelens, veiligheid en vertrouwen Aan de hand van een literatuurstudie is bestaande kennis gedeeld. Ook is in kaart gebracht aan welke nieuwe kennis behoefte is. Het verslag van deze kennistafel volgt in het derde kwartaal van 2018. 6.1.3 Ondergrond Groningen Voor het thema ondergrond zet NCG zich in voor kennisopbouw via het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM) van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Staatstoezicht op de Mijnen (SodM). In maart 2017 zijn bij een Kennistafel Ondergrond Groningen kennisvragen verzameld. EZK en SodM zetten nu onderzoek uit om deze vragen te beantwoorden. Pagina 35 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 6.2 Critical review Op 29 juni heeft de publieke bijeenkomst van de critical review over erfgoed plaatsgevonden. De critical review is georganiseerd door de RUG. Er wordt een verslag van de critical review gemaakt. Dit verslag komt op de website van NCG. NCG bepaalt vervolgens of, hoe en bij wie het onderwerp verder onder de aandacht gebracht moet worden. Dit is afhankelijk van de uitkomsten van de critical review. Ter voorbereiding op deze bijeenkomst hebben in het tweede kwartaal een maatschappelijke consultatie en een wetenschappelijke consultatie over erfgoed plaatsgevonden. De maatschappelijke consultatie was op 30 mei in de kerk van Klein Wetsinge. De maatschappelijke consultatie bestond uit zestien gesprekken tussen bewoners(groepen) en (maatschappelijke) instellingen. In deze gespreken deelden zij hun vragen en standpunten over de waarde van erfgoed in het gaswinningsgebied in Groningen. De wetenschappelijke consultatie was op 31 mei in Utrecht. Tijdens de wetenschappelijke consultatie werd aan een groep van twaalf inhoudelijk deskundigen standpunten gevraagd. Ook werd met deze groep de meest opvallende zaken uit de maatschappelijke consultatie besproken. 6.3 CBS Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) brengt twee keer per jaar de ontwikkeling van de huizenprijzen en de verkoopbaarheid van woningen rondom het Groningenveld in kaart. In april is de rapportage over de ontwikkelingen tussen het eerste kwartaal van 1995 en het vierde kwartaal van 2017 gepubliceerd. Uit het onderzoek blijkt dat:  De verkoopbaarheid van woningen toeneemt. In de gebieden met gemiddeld meer schade als gevolg van de gaswinning is deze ontwikkeling wel later op gang gekomen dan in andere gebieden.  De huizenprijzen in de gebieden met meer schade minder snel stijgen dan in andere gebieden.  Ondanks het stijgen van de huizenprijzen, de WOZ-waarde25 nauwelijks is gestegen. Dit komt doordat de WOZ-waarde vertraagd reageert op de ontwikkeling van de huizenprijzen. De publicatie van het volgende rapport staat gepland voor november 2018. 6.4 Vervolg woningmarkt- en leefbaarheidsonderzoek OTB en CMO STAMM De MEDAL-gemeenten Appingedam, Delfzijl, Eemsmond, Loppersum en De Marne hebben een Woon- en Leefbaarheidsplan (WLP) opgesteld. De vraag is nu hoe dit plan gerealiseerd kan worden. Om dat te onderzoeken is een woon- en leefbaarheidsonderzoek voor Noord- en Midden-Groningen uitgevoerd door KAW. Dit onderzoek geeft inzicht in de toekomstige krimp van de woningbehoefte per gemeente. Deze rapportage is in april gepubliceerd en besproken in de stuurgroep plus van de MEDAL. 6.5 Regionale Marktindicator NCG heeft OTB gevraagd om in de provincie Groningen een regionale steekproef van de Eigen Huis Marktindicator (EHM) uit te voeren. De proef voor deze regionale marktindicator Groningen is gestart in januari 2017 en had in eerste instantie een looptijd van vijf kwartalen. In april is het rapport over het eerste kwartaal van 2018 uitgekomen. Uit het onderzoek blijkt dat : 25 De waarde van onroerendgoedobjecten die jaarlijks door gemeenten wordt vastgesteld. Pagina 36 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018   Bewoners in de aardbevingsgemeenten een groter vertrouwen in de woningmarkt hebben dan in 2015. In de aardbevingsgemeenten is het vertrouwen in de woningmarkt bovendien weer bijna even groot als in de rest van de provincie. Nog maar vijf procent van de bewoners die meedoen aan het onderzoek wil verhuizen uit het aardbevingsgebied. In het vierde kwartaal van 2017 wilden meer bewoners verhuizen. Toen was dat tien procent. NCG heeft OTB een vervolgopdracht gegeven om ook over het derde kwartaal van 2018 en het eerste kwartaal van 2019 een EHM uit te voeren. 6.6 Gronings Perspectief De Rijksuniversiteit Groningen (RUG) meet de veiligheids- en gezondheidsbeleving en het toekomstperspectief in de aardbevingsregio in opdracht van NCG. De RUG doet dit in samenwerking met GGD Groningen en de afdeling Onderzoek en Statistiek van de gemeente Groningen. In het tweede kwartaal van 2018 heeft NCG een vervolgopdracht gegeven voor een periode van drie jaar, met optie tot verlenging van nog eens drie jaar. De vervolgopdracht houdt in dat het onderzoek wordt voortgezet en dat daar een aantal nieuwe thema’s aan toegevoegd worden. Een aantal nieuwe thema’s is toegevoegd, zoals de impact van de versterkingsoperatie en specifieke doelgroepen zoals kinderen. Daarnaast wordt het onderzoekspanel van Gronings Perspectief in 2018 samengevoegd met het Groninger Panel van het Sociaal Planbureau (CMO STAMM) van de provincie Groningen. Hierdoor worden bewoners niet meerdere keren gevraagd om mee te doen aan onderzoeken en worden onderzoeksvragen van de RUG en het Sociaal Planbureau op elkaar afgestemd. Naar aanleiding van de beving bij Zeerijp heeft RUG in februari een extra peiling onder bewoners uitgevoerd. Het eindrapport is op 6 juni gepubliceerd. Uit het eindrapport blijkt dat de ervaren veiligheid en het vertrouwen van de bewoners verder is afgenomen. 6.7 Onderzoek gezondheidsgevolgen bij aardbevingen De aardbevingen zorgen ervoor dat bewoners gezondheidsproblemen ervaren. Daarom werkt de GGD Groningen een plan van aanpak uit voor de komende jaren. Hierin wordt een structurele aanpak “gezondheidsgevolgen bij aardbeving” voorbereid. GGD doet dit in nauwe samenwerking met de diverse partijen in het gebied en maakt gebruik van de ervaringen die hiermee in de rest van Nederland zijn opgedaan. Tegelijkertijd wordt nu al gebruik gemaakt van effectieve maatregelen die in de regio zelf zijn ontwikkeld. De GGD Groningen wordt bij het onderzoek en de ontwikkeling van de aanpak structureel ondersteund door het RIVM. De GGD levert uiterlijk 1 oktober een tussenrapport op en eind 2018 een eindrapport, waarin voorstellen staan voor een structurele aanpak voor de komende jaren. 6.8 Onderzoek Oorzaken Schade TU Delft onderzoekt voor NCG de mogelijke oorzaken van schade aan gebouwen, ook daar waar bevingen niet de (enige) oorzaak kunnen zijn. Het eindrapport wordt 12 juli 2018 gepresenteerd in de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep. Vanaf Pagina 37 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 13 juli is het eindrapport beschikbaar op de website van Nationaal Coördinator Groningen. 6.9 Pilot tiltsensoren In het tweede kwartaal van 2018 is het plan van aanpak voor de pilot tiltsensoren verder aangescherpt. Daarbij is gebruik gemaakt van de input die maatschappelijke organisaties en overheden tijdens de bijeenkomst op 28 maart hebben gegeven. Het plan van aanpak is in de bestuurlijke en maatschappelijke stuurgroep van 31 mei besproken. De voorbereidende werkzaamheden voor een Europese aanbesteding zijn inmiddels opgestart. Naar verwachting publiceert NCG de aanbesteding rond de zomer. Bij drie panden waar al met tiltsensoren wordt gemeten, is nu ook de onderliggende data beschikbaar gekomen. TNO en Deltares hebben een plan van aanpak voor een quickscan van de data opgesteld. Na afloop van de quickscan leveren zij een rapportage op die door andere deskundigen wordt beoordeeld. 6.10 Infrastructuur De rapportage Kwalitatieve risicoanalyse infrastructuur Groningen van Antea Group is gepubliceerd op de website van NCG. In de tweede helft van 2018 voert Antea nader onderzoek uit naar de aardbevingsbestendigheid van de gemeentelijke infrastructuur. 6.11 Industrie Op 30 november 2017 heeft de stuurgroep industrie afgesproken dat chemiebedrijven naast de LoC-methode ook de rekenmethodiek van Deltares/TNO kunnen gebruiken voor het kwantitatief beoordelen van hun installaties op aardbevingsbestendigheid. De Deltares/TNO rekenmethodiek moest nog op een aantal punten worden aangepast. In juni is de rekenmethodiek opgeleverd. De rekenmethodiek wordt op de website van NCG geplaatst. 6.12 NEN NCG heeft in 2017 opdracht gegeven aan de NEN om de Nederlandse Praktijkrichtlijn 9998 te actualiseren. Dit heeft vorig jaar geleid tot een groene versie NPR 9998:2017. Deze versie is in het meerjarenprogramma vanaf 1 juli 2017 beleidsmatig van toepassing verklaard. Op dit moment verwerkt de NEN de binnengekomen commentaren en de meest recente inzichten. Het streven is dat in de tweede helft van 2018 de witte versie gepubliceerd wordt. 6.13 Proeftuin Onderdendam Samen met het dorp Onderdendam, gemeente Bedum en de provincie wordt sturing gegeven aan het programma en het beheer van de proeftuin Onderdendam. In het tweede kwartaal van 2018 is het proefproject voor de collectieve aanpak van potentiële risicovolle gebouwelementen (PRBE’s) voortgezet. Het project loopt voorspoedig. De meeste PRBE’s zijn inmiddels aangepakt. Voor de zomer wordt het project grotendeels afgerond. De aanpak van PRBE’s bij monumenten wordt na de zomer voortgezet. Ervaringen met deze aanpak worden al door vertaald naar de uitvoeringsprocessen van de versterkingsoperatie. Naar verwachting wordt het project in het derde kwartaal van 2018 afgerond. Pagina 38 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Het dorp, de gemeente en de provincie zijn in gesprek of en op welke wijze de proeftuin Onderdendam zal worden voortgezet. Pagina 39 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 7 Organisatie 7.1 Personele bezetting Tabel 21. Stand personeel op 30-06-2018 Fte’s 134 Directie Groningen  Locatie Paterswoldseweg  Versterkingspunten Directie Den Haag Totaal NCG Waarvan stagiaires 85,3 48,6 9,2 143,2 2 Arbiter Bodembeweging Commissie Bijzondere Situaties 12 2 In de bovenstaande tabel is de verdeling van het aantal fte over de verschillende vestigingen weergegeven. Aan het einde van het tweede kwartaal 2018 werken in totaal 143,2 fte bij NCG. Dit aantal is als volgt verdeeld:  134 fte bij de directie Groningen  9,2 fte bij de directie Den Haag Van de directie Groningen werkt 85,3 fte aan de Paterswoldseweg en 48,6 fte op de versterkingspunten. Ten opzichte van het eerste kwartaal 2018 is de bezetting zo goed als gelijk gebleven (krimp van 0,3 fte). De Arbiter Bodembeweging en de Commissie Bijzondere Situaties voeren onderdelen van het meerjarenprogramma uit, maar opereren onafhankelijk van NCG. NCG voorziet wel in de huisvesting en benodigde middelen, vandaar dat de aantallen fte wel opgenomen zijn in bovenstaand overzicht. 7.2 Afhandeling klachten en Wob-verzoeken 7.2.1 Klachten In het tweede kwartaal zijn drie klachten binnengekomen. Deze waren allemaal voor NCG bestemd. Twee klachten gingen over het niet geselecteerd worden voor deelname aan het Koopinstrument. Een klacht ging over de communicatie vanuit NCG over de versterkingsoperatie. Een klacht is informeel afgehandeld. Twee klachten zijn nog in behandeling. Tabel 22. Klachten Klachten Ontvangen klachten  Waarvan niet bestemd voor NCG In behandeling Informeel afgehandeld Formeel afgehandeld Q2 3 0 2 1 0 2018 11 5 n.v.t. 5 1 Cumulatief 59 25 n.v.t. 30 2 Pagina 40 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 7.2.2 Wob-verzoeken Wanneer een burger meer wil weten over beleid en uitvoering kan hij een verzoek doen tot openbaarmaking van bepaalde overheidsinformatie (Wob-verzoek). Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal Wob-verzoeken. Tabel 23. Wob-verzoeken Wob-verzoeken Ontvangen Wob-verzoeken In behandeling Afgehandeld Ingetrokken 7.2.3 2018 9 n.v.t. 4 2 Cumulatief 19 n.v.t. 10 2 Wbp/AVG-verzoeken Sinds 25 mei 2018 is de AVG van toepassing. Het is de opvolger van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De wet geeft burgers meer privacyrechten en organisaties meer verplichtingen. Burgers hebben NCG gevraagd een overzicht te geven van de persoonsgegevens die NCG van hen verwerkt. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal Wbp/AVG-verzoeken. Tabel 24. Wbp/AVG-verzoeken Wbp/AVG-verzoeken Ontvangen Wbp/AVG-verzoeken In behandeling Afgehandeld Ingetrokken 7.2.4 Q2 7 7 1 2 Q2 36 15 19 2 2018 36 n.v.t. 19 2 Cumulatief 36 n.v.t. 19 2 Verzoek verstrekken versterkingsadvies Op 29 maart 2018 nam het kabinet het besluit om de versterkingsoperatie te pauzeren en geen versterkingsadviezen meer te verstrekken tot het advies van de Mijnraad bekend zou zijn. Op 10 juni 2018 werd bekendgemaakt dat bewoners uit de batch 1588 hun versterkingsadvies toch konden opvragen bij NCG. Sinds 10 juni 2018 hebben 121 particulieren en vijf woningbouwcorporaties van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. In het tweede kwartaal hebben tachtig particulieren het versterkingsadvies van hun woning ontvangen, te horen gekregen dat er van hun woning geen versterkingsadvies is of dat het versterkingsadvies niet wordt verstrekt, omdat ze geen eigenaar van de woning zijn. De woningbouwcorporaties hebben in het tweede kwartaal nog geen versterkingsadviezen gekregen. Op 31 juni 2018 waren er nog 41 verzoeken van particulieren en vijf verzoeken (1.096 adressen) van woningbouwcorporaties in behandeling. Pagina 41 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Tabel 25. VA-verzoeken VA-verzoeken Ontvangen VA-verzoeken   Waarvan particulieren Waarvan woningbouwcorporaties In behandeling  Particulieren  Woningbouwcorporaties Afgehandeld  Particulieren  Woningbouwcorporaties Q2 1.217 adressen 121 1.096 2018 1.217 adressen 121 1.096 Cumulatief 1.217 adressen 121 1.096 41 1.096 n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. 80 0 80 0 80 0 Pagina 42 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 8 Financiën 8.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt gerapporteerd over de bestedingen van het meerjarenprogramma NCG en over de bestedingen die vanuit het bestuursakkoord en aanvullend bestuursakkoord beschikbaar zijn gesteld door NAM, gemeenten en provincie. De uitgaven zijn bijgewerkt tot en met het tweede kwartaal van 2018. Het Kabinet heeft aangegeven extra middelen beschikbaar te stellen voor de aardbevingenproblematiek in Groningen. Over deze extra middelen wordt pas gerapporteerd na definitieve opname in de begroting van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). De rapportagemethodiek is ongewijzigd. Uitgaven maar ook overhevelingen van budgetten, bijvoorbeeld naar het gemeentefonds, worden aangemerkt als bestedingen. Op deze manier kan verantwoording worden gegeven over het totaal beschikbaar gestelde budget aan NCG. 8.2 Meerjarenprogramma NCG Tabel 26. Uitputting meerjarenbegroting t/m 2018 kwartaal 2 (bedragen x 1.000 euro) 100% Begroting Mutaties Begroting EJM MJP 2016- (incl. verMJP 20162024 ( oor- schuivingen) 2024 spronkelijk) t/m 2018 (actueel) (A) (B) (C=(A)+(B) A. Apparaatskosten NCG (art. 40) Uitgaven NCG t/m 2018 (D) Budgetover- Bestedingen Begrote Bestedingen hevelingen cum t/m Q2 bestedingen in 2018 t/m t/m 2018 E) 2018 in 2018 Q2 (F)=(D)+(E) nee 96.000 5.600 101.600 33.403 2.955 36.358 11.820 6.997 ja 125.000 1.340 126.340 33.980 23.500 57.480 16.417 64 B.2 Verduurza mi ng (vers terki ng; nee ka der rel eva nt ) B.3 Schol enprogra mma NCG (bi jdra ge nee OCW) 40.000 2.127 42.127 4.000 0 4.000 10.600 4.000 50.000 0 50.000 0 50.000 50.000 0 0 B.4 Fonds Achters tal l i g Onderhoud en Inzet Woni ngma rkt ja 14.000 -3.864 10.136 1.352 0 1.352 5.134 1.350 B.5 Onderzoeks budget ja 30.000 11.905 41.905 8.843 904 9.747 8.886 989 B.6 Compens a tie gemeenten / provi nci e B.7 Werkbudget ja 20.000 2.273 22.273 12.174 0 12.174 6.000 4.123 ja 55.000 -3.991 51.009 8.187 1.232 9.419 12.669 2.644 B.8 Di ens tverl eni ng door RVO ja B. Programmakosten NCG (art. 5) mi x B.9. Ontvangsten NCG (art 5) ja B. Programmakosten B.1 Verduurza mi ng wa a rdevermeerderi ng s cha de en s chol enprogra mma 0 199 199 270 0 270 0 71 334.000 9.989 343.989 68.806 75.636 144.442 59.706 13.241 0 -10.225 -10.225 -10.340 0 -10.340 -10.000 -10.116 B. Programmakosten NCG (netto; art 5) 334.000 -236 333.764 58.466 75.636 134.102 49.706 3.125 Totaal 430.000 5.364 435.364 91.869 78.591 170.460 61.526 10.122 Pagina 43 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 In kolom A zijn de totaalbedragen weergegeven die oorspronkelijk beschikbaar zijn gesteld voor NCG voor de periode 2016-202426. Voor het programma is 430 miljoen euro beschikbaar gesteld, 96 miljoen euro voor het apparaatskostenbudget en 334 miljoen euro voor het programmabudget. Hiervan is 244 miljoen euro beschikbaar gesteld vanuit de aardgasbaten. De onderdelen van de NCG-begroting die hiermee gefinancierd worden, kennen een 100% eindejaarsmarge (100% EJM). Dit betekent dat budget dat in een bepaald jaar niet volledig wordt benut, meegenomen kan worden naar toekomstige jaren en beschikbaar blijft voor de uitvoering van het meerjarenprogramma. Deze mutaties op budgetten worden pas zichtbaar in de kwartaalrapportages, nadat deze in de EZK–begroting van het lopende jaar zijn verwerkt. In de EZK-begroting is vermeld dat in het werkbudget middelen zijn opgenomen ter dekking van extra apparaatskosten, mocht dit noodzakelijk zijn. De uitputting van de meerjarenbegroting wordt zichtbaar gemaakt in kolom D en E van tabel 26. De uitputting komt op twee manieren tot stand: via directe betalingen (kolom D uitgaven) en door overheveling van budgetten, via het gemeentefonds (kolom E). De totale uitputting, aangemerkt als besteding (kolom F) is de totaaltelling van directe uitgaven en budgetoverhevelingen. Gedurende het programma kunnen middelen aan het programma worden toegevoegd en onttrokken. Ten opzichte van de eerste kwartaalrapportage 2018 is per saldo 2,9 miljoen euro toegevoegd aan de meerjarenbegroting. Van het ministerie van OCW is een bijdrage van 0,1 miljoen euro ontvangen voor het Erfgoedprogramma, het restant van de mutaties betreft de toekenning van inflatiecorrectie. Begrote uitgaven voor 2018 zijn geactualiseerd. Actualisatie is tot stand gekomen binnen het totaal van toegekende middelen in de meerjarenbegroting waarbij gebruik gemaakt is van de mogelijkheid om onbenut budget uit 2017 mee te nemen naar 2018 en toekomstige jaren. 8.3 Uitputting budgetten eerste kwartaal 2018 A. Apparaatskosten De uitgaven in 2018 zijn tot nu toe 7 miljoen euro. De uitgaven bestaan voor 6,5 miljoen euro uit personele kosten. De overige uitgaven van 0,5 miljoen euro bestaan voornamelijk uit huisvestings-, opleidings-, reis- en externe vergaderkosten. Kosten voor ICT en het merendeel van de huisvestingskosten worden in de tweede helft van het jaar verrekend/betaald. B.1 Verduurzaming waardevermeerdering schade inclusief scholenprogramma De uitgaven in 2018 zijn tot nu toe 64 duizend euro. Het betreft uitgaven voor de uitvoering van de nieuwe Waardevermeerderingsregeling. De totale bestedingen zijn tot nu toe 57,5 miljoen euro. De opbouw van deze uitgaven is weergegeven in onderstaande tabel. 26 Dit staat in de Kamerbrief van 6 juni 2016 ‘Financiering meerjarenprogramma aardbevingsbestendig en kansrijk Groningen’ (TK 33.529 nr. 256). Pagina 44 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Tabel 27. Opbouw totale bestedingen t/m 2018 Opbouw bestedingen Bedrag (euro) Scholenprogramma (via 23,5 miljoen budgetoverheveling / gemeentefonds) Interimregeling waardevermeerdering 3,6 miljoen (in uitvoering bij provincie) Regeling waardevermeerdering 30,4 miljoen woningen gaswinning Groningenveld Totaal 57,5 miljoen Alle middelen voor het Scholenprogramma uit de meerjarenbegroting zijn overgemaakt. Deze middelen zijn niet meer zichtbaar op het artikel 5 ‘Meerjarenprogramma Nationaal Coördinator Groningen’ op de begroting van het ministerie van EZK. De Interimregeling waardevermeerdering wordt in 2018 afgesloten. De verwachte compensatie voor de provincie wordt in 2018 geraamd op 0,7 miljoen euro waarmee de totale vergoeding 4,3 miljoen euro bedraagt. Voor de Regeling waardevermeerdering woningen gaswinning Groningenveld is vorig jaar een voorschotbedrag van 30 miljoen euro overgemaakt aan uitvoeringsinstantie SNN voor de verstrekking van subsidies. De overige 0,4 miljoen euro heeft betrekking op uitvoeringskosten. SNN heeft in totaal, tot en met het tweede kwartaal, 6,2 miljoen euro subsidiegeld uitgekeerd. B.2 Verduurzaming in het kader van versterking Aan uitvoeringsorganisatie SNN is een bedrag van 4 miljoen euro als voorschot overgemaakt voor de ’Regeling energiebesparing woningen bouwkundig versterkingsprogramma Groningenveld’. De regeling is op 16 mei gepubliceerd in de Staatscourant. De bijdrage per woning bedraagt maximaal 7.000 euro per woning. Dit budget kent geen 100 % eindejaarsmarge. Het uitgangspunt is wel dat budgetten voor het programma gereserveerd blijven. B3 Scholenprogramma (bijdrage OCW) Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft voor het scholenprogramma een totaal bedrag van 50 miljoen euro beschikbaar gesteld. De bedragen van het scholenprogramma zijn bij de Voorjaarsnota 2017 van de begroting van het ministerie van EZK overgemaakt naar het gemeentefonds waarmee deze direct beschikbaar zijn voor aan de deelnemende gemeenten en scholen. Deze middelen zijn niet meer zichtbaar op het artikel 5 ‘Meerjarenprogramma Nationaal Coördinator Groningen’ op de begroting van het ministerie van EZK. B4 Fonds achterstallig onderhoud en inzet woningmarkt. NCG heeft 1,35 miljoen euro aan de provincie overgemaakt als bijdrage aan het Erfgoedprogramma voor monumentale panden. B.5 Onderzoeksbudget De bestedingen in 2018 van 1 miljoen euro hebben met name betrekking op CBS onderzoek woningmarkt, onderzoek in het kader van de industrie, bijdrage aan het EPI Kenniscentrum en het onderzoek van de RUG naar psychosociale gevolgen van aardbevingen (2015 t/m 2017). Pagina 45 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 B.6 Compensatie gemeenten en provincie In het tweede kwartaal is ruim 4,1 miljoen euro uitbetaald aan gemeenten ter compensatie van extra personele kosten die verbonden zijn met de versterkingsoperatie. Het besluit is genomen om een aanvullende compensatie van 1,9 miljoen euro te verstrekken aan de zes kerngemeenten binnen het aardbevingsgebied. B.7 Werkbudget De bestedingen in 2018 bedragen tot nu toe 2,4 miljoen euro. De belangrijkste uitgaven bestaan uit bijdragen (maatschappelijke groeperingen, stuurgroepen, Stut– en-Steun en Veiligheidsregio), validatiekosten voor inspectie- en engineeringskosten van de versterkingsoperatie, procesinrichtingskosten versterkingsoperatie, externe kosten voor communicatie (bewonersbijeenkomsten, drukwerk) en de afhandelingskosten van schades door de Arbiters Bodembeweging. In het werkbudget zijn middelen opgenomen ter aanvulling van het apparaatskostenbudget. De overheveling zal bij de Najaarsnota plaatsvinden. B.8. Dienstverlening door RVO Vanuit Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) worden diensten afgenomen voor digitaal kaartmateriaal ter ondersteuning van de versterkingsoperatie. B.9. Ontvangsten NCG NAM levert een incidentele bijdrage voor werkzaamheden van NCG die liggen in het verlengde van de aansprakelijkheid van NAM. In het tweede kwartaal is 10 miljoen euro ontvangen voor kosten die door NCG in 2017 zijn gemaakt ten behoeve van schade, gebiedsgericht werken, onderzoek en bijdragen aan gemeenten. 8.4 Uitgavenontwikkeling bestuursakkoord en aanvullende afspraken Naast de middelen die vanuit het Rijk beschikbaar zijn gesteld voor het meerjarenprogramma zijn destijds via het bestuursakkoord en het aanvullende bestuursakkoord, middelen ingebracht door gemeenten, provincie en NAM. In het aanvullend akkoord zijn destijds regelingen vermeld waarvoor nog geen financiële uitwerking was opgenomen. Er is sprake van een aanvullende toezegging / compensatie van 17 miljoen euro aan het programma van NCG voor uitgaven die in het verlengde liggen van de aansprakelijkheid van NAM. De totale uitgaven zijn inmiddels opgelopen tot 1,9 miljard euro. De gegevens in de onderstaande tabel die betrekking hebben op NAM zijn door NAM aangeleverd. Pagina 46 van 47 | Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018 Tabel 28. Bestuursakkoord + aanvullende toezeggingen (bedragen x 1 miljoen) Plafond Akkoord AanvulTotale Uitgaven Uitgaven bedrag 2014 t/m lende toe- middelen t/m Q2 in 2018 2018 incl. zegging 2018 t/m Q2 aanvulling NAM Spoor 1: Vei l i ghei d en preventieve vers terki ng nee 600,0 600,0 766,5 133,1 Spoor 2: Scha de a fha ndel i ng* nee 250,0 250,0 700,4 67,9 Spoor 2: Overi g i ns trumentari um** ja /nee 210,0 210,0 223,3 13,1 Spoor 3: Leefba a rhei d ja 60,0 60,0 26,1 3,3 Spoor 4: Economi s ch pers pectief ja 65,0 65,0 65,1 13,0 Aa nvul l end pa kket s tad Groni ngen nee 50,0 50,0 66,3 11,0 Bi jdra ge NAM a a n progra mma NCG ja Subtotaal NAM 1.235,0 17,0 17,0 13,5 10,7 17,0 1.252,0 1.861,3 252,0 25,0 25,0 0,0 Provincie en gemeenten Spoor 3 Leefba a rhei d ja 25,0 Spoor 4: Economi s ch pers pectief (provi nci e) ja 32,5 Subtotaal provincie en gemeenten Totaal 32,5 32,5 0,0 57,5 0,0 57,5 57,5 0,0 1.292,5 17,0 1.309,5 1.918,8 252,0 *Spoor 2 schade afhandeling is inclusief opkoop van woningen en maatregelen **Spoor 2 onderdelen waardevermindering, -vermeerdering, nieuwbouw, commissie bijzondere situaties, regeling achterstallig onderhoud en opkoopregeling. Pagina 47 van 47 Nationaal Coördinator Groningen Postbus 3006 | 9701 DA Groningen T 088 041 44 44 [email protected] www.nationaalcoordinatorgroningen.nl
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/dfebbcd7-3906-44f4-b6d2-06b85be92ae8
De effecten van de coronacrisis op de energietransitie Position paper Natuur & Milieu - 18 mei 2020 Per brief van 30 april verzoekt de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat van de Tweede Kamer om onze visie te presenteren op de effecten van de coronacrisis op de energietransitie. In deze position paper presenteren wij onze antwoorden op de gestelde vragen. Voorafgaand daaraan maken wij graag van de gelegenheid gebruik om meer in algemene zin onze visie te delen op hoe de samenleving en de economie zich uit de coronacrisis kan ontwikkelen, op een manier die tevens klimaatveranderingsbestrijding en natuurherstel bevordert. Onze visie Op eigen initiatief hebben wij samen met een tiental experts een ‘Investeringsagenda voor een toekomstbestendig Nederland’ opgesteld met concrete maatregelen die de overheid kan treffen om klimaat- en natuurinclusief de economie te herstellen. Dit document hebben wij op woensdag 28 april jl. aan het Kabinet, Kamerleden en de Ministeries van EZK en Financiën aangeboden. De kern van dit document is drieledig:  Verbind aan korte termijn steunmaatregelen voorwaarden op het gebied van duurzaamheid. Nu bedrijven begrijpelijk een beroep doen op publieke middelen is het passend gelet op wederkerigheid dat deze publieke middelen ook dienstbaar zijn aan meer publieke belangen (zoals klimaat en natuur) dan uitsluitend het redden van ondernemingen/werkgelegenheidsbehoud.  Ontwikkel een investeringspakket met stimuleringsmaatregelen gericht op de opbouw van de economie en dat werkgelegenheid schept voor getroffen sectoren én diezelfde publieke belangen, zoals de energietransitie, dient.  Deze steun- en investeringsmaatregelen zijn alleen lonend als ze blijvend financiële en maatschappelijke waarde scheppen. Hiervoor dient een wettelijke en beleidsmatige stimulerende context te worden gecreëerd met structurele systeemmaatregelen. Daarmee wordt de wederkerigheid en het rendement van publieke middelen beschermd en gewaarborgd. Vanuit deze visie beantwoorden wij de vragen. Op welke wijze heeft corona invloed op de energietransitie? De omslag naar een CO2-vrije energievoorziening is van ongekend groot maatschappelijk belang. Met het Klimaatakkoord heeft de Nederlandse overheid richting gegeven aan die transitie. Daarmee is ervoor gekozen de sector van duurzame energie te stimuleren en fossielafhankelijke energieproductie steeds meer te ontmoedigen. Ondanks de coronacrisis is het van cruciaal belang dat de overheid onverkort vasthoudt aan deze afspraken. Immers, het afzien van voorgenomen maatregelen om lasten van de te ontmoedigen sector te verlichten, benadeelt te stimuleren sectoren dienovereenkomstig. Per saldo is dit geen economische steunmaatregel. Sterker, nu we weten dat veel sectoren onverhoopt in een impasse terecht zijn gekomen, loont het de moeite om vanuit deze achtergrond te bezien welke maatregelen nu versneld of geïntensiveerd kunnen worden ingevoerd om versneld naar een toekomstbestendige economie te bewegen. 1 Deelvraag 1: welke impact hebben de coronamaatregelen op het rendement van investeringen in duurzame technieken? Door het terugvallen van de economische activiteiten is het energieverbruik lager. Dat heeft tot gevolg dat de prijs voor (duurzame) energie onder druk staat. Gelet op de ontwikkelopgave van hernieuwbare bronnen die forse investeringen vergen (in plaats van fossiele bronnen waarvoor deze investeringen reeds gemaakt zijn) is dit voor de energietransitie een serieus gevaar. Als we de klimaatdoelstellingen willen halen dan ontkomen we er niet aan om de business case voor investeringen voor hernieuwbare bronnen te verbeteren ten laste van fossiele bronnen. Wij pleiten daarom om juist in deze tijd duurzame investeringen aan te jagen. Dat kan door subsidie indien er een tijdelijke stimulans vereist is, en door beprijzing van milieuschade als er structureel een correctie nodig is op marktfalen doordat vervuiling niet wordt beprijsd. Beide instrumenten zijn nodig! Voorbeelden hiervan zijn onder andere het versnellen van de duurzame en natuur-inclusieve woningbouw en de btw op arbeid te verlagen, de subsidie energiebesparing eigen huis te versimpelen en een isolatieverplichting met een subsidie bij natuurlijke verandermomenten zoals woningoverdracht bij koop- en huurwoningen in te voeren, en meer gelden vrij te maken voor subsidieregelingen voor duurzame energieprojecten door de begrotingsreserve beschikbaar te stellen voor nieuwe beschikkingen in plaats van af te romen naar de algemene middelen1. Deelvraag 2: Welke gevolgen hebben de coronamaatregelen op werk en inkomen? De coronacrisis dreigt een gat te slaan in werkgelegenheid in allerlei sectoren. Voor het waarmaken van de energietransitie zijn veel banen nodig. Onder andere bij netbeheerders, maar bijvoorbeeld ook bij installateurs voor zonnepanelen bleken tot voor kort de beschikbare arbeidskrachten de remmende factor op de energietransitie. Nu in veel sectoren banen verloren dreigen te gaan pleiten wij ervoor om grootschalige betaalde omscholingsprogramma’s te ontwikkelen gericht op banen die nodig zijn voor de energietransitie. Hierbij valt te denken aan investeren in een omscholingsprogramma voor personeel in de weginfrastructuur richting banen in de duurzame energietransitie of woningbouw, het ontwikkelen van een actief omscholings- en omschakeltraject voor boeren die de overstap naar een duurzame landbouw nu willen maken en gesubsidieerde arbeidscapaciteit beschikbaar te stellen voor bedrijven die straks werknemers hard nodig hebben, en dit te koppelen aan het omscholingsprogramma voor mensen uit sectoren die noodgedwongen moeten afbouwen. Deelvraag 3: Hoe beoordeelt u de inzet van klimaatmaatregelen tijdens en na de corona-crisis? In Nederland hebben we de start gemaakt met een transitie naar een duurzame economie. Het is daarom logisch dat in deze coronacrisis economische steunmaatregelen gecombineerd worden met een verdere stimulering van die transitie. Noodgedwongen heeft de crisis een aantal hardnekkige patronen doorbroken en kwetsbaarheden blootgelegd, maar daarmee ook de kansen voor een duurzame samenleving laten zien. We reizen veel minder en waarderen de lokale economie meer, we ervaren schonere lucht en herwaarderen de natuur. Benut deze nieuwe kansen en het nieuwe draagvlak om het blijvend anders te doen. Juist door nu en versneld klimaatmaatregelen te nemen. Stimuleer en investeer in slim en schoner mobiliteitsbeleid samen met o.a. gemeenten en werkgevers, en in natuurversterking. Ondersteun hulpvragen voor circulaire en korte ketens. Wij zijn blij dat het kabinet heeft doorgepakt met het Urgenda-vonnis en het consultatieproces van de CO2-heffing voor de industrie. Zij laat zo zien dat we ook in deze tijd door moeten gaan met maatregelen om klimaatverandering tegen te gaan. Het vervroegd sluiten van kolencentrales is de meeste effectieve manier om de uitstoot van broeikasgassen fors te verlagen. Nu wordt de capaciteit van de kolencentrales teruggeschroefd met als doel een structurele emissiereductie van 5 tot 7,5 Mton. Maar het zou beter zijn om dit in te vullen is door sluiting van 2 tot 3 1 Zie ook: Energeia, 30-04-2020 2 centrales. Zie hiervoor ook ons eerdere onderzoek naar de effecten van het sluiten van kolencentrales. Uiteraard in combinatie met effectieve omscholing. Zoals eerder aangegeven is het van belang dat de middelen voor de SDE+(+) toereikend zijn. Om deze reden is het zorgwekkend dat de minister van Economische Zaken en Klimaat €680 miljoen uit de begrotingsreserve voor de SDE naar de algemene middelen heeft gesluisd. De middelen voor de SDE is geoormerkt geld dat opgehaald wordt met de Opslag Duurzame Energie (ODE). Deze middelen zijn bedoeld voor de energietransitie. Het besluit van de minister schept een gevaarlijk precedent. Wij hopen dat de minister zo spoedig mogelijk dit besluit terugdraait en juist meer middelen beschikbaar stelt voor de toekomstige SDE-rondes. Daarnaast biedt de herziening van de SDE+ naar de SDE++ kansen om de SDE toekomstgericht in te richten. Hierover heeft Natuur & Milieu eerder samen met de Natuur en Milieufederaties, Greenpeace en Milieudefensie een position paper ingebracht bij de schriftelijke rondetafel over de SDE++2. Deelvraag 4: Wat adviseert u aan het kabinet en de Tweede Kamer omtrent dit onderwerp? Om de energietransitie te waarborgen stellen wij de volgende maatregelen voor die tevens zijn opgenomen in onze investeringsagenda. Steunmaatregelen  Steun de werkgelegenheid door gesubsidieerde arbeidscapaciteit beschikbaar te stellen voor bedrijven die straks werknemers hard nodig hebben, en koppel dit aan het omscholingsprogramma voor mensen uit sectoren die noodgedwongen moeten afbouwen.  Verhoog het budget voor de SDE-regeling voor duurzame energieprojecten door de begrotingsreserve beschikbaar te stellen voor nieuwe beschikkingen.  Versterk de investeringszekerheid van wind op zee projecten door onder meer het stimuleren en concretiseren van elektrificatie in de industrie  Verbreed subsidiecategorieën in de SDE++ regeling voor CO2-reductie in de industrie, met name voor elektrificatieopties waarbij kan worden aangetoond dat de stroom wordt afgenomen van hernieuwbare bronnen. Juist nu zijn hiervoor extra kansen omdat door de coronacrisis de productieniveaus van fossiel gedreven installaties lager liggen en daarmee ook de gelegenheid er is van vervanging.  Stel extra capaciteit van 100 FTE in bij het Expertise Centrum Warmte (ECW). Stimuleringsmaatregelen  Zet in op, en versnel het stimuleren van publiek én privaat gefinancierde investeringen in infrastructuur voor de energietransitie, zoals warmtenetten en waterstofnetten en het significant opschalen van regionale - en hoofdinfrastructuur van het elektriciteitsnet.  Zorg voor versnelling en opschaling van staatsdeelnemingen door InvestNL en EBN op groene projecten.  Ontsluit het potentieel van zonnepanelen op grote daken door opwek bij nieuwbouw ook voor deze gebouwen (bedrijfshallen, distributiecentra) door het Rijk verplicht te stellen in het bouwbesluit (waar nu via de NOVI de gemeenten deze bevoegdheid krijgen) tenzij aantoonbaar is dat dat niet kan. Gecombineerd met een transitiegerichte SDE-regeling die de onrendabele top wegneemt.  Investeer gericht in de verdere ontwikkeling van smart grids, demand side respons en het bevorderen van CO2-vrij flexibele energiecapaciteit op basis van waterstof en batterijopslag.  Start grootschalige isolatie van woningen, door een isolatieverplichting met een subsidie bij natuurlijke verandermomenten zoals woningoverdracht bij koop- en huurwoningen. 2 Kamerstuk 2020D16710, pagina 45 en verder. 3  Versimpel de subsidie energiebesparing eigen huis. Overweeg een ‘snelle-beslissers’-bonus om de markt snel op gang te helpen.  Neem de onrendabele top bij warmte-aansluitingen van eigenaar-bewoners en utiliteit weg. Zorg dat ook eigenaar-bewoners en particuliere en maatschappelijke vastgoed eigenaren in aanmerking komen voor de stimuleringsregeling zoals de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen.  Versnel uitvoering/opdrachtverlening van projecten die gericht zijn op klimaatadaptatie in de gebouwde omgeving en landinrichting.  Investeer versneld in de elektrische laadinfrastructuur. Systeemmaatregelen  Zorg ervoor dat consumenten hun spaargeld blijven investeren door ook bij bestaande bouw investeringen in zonnepanelen door woningkopers te belonen met een lagere overdrachtsbelasting.  Internaliseer milieukosten vergaand in alle sectoren van de industrie, zodat het vanzelfsprekend wordt om duurzame maatregelen te nemen en koplopers worden beloond. In het Klimaatakkoord is een CO2 heffing voor de industrie afgesproken, die wordt omgezet in wetgeving. Op dit moment wordt alleen CO2-heffing geheven over het deel van de uitstoot dat boven de ETS benchmark ligt. Maar belangrijk is dat dat deze CO2 heffing wordt uitgebreid naar een vlakke CO2 heffing, waarbij alle CO2-uitstoot en dus klimaatschade wordt beprijsd, waarbij de opbrengst van de heffing wordt gebruikt om klimaatmaatregelen bij bedrijven te financieren. Ook kan dit geld worden gebruikt voor een goed sociaal plan voor sectoren die zullen krimpen waarvoor de werkgelegenheid in de juist groeiende sectoren kan ontstaan. Goede om- en bijscholing is wat ons betreft daar onlosmakelijk onderdeel van. Zo helpen we onze industrie juist om op lange termijn concurrerend te worden.  Om gemeenten, gebouweigenaren en de warmtebedrijven te ondersteunen stellen wij voor om een Nationaal Garantiefonds op te richten zodat gemeenten en warmtebedrijven dit instrument kunnen gebruiken voor het maken van afspraken over garanties op projectniveau. InvestNL zou het garantiefonds kunnen oprichten en beheren. Het voordeel van deze nationale aanpak is dat niet iedere gemeente samen met lokale partijen het wiel hoeft uit te vinden en er snelheid kan worden gemaakt.  Versnel de duurzame en natuur-inclusieve woningbouw door meer subsidie beschikbaar te stellen en de btw op arbeid te verlagen. Contact: [email protected] 4
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/75b41f46-388a-4ace-afe5-b9201d199ec9
Commissie EZK Aan de minister van Economische Zaken en Klimaat Plaats en datum: Betreft: Ons kenmerk: Den Haag, 24 september 2020 Verzoek toezending concept-kabinetsreactie EU-raadpleging oceaanenergie 2020Z16538/2020D37139 Geachte heer Wiebes, Namens de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat verzoek ik u aan te geven of het kabinet met betrekking tot de EU-raadpleging ‘Oceaanenergie – evaluatie van het EU-beleid voor de opwekking van hernieuwbare energie’ een reactie zal sturen, en zo ja, of de Kamer hiervan tijdig een concept kan ontvangen zodat zij zich hierover nog kan uitspreken voordat de reactie aan de Europese Commissie wordt verzonden. Hoogachtend, de griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat, D.S. Nava Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag T. 070-3182211 E. [email protected]
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a73d40e9-b2cb-436c-b91f-bdf3aed58f5b
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2020–2021 27 925 Bestrijding internationaal terrorisme Nr. 828 MOTIE VAN HET LID SIMONS C.S. Voorgesteld 15 september 2021 De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat de bewijslast voor Afghaanse vluchtelingen om aan te tonen dat zij in Afghanistan in levensgevaar verkeren zodanig zwaar is dat veel van hen niet aan deze bewijslast kunnen voldoen; verzoekt de regering, om de bewijslast voor alle inkomende asielaanvragen van Afghaanse vluchtelingen te herzien aan de hand van de risico’s die bestaan voor mensenrechtenverdedigers, journalisten en Afghanen die anderszins een bijzonder risico lopen onder het talibanregime, en gaat over tot de orde van de dag. Simons Teunissen Kuzu kst-27925-828 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2021 Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 27 925, nr. 828
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/4c91eed8-9dfa-473b-ab95-675e0aa85a3a
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2022–2023 35 510 Parlementaire ondervraging kinderopvangtoeslag Nr. 119 BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 3 april 2023 Het Ministerie van IenW werkt met alle departementen mee aan de uitvoering van het regeerakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) rond het versterken van de democratische rechtsorde. De toeslagenaffaire is ook voor IenW reden onze relatie met burgers en bedrijven opnieuw te bekijken. Wat leren wij ervan? Het ministerie kijkt kritisch naar zijn eigen handelen: komen burgers en bedrijven in de knel door IenW-beleid, uitvoering of inspectie? Via verschillende brieven1 bent u door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd over de stand van zaken van de inventarisatie van hardvochtige wetgeving ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten.2 In deze brieven wordt ook verwezen naar de initiatieven die binnen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn genomen. Via deze brief wordt u geïnformeerd over het project Omgang met burgers en bedrijven binnen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, dat onder meer invulling geeft aan die motie. Na de toeslagenaffaire is in 2021 binnen het ministerie een quickscan uitgevoerd of zich bij IenW vergelijkbare situaties voordoen. Uit deze quickscan en verdiepende interne gesprekken kwamen binnen het IenW domein geen situaties naar voren met een omvang, scope en impact op burgers zoals bij de toeslagenaffaire. Ook een onderzoek op basis van de reacties op de internetconsultatie «knellende wetten en regels», zoals uitgezet door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2022, heeft niet geleid tot de vaststelling dat er sprake is van hardvochtige wetgeving op terrein van IenW. 1 Kamerstuk 35 510, nr. 95, Kamerstuk 35 510. nr. 102, Kamerstuk 35 510, nr. 112 (verslag schriftelijk overleg over acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels). 2 Kamerstuk 35 510, nr. 24. kst-35510-119 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2023 Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 35 510, nr. 119 1 Toch heeft ook IenW een opgave. Dagelijks worden in het fysieke domein belangenafwegingen gemaakt tussen meerdere partijen en tussen efficiency en de menselijke maat. Dagelijks werkt IenW aan een balans tussen mobiliteit, duurzaamheid en gezondheid. Hier zijn taaie vraagstukken aan de orde die niet altijd snel kunnen worden opgelost. Door overlast van geluid, geur, trillingen en stoffen bijvoorbeeld kan het welzijn van burgers in het geding komen. Complexe besluitvorming kan er bijvoorbeeld toe leiden dat besluiten lang uitblijven, tot onvrede van betrokkenen. Hoewel de uitdagingen in het fysieke domein verschillen van de beleidsterreinen waar op grote schaal toeslagen en uitkeringen worden verstrekt aan individuele burgers, kan ook IenW leren van de toeslagenaffaire. Vertrouwen in de overheid groeit als burgers en bedrijven in Nederland verbeteringen zien, als we oog hebben voor de menselijke maat en begrijpelijk, bereikbaar en aanspreekbaar zijn voor inwoners. In het afgelopen jaar is daarom binnen IenW een extra impuls gegeven aan het programma Werk aan Uitvoering, waar verbetering van de omgang met burgers en bedrijven deel van uitmaakt. Op allerlei manieren werkt het Ministerie van IenW nu al aan verbeteringen voor burgers en bedrijven, zoals rond de luchtvaart, Tata Steel en het traject diepe plassen (granuliet). Ook in de uitvoering worden goede stappen gezet, soms al jaren zoals bij de RDW (handhaven met menselijke maat) en bij Rijkswaterstaat (omgevingsmanagement). Momenteel worden nieuwe initiatieven ontplooid bij het CBR (knelpuntenbrief 2022), bij ProRail (omgevingsmanagement trillingen met beleid), RWS (maatwerkplaats), ILT (prominente plek voor burgers en bedrijven in het strategische plan). Verder heeft het gesprek over uitvoerbaarheid van onze ambities en het versterken van de relatie tussen beleid en uitvoering nadrukkelijker de aandacht. De inventarisatie en onderzoekingen die binnen IenW hebben plaatsgevonden vormen de input voor een intern verbeterproces gericht op versteviging van het contact van het ministerie met burgers en bedrijven in het fysieke domein. De tussenbalans van het project Omgang met burgers en bedrijven die binnen IenW is opgesteld, is bijgesloten bij deze brief. Betere omgang met burgers en bedrijven is onderdeel van het ambtelijk vakmanschap. Hier kan het ministerie nog leren en verbeteren. Zo kan het ministerie meer ruimte te creëren voor reflectie: zich verplaatsen in burgers en bedrijven en beleidsafwegingen inzichtelijk maken. Structurele oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken in het fysieke domein kunnen alleen gevonden in samenwerking met burgers en bedrijven. Het ministerie kan vaker en sneller burgers bellen en beter bereikbaar zijn. We kunnen onze inzet op participatie vergroten en versterkt inzetten op het gebruik van het beleidskompas (voorheen IAK) bij de totstandkoming van beleid. Ook kunnen we met ons beleid nog beter aansluiten bij de maatschappelijke opgaven/duurzaamheidstransities (energie, landbouw, mobiliteit, circulaire economie, klimaatadaptatie) en luisteren naar signalen uit de uitvoering en de samenleving. Deze inzet op verbetering zal niet altijd kunnen voorkomen dat inwoners en ondernemers na belangenafwegingen door beleidsbeslissingen in het fysieke domein worden geraakt. Door beter te kijken naar de gevolgen van het IenW-beleid voor burgers en bedrijven en door het contact met Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 35 510, nr. 119 2 burgers en bedrijven te verbeteren, wil het ministerie zijn werk maatschappelijk relevanter maken en werken aan meer draagvlak in de samenleving. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, V.L.W.A. Heijnen Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 35 510, nr. 119 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/8c2a9bf4-e45e-4ef6-9822-18af1ebed56a
TER BESLUITVORMING Nota actief openbaar Ja Aan Van Staatssecretaris BZK DGDOO/Digitale Samenleving Onze referentie 2023-0000175578 Datum 7 april 2023 Opgesteld door Nota Kamervragen over het bericht 'Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en Nederlandse niet)' Samengewerkt met J&V, OCW, EZK, VWS, CZW Bijlage(n) 2 Aanleiding Bijgaand treft u de beantwoording van de Kamervragen over het bericht ‘Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en Nederlandse niet)’. 1 Streven is om de antwoorden binnen de termijn van drie weken aan de Kamer te sturen. Deze termijn verstrijkt op 31 maart 2023. U beantwoordt de vragen samen met de minister voor Rechtsbescherming omdat de vragen ook gaan over de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Geadviseerd besluit Graag akkoord gaan met de beantwoording van de Kamervragen en verzending aan de Tweede Kamer. Kern - - - - Trouw publiceerde op 4 maart 2023 een artikel over een Frans wetsvoorstel waarmee onder andere de leeftijdsgrens om een account aan te maken op sociale media in Frankrijk wordt verhoogd naar 15 jaar indien er geen toestemming door de ouders/verzorgers is gegeven. De vragen van het lid Drost van de ChristenUnie gaan met name over de leeftijdsgrens om gebruik te maken van sociale media en de stappen die u neemt om ervoor te zorgen dat kinderen niet zonder toestemming van de ouders/verzorgers gebruik kunnen maken van sociale media. In de beantwoording geeft u (samen met de minister voor Rechtsbescherming) aan dat volgens de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt alleen een online account mogen aanmaken als één van de ouders/verzorgers hiervoor toestemming heeft gegeven. Bedrijven zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving hiervan. Het Kamerlid vraagt onder meer waarom Nederland een officieuze grens hanteert van 13 jaar om een account aan te maken op sociale media. Er is echter geen sprake van een officieuze grens van 13 jaar. Wel zijn er diverse sociale mediaplatforms in Nederland die ervoor kiezen om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. https://www.trouw.nl/cultuur-media/waarom-franse-jongeren-toestemming-van-oudersnodig-hebben-voor-tiktok-en-nederlandse-niet~b3d894988/ 1 Pagina 1 van 4 - - - - In de beantwoording licht u verder toe welke acties u onderneemt om ervoor te zorgen dat kinderen onder de 16 jaar niet zonder toestemming van hun ouders/verzorgers gebruik kunnen maken van sociale media en kinderen online beter te beschermen. U geeft in de beantwoording aan dat u met interesse kijkt naar het Franse wetsvoorstel en andere stappen die Frankrijk neemt om kinderen online beter te beschermen en weerbaar te maken. In de beantwoording verwijst u naar twee brieven die u naar de Tweede Kamer zal sturen over de verplichtingen van de DSA voor online platforms en de acties die u onderneemt om leeftijdscontrole door platforms te verbeteren. Deze twee brieven zitten momenteel nog in de lijn. De Kamervragen zijn beantwoord in afstemming met J&V, OCW, EZK, VWS en BZK/CZW. J&V hecht er belang aan te benadrukken dat het niet aan het kabinet is om platforms te wijzen op het naleven van de AVG, omdat dit een taak is van de onafhankelijk toezichthouder. BZK erkent de rol die de toezichthouder hierin heeft, maar voelt wel de verantwoordelijkheid om kinderrechten online te waarborgen en in dat kader kunnen ook gesprekken met platforms plaatsvinden. Onze referentie 2023-0000175578 Datum 7 april 2023 Toelichting Artikel Trouw ‘Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en Nederlandse niet)’ De Franse Assemblée Nationale heeft een wetsvoorstel aangenomen waarmee ouders van kinderen tot vijftien jaar toestemming moeten geven voor het gebruik van sociale media. Het wetsvoorstel moet nog worden behandeld door de Sénat. Het Franse parlement maakt zich volgens het artikel grote zorgen over de invloed van sociale media op jongeren. Met dit wetsvoorstel willen de politici risico’s zoals pornografie, cyberpesten, onrealistische schoonheidsnormen en telefoonverslaving voorkomen. In het artikel geeft Paddy Leerssen, onderzoeker Informatierecht van de Universiteit van Amsterdam, een reactie op deze ontwikkeling. Hij stelt dat Nederland terughoudend is met wetgeving voor sociale media. Nederland zou volgens hem – in tegenstelling tot Duitsland en Frankrijk – platformregulering eerst overlaten aan de EU en niet met eigen wetgeving komen. Hij snapt deze keuze van Nederland, maar merkt wel dat platforms sneller in actie komen als landen dreigen met wetgeving. Het artikel sluit af met de vraag of het Franse wetsvoorstel uitvoerbaar is. Leerssen geeft aan dat nog niet te weten, maar ziet wel dat voorstellen tot platformregulering uit Frankrijk vaak tekortschieten, omdat ze bijvoorbeeld technisch lastig uit te voeren zijn. De titel van het artikel in Trouw suggereert overigens dat Nederlandse jongeren geen toestemming nodig hebben van hun ouders om gebruik te maken van sociale media zoals TikTok. Dat is niet het geval. Algemene lijn in beantwoording BZK en J&V In de beantwoording geven u en de minister voor Rechtsbescherming aan dat kinderen die nog niet de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt volgens de UAVG alleen een online account mogen aanmaken als een van de ouders/verzorgers hiervoor toestemming heeft gegeven. Bedrijven zijn Pagina 2 van 4 - - - - - - - volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving hiervan. U voegt daaraan toe dat op Europees niveau in de Audiovisuele Mediadienstenrichtlijn regelgeving is vastgesteld om minderjarigen te beschermen tegen schadelijk audiovisueel media-aanbod. In het geval van TikTok, dat in Ierland gevestigd is, zijn de door de Ierse wetgevers opgestelde regels van toepassing. U schrijft dat het in de praktijk lastig is om te controleren of kinderen toestemming hebben gekregen van hun ouders/verzorgers en dat kinderen vindingrijk zijn om zonder toestemming van de ouders/verzorgers een account op sociale media aan te maken. U geeft aan dat u experttafels heeft georganiseerd waarin oplossingen zijn besproken om de leeftijdscontrole te verbeteren en dat u zich aan het beraden bent op mogelijke oplossingen. Daarbij is het van belang dat de privacy van de gebruikers gewaarborgd blijft, de oplossing open source wordt ontwikkeld, de oplossing voldoet aan bestaande en aankomende wet- en regelgeving en de oplossing niet leidt tot ongewenste uitsluiting, bijvoorbeeld voor kinderen die geen ouders hebben. Het Kamerlid is van mening dat sociale mediagebruik erg schadelijk kan zijn voor de mentale gezondheid van jongeren. U geeft aan deze mening te delen omdat uit steeds meer wetenschappelijk onderzoek blijkt dat dit inderdaad het geval is, maar u benadrukt tegelijk dat sociale media ook positieve effecten kunnen hebben op jongeren. Het Kamerlid is verder van mening dat ouders meer grip moeten krijgen op de accounts van hun kinderen om hun kinderen te beschermen. U geeft aan dat dit een mogelijke oplossingsrichting zou kunnen zijn, maar dat daarbij wel rekening gehouden moet worden met de privacy van het kind. In de beantwoording gaat u verder in op de acties die u onderneemt om kinderen online beter te beschermen. Zo zal BZK gesprekken voeren met verschillende toezichthouders om te kijken hoe we het online toezicht op kinderrechten kunnen verbeteren en werken we aan de doorontwikkeling van de Code Kinderrechten Online. Ook laat u een kinderrechten impact assessment ontwikkelen dat gebruikt kan worden om inzicht te krijgen in het risico op schending van kinderrechten in het finale ontwerp van een digitale dienst die gericht is op kinderen. Het Kamerlid vraagt tot slot of u bereid bent om de leeftijdsgrens te verhogen naar 15 jaar. Aangezien de leeftijdsgrens waarbij toestemming van de ouders/verzorgers nodig is voor de verwerking van persoonsgegevens volgens de UAVG al op 16 jaar ligt, vindt u het niet wenselijk deze te verlagen naar 15 jaar. U benadrukt nogmaals dat de Autoriteit Persoonsgegevens erop moet toezien dat deze leeftijdsgrens wordt nageleefd. Onze referentie 2023-0000175578 Datum 7 april 2023 Informatie die niet openbaar gemaakt kan worden Niet van toepassing Bijlagen Volgnummer Naam 1 Kamerbrief beantwoording Informatie Pagina 3 van 4 Kamervragen over het bericht ‘Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en Nederlandse niet)’ Onze referentie 2023-0000175578 Datum 7 april 2023 Pagina 4 van 4
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/cdc34e6e-98d1-4522-a9fe-78a12b71b9d0
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2012–2013 30 573 Migratiebeleid Nr. 116 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 28 maart 2013 Onder verwijzing naar de toezegging van mijn ambtsvoorganger om u de wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 in het kader van het moderne migratiebeleid te sturen (nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2009/10, 32 052, nr. 7, p. 54) doe ik u hierbij de desbetreffende regeling toekomen1. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven 1 kst-30573-116 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2013 Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 30 573, nr. 116
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/3cc0c019-a979-4eeb-bb6b-7cf189e11662
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2014–2015 31 793 Internationale klimaatafspraken Nr. 117 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 28 augustus 2015 Met deze brief informeer ik u, mede namens de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, over het proces richting de 21e Conferentie van Partijen bij het VN Klimaatverdrag (UNFCCC), van 30 november tot 11 december 2015 in Parijs (COP21). Tevens bevat voorliggende brief een beknopte appreciatie van de zogenaamde Co-chairs’ tool (bijlage 11) die op 24 juli jl. door de covoorzitters van de onderhandelingen is gepubliceerd, zoals toegezegd bij het schriftelijk overleg Informele Milieuraad.2 Proces in aanloop naar COP21 In aanloop naar de klimaattop in Parijs vinden nog twee ambtelijke onderhandelingsrondes plaats, van 31 augustus tot en met 4 september en van 19 tot en met 23 oktober 2015. Tijdens deze sessies wordt intensief verder gewerkt aan de tekst van het nieuwe klimaatakkoord en het terugbrengen van het aantal opties in deze tekst. U wordt op 9 september geïnformeerd over de stand van zaken door middel van een technische briefing. Het onderhandelingsmandaat van de EU voor de 21e UNFCCC Conferentie van Partijen (COP21) zal worden vastgesteld op de extra Milieuraad van 18 september. Hiervoor ontvangt u separaat een geannoteerde agenda. Voor wat betreft financieringselementen wordt het onderhandelingsmandaat vastgesteld door de Ecofinraad op 10 november. Na de laatste ambtelijke onderhandelingsronde in oktober zal duidelijker worden hoe het krachtenveld voor Parijs er uitziet en welke mogelijkheden tot compromissen zich aftekenen. U zult in het najaar per brief nader worden geïnformeerd over de kabinetsinzet voor Parijs en het krachtenveld. 1 2 kst-31793-117 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2015 Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl Kamerstuk 21 501-08, nr. 585 Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 793, nr. 117 1 Ook na de twee bovengenoemde ambtelijke rondes zullen naar verwachting enkele punten open blijven staan die alleen op politiek niveau kunnen worden beslecht tijdens de COP in Parijs. Onder deze punten vallen naar alle waarschijnlijkheid de differentiatie tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden, een langetermijndoelstelling, ambitiecycli, internationale klimaatfinanciering, de juridische vorm van het akkoord en de koppeling van dat akkoord met de huidige toezeggingen van landen om hun uitstoot te verminderen (de Nationaal Bepaalde Bijdragen). Zoals aangegeven in de geannoteerde agenda voor de informele milieuraad van 22 en 23 juli jl.3 zullen de komende maanden nog diverse politieke bijeenkomsten en activiteiten buiten de ambtelijke onderhandelingen worden georganiseerd, die kunnen bijdragen aan convergentie tussen partijen op deze en andere punten en aan positief momentum richting Parijs. En marge van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties eind september zal klimaat zeker ook besproken worden. Op 2 en 3 november organiseert Nederland de conferentie «Planetary Security» in het Vredespaleis, waarin de relatie tussen klimaat, veiligheid en stabiliteit centraal staat. Frankrijk zal ondertussen doorgaan met het organiseren van informele – soms ministeriële – consultaties en begin november zal er een ministeriële pre-COP plaatsvinden. Appreciatie nieuwe versie van de onderhandelingstekst Met het oog op het bespoedigen van de voortgang van de onderhandelingen hebben de covoorzitters bij de vorige ambtelijke onderhandelingsronde, van 1 tot en met 11 juni 2015 in Bonn, mandaat gekregen om te komen tot «een volledig gestroomlijnde, geconsolideerde, duidelijke en beknopte versie» van de onderhandelingstekst. Deze is op 24 juli gepubliceerd onder de titel Co-chairs’ tool (bijlage 1). De Co-chairs’ tool is een geherstructureerde versie van de officiële onderhandelingstekst die in februari jl. is vastgesteld in Genève. De covoorzitters van de onderhandelingen hebben opties geconsolideerd door teksten te herorganiseren en samen te voegen, en een scheiding gemaakt tussen de potentiële elementen voor het in Parijs af te sluiten klimaatakkoord en paragrafen die beter in een begeleidend COP-besluit kunnen worden opgenomen. Overkoepelende verplichtingen en andere toekomstbestendige bepalingen met betrekking tot o.a. mitigatie, adaptatie en financiering zijn opgenomen in deel I van de tekst, getiteld «Draft Agreement». Deel II bevat paragrafen met detailvoorstellen die in begeleidende COP-besluiten kunnen worden opgenomen, gerelateerd aan o.a. implementatie, pre-2020 klimaatactie en tijdelijke regelingen tot de ingang van het nieuwe akkoord. Zaken waarover nog geen overeenstemming bestaat of deze in het akkoord dan wel een begeleidend besluit thuishoren, zijn samengevoegd in deel III. Hierin zijn elementen opgenomen zoals de rol van koolstofmarkten, compensatie voor verlies en schade door klimaatverandering, en de omgang met emissies uit landgebruik. De nieuwe versie van de tekst is een waardevol hulpmiddel voor de onderhandelingen in de komende maanden. Veel cruciale elementen en Nederlandse prioriteiten, gericht op een toekomstbestendig, dynamisch en flexibel akkoord met brede participatie van landen, komen in ruime mate terug in de opties voor het kernakkoord. Echter, veel opties in de tekst sluiten elkaar uit, dus op deze punten zal nog onderhandeld moeten worden voordat een akkoord binnen handbereik komt. Wel is bij informele 3 Kamerstuk 21 501-08, nr. 584 Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 793, nr. 117 2 consultaties gebleken dat op bepaalde fundamentele onderdelen partijen reeds dichter naar elkaar toekomen. Deze convergentie, bijvoorbeeld op het gebied van het mechanisme om met de tijd tot grotere ambitie te komen (de vijfjaarlijkse herzieningscyclus), is nog niet in de tekst verwerkt. In de tekst is voor enkele elementen die wat Nederland en de EU betreft cruciaal zijn te weinig aandacht, bijvoorbeeld met betrekking tot de overeen te komen regels omtrent monitoring, rapportage en verificatie (MRV). Daarnaast zou het kabinet graag een prominentere verankering zien van de rol van niet-statelijke actoren in het akkoord. Nederland zal er in EU-verband bij de informele consultaties richting Parijs op aandringen om deze elementen beter te verankeren. Alle landen zijn zich bewust van de urgentie van deze onderhandelingen en de uitdagingen die er nog liggen om tot een akkoord te komen in Parijs. De nieuwe versie van de tekst geeft goede hoop op het opschroeven van de snelheid van de onderhandelingen en het destilleren van een beperkt aantal politieke kernpunten waarover in Parijs de knoop kan worden doorgehakt. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 793, nr. 117 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a77a5446-0456-4e9c-8ffa-fdc19658a459
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 4 juni 2018 Graag bieden wij u hierbij de reactie aan op het verzoek van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 24 mei 2018 om ambtelijke ondersteuning voor het werkbezoek van een delegatie aan Ethiopië en Uganda van 8 t/m 15 juli 2018. Wij zeggen u hierbij alle medewerking toe van de betrokken directie(s) in Den Haag evenals de betrokken ambassades in Addis Abeba en Kampala. De minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok De minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, S.A.M. Kaag
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/ad1c38c6-7a94-4011-bdb3-d3d4461c146a
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2017–2018 32 824 Integratiebeleid Nr. 208 MOTIE VAN HET LID JASPER VAN DIJK Voorgesteld 14 maart 2018 De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat artikel 167a van de Wet op het primair onderwijs voorschrijft dat gemeenten en scholen ten minste jaarlijks overleg voeren over het voorkomen van segregatie in het onderwijs; overwegende dat er geen enkel zicht is op de naleving van dit artikel; verzoekt de regering om, de Inspectie OCW toezicht te laten houden op de naleving van dit artikel en de Kamer daarover te informeren, en gaat over tot de orde van de dag. Jasper van Dijk kst-32824-208 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2018 Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 32 824, nr. 208
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/aa8d8c87-6d3d-4434-81a7-3f962504eaec
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2018–2019 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 2845 Vragen van de leden Sienot en Sneller (beiden D66) aan de Ministers van Economische Zaken en Klimaat en van Financiën over het bericht «ING en milieuorganisaties bepleiten klimaatrichtlijnen voor financiële sector» (ingezonden 24 april 2019). Antwoord van Minister Wiebes (Economische Zaken en Klimaat), mede namens de Minister van Financiën (ontvangen 29 mei 2019). Vraag 1 Bent u bekend met het bericht «ING en milieuorganisaties bepleiten klimaatrichtlijnen voor financiële sector»?1 Antwoord 1 Ja. Vraag 2 Bent u bereid om de oproep van ING, BankTrack, Greenpeace, Milieudefensie en Oxfam Novib, en verwelkomd door het Nationaal Contactpunt, uit te voeren en de International Energy Agency te vragen om twee scenario’s uit te werken, waarmee klimaatopwarming onder de 1,5 graad (met 66% kans) blijft en waarbij in een scenario CCS als maatregel niet wordt opgenomen? Zo nee, waarom niet? Antwoord 2 Het International Energy Agency (IEA) publiceert jaarlijks het Sustainable Development Scenario in de World Energy Outlook (WEO). Dit scenario is volledig in lijn met het doel uit het Parijsakkoord om de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de 2 graden Celsius. Dit scenario geeft aan op welke domeinen vooruitgang geboekt moet worden om deze doelstellingen te halen. Er wordt onder meer ingezet op het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie in de energiemixenergiebesparing voor een energievraag in 2040 die vergelijkbaar is met de huidige vraag. Omdat dit scenario reeds in lijn is met het Parijsakkoord zie ik geen meerwaarde om het IEA te vragen een nog strenger scenario uit te werken. Op basis van dit scenario kunnen banken reeds een duurzaam beleggingsbeleid 1 ah-tk-20182019-2845 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2019 NRC, 19 april 2019; https://www.nrc.nl/nieuws/2019/04/19/ing-en-milieuorganisaties-bepleitenklimaatrichtlijnen-voor-financiele-sector-a3957541 Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 1 voeren. De meest recente WEO heeft reeds een hoofdstuk over investeringen met betrekking tot het Sustainable Development Scenario, en zet daarmee een duidelijke stip op de horizon. Vraag 3 Op welke wijze wordt in Nederland uitvoering gegeven aan de uitspraak van het Nationaal Contactpunt dat banken met concrete klimaatdoelstellingen moeten komen die in overeenstemming zijn met het Parijsakkoord? Antwoord 3 Ik ben blij met de uitspraken van het contactpunt. De uitspraken sluiten aan bij mijn eigen opvattingen, én ze liggen één op één in het verlengde van het commitment dat het grootste deel van de Nederlandse financiële sector als onderdeel van het ontwerp-Klimaatakkoord in december 2018 heeft afgegeven. In dat commitment stelt de sector dat: 1) zij jaarlijks de klimaatimpact willen meten en publiceren van al hun relevante financieringen en beleggingen, 2) zij daartoe ook zullen werken aan verbetering en harmonisatie van bestaande meetmethodes en 3) dat zij voor 2022 heldere klimaatdoelen zullen stellen die in lijn liggen met het Parijsakkoord. Niet alleen ING, maar vrijwel de gehele Nederlandse bankensector, de grote pensioenfondsen en verzekeraars en de vermogensbeheerders ondersteunen dit commitment. Daarmee nam de Nederlandse sector een voorschot op de oproep van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen aan banken om met concrete klimaatdoelen te komen. Dit commitment is uniek binnen Europa, doordat niet alleen banken, maar het grootste deel van de financiële sector achter dit commitment staat. Vraag 4 Hoe staat het met de uitvoering van motie-Dik-Faber/Veldhoven (Kamerstuk 31 793, nr. 143), die de regering oproept afspraken te maken met financiële instellingen hoe zij bijdragen aan de doelstelling van 1,5°C zoals afgesproken in Parijs? Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Sneller (Kamerstuk 32 013, nr. 207) over een eenduidige meetmethode voor de klimaatimpact van investeringen? Vraag 5 Kan inzicht gegeven worden hoe in het Klimaatakkoord en binnen de taakgroep financiering er actie wordt ondernomen naar aanleiding van motie-Dik-Faber en Van Veldhoven en in lijn met de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Antwoord 4 en 5 De motie Dik-Faber/van Veldhoven was één van de aanleidingen om een taakgroep Financiering binnen het Klimaatakkoord op te richten, naast de diverse tafels. De taakgroep op haar beurt heeft een voortrekkersrol genomen bij het opstellen van het commitment. In dit commitment spreken alle ondertekenaars af dat zij hun al hun relevante beleggingen en financieringen in lijn brengen met de doelen van het Parijs-akkoord. Het is in dit kader van belang dat er op termijn een eenduidige meetmethode voor de klimaatimpact van investeringen komt, zoals verzocht in de motie Sneller. Hierdoor kan de klimaatimpact van investeringen van financiële instellingen beoordeeld worden en krijgen zij inzicht in de klimaatrisico’s op hun balansen. Het is echter wat mij betreft nog te vroeg om op dit moment één standaard meetmethode in te voeren voor de klimaatimpact van investeringen. Zoals ook het NCP in haar eindverklaring aangeeft, staat deze opgave nog in de kinderschoenen en is veel kennis nog niet ontwikkeld. Er zijn op dit moment verschillende meetmethoden in ontwikkeling. Ik vind het van groot belang dat deze methoden verder ontwikkeld en onderling geharmoniseerd worden, zodat er op afzienbare termijn goede onderlinge vergelijkbaarheid mogelijk is. Ik ben dan ook verheugd dat in eerdergenoemd commitment partijen expliciet de harmonisatie van meetmethodes opnemen in hun lijst van klimaatacties. Hier blijven we ook als rijksoverheid bij betrokken. Er kan al heel veel, nu is het zaak om de verschillende standaarden onderling vergelijkbaar te maken. Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 2 Vraag 6 Bent u bereid om het Nationaal Contactpunt te verzoeken om hun uitspraak te delen met de andere nationale contactpunten van de OESO? Zo nee, waarom niet? Antwoord 6 Deze en alle andere uitspraken van het Nationale Contactpunt (NCP) worden reeds gedeeld met alle andere nationale NCP’s. Vraag 7 Bent u bereid om de uitspraak van het Nationaal Contactpunt, dat de OESO richtlijnen vereisen dat banken concrete klimaatdoelstellingen voor hun financiële diensten moeten opstellen in lijn met het Klimaatakkoord van Parijs, te delen met en uit te dragen in de OESO, EU en VN? Zo nee, waarom niet? Antwoord 7 De inhoud van de uitspraak sluit goed aan bij de standpunten van het kabinet op dit vlak, en die draag ik uit. De Nederlandse financiële sector heeft, met het eerder genoemde commitment, een internationale voortrekkersrol bij het ontwikkelen van methodes waarmee financiële instellingen de klimaateffecten van hun financieringen en beleggingen in kaart kunnen brengen. Binnen Nederland zijn er o.a. twee zeer interessante methodes ontwikkeld om de klimaatimpact van investeringen in kaart te brengen, Terra en Platform Carbon Accounting Financials (PCAF). Deze methodes hebben een ander domein en bereik, en kunnen elkaar aanvullen. Internationaal is veel belangstelling voor deze methodes, en deze delen en dragen we dan ook uit binnen de door u genoemde gremia. Binnen EU-verband dringen wij aan op heldere afspraken voor iedere sector, ook voor de financiële sector. Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/da20993d-e82b-403a-a33b-ce5bd0abb52e
RAA£53£VEND£ lH-ilNi£UR5 Nieman-KettUtz Gevel- en Dakadvies NOTITIE Aan Rijksvastgoedbedrijf, Dir. Transacties & Bedrijven Referentie k;Ul91195/17465 Behandeld door Vestiging Utrecht - dhr. ir. 0. Kettlitz / mw. ir. H. Wielders Datum Project 20 augustus 2019 Rijnstraat 8, Den Haag Betreft Inschatting van het risisco van glasbreuk en de mogelijke gevolgen Inleiding Bij bovengenoemd project zijn recentelijk vier ruiten gebarsten, opgenomen in de glazen atriumgevels aan de Noordzijde van het gebouw. Deze breuken zijn opgetreden op 3 juni, 25 juni, 24 juli en 25/26 juli j.l. In alle gevallen betrof het de geharde buitenruit van het op vier plaatsen mechanisch bevestigde dubbelglas. In geen van de gevallen is de betreffende buitenruit naar beneden gevallen. Om dit in de toekomst uit te sluiten zijn de ruiten als tijdelijke opiossing met een folie aan de buitenzijde afgeplakt. Alleen de als eerste gebroken ruit is middels aantikken verwijderd hetgeen op de straat onder dit element leidde tot een zeer groot aantal verspreid liggende kleine glasdeeltjes (kenmerkend voor gehard glas). Het Rijksvastgoedbedrijf heeft in dit kader aan Nieman-Gevel en Dakadvies B.V. een aantal vragen gesteld. Deze notitie beperkt zich tot de vraag weike risico's op letselschade de huidige situatie kan inhouden m.b.t. de niet gebarsten ruiten. En in relatie daarmee, weIke maatregelen er op korte termijn gewenst e.g. noodzakelijk zijn, als er reele risico's zijn. Deze vraagstelling leidt tot de volgende deelvragen: 1. Wat is de oorzaak van de huidige glasbreuk? 2. Bestaat het risico, op basis van deze oorzaak, dat er zich nog meer glasbreuk gaat voordoen in een mate die het gangbare risico overstijgt? 3. Indien dat het geval is, wat is dan het risico op letselschade als gevolg van deze situatie? 4. Als dit risico op letselschade reeel is, wat zijn de dan op korte termijn te nemen maatregelen om dit risico te minimaliseren, ook rekening houdende met kosten en zichtbaarheid van deze maatregelen? 1. Wat is de oorzaak van de huidige giasbreuk? Deze vraag wordt beantwoord op basis van de verstrekte foto's die zijn gemaakt van de gebroken ruiten en hun barsten voorafgaande aan het afplakken en op basis van de visuele opname op afstand d.d. 31-07-2019, Omdat alleen een uitgebreid onderzoek van ruiten en productie-informatie een sluitend antwoord kan geven, wordt bij het onderstaande een voorbehoud aangaande mogelijk nog andere invloeden gemaakt. Er zijn drie grote ruiten (3,3x1,8 m)gebarsten en 66n kleinere ruit (3,3x1,35m). Deze laatste kon van redelijk nabij worden beoordeeld. Bij deze ruit was een duidelijk stervormig breukpatroon te zien startend vanuit een punt. In dit punt was een vlindervormig figuur te zien. Een dergelijk beeld wijst op een glasbreuk als gevolg van nikkelsulfide insluiting; een standaardrisico bij gehard glas. o- XlJ i# e Cr m > t |W81» pt Van 1 srokpTen ;t4G Ban*. a®7 5-144 35 3504 Ak Poiibu:. 40(47 STW-nr NLS.l»7?)72fc4 BS* T 330 Wi li 50 8&34 DC Zwalil TgjO iil 34 I 03S-W7 00 3fi uwecni se»w-« 8 ir. mtepjjrrtiaendaktn r-i '.vwA'.gEVCliitnilakM il AfQC*T-.«ve(| A03 m X.VXDtriH43g Pcitfau! i0:i7 HUIM&B3B075 K4.K 8!C. IHCeNaA X. RAADBEVSNDf; iNGfMieuas Nieman-Kettlitz 6evet- en Dak^dvies Uit de door hot Rijksvastgoedbedrijf aangeleverde foto's gemaakt van de gebarsten ruiten blijkt steeds de typische vlinderstructuur in het centrum van de breuk aanwezig te zijn met aanslultend een stervormig en korrelig breukpatroon. Op basis van dit beeld is de conclusie dat de glasbreuken zijn geinitieerd door (nikkelsulfide) insluitingen in de buitenruiten. Er is dertialve op dit moment geen reden om te denken aan andere mogelijke (bijkomende) oorzaken ais een (te veel) vervormende actiterconstructie, zakkende ruiten, puntvormige contacten ter plekke van glasranden en dergelijke. Gezien de positie van de betreffende ruiten kan vandalisme worden uitgesloten. Op de genoemde data was het in Voorschoten (dichtstbijzijnde KNMI weerstation) maximaal 18,0; 32,2; 33,2 resp. 34,3 °C. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de eerst gebroken ruit vermoedelijk al een gebrek had en dat bij de overige breuken temperatuursinvloeden de groei van barstjes vanuit de discontinuTteit (ingesloten nikkelsulfide) hebben versneld en versterkt. 2. Bestaat het risico, op basis van daze oorzaak, dat er zich nog meer glasbreuk gaat voordoen In een mate die het gangbare risico hierop overstljgt? Glasbreuk bij gehard glas als gevolg van nikkelsulfide-insluitingen is een bekend risico. Volgens de NEN-EN 14179-1 is het risico op breuk 1 op de 20.000 kg glas. Dit wordt in de gegeven omstandigheden conform NEN 2608 en NEN 3569 als te hoog gezien. Daarom wordt voorgeschreven dat in de gegeven situatie de geharde ruiten een zogenaamde 'heat soak test' dienen te ondergaan waarbij het overgrote deel van de ruiten met een insluiting zullen barsten en dus zo uit de productie wordt gefilterd. Het risico dat er een ruit met een insluiting door de test heen glipt, wordt geraamd op 1 op de 400.000 kg. Toegepast zijn 360 ruiten van 3,3x1,8 m en 72 ruiten van 3,3x 1,35 m. In beide gevallen zijn de buitenruiten volgens opgave 10 mm dik. Totaal betreft dit 61.469 kg glas. Bij niet geheadsoaked glas kan men op basis van deze hoeveelheid en de informatie uit de NEN-EN 14179- 1 een breukaantal verwachten van 3,07. Op basis van de toegepaste hoeveelheid glas is het hoeveelheid glasbreuk (tot op heden) uitgaande van niet geheadsoaked glas aan de hoge kant maar niet exceptioneel te noemen. Bij wel geheadsoaked glas kan men op basis van deze hoeveelheid en de informatie uit de NEN-EN 14179- 1 een breukaantal verwachten van 0,15. Op basis van de toegepaste hoeveelheid glas is het hoeveelheid glasbreuk (tot op heden) uitgaande van geheadsoaked glas extreem te noemen (bijna 27x hoger dan verwacht had mogen worden). De eerste conclusie die hieruit volgt is dan het toegepaste glas voor de buitenruiten met aan zekerheid grenzende waarschijniijkheid niet voldoet aan de vigerende regelgeving. Debet hieraan is het niet correct uitvoeren van de heatsoaktest en/of een (veel) te hoog percentage van nikkelsulfide insluitingen in het geharde glas (de herkomst hiervan is vooralsnog niet bekend). Door de leverancier zijn de resultaten van de (volgens deze opgave) uitgevoerde heatsoak tests verstrekt, hetgeen bovenstaande conclusie voor wat betreft de uitgevoerde tests zou kunnen logenstraffen. Het is echter onmogelijk(l) dat al de (tot op heden) gebroken ruiten (4 stuks) bij de gegeven hoeveelheid glas door deze tests heen zouden kunnen zijn geglipt, indien deze goed zouden zijn uitgevoerd! Dit tenzij het geproduceerde glas een veel hoger percentage nikkelsulfide insluitingen had dan gangbaar en dan in de NEN-EN 14179-1 aangegeven. Uit de verstrekte testdocumenten blijkt dat er tijdens de tests bij totaal 5 ruiten een insluiting is geconstateerd. (1 bij een 10 mm dikke ruit) Dit is aan de hoge kant. Inclusief het in het werk (tot op heden) geconstateerde aantal van 4 is dat 9 (en voor de 10 mm dikke ruiten totaal 5) hetgeen op basis van de geteste totale 20191195 /17465- 20 augustus 2019 Pagina 2 NIEMAN GROEP B.V. » A A B B E V t N O f- (N (5 E N I E 11 ft S NiemanKettlitz 6ev»l- en Dak^dvies glastonnage een factor 2,5 hoger ligt dan te verwachten zou zijn geweest. Dit kan impliceren dat niet een niet good uitgevoerde heatsoak test verantwoordelijk is, maar een inferieure kwaliteit van het geleverde geharde glas. Echter ook bij de informatie betreffende de uitgevoerde heatsoak tests kan een vraagteken worden gezet. Er wordt steeds gemeld dat er een insluiting is geconstateerd maar geen ruitbreuk. Hoe kan dat? Hoe zijn deze insluitingen dan geconstateerd? Wat is er dan vervolgens men deze blijkbaar niet gebroken ruiten gebeurd? Verder blijkt het om 17 batches een totaal aan glas dat niet overeen komt met de toegepaste hoveelheden. Waar komt dat verschil vandaan? Tenslotte valt op dat onderaan de tabellen het totaal aantal insluitingen ten onrechte steeds op nul staat (niet is ingevuld). Gezien het bovenstaande kunnen er zeker vraagtekens bij de uitgevoerde heatsoak tests worden gesteld en kan in ieder geval worden geconcludeerd dat het aantal ruiten met nikkelsulfide, dat tot op heden is geconstateerd (9/5), erg hoog is en sterke twijfels oproept aangaande de kwaliteit van het geharde glas, Het antwoord op de vraag of er sprake is van een hoger percentage glasbreuk dan te verwachten (op basis van geheatsoaked gehard glas) dient bevestigend te worden beantwoord. Het aantal breukaantallen in het werk is 27x hoger dan verwacht had mogen worden. En uitgaande van het aantal tot op heden geconstateerde ruiten met nikkelsulfide insluitingen is dit percentage bijna 2x hoger (voor wat betreft alleen de 10 mm ruiten) dan verwacht had mogen worden. Dit impliceert dat er sterke twijfels zijn over de kwaliteit van het heatsoaken en van het glas dat hieraan is onderworpen geweest. Hierin moet de verklaring worden gezocht en gevonden voor het in relatie tot het geleverde totaal aantal ruiten extreem hoge percentage glasbreuk. Op basis van dit gegeven geldt ook voor de toekomst dat het reeel is om meer glasbreuk te verwachten dan gangbaar is. 3. Indien dat het geval Is, wat is dan het risico op letselschade als gevolg van deze situatie? Er zijn diverse methoden om een risico op bijvoorbeeld letselschade in te schatten. Voor glas wordt veelal de methode van Fine en Kinney toegepast. Echter men dient in eerste instantie vast te stellen en te omschrijven wat er in de gegeven situatie na een glasbreuk kan gebeuren. Deze weg is hieronder gevolgd. Bij breuk zijn er drie mogelijkheden: 1. De gebroken ruit blijft zitten; 2. De gebroken ruit blijft zitten tot de eerstvolgende storm; 3. De gebroken ruit komt (vrijwel) meteen los en valt in brokjes naar beneden. Een gebroken ruit blijft alleen zitten bij de toepassing van het geharde glas in gelaagd glas. Dit is hier niet het geval. Optie 1 is daarmee niet te verwachten. De vraag is dus of de gebroken ruit in de gegeven toepassing en onder de gegeven omstandigheden zonder zware belasting wel of niet zai kunnen loskomen. In deze situatie zijn de invloeden, die daarbij een rol spelen, gematigde wind, temperatuurwisselingen (alleen bij hoge temperaturen omdat het de Noordgevel betreft), drukverschillen (niet aan de orde omdat de binnenruit functioneel blijft) en het eigengewicht van het glas. Invloeden die moeten voorkomen dat de gebarsten ruit loskomt als gevolg van gematigde wind en eigengewicht zijn de reststerkte van de ruit in combinatie met de mechanische bevestiging, drukinvloeden en koppeling aan de binnenruit via de afstandhouders. De reststerkte van de ruit kan alleen een rol spelen als deze opgesloten blijft zitten en er geen grotere stukken loskomen. Bij een gematigde belastingssituatie is dat een reeel te verwachten situatie. Van drukverschillen, die positief uitwerken, is geen sprake want een gebarste ruit is een lekke ruit. Ook de koppeling aan de 20191195 /17465 - 20 augustus 2019 Pagina 3 NiEMAN SROEP B.V. SAADrseveNOf JNGfNIFUSS NiemanKettlitz Gevel- en Dakadvies binnenruit via de afstandhouders zai bij een gematigde belastingssituatie ervoor kunnen zorgen dat de gebarsten buitenruit niet loskomt(n combinatie met de reststerkte van het glas). Op basis van het bovenstaande en ook op basis van de situatie zeals deze bij de tot op heden gebroken ruiten is aangetroffen, kan de conclusie worden getrokken dat een gebroken ruit kan blijven zitten totdat deze (door wind) zwaarder/zwaar wordt belast (hoge temperaturen zullen wel het barsten van ruiten in de hand werken maar niet het loskomen daarvan), Als de ruit loskomt dan kan dat in principe direct na de breuk gebeuren maar ook binnen een periode van enkele minuten. Dit lijkt een triviaal verschil maar is het niet. Indien een ruit direct na breuk valt, kan het breukpatroon zich nog niet volledig hebben ontwikkeld. In dat geval kunnen er grotere delen glas naar beneden komen. Treedt er wel enige vertraging op dan zaI het breukpatroon zover zijn ontwikkeld en is het glas dusdanig gefragmenteerd dat er alleen nog maar kleine 'ongevaarlijke' glaskorrels naar beneden vallen. Dit betekent dat als een ruit loskomt, direct na het ontstaan van de breuk, er wel een aanzienlijk gevaar bestaat op letsel, maar als dat enige tijd later is, dit risico veel kleiner tot gering is. Omdat in de gegeven situatie hiervoor reeds de onderbouwde verwachting is uitgesproken dat de gebarsten ruit zaI blijven zitten tot aan een zwaardere/zware belasting is het reeel er vanuit te gaan dat zich op dat moment het breukpatroon volledig heeft ontwikkeld en er dus alleen kleine glasdeeltjes naar beneden zullen vallen. Er geldt overigens wel een duidelijke 'maar': storm kan het ontstaan van glasbreuk in de hand werken en in deze situatie kan het gebroken glas dus ook vrijwel gelijk in grotere delen loskomen. In andere situaties speelt dit risico niet. Een bijkomend gegeven is dat, als er sprake is van glasbreuk c.q. een gekend gebrek en er treedt 'storm'schade op, verzekeringen niet zullen uitkeren. Antwoord op de vraag is derhalve dat het risico op persoonlijk letsel op basis van de bouwkundige toepassing van het glas klein wordt geacht te zijn omdat het de verwachting is dat er enige tijd overheen zaI gaan tussen de glasbreuk en het naar beneden komen van het glas (in dat geval in kleine deeltjes). Alleen bij storm ontstaat er in dat geval wel een risicovolle situatie wat betreft letselschade. Op basis van de locatie van de ruiten dient hierbij een kanttekening te worden geplaatst, namelijk dat een groot aantal van de ruiten zich op grote hoogte bevindt, hetgeen een hoge valsnelheid impliceert. Bovendien is er direct onder deze ruiten, in ieder geval een belangrijk deel hiervan, sprake van zeer intensief (loop)verkeer. Dit werkt duidelijk risicoverhogend wat betreft directe letselschade en impliceert ook andere risico's, zoals bijvoorbeeld zaakschade, letsel door een schrikreactie van getuigen/omstanders (bijvoorbeeld iemand die opzij springt op de trambaan terwiji er net een tram aan komt), psychische schade, schade als gevolg van het afsluiten van doorgaande verbindingen, reputatieschade en dergelijke. Bij het beantwoorden van de onderstaande vierde vraag is hiermee beperkt rekening gehouden. 4. Als dit risico op letselschade reeel Is, wat zijn de dan op korte termijn te nemen maatregelen om dit risico te minimaliseren, ook rekening houdende met kosten en zichtbaarheid van deze maat regelen? Onderbouwd is dat op basis van de bouwkundige uitgangspunten het risico op letselschade in directe zin klein is maar dat de plaats van toepassing dit risico wel vergroot evenals het risico op andere vormen van (gevolg)-schade. Verder is aangegeven dat storm wel een duidelijk risico op letselschade impliceert. Op basis van deze situatie, en op basis van uitgangspunten van economie en zichtbaarheid, worden onderstaande aanbevelingen gedaan: 20191195/ 17465-20augustus2019 Pagina4 WJEMAN GROEPB.V. fi' A A 0 B f ¥ f N 01 I N B E M I (;■ W « 5 NiemanKettlitz 6ev«l- en Oakatfvies 1. Alle ruiten zo snel als mogelijk vervangen door beglazing die wel voldoet aan NEN 2608 en NEN-EN 14179-1 en dit in ieder geval v66r de eerste herfststorm met een windkracht 7 of meer. Conform het bestek geldt voor de gevel dezeifde veiligheidsklasse als voor de fioofddraagconstructie; 2. Gedurende deze periode de ruiten monitoren, dat wil zeggen 4 maa! per dag deze inspecteren en bij breuk betreffende ruit gelijk afplakken; 3. Indien er onverhoopt storm optreedt, voordat alle ruiten zijn vervangen, een tijdelijke afsluiting plaatsen (of een anderszins tijdelijke maatregel die dus wel duidelijk zicfitbaar zai zijn); 4. Als tijdelijke maatregel over de beglazing in banen een gescfiikte (gewapende), weers- en UV-besten- dige, transparante, brede tape aanbrengen en wel zodanig dan deze in verticale en fiorizontale banen over de glasgevels lopen. De verticale tape loopt over iedere ruit in fret midden. De fiorizontale tape loopt over iedere ruit in twee banen over de mecfianiscfie bevestigingen. Opmerkingen: • Indien er op basis van bovenstaande aanbevelingen tijdproblemen ontstaan, kan men er voor kiezen als eerste de ramen boven de trambaan en onderdoorgang aan te pakken (is sowieso aan te bevelen); • Mogelijk is fiet praktiscfi niet doenlijk om in geval van een voorspelde storm tijdig adequate afscfierm/afzetvoorzieningen te treffen. In dat geval is tiet beter om preventief te werk te gaan en deze voorzieningen sowieso te treffen. Overigens kan een dergelijke voorziening wel fiet vervangen van de ruiten bemoeilijken. Het meest voor de fiand ligt fiierbij een opvangconstructie en een geleiding die voorkomt dat fiet glas gevoerd door de wind tot voorbij deze opvangconstructie naar beneden valt. De opvangconstructie kan onderaan de gevels worden aangebracfit. Gezien de valfioogte wordt aanbevolen om in dat geval ook op fialve fioogte een dergelijke voorziening te treffen. Een gesloten, • gewapend en gespannen doek vormt een adequate geleiding; Uit de verstrekte fieatsoaktesten blijkt dat er ook bij andere glasdiktes nikkelsulfide insluitingen zijn geconstateerd. Hoewel niet in uitzonderlijke mate, en fioewel flier (nog) geen breuk is aangetroffen, wordt aanbevolen alle beglazing van deze leverancier in een overall veiligfieidsbescfiouwing mee te nemen; • In de voorgaande analyse is uitgegaan van standaardbelastingen en -omstandigfieden. Er kunnen ecfiter ook lokale invloeden zijn die mogelijk een rol spelen. Zo zaI de directe omgeving en de vorm van fiet gebouw van invloed zijn op fiet lokale windklimaat en is fiet mogelijk dat bijvoorbeeld trillingen veroorzaakt door tramverkeer relevant zijn. Dit zijn aspecten die eventueel in een later stadium te onderzoeken zijn • Omdat in alle gevallen de binnenruit is blijven zitten en niet bescfiadigd is geraakt, zaI deze fiet eventueel vallen van de gebarsten buitenruit naar binnen toe voorkomen, zodat aan deze zijde geen voorzieningen noodzakelijk zijn. Dit tenzij er uit de acfiter derde bullit geadviseerde overall veiligfieidsbescfiouwing blijkt dat er redenen zijn om ook aan de kwaliteit van deze binnenruiten te • twijfelen. Op basis van de fiuidige situatie zijn daar geen aanwijzingen voor; Door de fioofdaannemer is een risico-inventarisatie uitgevoerd op basis van de NEN 2608 en de brancfiericfitlijn betreffende de betrouwbaarfieid van glasconstructies. Probleem fiierbij is dat deze inventarisatie niet gebaseerd is op de situatie zoals deze bij de atriumgevels aan de orde is. Het gaat flier niet om fiet risico op doorvallen. Verder staat fiier bijvoorbeeld in dat de oorzaak enkele malen per jaar kan optreden. Dat is onjuist. De problemen kunnen weliswaar door warm weer worden versterkt maar uit de aard van fiet gedrag van glas (kerfwerking!) kan de uiteindelijke breuk ieder moment optreden. De blootstelling is daarmee dagelijks i.p.v. enkele malen per jaar. En men zaI fiierbij ook fiet aantal mensen dienen te betrekken dat fiierbij dan wordt blootgesteld. Dit kunnen er op enige moment fionderden zijn. Bij de doorvalveiligfieid is dat er een. Dit leidt tot een zeer sterke toename van de gefianteerde getallen en daarmee tot een totaal andere uitkomst en conclusie (ver boven fiet genoemde grensgetal van RL = 25). 20191195 /17465 - 20 augustus 2019 Pagina 5 Nieman-Kettlitz Gevel- en Oekadvies Conclusie op basis van voorgaande analyse maar nota bene ook op basis van de opzet van BAM, is dat de veiligheid voor de personen die langs de betreffende atriumgevels lopen en reizen in de huidige situatie in een beduidende mate is afgenomen en er in het geval van storm zelfs een acuut gevaarlijke situatie zai ontstaan. Er kunnen aan de voorgaande analyse en aanbevelingen geen rechten worden ontleend. Utrecht, 20 augustus 2019 Nieman-Kettlitz Gevel- en Dakadvies B.V. Ir. J.H.Th.O.(Otto) Kettlitz ir. H.M.A.(Helen) Wielders Wijgaan vertrouwelijkmet uwgegevens om, gehee! votgens de rictitHjnen voorAtgemene Verordening Gegevensbescherming fAl/G/ Lees onze orivacvverktarina. 20191195 /17465 - 20 augustus 2019 Pagina 6 WEMAN GROEP B V.
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6ab2d4fe-ab90-49eb-ac1a-2a48f06d7ee4
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2022–2023 36 067 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen) Nr. 138 MOTIE VAN DE LEDEN NIJBOER EN MAATOUG Voorgesteld 15 december 2022 De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat er nu pensioenregelingen zijn waarbij de opbouw onvoldoende is voor een fatsoenlijk pensioen; overwegende dat in de flexibele regeling nu geen pensioendoelstelling is opgenomen; verzoekt het kabinet in overleg met sociale partners ervoor zorg te dragen dat ook in de flexibele contracten een pensioendoelstelling wordt geformuleerd, en gaat over tot de orde van de dag. Nijboer Maatoug kst-36067-138 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2022 Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 067, nr. 138
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/999e88e5-c722-4e85-a0b0-c3fd38c0cce7
2 Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2022–2023 36 200 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2023 Nr. 134 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 2 juni 2023 Op 16 mei 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet de kosten die voor de inzet van de landsadvocaat zijn gemaakt jaarlijks zal publiceren. Hieronder treft u de kosten aan die in 2022 door de landsadvocaat in rekening zijn gebracht aan de ministeries en daaronder ressorterende organisaties. Deze kosten zijn uitgesplitst naar honorarium en kantoorkosten, doorbelaste verschotten (bijvoorbeeld griffierechten, proceskostenveroordelingen, deskundigen, reiskosten, deurwaarder) en BTW. Ministerie en daaronder ressorterende organisaties Gefactureerd honorarium & kantoorkosten Doorbelaste verschotten BTW Totaal gefactureerd (incl. BTW) Ministerie van Algemene Zaken Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Ministerie van Buitenlandse Zaken Ministerie van Defensie Ministerie van Economische Zaken en Klimaat Ministerie van Financiën Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat Ministerie van Justitie en Veiligheid Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport € 153.000 € 2.459.000 € 403.000 € 3.104.000 € 5.898.00 € 2.201.000 € 2.326.000 € 5.680.000 € 1.333.000 € 425.000 € 557.000 € 3.476.000 € 13.000 € 292.000 € 292.000 € 12.000 € 127.000 € 49.000 € 90.000 € 198.000 € 20.000 € 16.000 € 18.000 € 76.000 € 35.000 € 567.000 € 86.000 € 652.000 € 1.253.000 € 467.000 € 495.000 € 1.192.000 € 280.000 € 89.000 € 120.000 € 732.000 € 200.000 € 3.327.000 € 501.000 € 3.769.000 € 7.278.000 € 2.717.000 € 2.910.000 € 7.070.000 € 1.633.000 € 530.000 € 695.000 € 4.284.000 Totaal € 28.015.000 € 923.000 € 5.977.000 € 34.914.000 De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius kst-36200-VI-134 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2023 Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 200 VI, nr. 134
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/ec6a1c58-345e-485e-9878-a0e77f59f0fc
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2023–2024 22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie Nr. 3782 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 22 september 2023 Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 3 fiches die werden opgesteld door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC). Fiche: Mededeling voortgang en koers EU-missies Horizon Europe (Kamerstuk 22 112, nr. 3781) Fiche: Herziening Verordening inzake kwik Fiche: Herziening Richtlijn Gewichten en Afmetingen Zware wegvoertuigen (Kamerstuk 22 112, nr. 3783) De Minister van Buitenlandse Zaken, H.G.J. Bruins Slot kst-22112-3782 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2023 Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 1 Fiche: Herziening Verordening inzake kwik 1. Algemene gegevens a) Titel voorstel Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/852 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 inzake kwik wat betreft tandheelkundig amalgaam en andere kwikhoudende producten waarvoor productie-, invoer- en uitvoerbeperkingen gelden b) Datum ontvangst Commissiedocument 14 juli 2023 c) Nr. Commissiedocument COM (2023) 395 d) EUR-Lex: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX: 52023PC0395 e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing SWD (2023) 396 en SEC (2023) 395 f) Behandelingstraject Raad Milieuraad g) Eerstverantwoordelijk ministerie Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, in nauwe samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Werkgelegenheid en Sport h) Rechtsbasis Artikel 192(1) Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) i) Besluitvormingsprocedure Raad Gekwalificeerde meerderheid j) Rol Europees Parlement Medebeslissing 2. Essentie voorstel a) Inhoud voorstel Op 14 juli jl. heeft de Europese Commissie (hierna: Commissie) een voorstel uitgebracht tot wijziging van de Verordening inzake kwik1 (hierna: Kwikverordening). Het doel van het voorstel is een eind te maken aan de belangrijkste resterende toepassingen van het giftige metaal kwik in de Europese Unie (hierna: EU). Het voorstel draagt bij aan de uitvoering van het EU-actieplan om milieuverontreiniging tot nul terug te dringen («Zero Pollution Action Plan»).2 Door het verbieden van productie en export mogen producten die de EU niet meer op de eigen markt toestaat ook niet in de EU geproduceerd worden voor export naar derde landen. De Commissie verwacht dat de voorgestelde maatregelen een extra impuls zullen geven aan het overleg onder het Verdrag van Minamata, een mondiaal bindend verdrag dat tot heeft doel de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen tegen antropogene emissies en lozingen van kwik en kwikverbindingen. De Commissie stelt voor een aantal extra verbodsbepalingen in de Kwikverordening op te nemen. Ten eerste gaat het om een verbod op het gebruik en de productie en export van tandheelkundig amalgaam (een mengsel van kwik met andere metalen voor het vullen van gaatjes in 1 2 Verordening (EU) 2017/852. Mededeling van de Commissie «Route naar een gezonde planeet voor iedereen EU-actieplan: Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul» (COM (2021) 400), 12-5-2021. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 2 kiezen), per 1 januari 2025. Plaatsing van amalgaamvullingen blijft toegestaan in gevallen waarin de behandelend tandarts dit vanwege de specifieke medische behoeften van de patiënt (bijvoorbeeld vanwege allergieën of problemen met de beheersing van de vochtigheidsgraad) noodzakelijk acht (vanwege het productieverbod zal dit import uit derde landen vereisen.) Ten tweede stelt de Commissie een verbod voor op de productie, import en export van een aantal kwikhoudende fluorescentielampen (tl-buizen en spaarlampen; hierna: kwiklampen), deels per 31 december 2025, deels per 31 december 2027 via een wijziging van bijlage II van verordening 2017/852. Dit zijn dezelfde data waarop gelijksoortige lamptypen verboden worden onder het Verdrag van Minamata3 dan wel voor een verbod voorgedragen zijn voor besluitvorming in de vijfde Conferentie van Partijen.4 b) Impact assessment Commissie (effectbeoordeling) De Commissie heeft een effectbeoordeling gedaan voor een basisscenario en een aantal beleidsopties (met sub-opties). Belanghebbenden zijn geraadpleegd door middel van een openbare consultatie, een gerichte enquête, gerichte interviews en workshops. Verwacht wordt dat het gebruik van tandheelkundig amalgaam in de EU (dat in 2019 nog om 40 ton kwik ging) ook uit zichzelf (basisscenario) op termijn van ongeveer 2035 tot vrijwel nul zal dalen, vanwege de beschikbaarheid van alternatieve materialen waar zowel tandartsen als patiënten de voorkeur aan geven. Dit zou versneld kunnen worden met voorlichtingscampagnes (eerste beleidsoptie). Echter de effectbeoordeling geeft aan dat er vanuit tandheelkundig en economisch perspectief geen redenen zijn om amalgaamvullingen nog langer toe te staan en dat een verbod op zo kort mogelijke termijn (tweede beleidsoptie; met een uitzondering voor gevallen van medische noodzaak) de grootste winst voor milieu en gezondheid oplevert. De Commissie heeft daarom optie 1 verworpen. Zij verwacht dat de termijn 1 januari 2025 de lidstaten en marktpartijen voldoende voorbereidingstijd geeft. Lidstaten moeten veelal zogeheten uitvoeringswetgeving invoeren, met name om handhaving te regelen. Het aantal producenten van tandheelkundig amalgaam in de EU is de afgelopen jaren al afgenomen van ongeveer twintig tot momenteel vier. Gegeven de marktvraag naar alternatieve materialen verwacht de Commissie dat de overgebleven producenten (waaronder een in Nederland) voor hun voortbestaan niet afhankelijk zijn van de productie van amalgaam, maar daarover hebben de bedrijven geen uitsluitsel gegeven. De Raad voor de Regelgevingstoetsing, de instantie die is aangewezen om de effectbeoordeling van Commissievoorstellen te toetsen, merkt op dat de effectbeoordeling niet ingaat op het feit dat de EU voor levering van amalgaam voor gevallen van medische noodzaak afhankelijk wordt van derde landen. In de effectbeoordeling wordt onderkend dat een verbod in de EU op productie van tandheelkundig amalgaam voor export naar derde landen5 waarschijnlijk niet direct leidt tot minder gebruik in die landen. Het wegvallende aanbod kan namelijk door de productie in (andere) derde landen worden gecompenseerd. Het rapport concludeert echter dat een productieverbod in de EU, op dezelfde korte termijn als het toepassingsverbod, dus vanaf 1 januari 2025, de beste optie is om de wereldwijde 3 www.mercuryconvention.org. Besluit MC 4/3. 5 In 2018 ging dit om 13 ton 38 ton kwik in tandheelkundig amalgaam. 4 Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 3 uitfasering van amalgaamvullingen te bespoedigen en bovendien noodzakelijk is om als EU in het overleg onder het Verdrag van Minamata geloofwaardig te zijn in het pleidooi voor deze uitfasering. De in de EU bereikte milieuwinst door een verbod op amalgaamvullingen zit vooral in de afname van de uitstoot van kwik door crematoria ten gevolge van amalgaamvullingen bij overledenen. Bij crematie verdampt het kwik. In de effectbeoordeling zijn twee beleidsopties onderzocht: publicatie van EU-richtsnoeren inzake rookgasreiniging bij crematoria en rookgasreiniging wettelijk verplichten. Beide heeft de Commissie verworpen. Met het voorgestelde verbod op amalgaamvullingen en de daardoor optredende daling van de hoeveelheid amalgaam per overledene, is rookgaszuivering voor de grote groep kleine crematoria niet meer kosteneffectief. De meeste grote crematoria hebben al rookgaszuivering op grond van aanbevelingen van de OSPAR en HELCOM Commissies.6 Voor de productie, import en export van kwiklampen heeft de Commissie als eerste beleidsoptie geformuleerd: inzetten op een zo spoedig mogelijk verbod onder het Verdrag van Minamata. Deze optie verwerpt de Commissie vanwege de onzekerheid over de uitkomsten van dat overleg. Daarmee kiest zij voor de tweede beleidsoptie: het instellen van een verbod in de EU zonder te wachten op de uitkomsten van het mondiale overleg. Veel typen kwiklampen zijn al niet meer op de EU-markt toegelaten. Dit marktverbod is ingesteld onder de richtlijn over beperking van gevaarlijke stoffen in elektrische apparatuur7 (hierna: BGS-richtlijn), omdat ledlampen ze inmiddels goed kunnen vervangen. Om die reden zullen ook de laatste nog toegelaten kwiklampen «voor algemene verlichtingsdoeleinden» binnen enkele jaren die toelating verliezen. Een productieverbod is echter onder de BGS-richtlijn niet mogelijk. Dat moet geregeld worden onder de Kwikverordening. In de effectbeoordeling wordt geconstateerd dat de producenten in de EU al in een vergevorderd stadium zijn van overschakeling op productie van ledlampen en geen groot nadeel zullen ondervinden als de marktverboden in de EU worden doorgetrokken naar een verbod op productie in de EU voor export naar derde landen (waarmee in 2020 ongeveer 0,5 ton kwik gemoeid was). Geschat wordt dat het wegvallen van het aanbod van kwiklampen vanuit de EU in de landen die deze lampen importeren voor 50 tot 90 procent gecompenseerd gaat worden door import vanuit andere derde landen. Evenals bij tandheelkundig amalgaam overweegt de Commissie dat een verbod op productie in de EU voor export naar derde landen de beste optie is om een verbod onder het Verdrag van Minamata te bespoedigen en van groot belang is voor de onderhandelingspositie van de EU in dit streven. De Raad voor de Regelgevingstoetsing plaatst nog wel een kanttekening: het is mogelijk dat in derde landen minder geavanceerde kwiklampen worden gemaakt, die meer kwik per lamp bevatten, zodat wereldwijd bezien de toepassing van kwik in lampen juist toeneemt.8 6 OSPAR aanbeveling 2003/4 «on controlling the dispersal of mercury from crematoria», OSPAR Commission for the Protection of the Marine Environment of the North-East Atlantic (https:// www.ospar.org/convention/agreements/page5?t=32283). HELCOM aanbeveling 29/1 (2008) «reduction of emissions from crematoria» Baltic Marine Environment Protection Commission / Helsinki Commission (HELCOM) (https://helcom.fi/wp-content/uploads/2019/06/Rec-29–1.pdf). 7 Richtlijn 2011/65/EU. 8 Document SEC (2023) 395. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 4 3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein Nederland behoort tot de eerste landen die in de tweede helft van de 20ste eeuw beleid ontwikkelden tegen milieuvervuiling door kwik en heeft belangrijk bijgedragen aan de totstandkoming van het huidige EU-beleid voor kwik en het Verdrag van Minamata. Na de totstandkoming van de Kwikverordening zijn de in Nederland geldende verboden ten aanzien van kwikhoudende producten onder het Besluit kwik en kwikhoudende producten milieubeheer9 gelijkgetrokken met die in de EU-wetgeving. De marktverboden voor kwiklampen zijn in Nederland geïmplementeerd in de Regeling gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur,10 met een rechtstreekse verwijzing naar de BGS-richtlijn. b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel Het kabinet ondersteunt het beleidsdoel om gebruik van kwik uit te faseren ten volle. De maatregelen in het Commissievoorstel beoordeelt het kabinet in technisch, milieukundig en maatschappelijk opzicht als verantwoorde stappen die nu nodig zijn om als EU geloofwaardig te werken aan de uitfasering van het resterende gebruik van kwik. Het kabinet ondersteunt het voorgestelde verbod op toepassing van tandheelkundig amalgaam per 1 januari 2025 met de daarin opgenomen uitzondering van gevallen waarin amalgaam volgens de behandelend tandarts medisch noodzakelijk is. In de Nederlandse tandheelkunde heeft amalgaam al vele jaren geleden plaatsgemaakt voor alternatieve materialen (de meest recente informatie is dat nog slechts voor 0,19% van de aangebrachte vullingen amalgaam is gebruikt).11 Het kabinet steunt ook het voorgestelde productieverbod van tandheelkundig amalgaam per 1 januari 2025. De afhankelijkheid van leverantie uit derde landen die hiermee ontstaat en die de Raad voor de Regelgevingstoetsing signaleerde ziet het kabinet niet als probleem, gezien het in de praktijk geringe aantal gevallen van medische noodzaak voor amalgaamvullingen en de voorlopig nog grote productiecapaciteit buiten de EU. Het kabinet erkent dat met het productieverbod een deel van de productie die nu geëxporteerd wordt naar derde landen kan verschuiven, maar kan zich vinden in de hierboven aangehaalde argumentatie van de Commissie van het belang van het productieverbod in de EU voor de wereldwijde uitfasering van amalgaam-vullingen. Ten aanzien van kwiklampen heeft de Commissie volgens het kabinet de juiste afweging gemaakt door met haar voorstel om voor het verbod op productie, import en export niet te wachten op de nog onzekere besluitvorming onder het Verdrag van Minamata. Ook in de keuze van de data waarop de verboden gaan gelden (deels 31 december 2025, deels 31 december 2027) kan het kabinet zich vinden. De bevinding van de Commissie dat de kwiklamptypen waarvoor een verbod wordt voorgesteld zonder technische problemen te vervangen zijn door ledlampen die voldoende beschikbaar en betaalbaar zijn, vindt het kabinet plausibel. De 9 wetten.nl – Regeling – Besluit kwik en kwikhoudende producten milieubeheer – BWBR0009890 (overheid.nl). 10 wetten.nl – Regeling – Regeling gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur – BWBR0032405 (overheid.nl). 11 Amalgaamvullingen worden nauwelijks nog geplaatst en deze techniek maakt geen deel meer uit van de tandartsopleiding. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 5 verlichtingsproducenten zetten namelijk al vele jaren vol in op het ontwikkelen van ledlampen die de diverse kwiklamptypen kunnen vervangen, alsook op de opbouw van productiecapaciteit voor die ledlampen. De Raad voor de Regelgevingstoetsing vindt dat de effectbeoordeling onvoldoende aandacht besteedt aan de mogelijkheid dat het eindigen van productie van kwiklampen in de EU leidt tot verschuiving naar derde landen waar minder geavanceerde kwiklampen worden gemaakt, die meer kwik per lamp bevatten, zodat wereldwijd bezien de toepassing van kwik in lampen juist toeneemt.12 Op dit punt maakt het kabinet de volgende afweging. In de eerste plaats heeft de sterke ontwikkeling van de productie van ledlampen ervoor gezorgd dat de beschikbaarheid en de prijs van ledlampen wereldwijd nu al, of anders binnen enkele jaren, nauwelijks nog een knelpunt is. De eventueel nu nog bestaande drijfveer om te kiezen voor goedkopere kwiklampen zal verdwijnen. Ten tweede is de potentiële verontreiniging van de atmosfeer door kwiklampen, zelfs als die allemaal zouden breken en het kwik vrijkomt, nog altijd slechts een fractie van de stroom kwik die in de atmosfeer terecht komt door de grote bronnen, met name de ambachtelijke goudwinning, kolengestookte elektriciteitscentrales en bepaalde zware industrie. Dus als zich al het scenario voordoet waarin de EU-productie van kwiklampen grotendeels verschuift naar derde landen, met meer kwik per lamp, zal dit van voorbijgaande aard zijn en een verwaarloosbaar verschil maken voor de mondiale emissie van kwik naar de atmosfeer. In dit licht vindt het kabinet het nadeel van de mogelijkheid van verschuiving van productie naar derde landen niet opwegen tegen het belang van de impuls die de EU met haar besluit kan geven aan de mondiale uitfasering van kwik. Het kabinet ondersteunt het voorstel van de Commissie om geen verplichte maatregelen voor rookgaszuivering bij crematoria in het voorstel op te nemen. Een dergelijke verplichting zou technische eisen inhouden waar crematoria in Nederland al aan voldoen. Dat er op dit punt tussen de lidstaten geen gelijk speelveld is (er zijn landen waar crematoria goedkoper kunnen werken omdat ze geen verplichting tot rookgasreiniging hebben) acht het kabinet niet problematisch, omdat geen sprake is van concurrentie tussen crematoria in verschillende lidstaten. Het kabinet kan zich vinden in de conclusie uit de effectbeoordeling dat verplichte rookgasreiniging voor een groot deel van de Europese crematoria, met name de kleinere, investeringskosten en administratieve lasten (voor rapportages) met zich meebrengt die niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst. Implicaties voor brede welvaart De Tweede Kamer heeft met de motie van het lid Van Raan13 verzocht om bij beoordeling van voorstellen voortkomend uit de Green Deal aandacht te geven aan welvaart in brede zin. Het kabinet kijkt daarbij naar vier aspecten: kwaliteit van leven voor huidige generaties, kapitaalvoorraden voor latere generaties, grensoverschrijdende effecten en de verdeling van kosten en baten. Het voorstel heeft in Nederland geen significant effect op de aspecten kwaliteit van leven en kapitaalvoorraden. In Nederland is de toepassing van tandheelkundig amalgaam al vrijwel verdwenen, waardoor het Commissievoorstel voor de Nederlandse tandheelkunde geen wezenlijk verschil maakt. De Nederlandse verlichtingsmarkt is al vergaand 12 13 Document SEC (2023) 395. Kamerstuk 35 377, nr. 19. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 6 omgeschakeld naar ledverlichting. Het voorstel betreffende kwiklampen zal in Nederland noch in de productiesector, noch in de detailhandel of dienstverlening leiden tot sluiting van bedrijven. Het voorstel zal een positief effect hebben op de bescherming van werknemers in de EU, vooral buiten Nederland, in tandartspraktijken waar nu nog veel met amalgaam wordt gewerkt en in afvalbedrijven die afgedankte lampen verwerken. Voor kwik dat de gemiddelde Nederlander binnenkrijgt (met name via het eten van vis) zal het voorstel geen significant verschil maken, omdat hiervoor de grote mondiale bronnen van kwikverontreiniging verantwoordelijk zijn (ambachtelijke goudwinning, steenkoolcentrales etc.). Wat betreft het aspect grensoverschrijdende effecten kan het voorstel een impuls geven aan de mondiale uitfasering van kwik, met positieve gevolgen voor gezondheid en milieu, vooral in ontwikkelingslanden maar ook in Nederland. Ten aanzien van de verdeling van kosten en baten beoordeelt het kabinet het Commissievoorstel positief. Kosten voor consumenten zijn nihil of gering. Geraakte bedrijven zijn gering in aantal en in de verlichtingsbranche al ingesteld op de overgang naar ledverlichting. Baten zijn er voor bedrijven die kwikvrije producten maken, voor werknemers die met blootstelling aan kwik te maken hebben en voor de bevolking in brede zin, vooral in ontwikkelingslanden, afhankelijk van de stimulerende invloed van het EU-beleid op mondiale uitfasering van kwik. c) Eerste inschatting van krachtenveld In voorgaande jaren is tandheelkundig amalgaam meermalen onderwerp geweest van de gezamenlijke standpuntbepaling van de Commissie en de lidstaten voor de onderhandelingen in het kader van het Verdrag van Minamata. Gezien de opstelling van de lidstaten in dat afstemmingsproces is de verwachting dat het Commissievoorstel brede steun zal krijgen. Maar mogelijk vindt een deel van de lidstaten 1 januari 2025 te vroeg voor een verbod op het gebruik van tandheelkundig amalgaam. Het voorstel wordt in het Europees Parlement (EP) primair behandeld in het Comité Milieubeheer, Volksgezondheid en Voedselveiligheid (ENVI). De rapporteur en schaduwrapporteur zijn nog niet bekend. Bij andere wetgeving tot uitfasering van het gebruik van gevaarlijke stoffen heeft het comité vaak het belang van spoedige uitfasering laten prevaleren. Het is echter de vraag hoe het EP reageert op mogelijk ingebrachte argumenten dat alternatieve kwikvrije vullingen (porselein, composiet) op de termijn van 1 januari 2025 nog te duur zouden zijn voor patiënten in bepaalde lidstaten. De voorgestelde verboden met betrekking tot kwikhoudende lampen zullen waarschijnlijk geheel of goeddeels de steun krijgen van de lidstaten en het EP, gezien de soepele besluitvorming in het recente verleden over kwiklampen onder de BGS-richtlijn. Mogelijk krijgt het productieverbod tegenstand uit de enkele oostelijke lidstaten waar de EU-productie van kwiklampen is geconcentreerd. Maar de ruimte voor tegenstand wordt beperkt door het feit dat het voorliggende productieverbod voor kwiklampen al eerder is vervat in de onderhandelingsinzet van EU en lidstaten in de vierde Conferentie van Partijen van het Verdrag van Minamata (2022). Mogelijk vinden andere lidstaten het Commissievoorstel niet ambitieus genoeg. Zij zouden bijvoorbeeld de verbodsdatum 31 december 2027 die de Commissie voor sommige kwiklamptypen voorstelt vervroegd willen zien of wel maatregelen wensen te zien tegen emissies door crematoria. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 7 4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit a) Bevoegdheid Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de bevoegdheid is positief. Het voorstel is gebaseerd op artikel 192, eerste lid, VWEU. Op grond van dit artikel is de EU bevoegd activiteiten vast te stellen ter behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, bescherming van de gezondheid van de mens, behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen en ter bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen. Het kabinet kan zich vinden in de keuze voor deze rechtsgrondslag. Het voorstel heeft tot doel de milieu- en gezondheidsschade door het gebruik van kwik te verminderen en om hiertoe maatregelen op internationaal vlak te bevorderen. Het voorstel wijzigt de huidige Kwikverordening door deze nader in te vullen. De huidige Kwikverordening heeft ook artikel 192(1) VWEU als rechtsbasis. De doeleinden waartoe artikel 192 VWEU de EU de bevoegdheid geeft en die in dit voorstel aan de orde zijn, zijn behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, bescherming van de menselijke gezondheid en bevordering op internationaal vlak van maatregelen gericht op regionale of mondiale milieuproblemen. Op het terrein van milieu is sprake van een gedeelde bevoegdheid tussen de EU en de lidstaten (artikel 4, lid 2, sub e, VWEU). b) Subsidiariteit Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de subsidiariteit is positief. Het voorstel heeft tot doel de milieu- en gezondheidsschade door kwik te verminderen door de uitfasering van kwik dichterbij te brengen door het instellen van een verbod op gebruik, productie en export van tandheelkundig amalgaam en een verbod op productie, import en export van kwiklampen voor algemene verlichtingsdoeleinden. Gezien het grensoverschrijdende karakter van kwikverontreiniging en vanwege het vrije verkeer van goederen binnen de interne markt is een geharmoniseerde regeling op het niveau van de Unie doeltreffender dan afzonderlijke regelingen door lidstaten die onvermijdelijk onderling zouden verschillen. Het doel wordt bovendien beter bereikt door een verbod in de hele EU dan een verbod alleen in enkele lidstaten. Daarmee is optreden op het niveau van de EU gerechtvaardigd. c) Proportionaliteit Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de proportionaliteit is positief. Het voorstel heeft tot doel de milieu- en gezondheidsschade door kwik te verminderen door de uitfasering van kwik dichterbij te brengen door het instellen van een verbod op gebruik, productie en export van tandheelkundig amalgaam en een verbod op productie, import en export van kwiklampen voor algemene verlichtingsdoeleinden. Het kabinet acht het voorgestelde optreden geschikt om deze doelstelling te bereiken, omdat een EU-breed verbod de productie en het gebruik in de EU beëindigt. Bovendien gaat het voorgestelde optreden niet verder dan noodzakelijk, omdat de voorgestelde verboden zich richten op de producten die het belangrijkste verschil maken voor kwikgebruik in de EU en voor export van kwikhoudende producten vanuit de EU. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 8 5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke aspecten a) Consequenties EU-begroting De voorgestelde maatregelen hebben volgens de Commissie geen gevolgen voor de EU-begroting. Indien er toch gevolgen zijn, is het kabinet van mening dat de benodigde EU-middelen gevonden dienen te worden binnen de in de Raad afgesproken financiële kaders van de EU-begroting 2021–2027 en dat deze moeten passen bij een prudente ontwikkeling van de jaarbegroting. b) Financiële consequenties (incl. personele) voor Rijksoverheid en/of medeoverheden Het voorstel heeft naar verwachting geen financiële gevolgen voor de Rijksoverheid en medeoverheden. Handhaving van de diverse verboden is uitvoerbaar met bestaande personele capaciteit en er zijn evenmin gevolgen voor kosten voor (vervanging van) verlichting van infrastructuur of in overheidsgebouwen, omdat de kwiklampen al van de markt af zijn of gaan op grond van besluiten onder de BGS-richtlijn. Overigens wordt bij grootschalige vervanging de laatste jaren al standaard gekozen voor ledverlichting. Eventuele budgettaire gevolgen voor de Rijksoverheid worden ingepast op de begroting van de beleidsverantwoordelijke departementen, conform de regels van de budgetdiscipline. c) Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger Het gebruik van kwikvrije materialen voor vullingen van kiezen is in Nederland al gebruikelijk. Daardoor zijn de financiële gevolgen van het voorgestelde verbod van het gebruik van amalgaam nihil of verwaarloosbaar. Het voorziene verbod op productie voor export naar derde landen (tandheelkundig amalgaam en kwiklampen) levert enig financieel nadeel op voor de producenten (onder meer vervroegde afschrijving van productielijnen). Dit leidt er mogelijk toe dat zij hun andere producten tegen iets hogere prijzen in de markt gaan zetten, zodat consumenten er iets meer voor moeten betalen. Afgezien hiervan raakt het verbod op productie voor export de EU-burger niet, behalve hen die een economische relatie hebben met de betreffende productie in Europese fabrieken. De overschakeling op productie van ledlampen maakt dat een afname van economische activiteit en werkgelegenheid niet te verwachten is. De voorgestelde verboden leveren burgers en bedrijven geen regeldruk op. Mogelijk wordt bestaande regeldruk verlaagd door de vereenvoudiging van de regelgeving die optreedt doordat de huidige toelating onder voorwaarden (bijvoorbeeld een maximaal gehalte kwik) om administratieve verantwoording vraagt, die niet meer nodig is bij een verbod. d) Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten De Nederlandse en Europese verlichtingssector is al ingesteld op een door ledverlichting gedomineerde wereldmarkt. De voorziene verboden ten aanzien van kwiklampen schaden de Europese concurrentiekracht dan ook niet. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 9 Voor het geringe gebruik van tandheelkundig amalgaam in gevallen van medische noodzaak wordt de EU in het voorstel van de Commissie afhankelijk van toelevering uit derde landen. Dat is overkomelijk, gegeven het geringe aantal gevallen van medische noodzaak en het voorlopig nog grote productievolume in meerdere landen. Ten aanzien van geopolitieke aspecten, is het politieke signaal dat de EU afgeeft door niet alleen de eigen markttoelating van kwikhoudende producten te beëindigen maar ook de eigen productie voor export naar derde landen, bevorderlijk om onder het Verdrag van Minamata richting wereldwijde uitfasering te bewegen. Door het productieverbod zullen sommige landen die momenteel tandheelkundig amalgaam importeren uit de EU andere toeleveranciers moeten zoeken. De impact is naar verwachting echter beperkt gezien het huidige grote productievolume in derde landen. Ook zal de import door de EU (alleen voor uitzonderlijke gevallen van medische noodzaak) verwaarloosbaar zijn ten opzichte van de bestaande productie in die derde landen. Hierdoor ligt het niet voor de hand dat derde landen kritiek uiten op de keuze van de EU om import voor uitzonderlijke gevallen van medische noodzaak nog toe te staan. 6. Implicaties juridisch a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid (inclusief toepassing van de lex silencio positivo) Het voorstel vraagt niet om andersoortige uitvoeringswetgeving dan die welke Nederland al heeft voor de bestaande verboden onder de verordening. Het voorstel heeft geen gevolgen voor de lex silencio positivo. b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan Het Commissievoorstel introduceert geen nieuwe bevoegdheden van de Commissie om gedelegeerde handelingen of uitvoeringshandelingen vast te stellen. c) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid De voorgestelde datum van inwerkingtreding is de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verboden die de wijziging van de verordening instelt gelden vanaf data die volgens het kabinet voldoende tijd geven voor eventueel benodigde (aanvulling van) uitvoeringswetgeving. d) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling Het Commissievoorstel bevat geen evaluatie- of horizonbepaling. Ten aanzien van de voorgestelde verboden ziet het kabinet voor een dergelijke bepaling ook geen reden. e) Constitutionele toets Niet van toepassing. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 10 7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving Het gebruik van tandheelkundig amalgaam komt in Nederland al nauwelijks meer voor. Er wordt in dat licht geen probleem verwacht met de naleving van het voorgestelde verbod, zodat ook geen structurele extra handhavingsinzet wordt voorzien. Met het voorgestelde verbod op productie en export van tandheelkundig amalgaam wordt dit product toegevoegd aan een lange lijst andere kwikhoudende producten waarvoor een dergelijk verbod geldt. Het is niet te verwachten dat de uitbreiding van de lijst met tandheelkundig amalgaam wezenlijke extra inzet van de Douane zal vragen. Gegeven de blijvende mogelijkheid om amalgaamvullingen aan te brengen in gevallen van medische noodzaak, is de vraag aan de orde of een systeem opgezet moet worden waarin tandartsen die van deze uitzondering gebruik maken hun keuze verantwoorden. Het kabinet komt op dit punt tot de volgende afweging. De behandelend tandarts is zelf verantwoordelijk voor de inschatting of er sprake is van een medische noodzaak waardoor het gerechtvaardigd is om toch een amalgaamvulling aan te brengen. Het huidige gebruik in Nederland is zeer beperkt (0,19% van alle vullingen) en dit zal verder afnemen doordat deze techniek geen onderdeel van de opleiding meer uitmaakt. Vanwege de kleine omvang acht het kabinet een verantwoordingssysteem niet doelmatig. De administratieve lasten staan niet in verhouding tot het te bereiken doel. Ook het verbod op productie, import en export van kwiklampen vraagt naar verwachting geen extra inzet op handhaving. Eenzelfde verbod gold afgelopen jaren al voor een aantal typen kwiklampen. Mogelijk wordt door de uitbreiding van het verbod tot alle kwiklampen voor normale verlichtingsdoelen de handhaving vereenvoudigd. Slechts productie en export van kwiklampen voor speciale doeleinden (UV-licht bijvoorbeeld) blijven toegestaan. Mogelijk worden hierdoor toezicht en handhaving eenvoudiger. 8. Implicaties voor ontwikkelingslanden Een productieverbod in de EU zal leiden tot productieverschuiving naar derde landen. De productiecapaciteit van amalgaam en kwiklampen buiten Europa is echter voldoende om een productieverbod in de EU op te vangen. Amalgaam blijft dus beschikbaar voor ontwikkelingslanden waar de behandeling van cariës nog in belangrijke mate ervan afhankelijk is. Kwiklampen blijven beschikbaar in ontwikkelingslanden waar de lagere aanschafprijs mogelijk nog een wezenlijk verschil voor de consument maakt. Overigens zijn kwiklampen op termijn juist duurder, vanwege hoger energiegebruik. Wereldwijde uitfasering van tandheelkundig amalgaam en kwiklampen (die het Commissievoorstel beoogt te bevorderen) is belangrijk voor ontwikkelingslanden. Amalgaam-afval van tandartspraktijken in ontwikkelingslanden wordt vaak niet milieuverantwoord verwerkt, zodat de kwik via stortplaatsen of afvalwater in het milieu terecht komt. Kwik uit kwiklampen komt in veel ontwikkelingslanden vrijwel volledig in de atmosfeer terecht, met name in de afvalfase, doordat afval er grotendeels op stortplaatsen wordt gebracht (of in het milieu belandt), waar het glascompartiment vroeg of laat breekt. Een deel van de ontwikkelingslanden wil in dit licht onder het Verdrag van Minamata een verbod dat vergelijkbaar is met hetgeen het Commissievoorstel inhoudt. Tot nu toe echter hielden enkele verdragspartijen een dergelijk besluit tegen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782 11
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/102e923c-5e0b-4c76-be7a-45b70fc4f8a9
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2023–2024 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 157 Vragen van het lid Beckerman (SP) aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Minister voor Klimaat en Energie over het bericht «NAM dient winningsplan Norg in» (ingezonden 15 september 2023). Antwoord van Minister Jetten (Klimaat en Energie) mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (ontvangen 5 oktober 2023). Vraag 1 Kent u het bericht «NAM dient winningsplan Norg in»?1 Antwoord 1 Ja. Vraag 2 Deelt u de mening dat deze door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) gewenste winning van kussengas ongewenst, ongepast en onacceptabel is en voorkomen dient te worden? Antwoord 2 In het Commissiedebat van 28 september met uw Kamer heb ik aangegeven niet enthousiast te staan tegenover het idee om, zo vlakbij het Groningen gasveld, gas uit een ander gasveld te gaan winnen. De situatie is dat de NAM reeds een winningsvergunning voor UGS Norg heeft. De NAM kan op basis daarvan een winningsplan voor het kussengas ter instemming aan mij voorleggen en heeft dat inmiddels gedaan, omdat zij de opslag wil beëindigen en wil beginnen met het winnen van het kussengas van het gasveld. In mijn rol als vergunningverlener ben ik verplicht dit winningsplan te beoordelen volgens de procedure uit de Mijnbouwwet. In deze procedure zal ik het voorstel kritisch toetsen aan de eisen uit de wet. Daarbij win ik advies in van onder andere SodM, de Mijnraad en regionale overheden. Voor alles geldt dat ik enkel zal toestaan om op termijn het kussengas te winnen als dit veilig kan. 1 ah-tk-20232024-157 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2023 NAM, 11 september 2023, NAM dient Winningsplan Norg in (www.nam.nl/nieuws/2023/namdient-winningsplan-norg-in.html). Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel 1 Daarnaast geldt dat ACM in een afzonderlijke procedure moet beoordelen of de stopzetting van de gasopslaginstallatie de gasleveringszekerheid op Unieof nationaal niveau niet vermindert. Naar verwachting zullen al deze elementen samen anderhalf tot twee jaar in beslag nemen. Vraag 3 Deelt u de mening dat het uitermate wrang is dat na alle beloftes over het stoppen van de gaswinning uit het Groningenveld per één oktober en nu én geen sprake is van een definitieve stop én er bovendien de dreiging is van (nieuwe) gaswinning uit kleine velden? Antwoord 3 Het kabinet heeft de belofte gedaan ernaar te zullen streven de gaswinning uit het Groningenveld in 2023 of in 2024 definitief te stoppen en komt die belofte na. Bij het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven niet enthousiast te zijn over winning van kussengas zo vlakbij het Groningenveld. Vraag 4 Zo ja, welke stappen gaat u zetten om de gaswinning bij Norg te voorkomen? Antwoord 4 Ik zal het winningsplan beoordelen op basis van de criteria uit de Mijnbouwwet, onder andere ten aanzien van de veiligheid voor omwonenden en zal de regionale overheden, de Mijnraad en SodM daarbij om advies vragen. Deze procedure zal een geruime tijd in beslag nemen. Op basis van deze adviezen neemt de Staatssecretaris Mijnbouw een beslissing over instemming met de voorgenomen gaswinning bij Norg. Daarnaast geldt dat, op grond van EU-regelgeving2, ACM moet beoordelen of het beëindigen van een opslag niet leidt tot een vermindering van de gasleveringszekerheid op Unie- of nationaal niveau. Vraag 5 Bent u, met ons, van mening dat omwonenden van de gasopslag Norg (Langelo) al jarenlang een grote bijdrage hebben geleverd aan zowel het voorzien van Nederland van gas als het zorgen dat de gaswinning uit het Groningenveld versneld kon worden afgebouwd? Antwoord 5 De inzet van de gasopslag Norg heeft inderdaad jarenlang een grote bijdrage geleverd aan het voorzien van Nederland van gas en de versnelde afbouw van de gaswinning uit het Groningenveld, net als de andere gasopslagen in Nederland. De NAM is met de gemeente Westerkwartier en Noordenveld en EZK een omgevingstraject gestart. Hierin wordt het gesprek met omwonenden aangegaan over de gasopslag. Ik zal uw Kamer informeren wanneer er afspraken gemaakt worden op het gebied van monitoring, conform motie Beckerman Nijboer van 6 juli 2022 (Kamerstuk 33 529, nr. 1047). Vraag 6 Deelt u de mening dat omwonenden van de gasopslag lang niet gehoord zijn en bleven zitten met schade die niet vergoed werd? Wordt deze schade inmiddels wel goed vergoed? Hoeveel schades zijn er inmiddels vergoed? Antwoord 6 Ja, ik onderschrijf dat sinds mei 2017 een deel van de omwonenden van de gasopslag met schade te maken heeft gehad met onduidelijkheid over de schadeafhandeling waar zij een beroep op kunnen doen. Per 1 januari 2024 wordt met een algemene maatregel van bestuur het effectgebied van de gaswinning in Groningen en de gasopslag in Norg weer hersteld naar de oorspronkelijke afbakening en wordt daar weer het wettelijk 2 Artikel 3 bis, elfde lid, van Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1775/2005. Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel 2 bewijsvermoeden onverkort toegepast. Het bewijsvermoeden zal tevens van toepassing zijn op de gasopslag bij Grijpskerk. Het IMG vergoedt momenteel geen schades nabij de gasopslag bij Norg, met de uitzondering van twaalf kleinere deelgebieden. De behandeling van de schademeldingen en het vergoeden van deze schades zal na inwerkingtreding meelopen met de gefaseerde invoering van de maatregelen uit Nij Begun. Vraag 7 en 8 Klopt het bericht van persbureau Bloomberg dat de NAM de gasopslagen bij Norg en Grijpskerk te koop heeft aangeboden aan de staat?3 Zo ja, waarom heeft de staat deze opslagen niet overgenomen? Had daarmee niet veel onrust, zoals nu over de indiening van een winningsplan, voorkomen kunnen worden en bestaande problemen kunnen worden opgelost? Antwoord 7 en 8 Op 13 december 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de gesprekken met Shell en ExxonMobil om definitieve afspraken te maken over de financiële afwikkeling van de gaswinning en tegelijk ook over de toekomst van de gasopslagen Norg en Grijpskerk, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 13 december 2022 (Kamerstuk 33 529, nr. 1105). Als de gesprekken aanleiding geven tot een update zal de Kamer hierover (vertrouwelijk) worden geïnformeerd. Een eventueel akkoord zal voor ondertekening aan de Kamer ter goedkeuring worden voorgelegd. Vraag 9 Hoe verhoudt de wens van de NAM om de gasopslagfunctie bij Norg te stoppen zich tot de door het kabinet uitgesproken noodzaak van opslagcapaciteit? Antwoord 9 Momenteel zijn er vijf gasopslagen in Nederland: Alkmaar, Bergermeer, Grijpskerk, Norg en Zuidwending. Een zesde gasopslag in Duitsland, UGS Nüttermoor, bedient ook de Nederlandse markt. Deze zes gasopslagen samen hebben bij ongestoord functioneren voldoende opslag- en onttrekkingscapaciteit om op dit moment te voorzien in de belangrijkste functies, namelijk seizoensopslag, pieklevering en het balanceren van het net door marktpartijen. Het kabinet vindt het belangrijk dat de gasopslagen in Nederland in werking blijven, zolang dit voor het energiesysteem nodig is. Daarom is het belangrijk dat – voordat de gasopslaginstallatie wordt stopgezet – ACM moet concluderen dat het beëindigen van een opslag niet leidt tot een vermindering van de gasleveringszekerheid op Unie- of nationaal niveau. Vraag 10 Wat kan het verlies van opslagcapaciteit betekenen voor de leveringszekerheid van gas en de prijzen van gas in Nederland? Antwoord 10 Zoals al opgemerkt, is op dit moment niet aan te geven of instemming wordt verleend aan het ingediende winningsplan. Wat het eventuele verlies van opslagcapaciteit betekent wordt onderzocht. Zie ook het antwoord op vraag 9. Vraag 11 Hoe verhoudt zich de door de NAM gewenste gaswinning bij Norg tot het in 2021 door het kabinet met Shell en Exxon gesloten Norg-akkoord en de arbitragezaak over de gewijzigde inzet van de gasopslag? Antwoord 11 Het winningsplan dat de NAM heeft ingediend houdt rekening met de afspraken in het Norg-akkoord. Het Norg-akkoord is gesloten ten behoeve van de versnelde sluiting van het Groningenveld. 3 Follow the Money, 24 maart 2023, «Creatief idee» van Shell voor gasopslag goed voor miljardenwinst, op kosten van de staat (www.ftm.nl/artikelen/nam-verdient-aan-gasopslag-en-denederlander-dokt). Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel 3 Vraag 12 Kent u het bericht «creatief idee» van Shell voor gasopslag, goed voor miljardenwinst, op kosten van de staat?4 Antwoord 12 Ja. Vraag 13 Klopt het dat door het Norg-akkoord en de uitkomst van de arbitragezaak de gasopslag bij Norg heeft gezorgd voor grote extra inkomsten voor de NAM (Shell en Exxon)? Antwoord 13 Nee. Het Norg-akkoord zorgt ervoor dat NAM in dezelfde positie wordt gesteld als wanneer het akkoord niet zou zijn gesloten. Daarbij is aangesloten bij het nadeelcompensatierecht. De gewijzigde inzet van de gasopslag Norg leidt ertoe dat de gaswinning uit het Groningenveld sneller kan worden afgebouwd. Zoals vermeld in de Kamerbrief van 1 april 2022 (Kamerstuk 33 529 nr. 997) heeft een onafhankelijke arbiter op 22 maart 2022 uitspraak gedaan over de berekeningswijze van een marktconforme vergoeding die de Staat zal betalen aan de eigenaar van Norg, de NAM. Dit is een vergoeding voor de inkoop van het gas dat wordt opgeslagen in Norg, de transportkosten, extra kosten door het wegvallen van flexibele inzet van Norg en gederfde inkomsten in de verkoop van gas. Het belangrijkste onderdeel van de vergoeding bestaat uit de inkoop van hoogcalorisch gas. Zonder het Norg-akkoord zou gas uit het Groningenveld opgeslagen worden in Norg. In plaats daarvan is hoogcalorisch gas ingekocht en geconverteerd naar laagcalorisch gas. De Staat betaalt daarom een vergoeding, om het nadeel van de NAM te compenseren. Het Norg-akkoord leidt dus niet tot extra inkomsten voor de NAM. Vraag 14 Is met dit akkoord het ondernemersrisico van de NAM afgewenteld op de staat? Antwoord 14 Nee. Zie het antwoord op vraag 11. Vraag 15 Hoeveel heeft de NAM in totaal verdiend aan het Norg-akkoord? Hoeveel heeft de staat aan dividend en vennootschapsbelasting ontvangen vanwege het Norg-akkoord? Is er een schatting hoeveel dat de komende jaren zal zijn? Antwoord 15 De vergoeding wordt door de NAM en EBN verantwoord op hun resultatenrekeningen en komt grotendeels terug bij de overheid. De door NAM ontvangen btw wordt door NAM weer geheel afgedragen aan de Staat. De vergoeding bedraagt naar verwachting exclusief btw circa 9 miljard euro over de jaren 2019 t/m 2024, waarvan circa 6,4 miljard euro cumulatief terugvloeit naar de Staat. EBN ontvangt namelijk 40% van de vergoeding, waarover zij onder meer solidariteitsbijdrage (in 2022) en vennootschapsbelasting afdragen aan de Staat. Omdat EBN een 100% beleidsdeelneming is, staat de volledige winst ter beschikking aan de Staat. Over het deel dat NAM ontvangt wordt winstaandeel, vennootschapsbelasting en solidariteitsheffing (in 2022) betaald. De Norg-vergoeding wordt niet anders behandeld dan andere inkomsten van NAM. Aangezien de vergoeding afhankelijk is van de gasprijs van het betreffende gasjaar is de raming nog met veel onzekerheid omgeven. In de miljoenennota voor 2023 is een overzicht voor de komende jaren gegeven. 4 Algemeen Dagblad, 28 juni 2023, NAM wil mogelijk twee gasopslagen overdragen aan Nederlandse overheid (www.ad.nl/westerkwartier/nam-wil-mogelijk-twee-gasopslagen-overdragenaan-nederlandse-overheid~a62e280d/). Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel 4 Vraag 16 Hoe verhoudt zich het ingediende winningsplan door de NAM tot de voorgenomen verkoop van (delen van de) NAM? Antwoord 16 Zie het antwoord op vraag 7. Vraag 17 Deelt u de mening dat we de problemen die door gaswinning zijn veroorzaakt eindelijk moeten oplossen en niet moeten verplaatsen? Antwoord 17 Ja. Vraag 18 Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende commissiedebat Mijnbouw/Groningen op 28 september 2023? Antwoord 18 Dit is niet gelukt voor het debat van 28 september. Toelichting: Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Nijboer (PvdA), ingezonden 14 september 2023 (vraagnummer 2023Z15241). Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel 5
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/4240b6c8-1b96-444c-b24a-f2f927432094
Aanvullend Convenant Publieke Belangen Partijen: 1. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, hierna te noemen "Staat"; 2. Delta Energy B.V., gevestigd te Middelburg, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer ir. P.G. Boerma, hierna te noemen "Delta"; 3. Energy Resources Holding B.V., gevestigd te 's-Hertogenbosch, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer ir. G.J.A. Uytdewilligen MBA, hierna te noemen "ERH"; 4. Publiek Belang Elektriciteitsproductie B.V., gevestigd te 's-Hertogenbosch, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer ir. G.J.A. Uytdewilligen MBA, hierna te noemen "PBE"; Hierna gezamenlijk ook te noemen "Partijen", Hebben het volgende overwogen: A. Op 24 september 2009 is het Convenant inzake Publieke Belangen Kerncentrale Borssele tussen de Staat, PBE en ERH (hierna: "Convenant") tot stand gekomen; B. Ter uitvoering van bestaande afspraken tussen PBE en RWE AG, als bedoeld in de overwegingen H en I van het Convenant, wenst RWE AG via een van haar 100% dochtermaatschappijen (hierna: "RWE") het gehele aandelenkapitaal in ERH en daarmee het door ERH gehouden 50% aandelenbelang in N.V. Elektriciteitsproductiebedrijf Zuid-Nederland EPZ (hierna: "EPZ") te verkrijgen van PBE; C. Aansluitend wenst Delta haar bestaande aandelenbelang in EPZ van 50% tot 70% te vergroten door 20% in het aandelenkapitaal van EPZ te verkrijgen van RWE c.q. ERH; D. Ter naleving van artikel 6 van het Convenant is Delta door PBE verzocht zich aan te sluiten bij het Convenant; E. De Staat heeft overwogen dat Delta een vennootschap is waarvan de aandelen direct voor 100% in handen zijn van Nederlandse overheden, en is daarom bereid in te stemmen met de toetreding van Delta tot het Convenant, waarbij Delta voor de duur van haar aandeelhouderschap wordt ontslagen van de verplichtingen zoals die voortvloeien uit artikel 1 en 2 van het Convenant. Partijen komen in verband daarmee het volgende overeen: Artikel 1 Delta wordt hierbij partij bij het Convenant voor haar gehele aandelenbelang in EPZ, derhalve uit hoofde van haar bestaande en het hierboven sub C. bedoelde van RWE aangekochte aandelenpakket in EPZ. Artikel 2 1. Delta zal jegens de Staat niet zijn gebonden aan de artikelen 1 en 2 van het Convenant. 2. In aanvulling op het eerste lid, zal Delta: a. bij het in artikel 1 van het Convenant geregelde overleg aanwezig zijn en daaraan deelnemen en daartoe van de Staat uitnodiging ontvangen; en b. ERH ondersteunen bij het nakomen van de verplichtingen van ERH (zoals in artikel 1 van het Convenant opgenomen) betreffende de voorziening van informatie aan de Staat. Artikel 3 1. In artikel 3 van het Convenant dient in plaats van "ERH" "ERH respectievelijk Delta" gelezen te worden en dient in het eerste lid na "groepsverband" te worden toegevoegd "van ERH respectievelijk Delta". 2. In artikel 4 lid 2 van het Convenant dient in plaats van "ERH" "de betreffende Partij" gelezen te worden. 3. De Staat bevestigt dat door het tot stand komen van dit aanvullend convenant, Delta geacht wordt te zijn toegetreden tot het Convenant, als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Convenant, en dat PBE ten aanzien van het door RWE aan Delta over te dragen 20% aandelenbelang in EPZ, als hierboven bedoeld onder sub C., voldaan heeft aan haar verplichtingen uit hoofde van artikel 6 lid 1 van het Convenant. Artikel 4 1. Aan het slot van artikel 7, eerste lid, wordt toegevoegd: Delta Energy B.V T.a.v. de directie Poelendaelesingel 10 4335 JA Middelburg 2. In artikel 7 lid 2 dient in plaats van "PBE en ERH kunnen" "PBE, ERH en Delta kunnen ieder" gelezen te worden. Artikel 5 1. Dit aanvullend convenant treedt in werking met ingang van de datum van verkrijging van de onder sub C. van de overwegingen genoemde aandelen in EPZ door Delta van ERH. 2. Dit aanvullend convenant behoudt zijn werking zolang Delta of enige andere maatschappij die deel uitmaakt van de groep waarvan Delta deel uitmaakt direct of indirect enig aandelenbelang houdt in EPZ. Artikel 6 1. Dit convenant wordt aangehaald met de titel "Aanvullend Convenant Publieke Belangen". 2. De tekst van dit aanvullend convenant wordt in de Staatscourant geplaatst. Aldus overeengekomen en in viervoud ondertekend. De Minister van Economische Zaken, Delta Energy B.V. Landbouw & lnnovatie voor deze DELTA N.V. voor deze, ir. P.G. Boerma, algemeen directeur d.d. d.d. liek elang Elektriciteitsproductie B.V. ir. G.J.A. Uytdewilligen MBA d.d. 2 J.:E --ct 20 Ene Resources Holding B.V. ir. G.J.A. Uytdewilligen MBA d.d. I - 2 n /
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/c28af368-c040-4c6c-a402-e182b2f3f0f5
Tussenevaluatie PKB Ruimte voor de Rivier Mark van Twist Ernst ten Heuvelhof Michiel Kort Martine Olde Wolbers Caspar van den Berg Nanny Bressers 24 augustus 2011 Eindrapportage Inhoud Pagina 1. Inleiding 1.1 1.2 1.3 1.4 Achtergrond en aanleiding Onderzoeksvraag Onderzoeksaanpak Leeswijzer 2. Ruimte voor de Rivier – een complex programma in een complexe omgeving 2.1 Complexiteit bij uitvoeringsprocessen 2.2 Complexiteit bij de realisatie van fysieke infrastructuren 2.3 Dynamiek in de omgeving: de situatie van Ruimte voor de Rivier 3. Evaluatie doelbereik PKB Ruimte voor de Rivier 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 Verloop van de uitvoering Doelen en beleidsuitgangspunten PKB Ruimte voor de Rivier Doelbereik PKB 2015 – Outcome Doelbereik PKB 2015 – Output Conclusie evaluatie doelbereik 4. Programmaorganisatie en uitvoeringsmanagement 4.1 4.2 4.3 4.4 Organisatie Ruimte voor de Rivier Samenwerking op Rijksniveau in de praktijk Samenwerking Rijk – regio in de praktijk Conclusie programmaorganisatie en uitvoeringsmanagement 5. Conclusies en aanbevelingen 5.1 Conclusies 5.2 Aanbevelingen Bijlagen: 1. Overzicht gesprekspartners 2. Literatuurlijst 3. Verklarende woordenlijst 1 1 1 2 2 3 4 5 6 9 9 11 12 17 21 23 23 29 30 39 41 41 43 4. Evaluatiekader 5. Contextuele ontwikkelingen Ruimte voor de Rivier 6. Beleidsuitgangspunten PKB Ruimte voor de Rivier deel 4 1. Inleiding 1.1 Achtergrond en aanleiding In december 2006 heeft het parlement de Planologische Kernbeslissing (PKB) Ruimte voor de Rivier vastgesteld. Het doel is om, door middel van het creëren van meer ruimte voor de rivier, een bepaalde waterstanddaling te bereiken. Deze waterstanddaling is noodzakelijk om aan de huidige wettelijke waterveiligheidsnormen te voldoen. In de PKB zijn in totaal 39 maatregelen vastgesteld als basispakket, die een samenhangend programma vormen voor de benodigde waterstanddaling. Naast het voldoen aan de veiligheidsnormen heeft de PKB Ruimte voor de Rivier tot doel om de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied te verbeteren. In de PKB Ruimte voor de Rivier is opgenomen dat uiterlijk in 2011 een tussentijdse evaluatie wordt uitgevoerd van de voortgang ten aanzien van de gestelde PKB-doelstellingen en de manier waarop de PKB is uitgevoerd. De evaluatie heeft plaatsgevonden in de periode december 2010 – april 2011. De evaluatie is uitgevoerd door een onderzoeksteam van de Erasmus Universiteit en Berenschot onder leiding van prof. dr. M.J.W. van Twist en prof. mr. dr. E.F. ten Heuvelhof. 1.2 Onderzoeksvraag De tussentijdse evaluatie heeft zowel betrekking op de voortgang van de PKB-doelstellingen als op de manier waarop de PKB wordt uitgevoerd. De evaluatie richt zich dus enerzijds op het WAT (het doelbereik) en anderzijds op het HOE (de aanpak). Gezien het tussentijdse karakter van het onderzoek bevat de evaluatie een prognose van het realiseren van de doelen van de PKB binnen de gestelde periode en het budget. Het gaat hier niet om een onderzoek naar de 39 individuele maatregelen afzonderlijk, maar om een algemeen beeld. Het is daarbij van belang het doelbereik te plaatsen binnen de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden in de context van de PKB sinds de vaststelling daarvan, zoals onder meer op het gebied van bodemkwaliteit, Natura 2000, het Deltaprogramma en op economisch vlak. De evaluatie van het proces van uitvoering richt zich onder andere op de invloed van de dubbele doelstelling van de PKB (realiseren waterveiligheid én verbeteren ruimtelijke kwaliteit), de samenwerking op centraal niveau en de programmatische aanpak met centrale regie en decentrale uitvoering. Het doel van de evaluatie is om terugkijkend en vooruitblikkend lessen te trekken uit de uitvoering van de PKB Ruimte voor de Rivier tot nu toe. Deze lessen kunnen leiden tot verbeterpunten ten aanzien van het bereiken van de doelstellingen (het WAT) en het proces (het HOE). Het is de ambitie om deze lessen ook te delen met betrokkenen. De geleerde lessen kunnen daarnaast ook input vormen voor de uitvoering van toekomstig waterbeleid (bijvoorbeeld het Deltaprogramma) of andere grootschalige overheidsprojecten of -programma’s. Het eindproduct van de evaluatie is een rapportage voor de Tweede Kamer met een heldere stand van zaken ten aanzien van doelbereik en procesaanpak. 1 1.3 Onderzoeksaanpak In de uitvoering van het onderzoek is gebruik gemaakt van een combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden. Ten eerste zijn gesprekken gevoerd met bij het programma betrokken stakeholders. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen een verkennende gespreksronde (voornamelijk met ambtenaren betrokken bij het programma Ruimte voor de Rivier) en een verdiepende gespreksronde met bij het programma betrokken stakeholders (onder meer bestuurders, ambtenaren en projectmanagers van de individuele projecten). Een compleet overzicht van de gesprekspartners is opgenomen in bijlage 1. Ten tweede is een documentstudie uitgevoerd. Een overzicht van gebruikte documenten en een verklarende woordenlijst zijn te vinden in respectievelijk bijlage 2 en 3. Ten derde is een survey onderzoek gedaan onder medewerkers van de programmadirectie Ruimte voor de Rivier en de leden van project- en stuurgroepen die zijn ingesteld voor de realisatie van de individuele maatregelen. Op deze manier kan het oordeel van een groot aantal betrokken actoren en organisaties op een goede manier in de tussenevaluatie worden meegenomen. Ten behoeve van de structurering van de onderzoeksaanpak en operationalisering van de onderzoeksvragen is een evaluatiekader opgesteld (zie bijlage 4). 1.4 Leeswijzer Dit rapport bestaat uit vijf hoofdstukken. In hoofdstuk twee wordt de complexiteit van het programma weergegeven. Ruimte voor de Rivier is een complex programma in een complexe omgeving. Hoofdstuk drie behandelt het doelbereik van het programma in de evaluatieperiode en geeft daarmee antwoord op de ‘wat’-vraag van het onderzoek. Hoofdstuk 4 gaat in op de werking van de programmaorganisatie en het uitvoeringsmanagement. Dit hoofdstuk beantwoordt derhalve de ‘hoe’-vraag van het onderzoek. In het laatste hoofdstuk zijn onze conclusies en aanbevelingen opgenomen. Tevens bevat de rapportage een aantal bijlagen. De vragenlijst en de volledige resultaten van de enquête zijn opgenomen in een apart bijlagenboek. 2 2. Ruimte voor de Rivier – een complex programma in een complexe omgeving Dit hoofdstuk bespreekt de context waarbinnen Ruimte voor de Rivier plaatsvindt. Deze context zal blijken hoog-complex te zijn. Dit maakt dat ook de uitvoering van de PKB potentieel erg complex is. Uitvoering conform de planning zal daarom geen sinecure zijn. In de onderstaande tabel wordt de essentie van Ruimte voor de Rivier weergegeven. Tabel: samenvattend kader Ruimte voor de Rivier Eerste doelstelling: Rivieren voldoen aan de waterveiligheidsnormen die wettelijk zijn vastgesteld. Deze waterveiligheid normen schrijven voor dat het Nederlandse rivierensysteem een piek in de waterafvoer, die statistisch eens per 1250 jaar kan voorkomen, veilig kan verwerken. Dit is de maatgevende afvoer. Deze is in 2001 voor de Rijn vastgesteld op 16.000 3 m /s bij Lobith. De Maas benedenstrooms van Hedikhuizen moet uiterlijk in 2015 een 3 maatgevende afvoer van 3.800 m /s bij Borgharen veilig kunnen verwerken. Voor de IJssel wordt de maatgevende afvoer nog verhoogd met een gezamenlijke toestroom 3 van 250 m /s vanuit de zijrivieren. Tweede doelstelling: De ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied versterken. Concreet betekent dit ruimte kwaliteit versterking van de – ook internationaal – van belang zijnde economische, ecologische en landschappelijke functies van het rivierengebied. Aantal maatregelen 39 En twee maatregelen die bij het opstellen van de PKB al een ‘lopend project’ waren en nodig zijn voor het halen van de veiligheidsdoelstelling. Het betreft de maatregelen Dijkverlegging Hondsbroeksche Pleij en inrichting van de Zuiderklip. Deze maatregelen vallen buiten het PKB-basispakket. Budget PKB: € 2.220 miljoen (prijspeil 2005) VGR 18: € 2,136,8 miljoen (30 juni 2011) Ontvangstentaakstelling Oplevering PKB: € 100 miljoen VGR 18: € 36,5 miljoen Uiterlijk 2015 waterveiligheid Het hoofdstuk begint met een korte algemene beschouwing over de complexiteit van uitvoering van beleid in het algemeen, en spitst zich daarna toe op complexiteit als het gaat om de realisatie van fysieke infrastructuur (zoals ten behoeve van waterbeheer) en eindigt met de beschrijving van 3 contextuele ontwikkelingen en potentiële risico’s voor Ruimte voor de Rivier. Een uitgebreidere bespreking van de contextuele ontwikkelingen rondom Ruimte voor de Rivier kunt u vinden in Bijlage 5. Aan de orde komen onder meer de verschuivende politieke en juridische panelen en de samenhang met relevante andere rijksprogramma’s. 2.1 Complexiteit bij uitvoeringsprocessen In het algemeen geldt dat beleid maken en uitvoeren geen simpel en rechttoe rechtaan proces is. Er gaan vele jaren overheen voordat beleid het traject van agendavorming en initiatie, via ontwikkeling en besluitvorming, naar implementatie en uitvoering heeft doorlopen. In de tussentijd kan de context rondom het beleid sterk veranderen. Doordat beleid vaak betrekking heeft op het bewaken en creëren van de toekomst zijn er veel onzekerheden en onvoorspelbare dynamiek. Uitvoering van beleid vindt dus plaats in een complexe en ten dele onkenbare en onvoorspelbare omgeving. De situatie ten tijde van de uitvoering kan heel goed verschillen van die tijdens het beleidsproces. Een één op één uitvoering van gepland beleid is dan al snel onwaarschijnlijk en ook ongewenst, omdat dit niet zal leiden tot behalen van de gestelde doelen. Deze complexiteit lijkt steeds verder toe te nemen. Twee belangrijke trends die hier onder meer aan ten grondslag liggen zijn globalisering en onzekerheden over de mondiale economie, en de opkomst van de netwerkmaatschappij, waarin beslissingsmacht en uitvoeringskracht in toenemende mate bij meerdere partijen komt te liggen. Een belangrijk gevolg van de toegenomen verwevenheid en onvoorspelbaarheid is dat oorzaakgevolgrelaties minder duidelijk worden. Een beleidsprogramma met beleidsdoel X dat aangestuurd wordt door actor Y leidt niet per definitie tot beleidsdoel X, al stuurt Y daar nog zo sterk op. Andere partijen en ontwikkelingen werken ook door op de uitkomsten van het programma. Het tegenovergestelde is ook mogelijk; bijvoorbeeld wanneer beleidsdoel X wel degelijk gehaald wordt, maar niet door de handelingen van actor Y, maar bijvoorbeeld door actor Z, of door mondiale of onduidelijke ontwikkelingen. Het feit dat zoveel actoren betrokken zijn bij beleid en uitvoering draagt ook bij aan de problemen in de uitvoering. Er kunnen bij de uitvoering van complexe beleidsprogramma’s zomaar enkele tientallen actoren betrokken zijn. Indien elk van deze actoren erin slaagt het beleid voor enkele procenten te veranderen ten opzichte van de vooraf vastgestelde beleidsvoornemens, dan kan de som van al deze kleine veranderingen tot een aanzienlijke verandering van het beleid in de uitvoering leiden. Op bestuurlijk niveau werkt deze complexiteit door. Bestuurders die het beleid in eerste instantie onderschreven, kunnen door nieuwe ontwikkelingen op andere gedachten zijn gebracht en minder enthousiast over de uitvoering van het beleid zijn geworden. Daarnaast kunnen nieuwe bestuurders weer anders tegen het beleid en de uitvoering daarvan aankijken. Bestuurders die in deze complexe en dynamische context opereren krijgen van veel verschillende kanten impulsen en een scala aan zaken vraagt om hun aandacht. Het is zeker niet vanzelfsprekend dat bestuurders die op enig moment achter een beleid staan hun aandacht 4 hiervoor behouden gedurende de vaak lange tijd die uitvoering vergt. Hierdoor ontstaat het risico dat in de loop der tijd de bestuurlijke aandacht voor het beleid en zijn uitvoering afneemt. Dit soort redenen maakt het bijna vanzelfsprekend dat de relatie tussen beleid en uitvoering daarvan problematisch is. De uitvoering van beleid gaat veelal trager dan gepland, komt duurder uit dan gedacht of ziet er in de uitvoering geheel anders uit dan het beleid oorspronkelijk suggereerde. 2.2 Complexiteit bij de realisatie van fysieke infrastructuren Bij de realisatie van fysieke infrastructuren, waaronder op het gebied van water, speelt deze complexiteit volop. Bij de realisatie van programma’s en projecten zijn veel partijen met diverse belangen betrokken. Daarnaast bestaat er een sterke vervlechting tussen beleidsterreinen en sectoren onderling. In het geval van programma’s en projecten in het waterbeheer gaat het bijvoorbeeld om natuur, landbouw, economie, transport, milieu, energie en bouw. Dit vereist integraal denken en werken, omdat de handelingen in het ene systeem hun weerslag hebben op de mogelijkheden en barrières in andere systemen. Ook onzekerheden die vaak voor verhoogde complexiteit zorgen, spelen een rol in programma’s en projecten op het gebied van waterbeheer. Het gaat hier om onzekerheden over bijvoorbeeld de bestedingsruimte ten gevolge van ontwikkelingen op de financiële markten, of veranderende wet- en regelgeving. Waterbeheer moet anticiperen op verschillende vaak nog onbekende toekomstige ontwikkelingen. Dit maakt waterbeleid kwetsbaar en tegelijkertijd van groot belang. Projecten en programma’s hebben vaak te maken met problemen rondom planning en budgettering, doordat dergelijke veranderingen en onzekerheden kunnen leiden tot onverwachte ontwikkelingen. Behalve de inhoudelijke dimensie van complexiteit hebben programma’s ook te maken met de bestuurlijke of procesdimensie van complexiteit die inherent is aan het type programma. Alhoewel de deelname van een verscheidenheid aan partijen de kans op effectiviteit en succesvolle implementatie vergroot, zorgt het tegelijkertijd voor spanningen. De belangen van partijen kunnen tegenstrijdig zijn, waardoor spanningen in de uitvoering kunnen ontstaan. Het samenwerken op deze manier, in een programmatische aanpak, is daarnaast relatief nieuw, en er bestaat dan ook niet zoiets als een blauwdruk voor succes. Dit maakt het risico van dergelijke programma’s groot, des te meer omdat de investeringen en de maatschappelijke belangen significant zijn. Bovendien is de samenhang tussen programma’s vaak groot. Beleidsprogramma’s op het gebied van water, natuur, woningbouw, mobiliteit en regionale economie overlappen elkaar territoriaal, bestuurlijk, in tijd en in budget. En projecten kunnen onderdeel zijn van meerdere programma’s. Of deze overlap in de praktijk leidt tot conflicten of tot synergie tussen de beleidsprogramma’s, hangt af van uiteenlopende factoren. Hoe meer de realisatie van onderdeel A afhankelijk is van de omstandigheden van onderdeel B, C en D, hoe groter de kans dat dit uiteindelijk leidt tot vertraging of oplopende kosten voor onderdeel A. Anderzijds ontstaat er ook de flexibiliteit om een bottleneck (inhoudelijk of procesmatig) in onderdeel A glad te strijken door middel van een verandering in één van de andere onderdelen, hetgeen winst in tijd of geld kan opleveren. Deze verwevenheid is niet alleen inhoudelijk, maar ook te zien tussen bestuurlijke schaalniveaus. Er vindt veelvuldig samenwerking plaats tussen partijen op lokaal, regionaal en landelijk niveau. 5 Over het algemeen geldt de lange tijdsduur als een belangrijk risico voor dit type programma’s. Tegen de tijd dat de initiële ideeën zijn omgezet naar concrete planvorming en de eerste stappen richting implementatie gezet worden, is er vaak al veel veranderd in de omgeving. Voor Ruimte voor de Rivier geldt bijvoorbeeld dat de overstromingen van 1993 en 1995 een belangrijke aanleiding waren, maar inmiddels zijn deze bijna twee decennia geleden en is de ‘sense of urgency’ die destijds door de overstromingen werd veroorzaakt alweer deels afgenomen. Vanwege lange doorlooptijden en tussentijds veranderende omstandigheden krijgen grote infrastructurele projecten vaak te maken met problemen in de uitvoering. Kosten zijn niet altijd goed in te schatten, waardoor projecten soms flink boven hun budgetten uitkomen. Daarnaast ontstaan er vaak significante vertragingen in de uitvoering of is de kwaliteit van het eindresultaat niet zo hoog als was gepland. Dit alles komt tot uiting in een praktijk van uitvoering van dit soort programma’s en projecten die hoogst problematisch is. Ernstige kostenoverschrijdingen, vertragingen en vervormingen van de geplande projecten doen zich gemakkelijk voor. 2.3 Dynamiek in de omgeving: de situatie van Ruimte voor de Rivier Het programma Ruimte voor de Rivier vertoont een groot aantal van de hierboven genoemde kenmerken van complexiteit van uitvoeringsprocessen en de realisatie van fysieke infrastructuur. Zo heeft het opstellen van de PKB en het vervolgens uitvoeren daarvan een lange tijdsspanne. De PKB is in 2006 vastgesteld en de afronding van de uitvoering is eind 2015 beoogd. Daarnaast zijn er veel partijen bij de uitvoering van het programma betrokken en werken zij op een nieuwe, innovatieve manier samen. In het programma Ruimte voor de Rivier werken regionale en lokale partijen aan onder meer nationale doeleinden. Het programma wordt nationaal aangestuurd, maar de maatregelen zijn juist sterk vanuit regionaal oogpunt opgezet. Tussen de verschillende betrokkenen op rijks-, provinciaal, waterschaps- en gemeentelijk niveau heeft hiertoe een nieuwe werkverdeling en –verhouding vorm gekregen. Ook is de genoemde inhoudelijke en bestuurlijke verwevenheid bij het programma Ruimte voor de Rivier aan de orde. Ruimte voor de Rivier heeft een relatie met andere programma’s. Soms zijn dit regionale programma’s waarvan een Ruimte voor de Rivier maatregel een onderdeel is. Het zijn in een aantal gevallen integrale gebiedsontwikkelingsprogramma’s waarin het naast water gaat om functies als natuur, infrastructuur en soms woningbouw. En er is een belangrijke relatie met nationale programma’s, waaronder het Deltaprogramma. Als we binnen het programma Ruimte voor de Rivier kijken, is een bijkomend complicerend aspect dat de kosten en lasten van de maatregelen vaak niet op dezelfde locatie liggen als de baten: het gebied A moet ‘op de schop’ met alle kosten en onzekerheden van dien, om er voor te zorgen dat men in gebied B ‘droge voeten houdt’. In Ruimte voor de Rivier speelt daarnaast een aantal specifieke contextuele aspecten een rol (zie ook bijlage 5). Zo is de diverse wetgeving die voor Ruimte voor de Rivier relevant is flink veranderd. Denk hierbij aan de WRO 2008 en de Waterwet. Natura 2000 (in Nederland de Natuurbeschermingswet) kan in potentie een belangrijke rol spelen voor Ruimte voor de Rivier omdat deze in principe behoud van natuurwaarden voorschrijft, hetgeen in strijd kan zijn met de 6 benodigde werkzaamheden in het rivierengebied. Overigens is de Natuurwetgeving in beweging en wordt gewerkt aan een nieuwe Natuurwet (zie ook VGR 18, paragraaf 2.3). Ten tweede is het programma Ruimte voor de Rivier voor het behalen van de veiligheidsdoelstelling afhankelijk van projecten en programma’s die niet binnen het basispakket van de PKB liggen. Het gaat hier om het NURG-programma en Stroomlijn. Het programma Nadere Uitwerking Rivierengebied dat gericht is op realisatie van nieuwe natuur en veiligheid in het rivierengebied maakt (met uitzondering van de maatregel Millingerwaard) geen onderdeel uit van de PKBbasispakket. De NURG-projecten zijn echter wel noodzakelijk voor het op tijd behalen van de veiligheidsdoelstelling. Stroomlijn wordt uitgevoerd om verruwing van de vegetatie in de uiterwaarden tegen te gaan en daarmee de noodzakelijke afvoercapaciteit te behalen. Ook Stroomlijn maakt geen onderdeel uit van de scope en budget van de PKB. Het niet doorvoeren van Stroomlijn zou gemiddeld 5 cm extra waterstandverhoging geven, wat ertoe zou leiden dat er aanvullende maatregelen genomen zouden moeten worden. Dat de terreinen in beheer zijn bij verschillende beheerders en dat een gedeelte van de inmiddels aangegroeide vegetatie als gevolg van de Natura 2000 status van een aantal gebieden niet zonder meer verwijderd kan worden, vergroot de complexiteit ook.1 Ten derde hanteerde de PKB als uitgangspunt dat € 100 miljoen inverdiend zou worden in het programma (de ontvangstentaakstelling). Deze ontvangstentaakstelling moest enerzijds uit Europese subsidies (ca. 50%) en anderzijds uit projectgebonden ontvangsten, zoals verkoop van grond- en delfstoffen (ca. 50%), worden gehaald. Aangezien de criteria en prioriteiten bij de EUsubsidiëring zijn aangepast, is nu al duidelijk dat deze doelstelling niet gehaald zal worden. De voorziene ontvangst uit Europese subsidies wordt in de verschillende voortgangsrapportages geraamd op maximaal € 4 miljoen. Daarnaast worden inkomsten verwacht uit de verkoop van overtollig vastgoed tot een maximum van € 30 miljoen. Samen met de projectgebonden ontvangsten, worden de totale ontvangsten nu geraamd op € 37 miljoen (VGR 18, hoofdstuk 6). Ten vierde raken de significante veranderingen in de economische situatie ook aan het programma Ruimte voor de Rivier. De economische crisis zorgt potentieel voor zowel positieve als negatieve effecten. Een positief effect kan zijn dat maatregelen vanwege aanbestedingsvoordeel mogelijk tegen lagere kosten gerealiseerd kunnen worden. Een negatief effect kan zijn dat het gereserveerde budget voor Ruimte voor de Rivier kwetsbaarder wordt voor bijvoorbeeld bezuinigingen. Een mogelijke risicofactor hierin is de politieke gevoeligheid rondom de ruimtelijke kwaliteitsdoelstelling. 1 De PKB Ruimte voor de Rivier hanteert als uitgangspunt dat de vegetatie in de uiterwaarden is teruggebracht tot het niveau van 1997. Stroomlijn gaat hiervan uit. Stroomlijn is derhalve noodzakelijk voor het behalen van de waterveiligheidsdoelstelling van de PKB Ruimte voor de Rivier. Natura 2000 hanteert 2004 als referentiejaar. In die periode is de vegetatie aangegroeid (en is er sprake van een verruwing). De meerdere vegetatie die intussen is gegroeid in Natura 2000 gebieden, heeft daarmee een beschermde status gekregen. Het is derhalve niet zonder meer mogelijk om de situatie van 1997 te herstellen. Zie ook VGR18, paragraaf 2.3. 7 Het bovenstaande geeft beknopt weer hoe Ruimte voor de Rivier zich afspeelt in een hoogcomplexe omgeving, zowel inhoudelijk (techniek en doelstellingen) als qua context (economisch, juridisch, politiek) als qua uitvoeringsproces (bestuurlijke samenwerking, realisatie in en met de regio). Deze complexiteit is voor het merendeel inherent aan de aard, omvang en doorlooptijd van de beleidsopgave. Daarnaast is een zekere mate van complexiteit ook door het programma zelf geïntroduceerd, in bijvoorbeeld de samenwerking met anderen, om de mogelijkheden van het programma te vergroten. Ruimte voor de Rivier kent door al deze factoren vele potentiële kwetsbaarheden en risico’s die mogelijk kunnen optreden in de uitvoering. In tijden waarin er op zoveel panelen (technisch, juridisch, economisch, politiek) verschuivingen waar te nemen zijn, ontstaat het risico dat deze dynamiek het programma negatief gaat beïnvloeden. Hier kan men bijvoorbeeld denken aan verslapping van bestuurlijke aandacht (omdat andere zaken zoals de economie grotere prioriteit krijgen), afkalvende steun bij bestuurders en overige stakeholders of vervaging van beleid door financiële of inhoudelijke inperkingen. Daarnaast is het voorstelbaar dat de in de vorige paragrafen genoemde risico’s zoals budgetoverschrijdingen en vertraging zullen optreden die zich in de uitvoeringspraktijk van veel andere programma’s manifesteren. De volgende hoofdstukken van dit rapport laten zien in hoeverre deze risico’s een rol hebben gespeeld en zullen spelen in de uitvoering van het programma en het behalen van de doelstellingen. 8 3. Evaluatie doelbereik PKB Ruimte voor de Rivier Nu de complexiteit van het programma in zijn volle omvang is geschetst, wordt in dit hoofdstuk stilgestaan bij het doelbereik van het programma tot nu toe en wordt een doorkijk gegeven naar 2015, de beoogde einddatum. Alvorens nader in te gaan op de doelen, beleidsuitgangspunten en doelbereik in termen van outcome en output wordt eerst het uitvoeringsproces op hoofdlijnen beschreven. Het hoofdstuk sluit af met een aantal conclusies aangaande het doelbereik. 3.1 Verloop van de uitvoering In deze paragraaf volgt een korte karakterisering van het uitvoeringsproces van de PKB Ruimte voor de Rivier. Verschillende perioden kenmerken zich door verschillende gebeurtenissen en activiteiten. In onderstaande tijdlijn is weergegeven dat de planstudiefase nu voor het overgrote deel van de maatregelen is afgerond of in de afrondende fase zit. Momenteel zijn voor een aantal maatregelen uitvoeringsbeslissingen in voorbereiding, waarna voor deze maatregelen de realisatiefase start. Inrichting programmaorganisatie Rijk en regio’s Beoogde einddatum Tussenevaluatie Planstudiefase maatregelen Realisatiefase maatregelen 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 Tijdlijn uitvoeringsproces PKB Ruimte voor de Rivier 3.1.1 Inrichting programmaorganisatie (2006 – 2007) Op 25 september 2006 verlenen de DG Water en de DG RWS een programmaopdracht voor de planstudiefase van de PKB Ruimte voor de Rivier aan de HID Ruimte voor de Rivier. Dit is het startsein voor de inrichting van de programmadirectie Ruimte voor de Rivier (PDR). In oktober 2006 wordt het Q-team geïnstalleerd, dat tot taak heeft om over de ruimtelijke kwaliteit aan PDR te adviseren. Het Q-team is multidisciplinair samengesteld en de ruimtelijke inbedding van de maatregel wordt derhalve beschouwd vanuit landschapsarchitectuur, rivierkunde, ecologie, fysische geografie en stedenbouw. In de loop van 2007 volgt de instelling van een risicocomité en een auditcomité (zie voor de inrichting van de programmaorganisatie het volgende hoofdstuk). Voor de 9 verschillende maatregelen worden eigen projectorganisaties ingericht voor de planstudiefase: regionaal als regionale partijen initiatiefnemer zijn en centraal als RWS de initiatiefnemer is. 3.1.2 Eerste planstudies afgerond in 2008 Op 9 oktober 2008 worden de eerste projectbeslissingen (SNIP3) genomen voor de maatregelen Ontpoldering Overdiepsche Polder, Uiterwaardvergraving Scheller en Oldeneler Buitenwaarden en de Dijkverlegging Westenholte. Op 8 december 2008 wordt als eerste van de Ruimte voor de Rivier maatregelen het veiligheidsniveau van maatregel Zuiderklip opgeleverd. Deze maatregel is een NURG-project (Nadere Uitwerking Rivierengebied) en was al in voorbereiding ten tijde van de totstandkoming van de PKB. In juni 2008 levert de PDR het Handboek SNIP op, waarin een overzicht staat van gewenste producten per SNIP-fase en van de toetsingscriteria die de PDR hanteert. In juli 2008 wordt een nieuwe Rijksbouwmeester en daarbij een nieuw College van Rijksadviseurs benoemd. Rijksadviseur voor het Landschap wordt Yttje Feddes. Dirk Sijmons blijft voorzitter van het Q-team. 3.1.3 Veel aandacht voor audits en risicomanagement (2009 – 2010) Met behulp van verschillende audits wordt onder andere gekeken hoe PDR de projectbeheersing kan verbeteren. Ook wordt onderzoek gedaan naar de wijze waarop decentrale initiatiefnemers omgaan met planningen en risicomanagement. PDR laat een Opleiding en Ontwikkelprogramma IPM opstellen ten behoeve van de professionalisering van het programmamanagement bij initiatiefnemers. Ook de interne samenwerking tussen PDR, DG Water, de hoofddirectie Juridische Zaken (HDJZ) en de regionale diensten van RWS komt hierin aan bod. Begin 2009 voert Deltares de eerste onafhankelijke hydraulische pakkettoets uit. Uitkomst is dat er naar verwachting iets meer waterstanddaling zal worden gerealiseerd dan in de PKB als doelstelling is opgenomen. 3.1.4 De realisatiefase komt in zicht (2009 – 2010) In dezelfde periode waarin het leeuwendeel van de planstudies start en/of loopt (2007 – 2008), wordt er nagedacht over de inrichting van de realisatiefase, omdat voor de koplopers in de tweede helft van 2008 de projectbeslissing zal worden genomen en de planstudiefase afloopt. Voor deze projecten zal de realisatiefase gaan starten. In juni 2009 verstrekken de DG Water en de DG Rijkswaterstaat de programma-opdracht realisatiefase aan de HID Ruimte voor de Rivier. De HID is als opdrachtnemer verantwoordelijk voor het gehele Ruimte voor de Rivier programma, dat wil zeggen voor de programmadirectie, voor maatregelen waar RWS realisator is en indirect voor de maatregelen die decentraal worden uitgevoerd. In de zomer van 2009 komt een aantal belangrijke producten omtrent ruimtelijke kwaliteit gereed. Er verschijnt een document waarin een duidelijke taakverdeling en rolopvatting tussen het cluster ruimtelijke kwaliteit van de PDR en het Q-team staat beschreven. Dit rapport bevat ook toetsingsformats ruimtelijke kwaliteit per SNIP-fase. In september 2009 komen twee Handreikingen 10 Ruimtelijke Kwaliteit beschikbaar: voor de Waal en de Rijn. Voor de IJssel bestond al langer een dergelijke Handreiking (februari 2007). In de tweede helft van 2010 wordt het eerste uitvoeringsbesluit genomen (SNIP5) voor de Overdiepsche Polder. 3.1.5 Vooruitblik: resultaten boeken Nu de eerste maatregelen in de uitvoeringsfase belanden, breekt een spannende fase aan. Hoe zal de markt reageren en offreren? Zijn de decentrale realisatoren goed toegerust voor hun taak? Blijven de ambities voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit overeind? Krijgen de PDR en de decentrale overheden te maken met bezuinigingen en kortingen op het budget? Leveren de benodigde vergunningen in het kader van de natuurbeschermingswet problemen op? Kortom de komende jaren zullen uitwijzen of alle voorbereidingen en inspanningen voldoende zijn geweest voor een succesvolle uitvoering en afronding van het programma. 3.2 Doelen en beleidsuitgangspunten PKB Ruimte voor de Rivier Ruimte voor de Rivier heeft een dubbeldoelstelling. In de inleiding zijn beide doelstellingen van de PKB al aan de orde geweest: waterveiligheid (een aantal centimeters waterstanddaling) en ruimtelijke kwaliteit. Het waarborgen van voldoende veiligheid geldt als hoofddoelstelling, verbetering van ruimtelijke kwaliteit als tweede doelstelling. Hieronder worden beide doelstellingen toegelicht. 3.2.1 Waterveiligheid als hoofddoelstelling PKB De hoofddoelstelling van Ruimte voor de Rivier is waterveiligheid. Uiterlijk in 2015 moet de veiligheid in overeenstemming zijn met de in 2001 vastgestelde maatgevende afvoeren van 16.000 m³/s bij Lobith voor de Rijn en 3.800 m³/s bij Borgharen voor de Maas. In de PKB is opgenomen dat maatregelen die op korte termijn (tot 2015) worden uitgevoerd om de Rijn- en Maasafvoer veilig te kunnen verwerken, ook bij nog hogere maatgevende afvoeren – dus op de langere termijn - effectief moeten blijven (‘geen spijt’) en hun nut moeten behouden. Ten behoeve van de totstandkoming van de PKB zijn de maatregelen voor de korte termijn getoetst aan een visie op de gewenste maatregelen op de lange termijn (zie PKB, paragraaf 3.1). Het pakket aan korte termijn maatregelen is dus zodanig samengesteld dat de maatregelen hun nut voor de lange termijn behouden. In deze toets is voor de langere termijn uitgegaan van een maximale Rijnafvoer van 18.000 m³/s en een Maasafvoer van 4.600 m³/s en daarnaast van een zeespiegelstijging van 60 cm. Het programma Ruimte voor de Rivier is nauwgezet opgebouwd uit een keten van samenhangende projecten. Het totaal aan maatregelen levert de vereiste veiligheid. Per maatregel is bepaald welke deze moet bijdragen aan dit totaal. Mogelijkheden om een project uit deze keten te vervangen zijn beperkt, omdat het nieuw ingebracht project in interactie met de andere projecten weer een zelfde waterstand verlagend effect moet bereiken. 11 3.2.2 Verbetering ruimtelijke kwaliteit als tweede doelstelling De Ruimte voor de Rivier maatregelen om de waterveiligheid te waarborgen, moeten tegelijkertijd een bijdrage leveren aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied. De selectie van maatregelen in de PKB is mede gebaseerd op een samenhangende visie op de gewenste ontwikkeling van het rivierengebied ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. In de PKB is een aantal richtlijnen opgenomen voor ruimtelijke kwaliteit:  De keuze van de veiligheidsmaatregelen dient zoveel mogelijk aan te sluiten bij een ruimtelijke strategie van behoud, aanpassing en vernieuwing.  Aansluiting bij de doelstellingen van de Nota Ruimte op het gebied van ruimtelijke kwaliteit voor de grote rivieren.  Aansluiting bij de begrippen gebruikswaarde (gebruik voor verschillende functies is mogelijk, functies versterken elkaar zo mogelijk), belevingswaarde (onder andere diversiteit en identiteit) en toekomstwaarde (duurzaamheid, aanpasbaarheid en flexibiliteit in de tijd). In de PKB is opgenomen dat de concrete invulling van de ruimtelijke kwaliteit op maatregelniveau steeds door de betrokken partijen wordt bepaald. De afweging van alternatieven wordt daarbij gebaseerd op inhoudelijke, procesmatige en financiële aspecten. 3.2.3 Beleidsuitgangspunten Naast de dubbeldoelstelling is in de PKB een aantal algemene beleidsuitgangspunten opgenomen (Zie PKB deel 4 Hoofdstuk 5). Deze hebben onder andere betrekking op het nut van de korte termijn maatregelen voor de lange termijn, keuzes ten aanzien van de afvoerverdeling tussen de riviertakken, balans tussen behoud en ontwikkeling en de balans tussen veiligheid en natuur. Zo geldt bijvoorbeeld voor vrijwel het hele buitendijkse gebied van de Rijntakken en de benedenrivieren als Speciale Beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn. Daarnaast zijn er ook diverse gebieden aangemeld als Speciale Beschermingszone voor de Habitatrichtlijn. Een meer uitgebreide beschrijving van de beleidsuitgangspunten is opgenomen in bijlage 6. 3.3 Doelbereik PKB 2015 – Outcome In de vorige paragraaf zijn de dubbeldoelstelling en beleidsuitgangspunten kort toegelicht. In deze paragraaf gaan we in op het doelbereik ten aanzien van deze dubbeldoelstelling (de outcome). Hierbij betrekken we ook een aantal andere onderzoeken die zijn uitgevoerd. 3.3.1 Waterstanddaling en ruimtelijke kwaliteit Waterstanddaling Uit de meest recente Pakkettoets van Deltares (april 2011) komt het beeld naar voren dat de doelstelling in termen van centimeters waterstanddaling zal worden gehaald. Nu steeds meer maatregelen de planstudiefase afsluiten, is het resultaat van de pakkettoets ook steeds nauwkeuriger. De rapportage geeft aan dat er op bepaalde plaatsen in het rivierengebied sprake is van een overschrijding van de norm voor de waterstand en dat er tegelijkertijd op andere plaatsen 12 een veel sterkere waterstanddaling wordt bereikt. De toegenomen nauwkeurigheid heeft tot gevolg dat voor de meeste trajecten van de riviertakken waar overschrijdingen zijn geconstateerd, deze overschrijdingen minder groot worden. De conclusie kan worden getrokken dat de doelen voor waterstanddaling over het totaal genomen zullen worden gehaald. Ruimtelijke kwaliteit Tegelijkertijd met deze tussenevaluatie van de PKB is een evaluatie uitgevoerd naar de ontwerpprocessen van Ruimte voor de Rivier (Ecorys, 2011). In deze evaluatie is onderzocht hoe effectief de gekozen organisatie en aanpak zijn geweest bij het bereiken van ruimtelijke kwaliteit. De algemene conclusie is dat de organisatie en aanpak effectief zijn. Het is goed gelukt om te komen tot plannen die niet alleen de waterstaatkundige doelen halen, op draagvlak mogen rekenen en financieel inpasbaar zijn, maar ook leiden tot ruimtelijke kwaliteit. Per hoofdvraag van dit onderzoek zijn verschillende conclusies getrokken. Deze worden hieronder kort toegelicht.  Hoe zijn de ruimtelijke kwaliteit en veiligheid integraal aangepakt? De expliciete benoeming van ruimtelijke kwaliteit als tweede doelstelling heeft geleid tot een efficiënte werkwijze waarbij in dialoog tussen overheden, belanghebbenden en experts invulling is gegeven aan de kwaliteit van de ontwerpen. De decentrale aanpak, waarbij de initiatiefnemer van ruimtelijke maatregelen een gemeente, provincie of waterschap is, werkt en leidt tot goede resultaten. In de bestuursovereenkomsten voor de planstudiefase is de dubbele doelstelling goed vastgelegd. De integrale aanpak is echter niet goed vastgelegd. Mede door inbreng van het Qteam is deze les bij de meeste projecten al snel geleerd. Het is van cruciaal belang dat in de opdrachtformuleringen expliciet benoemd wordt dat een integrale werkwijze gevolgd moet worden, en dat alternatieven en varianten integraal van karakter moeten zijn. Een integrale werkwijze blijkt bovendien tot kosteneffectieve oplossingen te leiden, die passen bij het natuurlijke karakter van het rivierengebied.  Hoe zijn de ontwerpen tot stand gekomen? Het borgen van ruimtelijke kwaliteit is maatwerk en mensenwerk. Het is van belang om een brede waaier van beschikbare instrumenten in te zetten, die elkaar aanvullen en versterken. Het gaat hierbij om zowel procesmatige, inhoudelijke, formele als informele instrumenten. Binnen Ruimte voor de Rivier is een goede balans van deze instrumenten gehanteerd. Affiniteit met en gevoel voor integraal ontwerpen bij zowel initiatiefnemer als opdrachtnemer is bepalend voor het behalen van ruimtelijke kwaliteit. Een zorgvuldige keus voor een ruimtelijke ontwerper is essentieel. De organisatie van de formele besluitvorming is zeer zorgvuldig en werkt over het algemeen goed. De afstemming van de rijksbesluitvorming (volgens SNIP) op de besluitvorming bij decentrale overheden en de consequenties van innovatieve aanbesteding voor de SNIPsystematiek, verdienen aandacht. 13 De Handreikingen per riviertak, ruimtelijke kwaliteitskaders per project, ambitiedocumenten en beeldkwaliteitsplannen hebben een nuttige en noodzakelijke rol vervuld.  Wat is aan ruimtelijke kwaliteit bereikt in het ontwerp ? Deze vraag wordt beantwoord op drie schaalniveaus, een hele riviertak, het dwarsprofiel met de relatie buitendijks-binnendijks, en de plek, binnen de projectgrens. Deze thema’s komen overeen met wat in de PKB en Nota Ruimte ten doel is gesteld. De decentrale aanpak heeft goed gewerkt voor de kwaliteit die op het schaalniveau van de plek en de dwarsprofielen is bereikt. Het niveau van de gehele riviertak is minder goed tot zijn recht gekomen. Er zijn hiervoor verschillende, op elkaar inwerkende oorzaken aan te wijzen: de keus voor zoveel mogelijk bestuurlijke decentralisatie, het meer beschrijvende dan sturende karakter van de handreikingen, een nivellerende werking van hydraulische eisen, de op kleinere schaal gerichte aandacht in participatieprocessen en de conserverende werking van natuurwet- en regelgeving.  Welke interactie was er met de omgeving? Participatie werkt versoepelend en versnellend op het planproces en bevordert een goed resultaat. Het is essentieel voor het realiseren van ruimtelijke kwaliteit, maar dient strategisch en gedoseerd te worden toegepast. Het beeld van hoe de interactie is geweest, is binnen de onderzochte Ruimte voor de Rivierprojecten divers. De samenwerking tussen de projectmanager en de ruimtelijk ontwerper is cruciaal om de balans tussen het hogere schaalniveau en de lokale, vaak behoudende insteek van belanghebbenden te verkrijgen.  Hoe houdbaar is het ontwerp bij de realisering? Een goed ontwerp aan het eind van de planstudiefase garandeert nog geen ruimtelijke kwaliteit in de uitvoering. Hoewel de hoofdlijnen van het ontwerp worden vastgelegd in de vraagspecificaties in de aanbestedingsdocumenten, bestemmingsplan en beeldkwaliteitplannen wordt ruimtelijke kwaliteit ook in de detaillering en vergunningverlening bepaald. In de uitvoering is daarom een rol voor het ontwerp en de ontwerper noodzakelijk, zowel bij de opdrachtgever, de realisator als bij de aannemer. 3.3.2 De werking van de dubbeldoelstelling in de praktijk Het karakter van beide doelstellingen uit de PKB is verschillend. De doelstelling voor waterveiligheid is per maatregel concreet vastgelegd in de vorm van meetbare waterstanddalingen. Ruimtelijke kwaliteit is beschreven in meer algemene richtlijnen, waarbij de toekomstige gebruiksfuncties (landbouw dan wel natuur) in de PKB expliciet per maatregel zijn vastgelegd (PKB deel 4, pagina 22). Daar waar door de waterstandverlagende ingrepen de gronden niet meer voor landbouwkundig gebruik geschikt zijn, is in de PKB de keuze gemaakt voor omzetting van landbouw naar natuur. Binnen dit kader biedt de PKB ruimte aan de betrokken (regionale) partijen om samen invulling te 14 geven aan de doelen, zoals de inpassing van bestaande gebruiksfuncties (met name bewoning), de vormgeving van de vergravingen en de mate en vorm van recreatief medegebruik. In de regio ziet men deze ruimte vooral als kans om, naast de regelmatig ervaren last van het voldoen aan de veiligheidsnormen, de maatregelen ook aan te wenden om het gebied een impuls te geven of Ruimte voor de Rivier in te bedden in lopende (regionale) projecten en programma’s. Op deze manier worden de randvoorwaarden gecreëerd voor een integrale aanpak en een gebiedsontwikkelingsproces dat beter kan aansluiten bij de lokale en/of regionale wensen en omstandigheden dan als er puur en alleen naar de waterveiligheid zou worden gekeken. Deze integrale aanpak leidt in algemene zin tot creativiteit in de oplossingen, meer draagvlak bij bestuurders, maatschappelijke organisaties, belangengroeperingen en bewoners en daarmee voortgang in het proces. Bovenstaand beeld kwam onder andere naar voren in de gesprekken met de projectleiders van de maatregelen bij Zwolle en Deventer, de dijkverlegging in Munnikenland en de Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld. Bovenstaande betekent overigens niet dat de opgave om beide doelstellingen te realiseren eenvoudig is. Projectleiders van de dijkterugleggingen bij Lent en Cortenoever/Voorsterklei gaven aan dat het komen tot een goed ontwerp ‘precisiewerk’ vraagt en niet altijd makkelijk is. Gesprekspartners van rijks- en regionaal niveau geven aan dat de ruimte in de praktijk ook daadwerkelijk wordt ervaren. Echter, dat houdt niet in dat de PDR ook alle regionale voorstellen ondersteunt, aangezien de PDR zich ook moet houden aan de gestelde randvoorwaarden van budget en tijd. Zoals hierboven al is toegelicht is een kwaliteitsteam ingesteld om de PDR te adviseren over de ruimtelijke kwaliteit in de maatregelen. In het volgende hoofdstuk komen we terug op het functioneren van dit Q-team. 3.3.3 Invloed van veranderende context op de dubbeldoelstelling In de PKB zijn beide doelstellingen voor waterveiligheid en ruimtelijke kwaliteit omschreven (met waterveiligheid als leidend). De fundamentele keuze voor het geven van ruimte aan de rivieren in plaats van te kiezen voor het alternatief dijkversterking betekende destijds een belangrijke paradigma verandering. Formeel is deze dubbeldoelstelling onverminderd van kracht. In de landelijke politiek en ook in het maatschappelijke debat is echter sinds de vaststelling van de PKB meer discussie ontstaan over de onderlinge weging van de twee doelstellingen en de betekenis en kosten van ruimtelijke kwaliteit. De waterveiligheidsdoelstelling staat als een huis en wordt door de landelijke politiek onderschreven, maar ruimtelijke kwaliteit wordt in algemene zin steeds meer gezien als ‘luxe’ die veel extra geld kost en vooral gericht is op nieuwe natuur in het rivierengebied, terwijl er elders fors bezuinigd wordt op de aanleg daarvan. Er bestaan verschillende ramingen met betrekking tot de kosten van ruimtelijke kwaliteit en het realiseren van de waterveiligheidsdoelstellingen met behulp van dijkversterking alleen. Een gezaghebbende en eensluidende analyse is er momenteel niet. Ten tijde van de totstandkoming van de PKB ging men uit van € 1,4 miljard voor het alternatief dijkversterking. Uit een analyse van 15 de Taskforce HWBP2 is gebleken dat de dijkversterkingen van het HWBP 1 en 2 gemiddeld genomen 35% duurder zijn uitgevallen dan geraamd. Uitgaande van de PKB berekening van € 1,4 miljard zouden de kosten voor dijkversterking uitkomen op € 1,9 miljard, exclusief onder meer de daarbij behorende organisatiekosten. Een raming van een hoogleraar (Vrijling3) stelt dat het budget voor Ruimte voor de Rivier voor twee derde naar natuurontwikkeling en verbetering van ruimtelijke kwaliteit zou gaan en voor een derde naar waterveiligheid 4. Het alternatief dijkversterking zou in die raming dus een derde van het PKB-budget beslaan (€ 700 miljoen). De Tweede Kamer heeft de staatssecretaris door middel van de motie Lucas 5 verzocht om bij projecten in het kader van onder andere Ruimte voor de Rivier onderscheid te maken tussen opgaven voor waterveiligheid en zoetwatervoorraad enerzijds en ambities op andere beleidsterreinen anderzijds en dit onderscheid inzichtelijk te maken bij de financiële verantwoording. De PDR heeft in de voortgangsrapportage aan de vraag in de motie gehoor gegeven. Tegelijkertijd wordt gesteld dat de kosten voor beide doelstellingen bij veel maatregelen eigenlijk nauwelijks te scheiden zijn. De fundamentele keuze die in de PKB is gemaakt om de waterveiligheid te borgen door de rivier meer ruimte te bieden, leidt in zichzelf al tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Om waterveiligheid op een goede manier te realiseren en in te bedden is een zorgvuldige inpassing in het rivierengebied nodig (waar tevens een EHS, Natura 2000 en KRW-doelstelling aan de orde is). Niettemin is er in de politieke perceptie een verschuiving waar te nemen naar een primaat voor de waterveiligheidsdoelstelling. Op regionaal niveau (in de uitvoering van de maatregelen) is deze verschuiving een stuk minder zichtbaar. Uit de gesprekken blijkt dat in de regio de doelstelling van ruimtelijke kwaliteit een belangrijke rol blijft spelen in het gebiedsproces. Men ziet de doelstelling voor verbetering van de ruimtelijke kwaliteit helemaal niet als ‘luxe’ of ‘aanleg van natuur’, maar ook (of eerder) als een kans voor integraliteit en een impuls voor aantrekkelijkheid van het gebied door middel van de ontwikkeling van andere gebruiksfuncties. In de planvormingsfase is bovendien met beide doelstellingen rekening gehouden en zijn ze vaak met elkaar verweven geraakt. Aangezien de plannen zich veelal in een vergevorderd stadium bevinden, is verminderen van de ambitie ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit dan ook erg lastig en niet aan de orde. Overigens geven 2 Een dijk van een programma, naar een nieuwe aanpak van het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Taskforce HWBP, 16 december 2010 (paragraaf 6.2) 3 Verloren in een zee van mooie plannen, Han Vrijling, Trouw, 12 september 2008 4 Op deze raming en de gehanteerde uitgangspunten is veel kritiek. De ontpoldering van Noordwaard kan hier als voorbeeld dienen. Het gebied is ontpolderd ten behoeve van waterveiligheid en wordt als gevolg daarvan te nat voor voortzetting van landbouw. Het is om deze reden dat het gebied de ‘functie’ natuur of water krijgt. Het zonder meer toerekenen van het volledige budget voor deze maatregel aan natuurontwikkeling geeft derhalve een onzuiver beeld. 5 Motie Lucas, nr 44 (32500-A) uit het MIRT-overleg van 13-12-2010 16 verschillende respondenten aan dat het eventueel schrappen van EHS-gelden wel gevolgen kan hebben voor de maatregelen, omdat de financiering van het beheer en onderhoud ineens op losse schroeven staat en er gezocht moet worden naar andere financieringsconstructies. 3.3.4 De beleidsuitgangspunten Als onderdeel van de tussenevaluatie hebben wij ons gebogen over de werking en de geldigheid van de in de PKB opgenomen beleidsuitgangspunten, mede gezien het feit dat deze zijn opgesteld ten tijde van de opstelling van de PKB (de periode voor 2006). De beleidsuitgangspunten zijn in onze ogen door de gekozen organisatie en werkwijze in planvoorbereiding en uitvoering van de maatregelen in voldoende mate geborgd. Zo is het pakket aan PKB-maatregelen voor de korte termijn getoetst op zijn waarde voor de lange termijn. En is de inrichting van het proces dusdanig dat er voldoende aandacht uitgaat naar behoud van landschappelijke, natuur en cultuurhistorische waarden, bijvoorbeeld door het zoveel mogelijk decentraliseren van de planvoorbereiding en uitvoering en het inrichten van het Q-team. Eisen ten aanzien van de Vogel- en habitatrichtlijn worden nageleefd middels de bestaande vergunningprocedures. Een aantal beleidsuitgangspunten heeft veel meer betrekking op de lange termijn en moet een plek krijgen in het Deltaprogramma. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het beleidsuitgangspunt dat extra afvoer boven de 16.000 m3/s geheel over de Waal en de IJssel moet worden afgevoerd en niet over de Lek. Dit geldt ook voor het beleidsuitgangspunt dat voor de lange termijn retentie als onvermijdelijk wordt beschouwd en tegelijkertijd als sluitstuk (en er dus zo min mogelijk gebruik van zal worden gemaakt). De beleidsuitgangspunten lijken dus over het algemeen nog actueel en voor zover betrekking op de lange termijn onderdeel van het Deltaprogramma. Over de beleidsuitgangspunten is in vergelijking met de dubbeldoelstelling ook veel minder of geen (politieke) discussie. 3.4 Doelbereik PKB 2015 – Output Uit de vorige paragraaf komt naar voren dat het programma Ruimte voor de Rivier op koers ligt om de gestelde doelstellingen te halen. Hoe zit het echter met de realisatie van de output binnen de gestelde tijd en budget? 3.4.1 De voortgang van de PKB tot nu toe De 39 Ruimte voor de Rivier maatregelen De gestelde einddatum voor het realiseren van de Ruimte voor de Rivier maatregelen staat op 31 december 2015. Als we de voortgang van het totale programma in ogenschouw nemen, dan blijkt dat het programma behoorlijk goed op schema ligt. Een doorkijk naar 2015 op grond van de huidige planning leert dat het er de komende jaren om zal gaan of de einddatum wordt gehaald. Een groot aantal planningen van individuele maatregelen is er op gericht eind 2015 te halen. Van een aantal maatregelen wordt verwacht dat zij in 2015 mogelijk niet gereed zullen zijn. Dit zijn Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld, Dijkteruglegging Lent, Dijkverlegging Cortenoever en Dijkverlegging 17 e Voorsterklei. Hiervan wordt sinds de 15 voortgangsrapportage melding gemaakt. Over eventuele mogelijkheden tot versnelde realisatie wordt nagedacht.6 Bij drie PKB-maatregelen wordt op verzoek van de regionale initiatiefnemers de aanleg gecombineerd uitgevoerd met maatregelen die reeds anticiperen op de wateropgave voor de lange termijn. Het betreft de hoogwatergeul Kampen in relatie tot de PKB maatregel zomerbedverlaging Beneden-IJssel bij Kampen en de nevengeul Tichelbeekse Waard in relatie tot de twee dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei bij Zutphen, zoals opgenomen in de PKB. Overige maatregelen (NURG en Stroomlijn) De Nadere Uitwerking Rivierengebied (NURG) is een programma (50/50 gefinancierd vanuit het ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie en het ministerie van Infrastructuur en Milieu) waarin 7.000 ha nieuwe natuur en veiligheid in het rivierengebied wordt gerealiseerd. Het programma bestaat uit 55 maatregelen. Hiervan zijn 7 maatregelen noodzakelijk voor het realiseren van de huidige wettelijke veiligheidsdoelstelling, terwijl ze geen onderdeel uitmaken van de PKB. Nu de financiering van het natuurbeleid onder druk staat, nemen ook de zorgen over de (tijdige) uitvoering van de betreffende 7 NURG-projecten toe. De Minister van EL&I heeft echter toegezegd dat deze NURG-projecten volgens plan uitgevoerd zullen worden. Uit VGR 18 (paragraaf 2.3) blijkt dat 6 van de 7 maatregelen nu al, dan wel uiterlijk 2015 gerealiseerd kunnen zijn. Alleen van de uiterwaardvergraving Afferdensche- en Deestsche waarden blijft de voortgang achter. De verwachting is dat deze maatregel op zijn vroegst in oktober 2016 gereed zal zijn. Wel wordt gekeken naar mogelijkheden voor versnelling. Naast NURG speelt ook het project Stroomlijn een rol in het behalen van de doelen van de huidige wettelijke waterveiligheidsnorm. Zoals in hoofdstuk 2 al beschreven, staat Stroomlijn op gespannen voet met Natura 2000, aangezien er verschillende referentiejaren voor de vegetatie worden gehanteerd (Natura 2000 gaat uit van meer verruwing dan Stroomlijn). Deze meer verruwde situatie heeft meer dan vijf centimeter waterstandverhoging tot gevolg, waardoor het effect van de Ruimte voor de Rivier maatregelen deels teniet kan worden gedaan. De aanwijzingsbesluiten voor Natura 2000 gebieden zijn, daar waar de hoogwaterveiligheid een knelpunt kan vormen, doorgeschoven naar de tweede helft van 2011. De ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economie, Landbouw en Innovatie onderzoeken gezamenlijk de mogelijkheid van hergroepering van Natura 2000 gebieden, zodat de mogelijkheden voor het verrekenen van positieve en negatieve natuureffecten van maatregelen maximaal benut kunnen worden (VGR 18, paragraaf 2.3). Er is € 75 miljoen gereserveerd om de benodigde inhaalslag ten aanzien van overmatige begroeiing in de uiterwaarden te maken en zo de waterveiligheid op peil te houden. 7 Om verruwing van de vegetatie 6 Er wordt onder meer gekeken naar mogelijkheden voor meer parallel werken en eventuele meerkosten van een versnelde realisatie door de markt 2 aanbiedingen te vragen, namelijk een met oplevering eind 2015 en een ander met oplevering volgens de huidige planning. 7 Persbericht Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 4 augustus 2011. 18 in de uiterwaarden ook in de toekomst tegen te gaan, wordt momenteel een wijziging van de Waterwet voorbereid, waarbij eigenaren verplicht worden om de vegetatie in de uiterwaarden te onderhouden. 3.4.2 Realisatie programma binnen het budget In de PKB is het budget voor Ruimte voor de Rivier vastgesteld op € 2.220 miljoen (prijspeil 2005) met een bandbreedte van 37% (PKB deel 4, tabel 15.2). Deze bandbreedte neemt af naarmate er e meer SNIP2a en SNIP3 beslissingen worden genomen. Uit de 18 Voortgangsrapportage, periode 1 januari 2011 – 30 juni 2011 blijkt dat het programmabudget op 30 juni 2011 € 2.136,8 miljoen bedraagt. Dit budget is bestemd voor waterveiligheidsmaatregelen inclusief de inpassingskosten. Maatregelen die los staan van de waterveiligheidsingreep worden betaald door derden (provincies, waterschappen, gemeenten). Als door een PKB-maatregel natuur wettelijk moet worden gecompenseerd, dan horen die kosten wel tot het PKB-budget. De raming van de kosten ligt hoger dan het budget, te weten € 2.169,5 miljoen. Er is dus een spanning van € zo’n 33 miljoen. In VGR 17 was er nog een ruimte van € 15 miljoen. Dit verschil valt te verklaren door een daling van het programmabudget met € 205,2 miljoen en een daling van de raming met € 157,5 miljoen (VGR 18, hoofdstuk 6). Betrokkenen geven aan dat zij verwachten dat Ruimte voor de Rivier binnen de gestelde begroting gerealiseerd kan worden. Hierbij kan echter wel een aantal voorbehouden gemaakt worden. De markt is momenteel gunstig. De eerste aanbestedingen laten zien dat marktpartijen een stuk lager aanbieden dan verwacht. Er lijken dus mede als gevolg van de financiële crisis besparingen te kunnen worden gerealiseerd, maar het echte bewijs daarvan zal zich tijdens de realisatie pas laten zien. Het staat op voorhand niet vast of de gevraagde kwaliteit in de praktijk geleverd kan worden voor de geboden prijs. Bovendien is het budget gedurende de tijd wel geïndexeerd, maar de indexatie heeft de kostenstijging niet bijgehouden. Het effect van de financiële crisis lijkt op het eerste gezicht positiever te worden ingeschat dan de praktijk uitwijst. De vastgoedprijzen zijn momenteel nog steeds hoger dan dat ze waren ten tijde van opstelling van de raming in 2005. 3.4.3 Risico’s in de periode 2011-2015 De uitvoering van het programma voor realisatie in 2015 lijkt in algemene zin op schema te liggen. Veel maatregelen zitten nu in de overgangsfase van planstudie naar realisatie. Het goed afronden van de planstudie is één ding, het goed realiseren is een tweede. Er bestaat een aantal (onvoorziene en voorziene) risico’s die voor vertraging en/of budgetoverschrijdingen kunnen gaan zorgen. De risico’s zijn zowel inhoudelijk als bestuurlijk. We noemen de volgende:  Grondverwerving: In de planstudiefase is al begonnen met het verwerven van vastgoed. Voordat er één maatregel in uitvoering was, was programmabreed al 65% via minnelijke weg verworven. Bij de uiterwaardvergravingen bij Deventer is het gelukt om 100% te verwerven voor de start van de aanbesteding voor de uitvoering. 19 Bij drie maatregelen (ontpoldering Overdiepsche Polder, ontpoldering Noordwaard en dijkverlegging Westenholte) is men begonnen met de (voorbereiding van de) onteigeningsprocedure. Met het oog op de waterveiligheid eind 2015, is daarom ook minnelijk verworven in de planstudiefase en is geborgd dat de procedure van de administratieve onteigening tijdig begint. Onteigening kan lange tijd in beslag nemen. Daarbij wordt ook gewezen op het risico van beperkte capaciteit bij de Raad van State en de Onteigeningskamer. Aangezien veel Ruimte voor de Rivier projecten zich in dezelfde fase bevinden, zullen zij straks ook allemaal min of meer tegelijkertijd capaciteit vragen van deze instanties. Dit kan tot vertraging in de realisatie leiden. Een groter risico voor tijdige beschikbaarheid van de nog te verwerven gronden is dat de onteigening eerst kan starten na het onherroepelijk zijn van gemeentelijke bestemmingsplannen of provinciale inpassingsplannen. De ervaring is dat de vaststelling ervan in Colleges van B en W en Gedeputeerde Staten, en gemeenteraden en Provinciale Staten in aantal gevallen meer tijd vraagt dan gepland doordat deze van samenstelling zijn veranderd sinds de gemeenteraadsen Statenverkiezingen in 2010 respectievelijk 2011 en daarmee de aansluiting met de voorgeschiedenis ten tijde van het ontwerpen in de planstudiefase missen.  Vergunningverlening: voor de uitvoering van de Ruimte voor de Rivier maatregelen dienen ruimtelijke ordeningsprocedures te worden doorlopen en zijn veel vergunningen nodig (onder meer Waterwet, Wet Natuurbeheer, Ontgrondingenwet, Flora- en faunawet, bestemmingsplannen). Deze vergunningverlening is complex en kent verschillende bevoegde gezagen, die een eigen afweging maken. Er vindt nog lang niet altijd een integrale projectafweging plaats. Overigens geven de respondenten aan dat de complexe vergunningverlening geen onvoorzien probleem is: iedereen is zich ervan bewust en anticipeert (voor zover mogelijk) op een zo goed mogelijk verloop ervan.  De besluitvorming rondom Natura 2000 als het gaat om natuurcompensatie. Momenteel moet er per Natura 2000-gebied gecompenseerd worden in hetzelfde gebied. Dit leidt mogelijk tot problemen of suboptimale situaties in vergelijking met een situatie waarin er met de compensatie flexibeler kan worden omgegaan, bijvoorbeeld op het schaalniveau van een riviertak. In VGR 18 wordt aangegeven dat de mogelijkheden hiertoe worden onderzocht. Daarnaast bestaat er onzekerheid rondom het project Stroomlijn in verband met de Natura 2000-aanwijzingsbesluiten. Mag de vegetatie in Natura 2000-gebieden worden aangepakt?  Onvoorziene omstandigheden als archeologische vondsten of vondsten van explosieven: dergelijke vondsten brengen vertragingen in de uitvoering met zich mee.  Problemen in de aanbesteding/geschillen met aannemers: er kunnen zich tegenvallers voordoen bij het grondverzet. De aannemer is verantwoordelijk voor het maken van een reële kostenraming voor het grondverzet. Hierbij hangt veel af van de (geschatte) kwaliteit van de grond. Als deze tegenvalt (en er bijvoorbeeld meer grond gestort moet worden), nemen de kosten fors toe. 20   Onzekerheid rondom de eisen die gesteld worden aan de grond voordat die kan worden benut voor bodemtoepassingen. Dit risico hangt samen onder meer samen met de discussies over het Besluit Bodemkwaliteit. VGR 18 benoemt dit risico als belangrijkste endogene risico, hoewel de kwantitatieve omvang is gedaald (paragraaf 5.1). Beperkte ‘werktijd’: in bepaalde maanden van het jaar mag er niet gegraven worden in verband met het broedseizoen of de hoogwaterperiode. Een vertraging van één à twee maanden als gevolg van één van bovenstaande risico’s kan daarom makkelijk uitlopen tot vijf of zes maanden.  De onzekerheid rondom tijdige uitvoering en financiering van de 7 NURG-maatregelen. Deze vallen (met uitzodering van een gedeelte van de Millingerwaard) niet onder de scope van de PKB en dus ook niet onder de beïnvloedingssfeer van PDR. Tijdige uitvoering van de maatregelen is wel noodzakelijk voor het bereiken van de waterveiligheidsdoelstelling. Uit VGR 18 blijkt dat één van de zeven NURG-maatregelen waarschijnlijk niet in 2015 maar op zijn vroegst in oktober 2016 wordt opgeleverd. Het betreft de uiterwaardvergraving Afferdensche – en Deestsche waarden.  Het afnemen van bestuurlijke steun bij dagelijkse en/of algemene besturen van Rijk, provincie, waterschap of gemeente (bijvoorbeeld als gevolg van een bestuurswisseling) of het anderszins wegvallen van dragende personen bij een maatregel, zoals projectleiders of beeldbepalende personen in het gebied. De PDR zet zich maximaal in om het optreden van eventuele risico’s zoveel mogelijk te beperken door de minnelijke grondverwerving te intensiveren, de marktbenadering te vervroegen en te ondersteunen in het vergunningenspoor. Deze risico’s kunnen (en zullen) hoe dan ook in meer of mindere mate optreden. 3.5 Conclusie evaluatie doelbereik De conclusie die in deze tussenevaluatie wordt getrokken ten aanzien van doelbereik is dat met de uitvoering van de Ruimte voor de Riviermaatregelen, de 7 NURG-projecten en het project Stroomlijn het halen van de huidige wettelijke waterveiligheidsnormen en de doelstellingen ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit goed geborgd zijn. Naar verwachting zullen de doelen ook daadwerkelijk gehaald worden als de uitvoering van de maatregelen in de komende jaren goed verloopt. Ten aanzien van de tijdige uitvoering van de maatregelen wordt geconcludeerd dat dit vooralsnog volgens plan verloopt. In de vorige paragraaf is hierbij een aantal voorbehouden gemaakt. Zo is onder andere gewezen op risico’s ten aanzien van grondverwerving, vergunningverlening, onvoorziene omstandigheden als archeologische vondsten en problemen in de aanbesteding. Hoe dan ook: het feit dat de uitvoering tot zover volgens plan verloopt, is, gezien de complexiteit van de opgave, een grote prestatie. Gegeven de complexiteit van Ruimte voor de Rivier is het opvallend dat het programma zo goed scoort op realisatie van de (dubbel)doelstelling, budget en tijd, terwijl soortgelijke programma’s zoals het Hoog Water Beschermings Programma en andere fysieke programma’s keer op keer in de 21 problemen komen en te maken hebben met vertraging en budgetoverschrijdingen om de doelstellingen te kunnen behalen. Een verklaring hiervoor is in onze ogen enerzijds gelegen in een gedegen basis, dat wil zeggen een goede PKB die ruimte biedt voor regionale inbreng, die rekening houdt met (financiële) risico’s en uitgaat van een realistische planning. Anderzijds is in onze visie het succes van de uitvoering van de PKB gelegen in de werking van de programmaorganisatie en het management van de uitvoering. Deze onderwerpen komen in het volgende hoofdstuk aan de orde. 22 4. Programmaorganisatie en uitvoeringsmanagement In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aanpak van het programma Ruimte voor de Rivier. Daarmee heeft dit hoofdstuk vooral betrekking op het procesverloop van Ruimte voor de Rivier, de ‘hoe’-vraag van de onderzoeksopdracht. Het hoofdstuk kent de volgende opbouw:  Paragraaf 4.1: Organisatie Ruimte voor de Rivier (feitelijke beschrijving).  Paragraaf 4.2: Samenwerking op rijksniveau in de praktijk (meningen betrokkenen).  Paragraaf 4.3: Samenwerking rijk – regio in de praktijk (meningen betrokkenen).  Paragraaf 4.4: Conclusie organisatie en werking in de praktijk (conclusies onderzoeksteam Erasmus - Berenschot). De meningen van betrokkenen zijn enerzijds onderzocht door middel van interviews en anderzijds door het uitzetten van een enquête. De resultaten van beide methoden zijn in dit hoofdstuk verwerkt. In bijlage 1 vindt u een overzicht van onze gesprekspartners. De enquêteresultaten zijn in een apart bijlagenboek opgenomen.8 4.1 Organisatie Ruimte voor de Rivier 4.1.1 Aansturing en verantwoordelijkheid op rijksniveau Huidige situatie De staatssecretaris van I&M is politiek verantwoordelijk voor het programma Ruimte voor de Rivier en de realisatie van de in de PKB vastgelegde doelen en is de formele opdrachtgever aan de initiatiefnemer en de realisator. De aansturing van het programma vindt plaats in een driehoek tussen DGW – RWS – PDR. De staatssecretaris van I&M heeft binnen het ministerie één aanspreekpunt voor het programma Ruimte voor de Rivier. Momenteel is DGW het aanspreekpunt voor de staatssecretaris en eindverantwoordelijk voor het programma Ruimte voor de Rivier. Daarmee is DGW ook opdrachtgever van het programma naar PDR. De verantwoordelijkheid van een maatregel waarvoor RWS realisator is, gaat over van DGW naar RWS als de maatregel in de realisatiefase komt. De verantwoordelijkheid voor de maatregelen uit het programma die in de realisatiefase zijn belegd bij waterschappen en gemeenten, blijft op dit moment bij DGW. 8 De analyse van de enquête-data wijst uit dat er een systematisch verschil bestaat tussen de antwoorden van (a) de groep respondenten van PDR, en (b) de groep respondenten vanuit de projectgroepen en stuurgroepen. De respondenten die werkzaam zijn bij PDR hebben over de breedte van de vragen een licht positiever oordeel afgegeven over de verschillende samenwerkingsrelaties binnen het programma en over de meerwaarde van de rol van PDR voor de afzonderlijke projecten. Zie verder het bijlagenboek. 23 Toekomstige situatie Afgesproken is echter dat op enig moment de verantwoordelijkheid voor het programma overgedragen wordt van DGW naar RWS. Nu er steeds meer projecten in de realisatiefase komen, ligt het voor de hand dat deze overdracht binnenkort zal plaatsvinden. Er is dan ook nagedacht op welk moment en onder welke voorwaarden de eindverantwoordelijkheid overgedragen wordt. Een goed moment voor overdracht zou kunnen zijn het moment dat de staatssecretaris de SNIP3beslissingen voor de maatregelen met de grootste politiek-bestuurlijke risico’s heeft genomen. De laatste maatregelen met grote politiek-bestuurlijke risico’s waarvoor nog een SNIP3-beslissing genomen moet worden, zijn de dijkverleggingen Cortenoever/Voorsterklei, de hoogwatergeul Veessen-Wapenveld en de zomerbedverlaging Beneden-IJssel. Besluitvorming staat gepland eind 2011 (VGR 18). Daarom zal naar alle waarschijnlijkheid uiterlijk 1 januari 2012 de programmaregie worden overgedragen van DGW naar RWS. Tegelijkertijd zal er ook in latere fasen van de uitvoering beleidsmatig nog het nodige kunnen gaan spelen in de verschillende maatregelen. Ook na de overdracht blijft DGW derhalve bij het programma betrokken als onderdeel van de driehoek DGW-RWS-PDR. 4.1.2 Inrichting Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (PDR) De HID Ruimte voor de Rivier is opdrachtnemer voor het gehele programma Ruimte voor de Rivier. Zijn verantwoordelijkheid omvat daarmee de aansturing van de programmadirectie, RWS-Projecten en toetsing en facilitering van de maatregelen die decentraal zijn belegd. De HID stuurt een driehoofdige directie aan: Directeur Kennis (tevens plaatsvervangend HID), directeur Programmabeheersing en hoofd Bureau HID. Binnen de Programmadirectie werken generalisten, thematische specialisten (bijvoorbeeld grondverzetdeskundigen, juristen en controllers) en mensen met een focus op een specifiek gebied (bijvoorbeeld riviertakmanagers). RWS voert een aantal maatregelen uit waarvoor RWS als initiatiefnemer of realisator verantwoordelijk is. Deze maatregelen hebben vooral betrekking op uiterwaarden en kribverlaging. Ook is de maatregel Noordwaard hier vanuit de regio ondergebracht. PDR heeft in de uitvoering van het programma de volgende drie rollen:  Toetser. PDR toetst de kwalitatieve inhoud van de opgeleverde producten (plan van aanpak, variantkeuze, projectbeslissing, marktbenaderingsvoorstel enz.) en monitort de voortgang van de maatregelen periodiek aan de hand van rapportages vanuit de projecten. Hierbij wordt het basismodel beheersing grote projecten als leidraad gebruikt (dat is gebaseerd op het Protocol Procedure- en Informatieregeling Grote Projecten). Deze is verder programma-specifiek uitgewerkt in het beheersplan en in het toetsingskader (handboek met betrekking tot producten en toetsingscriteria). Ook toetst de PDR aan de hand van het auditplan of de processen adequaat verlopen en op welke punten de processen aanscherping behoeven.  Facilitator. PDR ondersteunt de uitvoering van de maatregelen met het aanreiken van kennis en standaardmethodieken voor onder meer projectmanagement (het zogenaamde integraal projectmanagement model, of IPM-model), probabilistisch plannen (PPI-tool), budgetramingen (PRI-tool), risicomanagement en competentiemanagement. Daarnaast ondersteunt PDR in 24 samenspraak met de bij de maatregelen betrokken partijen op bepaalde onderdelen de uitvoering van de individuele maatregelen, bijvoorbeeld op specifieke juridische terreinen. Om de onafhankelijkheid van de toetser te waarborgen, is afgesproken dat de medewerkers van PDR die zelf bij de uitvoering van een maatregel betrokken zijn, niet ook als toetser bij die maatregel optreden.  Programmaregisseur. Tot regisseren behoort een aantal verschillende taken. Zo verzorgt PDR (samen met DGW en RWS staf DG) onder meer de verschillende rapportages aan de Tweede Kamer en bewaakt PDR de systematiek van bestuursovereenkomsten, samenwerkingsovereenkomsten en realisatieovereenkomsten (zie vervolg van dit hoofdstuk). Tot regisseren behoort ook het organiseren van kennisuitwisseling op programmaniveau. PDR organiseert en faciliteert verbinding en uitwisseling van ervaringen tussen de diverse initiatiefnemers en realisatoren. Daarnaast is PDR een schakel tussen de beleidsmakers in Den Haag en de werkvloer (dat wil zeggen de decentrale partners/uitvoerders). In de werkwijze van PDR zit procesinnovatie in de vorm van parallel werken besloten. Dat wil zeggen dat tijdens de planstudie al voorbereidingen worden gedaan voor de realisatie in de vorm van vastgoedaankopen, dat na SNIP2a het realisatieteam al wordt samengesteld en dat een plan van aanpak voor de realisatie en een voorstel voor de marktbenadering worden voorbereid. Daarnaast worden in de planstudiefase al de vergunningverleners en eindbeheerders betrokken die formeel pas in een latere fase aan tafel komen. De rol van PDR in deze parallelle werkwijze is die van aanjager en facilitator. De daadwerkelijke uitvoering wordt verzorgd door de realisator (regio of RWS-projecten). Adviesorganen Ruimte voor de Rivier In de uitvoering van de werkzaamheden laat de directie van PDR zich adviseren door een drietal organen: het auditcomité, het risicocomité en het Q-team. Daarnaast is Deltares aangesteld voor een objectieve beoordeling van het behalen van de waterveiligheidsdoelstelling van Ruimte voor de Rivier.  Het auditcomité is verantwoordelijk voor het vaststellen en het monitoren van de geplande audits, het vaststellen van de definitieve bevindingen van de uitgevoerde audits en het bespreken van maatregel-specifieke adviezen en van algemene adviezen. Hierbij wordt vooral getoetst of de doelstellingen, zoals afgesproken in de verschillende overeenkomsten worden gehaald. Er is een strategisch overleg dat drie maal per jaar bijeenkomt en daarnaast een tactisch operationeel overleg dat maandelijks overlegt. In beide overleggen hebben vertegenwoordigers van PDR, de departementale auditdienst (DAD), en de directie Control & Toezicht van RWS Corporate zitting.  Het risicocomité heeft een adviserende en kwaliteit borgende rol voor de directie gericht op welke risico’s spelen rondom het programma op zowel het maatregelniveau, het riviertakniveau als het programmaniveau. Hiertoe worden peer reviews gehouden, zowel inhoudelijk als procesmatig. Het team bestaat uit twee wetenschappers, twee vertegenwoordigers van RWS en een aantal vertegenwoordigers van PDR. 25  Het Q-team heeft als taak het adviseren over de ruimtelijke kwaliteit in de maatregelen en bestaat uit vijf externe deskundigen op het gebied van landschapsarchitectuur, rivierkunde, ecologie, fysische geografie en stedenbouw. De Rijksadviseur voor het landschap is voorzitter van het Q-team. De doelstelling van het Q-team is als volgt geoperationaliseerd: het rivierengebied moet mooier en beter bruikbaar zijn. Daartoe geeft het Q-team gevraagd en ongevraagd advies in de planstudiefase, bezoekt de projecten en heeft een adviserende rol bij het projectbesluit. De rol van het Q-team in de realisatiefase is beperkt: vaststellen of de afgesproken ruimtelijke kwaliteit ook feitelijk wordt opgeleverd. De PDR neemt na reactie van de initiatiefnemer op adviezen van het Q-team een formeel eigen standpunt in over de Qteamadviezen (zie schema werkwijze). De projecten worden minimaal drie keer officieel bezocht tijdens de planstudiefase, waarna het Q-team ook drie keer officieel advies levert, namelijk: 1) na het tekenen van de bestuursovereenkomst; 2) voor het SNIP 2a beslissing; en 3) voor de SNIP 3 beslissing. Na de bezoeken en adviezen geeft het Q-team een eindoordeel gericht aan de PDR, dat wordt meegenomen in de advisering aan de staatssecretaris met betrekking tot de projectbeslissing.  Deltares, onafhankelijk kennisinstituut en specialistisch adviseur voor deltatechnologie, vervult tenslotte een toetsende rol met betrekking tot het behalen van de hydraulische taakstelling van het programma Ruimte voor de Rivier, zowel op maatregelniveau als op programmaniveau. Op deze manier wordt het oordeel over het al dan niet behalen van de waterveiligheidsdoelstelling objectief gemaakt. 26 4.1.3 Verantwoordelijkheden en samenwerking Rijk – regio Het programma Ruimte voor de Rivier is op vele manieren flexibel van karakter, dat wil zeggen dat er ruimte voor de regio is om binnen de randvoorwaarden van de PKB alternatieve routes aan te dragen waarmee de vastgestelde doelen ook behaald kunnen worden, en dat de invulling van de maatregelen gedurende de uitvoering kan veranderen. Bovendien is het mogelijk dat bepaalde, in de PKB opgenomen maatregelen niet worden gerealiseerd omdat dat vanuit veiligheidsoverwegingen niet langer nodig is. Zo zijn twee maatregelen bovenstrooms van Nijmegen (te weten de kribverlaging Waalbochten en de obstakelverwijdering Suikerdam en polderkade naar de Zandberg) vervallen bij de SNIP 3-beslissing van de dijkteruglegging Lent9. Passend bij het programmakarakter van Ruimte voor de Rivier is met de Tweede Kamer afgesproken dat het saldo vooralsnog binnen het programmabudget gehandhaafd blijft om eventuele tegenvallers te kunnen opvangen (zie verslagen Algemeen Overleg d.d. 3 december 2009 en 12 mei 2010). Het programma heeft daarnaast een bijzonder karakter omdat veelal decentrale partijen aan de lat staan om de centraal afgesproken doelstellingen van het programma te realiseren. In de uitvoering van de werkzaamheden worden de decentrale partijen gefaciliteerd door het Rijk (via PDR). PDR benadrukt dat binnen haar sturingsfilosofie de focus ligt op (a) het beheersen van de maatregelen zelf, (b) de verbanden tussen maatregelen en (c) de bijdrage die ze afzonderlijk leveren aan het realiseren van de dubbeldoelstelling. De sturingsfilosofie van het Ruimte voor de Rivier-programma is een combinatie van (1) centrale verantwoordelijkheid voor de beheerste realisatie van de doeleinden van het totale programma en (2) decentrale autonomie omtrent de planvorming en uitvoering. De filosofie veronderstelt dat het provinciale en lokale bestuur in haar afwegingen de bepalingen van de Planologische Kernbeslissing (PKB) steeds scherp in het vizier houdt. De staatssecretaris van I&M blijft verantwoordelijk voor de realisatie van de in de PKB vastgestelde doelen, ook als de planvorming en uitvoering door de regio plaatsvindt. Om deze verantwoordelijkheid vorm te kunnen geven, worden kaders afgesproken waarbinnen de uitvoering vorm krijgt en leggen de initiatiefnemers verantwoording af aan de staatssecretaris. In de programma- en voortgangsdocumenten van Ruimte voor de Rivier wordt dit ook wel ‘partnership’ genoemd. De kaders en afspraken zijn vastgelegd in een stelsel van overeenkomsten tussen politiek verantwoordelijke en de initiatiefnemer of realisator:  9 Voor de planstudiefase van elke maatregelen met een decentrale initiatiefnemer wordt een Bestuursovereenkomst (BO) opgesteld. Deze overeenkomst regelt onder meer de opdracht, rollen en verantwoordelijkheden, beschikbare middelen en rapportage. Voor RWS-maatregelen geldt een projectopdracht. Deze maatregel realiseert 34 cm waterstanddaling; 7 cm meer dan de noodzakelijke 27 cm. 27  Voor de realisatiefase van de maatregelen die door de decentrale partners worden uitgevoerd wordt zowel een samenwerkingsovereenkomst (SOK) als een realisatieovereenkomst opgesteld (ROK). Voor RWS maatregelen geldt een projectopdracht. De SOK gaat vooral over de bestuurlijke samenwerking. De ROK is vooral gericht op het resultaat dat de realisator moet bewerkstelligen in termen van kwaliteit, geld en tijd en dan concreet op de wijze van marktbenadering, op de contractbeheersing en op de risicoverdeling tussen realisator en Rijk. De projectstructuur voor elke maatregel is op hoofdlijnen als volgt. De initiatiefnemer of realisator is verantwoordelijk voor het opleveren van de producten en richt daarvoor de projectgroep op. Voor elke maatregel of in enkele gevallen voor een cluster van een klein aantal maatregelen bestaat een stuurgroep die de ontwikkeling van de plannen en de realisatie begeleidt en bestuurlijk afstemt. In totaal zijn er 19 stuurgroepen. De initiatiefnemer of realisator is voorzitter van de stuurgroep en RWS is voorzitter voor de eigen maatregelen. De HID Ruimte voor de Rivier is adviserend lid voor maatregelen waarvoor een decentrale partner uitvoeringsverantwoordelijk is. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de stuurgroep voor de planstudiefase en de stuurgroep voor de realisatiefase. De stuurgroep planstudiefase houdt op te bestaan en wordt vervangen door een nieuwe stuurgroep voor de bestuurlijke begeleiding in de realisatiefase, waarin in ieder geval de bestuurders van de betrokken bevoegde gezagen participeren. De stuurgroepen worden elk ondersteund door een ambtelijke voorbereidingsgroep of projectgroep. Alle projectgroepen (zowel die waarbij RWS trekker is, als die waarbij een decentrale partner de uitvoering verzorgt) werken volgens het RWS-model voor projectmanagement (IPM-model). In dit model worden de volgende rollen onderscheiden: projectmanager, manager projectbeheersing, omgevingsmanager, contractmanager en technisch manager. In de praktijk rapporteert de projectgroep aan de PDR. Op programmaniveau bestaat er een bestuurlijke begeleidingsgroep die een rol heeft in de onderlinge uitwisseling tussen bestuurders. Deze groep bestaat uit 2 gedeputeerden, 2 burgemeesters, 2 dijkgraven, 2 Directeuren-Generaal (I&M en EL&I) en 2 medewerkers van PDR. Daarnaast worden op ambtelijk niveau verschillende uitwisselingen en bijeenkomsten georganiseerd. Status van ‘Groot Project’ Het programma Ruimte voor de Rivier is op 15 mei 2001 aangewezen als ‘Groot Project’. Dit houdt in dat Ruimte voor de Rivier - net als projecten als Maaswerken, de vervanging van F-16’s, de Betuweroute en het project ‘Ecologische hoofdstructuur’ - door de Tweede Kamer aangewezen is als een beleidsterrein of project dat zo belangrijk is dat ze uitgebreide informatievoorziening vanuit het ministerie wil zien. Wanneer een project is aangewezen als groot project brengt dat verplichtingen met zich mee voor de verantwoordelijke bewindspersoon. Zo dient er minimaal één keer per half jaar een voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer te worden gezonden. De precieze criteria en verplichtingen voor een groot project staan in de Regeling Grote Projecten. 28 4.2 Samenwerking op Rijksniveau in de praktijk Driehoek DGW – RWS – PDR Betrokkenen geven aan dat de samenwerking in de driehoek tussen DGW, RWS en PDR over het algemeen goed verloopt. Ook de onderlinge rolverdeling wordt als helder en duidelijk getypeerd. De ingestelde systematiek van overleggen (zoals de kwartaalgesprekken), rapportages en advisering staat en werkt naar behoren. Opdrachtgever en opdrachtnemer zijn kritisch ten opzichte van elkaar en dat zorgt voor scherpte in de discussies. Het advies en besluitvormingsproces op centraal niveau is gedurende de uitvoering van het programma gestroomlijnd. Op deze manier kan de besluitvorming door de staatssecretaris op een goede manier worden voorbereid en kunnen zorgvuldige en weloverwogen besluiten worden genomen. Besluitvorming duurde in de praktijk soms langer dan aanvankelijk werd gedacht. Dit houdt, zoals betrokken gesprekspartners aangeven, onder meer verband met de vormgeving van het opdrachtgeverschap op afstand van de PDR. De medewerkers van DGW, RWS en PDR zijn niet continu bij het verloop en de uitvoering van het programma betrokken en staan op enige afstand. Het opstellen van adviezen vindt daarnaast voornamelijk plaats op grond van schriftelijke stukken. Hoewel de inhoudelijke discussies over het algemeen goed en productief waren, hielden partijen uit de driehoek hieraan het gevoel over dat discussies sneller zouden kunnen en soms over werden gedaan. Door decentrale partijen (initiatiefnemers en realisatoren) werd het langer uitblijven van een besluit gepercipieerd als vertraging. Betreffende gesprekspartners gaven aan dat zij deze vertraging onduidelijk en soms frustrerend vonden, omdat dit proces zich op grote afstand van hen afspeelde en daarmee eigenlijk een black-box was. Interne samenwerking binnen diverse diensten van RWS Een ander punt met betrekking tot de samenwerking op Rijksniveau gaat over de interne samenwerking binnen diverse diensten van Rijkswaterstaat. Deze samenwerking is soms lastig omdat de belangen van de verschillende (regionale) diensten binnen RWS onderling niet altijd overeenkomen. Te denken valt hierbij aan het belang van voldoende waterstanddaling versus het belang van goede doorgangsmogelijkheden voor de scheepvaart. Daarnaast is in de PKB het beheer en onderhoud voor de Ruimte voor de Rivier maatregelen niet geregeld, terwijl de wijze waarop dat is en wordt vormgegeven voor de overdracht van een gerealiseerde maatregel wel bijzonder van belang is. Een en ander leidde in de praktijk soms tot extra afstemming en discussies omtrent de vergunningverlening die zich in de ogen van relatieve buitenstaanders binnen dezelfde overheid voltrokken. Over de wijze van uitvoering van de projecten waarvan RWS initiatiefnemer en/of realisator is, is bij het ontwerpen van de programmaorganisatie zorgvuldig nagedacht. Bij aanvang van het programma is besloten dat de RWS-maatregelen in een aparte directie zouden worden ondergebracht: RWS-projecten. Dit om centraal zicht en sturing op de uitvoering van deze maatregelen te kunnen houden en versnippering over verschillende regionale diensten te voorkomen. Functioneel is deze directie onder PDR geplaatst waarbij een aparte directeur RWSprojecten is aangesteld. Bij aanvang van het programma leek dat logisch, immers er moest veel op 29 de rit worden gezet. Nu het programma vordert, is de logica van deze extra laag afgenomen en is RWS-projecten rechtstreeks onder de HID gebracht. Gesprekspartners vanuit het Rijk geven aan dat dit de samenwerking, afstemming en integratie van het programma als geheel ten goede komt. Samenwerking tussen verschillende departementen Het programma Ruimte voor de Rivier raakt aan veel verschillende beleidsterreinen, disciplines en expertises. Beleidsterreinen die deels ook vallen onder de verantwoordelijkheid van andere departementen. Dit betekent dat er met andere departementen moet worden afgestemd en samengewerkt. Over de wijze waarop dit verloopt zijn gesprekspartners over het algemeen positief. De departementale indeling brengt nu eenmaal verkokering met zich mee en ook binnen de afzonderlijke departementen is in meer of mindere mate sprake van verkokering. Ruimte voor de Rivier toont aan dat kokers geslecht kunnen worden. Wel is uit ons onderzoek naar voren gekomen dat wanneer de doelen van dossiers op rijksniveau niet geheel in elkaars verlengde liggen (zoals het geval is bij Ruimte voor de Rivier, Natura 2000 en het besluit Bodemkwaliteit) extra alertheid noodzakelijk is om te voorkomen dat verkokering en daardoor problemen met betrekking tot doelbereik en tempo ontstaan. Voor Ruimte voor de Rivier signaleren we hier een verbeterpunt. Voor de onderlinge afstemming van dit soort type dossiers moet op hoog ambtelijk niveau intensief periodiek afgestemd worden. Dit kan daadkrachtiger worden opgepakt. Verhouding tot de Tweede Kamer: de invloed van de status van ‘Groot Project’ Welke impact heeft de status van ‘Groot Project’ voor de voortgang en het uitvoeringsproces van Ruimte voor de Rivier? Breed is aangegeven dat de uitgebreide halfjaarlijkse rapportageverplichting een relatief hoge druk legt op de betrokken partijen (driehoek DGW – RWS – PDR, de initiatiefnemers en de realisatoren). Daarnaast geven gesprekspartners aan dat de status van een Groot Project een aantal zaken met zich meebrengt dat het project positief beïnvloedt. Op het niveau van PDR is een belangrijk voordeel dat er min of meer voortdurende politieke aandacht voor het programma is, en dat er binnen het kabinet en binnen de departementale organisatie een onverminderde prioriteit aan de voortgang van het programma wordt gegeven. Het programma heeft daardoor prestige gekregen, hetgeen functioneel is in de relaties met de buitenwacht en motiverend werkt voor de betrokken bestuurders en ambtenaren. De rapportages zorgen voor een relatief grote transparantie binnen het programma, onder andere doordat deze tot stand komen met inbreng en toetsing van verschillende partijen (waaronder de departementale auditdienst). Behalve dat hierdoor de naleving van de regeling Grote Projecten geborgd wordt, levert deze wijze van verslagleggen een hoge mate van helderheid over de voortgang op, hetgeen gunstig doorwerkt: tijdig bijsturen is mogelijk, en betrokkenen voelen een sterke stimulans om goede voortgang te kunnen rapporteren. 4.3 Samenwerking Rijk – regio in de praktijk 4.3.1 Beoordeling samenwerking Rijk – regio door betrokkenen Over de samenwerking tussen Rijk en regio laten vrijwel alle geïnterviewden zich positief uit. Ditzelfde beeld komt naar voren uit de schriftelijke enquête. De wederzijdse samenwerking wordt als goed beoordeeld door zowel PDR als de projectgroepen en stuurgroepen. Het gemiddelde van deze 30 groepen verschilt nauwelijks. Over het algemeen zijn de respondenten van de stuur- en projectgroepen iets tevredener over hun samenwerkingsrelatie met PDR (gemiddelde score van 3.81 op een schaal van 5) dan PDR is over hun samenwerkingsrelatie met de projecten (gemiddelde score van 3.73). 4.3.2 Programmasturing PDR streeft naar het neerzetten van een geïntegreerd programma. Naast focus op de waterveiligheidsmaatregelen, de verbanden en de bijdrage aan de dubbeldoelstelling, heeft PDR ingezet op het waarborgen van samenhang en het faciliteren van een collectief leerproces. Zowel op bestuurlijk als op ambtelijk niveau, wordt dit sturen op samenhang gezien als één van de aspecten die het programma Ruimte voor de Rivier bijzonder maken. Zo heeft PDR vanuit haar verantwoordelijkheid als facilitator en programmaregisseur een aantal initiatieven genomen:  Het organiseren van een bestuurlijke begeleidingsgroep, waarin bestuurders vanuit verschillende betrokken overheidspartijen zitting hebben. In deze groep worden de maatregelen besproken ‘waar het piept en kraakt’ en worden oplossingsrichtingen geformuleerd.  Het organiseren van kennisuitwisseling en netwerkvorming via bestuurlijke conferenties, projectmanagersdagen waarop projectmanagers van de verschillende maatregelen elkaar ontmoeten en ervaringen uitwisselen, een opleidingsprogramma voor betrokkenen waarin kennis wordt uitgewisseld en ervaringen worden gedeeld en het maken van een smoelenboek zodat men elkaar gemakkelijker en beter weet te vinden. In dat kader is ook een virtueel ‘ontmoetingsplein’ gevormd, waarin partijen op hun betrokkenheid en competenties kunnen worden gevonden.  Het beschikbaar hebben van raamcontracten waar initiatiefnemers en realisatoren gebruik van kunnen maken.  Het aanbieden van standaarden omtrent onder meer risicomanagement en competentiemanagement.  Het verzorgen van de vastgoedverwerving in de realisatiefase en de administratieve onteigening. Dit om het stuur te houden op de einddatum 2015 en de realisatoren te ontlasten. Van meerdere kanten hebben respondenten hun waardering over de kwaliteit en de effectiviteit van deze inspanningen voor het voetlicht gebracht. Enerzijds zit deze meerwaarde hem in de inhoud: uitwisseling van onder meer kennis, uitdagingen, ervaringen en oplossingen helpen bestuurders en ambtenaren om van elkaar te leren. Ze hoeven het wiel niet allemaal zelf uit te vinden, wat besparingen in tijd en geld oplevert. Anderzijds zit er ook een belangrijk aspect van socialisatie aan deze instrumenten vast: er ontstaat een netwerk, er ontstaat een wij-gevoel, er ontstaat een gemeenschap met mensen die betrokken zijn bij het programma Ruimte voor de Rivier, die zich identificeren met de doelstellingen, successen en uitdagingen van het programma. Dat netwerk brengt weer als voordeel met zich mee dat mensen gemakkelijk en snel contact met elkaar zoeken 31 als de ontwikkelingen binnen het programma, hun riviertak of hun maatregel daar om vragen (inhoudelijk aspect). De uitkomsten van het enquête onderzoek bevestigen deze bevindingen. Als het gaat om sturing, heeft PDR verschillende vormen van inbreng in de richting van de maatregelen. Van deze verschillende vormen van inbreng worden door de leden van de stuur- en projectgroepen de programmatische aspecten (de inbreng van kennis en expertise, het bij elkaar brengen van partijen, belangen en expertise en een netwerk van betrokkenen creëert) gezien als de vormen met de meeste meerwaarde voor de individuele projecten. De betrokkenen op het niveau van de maatregelen zijn enthousiaster over deze vormen van inbreng door PDR, dan de toetsing en het sturen op tijd en geld als factoren die een meerwaarde hebben voor de realisatie van het betreffende project (voor een overzicht van deze enquête resultaten, zie bijlagenboek). Betrokkenen stellen soms de vraag of de PDR niet een onnodig grote organisatie is, oftewel of de programmakosten niet te hoog zijn. Uit een externe audit10 uit 2009 blijkt echter dat de programmakosten in lijn liggen met wat binnen Rijkswaterstaat gebruikelijk is bij projecten en programma’s. Ook zijn de kosten in lijn met wat gebruikelijk is bij ProRail. Regionale betrokkenen geven aan dat PDR zich gedurende de uitvoering van het programma heeft ontwikkeld in de rol van programmaregisseur. Aanvankelijk stelde PDR zich vooral als toetser op om te sturen op de tijdige realisatie van de maatregelen. Afhankelijk van de situatie in de verschillende maatregelen werd de uitvoering van deze rol meer of minder gewaardeerd. Naarmate de tijd vorderde kwam er meer aandacht voor de andere rollen van PDR (programmaregisseur en facilitator) naast de rol van toetser. Dit uit zich onder andere door de rol die riviertakmanagers vervullen. De riviertakmanagers zijn ieder aangewezen om de samenhang tussen clusters van maatregelen te borgen en vormen een communicatieve brug tussen de afzonderlijke maatregelen en de programmaorganisatie. In deze rol staan ze meer dan de medewerkers van de programmadirectie náást de maatregelen, en kunnen ze de projectmanager gemakkelijk te hulp schieten en als sparringpartner fungeren. Respondenten laten zich in de gesprekken over het algemeen positief uit over de ontstane onderlinge verstandhouding en communicatie tussen betrokkenen van verschillende overheden (gemeenten, waterschappen, provincies, Rijk) en vanuit verschillende rollen (opdrachtgever, coördinator, realisator). We stellen vast dat er binnen Ruimte voor de Rivier een positief gevoel is ontstaan met betrekking tot het programma als geheel en het feit dat ze zelf deel van dit programma uitmaken. Dit wij-gevoel en deze positieve energie dragen in belangrijke mate bij aan het succes van het programma. Als succesvoorwaarden kunnen daarbij genoemd worden:  10 De beschikbaarheid van een rijksbudget. Voor het soepel laten lopen van het programma is het beschikbare rijksbudget van grote waarde. De uitvoering van de waterveiligheidsmaatregelen Blueconomy (2009) Evaluatie organisatiekosten 32 wordt in principe gefinancierd met rijksmiddelen. Indien de decentrale partners zelf aanvullende doelstellingen hebben, die om kwalitatieve of efficiëntie overwegingen gekoppeld kunnen worden aan de uitvoering van de maatregel, worden deze extra werkzaamheden door de decentrale partners gefinancierd.  Het organiseren van betrokkenheid. Het gaat hierbij om de hierboven al genoemde organisatie van de betrokkenheid van de verschillende stakeholders onder meer via kennisuitwisseling en netwerkvorming. Daarnaast gaat het ook om bewoners. In het kader van Ruimte voor de Rivier spelen veel vastgoeddossiers en moeten ook circa 200 gezinnen gedwongen verhuizen. Dit heeft voor deze mensen een enorme impact. Serieuze aandacht en de persoonlijke betrokkenheid van de HID daarbij wordt door betrokkenen gewaardeerd, hoewel dat het leed natuurlijk niet kan wegnemen.  De dubbeldoelstelling, waarmee flexibiliteit in het programma is ingebouwd. De mogelijkheden die daarmee naar voren komen voor het creëren en onderhouden van draagvlak, heeft de realisatie van afzonderlijke projecten vergemakkelijkt. De organisatie van Ruimte voor de Rivier is concluderend een intelligent samenspel van enerzijds bestuurlijke lenigheid en anderzijds een strak op realisatie van de doelstellingen gericht sturend uitvoerend apparaat. Dit samenspel heeft, zoals gezegd, wel enige tijd nodig gehad om zich te ontwikkelen en te zetten. Maatregelen die wat later in de procedure zitten, kunnen van deze opgedane kennis en ervaring profiteren. 4.3.3 Uitvoering van de maatregelen: Bestuurlijke en ambtelijke vervlechting Projectgroepen en stuurgroepen In paragraaf 4.1 is beschreven dat wordt gewerkt met projectgroepen en stuurgroepen. Deze structuur van projectgroepen en stuurgroepen staat en werkt. Het is bovendien een logische structuur. Een projectgroep voor het uitvoerende werk en een stuurgroep om problemen en knelpunten te bespreken en besluiten te nemen. Gesprekspartners geven aan dat deze structuur de goede randvoorwaarden biedt om het spel te spelen tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Veel gesprekspartners zijn positief over de beschikbaarheid en bereidheid van PDR (en dan vooral de riviertakmanagers) om af te stemmen met de projectgroepen, vragen te stellen en kennis uit te wisselen. De samenwerking wordt veelal getypeerd als intensief, gelijkwaardig en prettig. Vooral in het beginstadium lag de nadruk veelal op controleren. Er moest eerst een bepaalde mate van vertrouwen over en weer ontstaan voordat er meer ruimte kon komen in de samenwerking. Over de werking en het functioneren van stuurgroepen zijn gesprekspartners over het algemeen positief. In de vergaderingen konden in aanwezigheid van PDR goede (en soms stevige) discussies worden gevoerd over onder meer de inhoudelijke inrichting van maatregelen, de wijze waarop bepaalde keuzes tot stand waren gekomen en de opstelling van partijen. De sfeer was open en transparant. De overgang van planstudie naar realisatiefase heeft geleid tot personele wisselingen in de samenstelling van de projectgroepen. Er moeten immers andere activiteiten worden ondernomen en dat vereist de inzet van op onderdelen andere competenties. Ook wordt de verantwoordelijkheid in 33 een aantal maatregelen van de ene initiatiefnemer overgedragen aan de andere. Formeel houdt de stuurgroep na de planstudiefase op en wordt een nieuwe ingesteld voor de realisatie. De samenstelling van de stuurgroepen is voor de planstudiefase en de realisatiefase grotendeels hetzelfde. Door overdracht van de verantwoordelijkheid van de ene naar de andere initiatiefnemer kan de onderlinge rolverdeling wel wijzigen. Gesprekspartners geven daarnaast aan dat enige mate van continuïteit in personele bezetting gewenst is om het risico op vertraging in de realisatie van de maatregel te minimaliseren. Systematiek van overeenkomsten De systematiek van overeenkomsten werkt over het algemeen goed. In algemene zin is iedereen het erover eens dat een aantal zaken vastgelegd moet worden en dat bepaalde afspraken moeten worden gemaakt, bijvoorbeeld over ambitieniveau, rollen, taakverdeling, planning, risicoverdeling en financiering. Ook vinden partijen het begrijpelijk dat het Rijk eisen stelt aan onder meer kosten, kwaliteit, tijd en de wijze van rapporteren als de realisatie van rijksdoelstellingen aan de regio wordt overgelaten en door het Rijk wordt betaald. Op deze manier bouwt het Rijk zekerheden in dat het met decentrale uitvoering wel goed komt en dat de doelstellingen worden gehaald. Wel geeft een aantal gesprekspartners aan dat ze de systematiek van het sluiten van overeenkomsten omslachtig en gedetailleerd vinden. Daarnaast zien veel gesprekspartners het vooral als een set van afspraken die je achter de hand moet hebben voor lastige situaties. Hoe dan ook: de systematiek bewijst gaandeweg zijn waarde. In situaties waarin het teruggrijpen op de afspraken nodig is, komen de overeenkomsten goed van pas, zowel voor de opdrachtgever als de opdrachtnemer. De overeenkomsten scheppen duidelijkheid over de scope, over hoe bepaalde risico’s zijn verdeeld en wat het afgesproken kwaliteitsniveau is. In die zin helpen de overeenkomsten ook om continuïteit te garanderen in geval van personele wisselingen bij bijvoorbeeld faseovergangen. Ook voor de RWS maatregelen komt het beeld naar boven dat de daarvoor gehanteerde systematiek goed werkt. Zowel PDR als RWS zijn bekend en vertrouwd met deze systematiek en de ervaringen uit het verleden waren reeds goed. 4.3.4 Beoordeling uitvoeringsproces door betrokkenen Tevredenheid over inhoud en bereikte resultaten Respondenten uit beide categorieën (PDR, en project- en stuurgroepen) zijn tevreden over de inhoud van hun project/programma en de bereikte resultaten tot dusverre. De leden van de projecten stuurgroepen geven aan dat ze zich goed kunnen vinden in de inhoud van het project zoals het is opgenomen in de PKB. De tevredenheid over de inhoudelijke resultaten is idem hoog. Leden van project- en stuurgroepen geven gemiddeld een 3.8911 voor de resultaten van hun project, gegeven de inhoud van dit project. PDR respondenten zijn nog iets positiever en geven gemiddeld een 3.96 11 Op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 geldt als zeer ontevreden, en 5 geldt als zeer tevreden. 34 voor de resultaten van het programma, gegeven de inhoud van het programma. De snelheid van het projectverloop wordt door de decentrale respondenten gemiddeld met een 3.57 beoordeeld. Respondenten uit de PDR-groep is gevraagd naar hun tevredenheid over het verloop van het gehele programma. Dit ontving een iets hogere score dan de afzonderlijke projecten: 3.84 gemiddeld. Naast vragen over de inhoudelijke resultaten en de snelheid, is enkel de project- en stuurgroepleden nog een extra vraag gesteld. De leden is hierbij gevraagd in hoeverre zij zich goed kunnen vinden in de inhoud van het project (de maatregel) zoals opgenomen in de PKB. In de resultaten is een expliciet verschil te erkennen tussen de ambtenaren en bestuurders. De ambtenaren geven een gemiddelde score van 4,08, terwijl de bestuurders een lager oordeel geven: 3,67. Dit verschil kan verklaard worden door het feit dat er binnen de ambtenaren die met de uitvoering belast zijn, een groter deel is dat zelf ook in de opstellingsfase van de PKB betrokken is geweest, en daardoor beter uit de voeten kan met de daarin gestelde kaders, terwijl de bestuurders vaker bij hun aantreden geconfronteerd werden met de gegeven kaders van de PKB en daarin minder vrijheid vonden om hun eigen politieke invulling te geven aan de betreffende maatregel dan zij wensten. De tabel waarin deze verschillen duidelijk worden is opgenomen in het bijlagenboek. Sturingsfactoren in het uitvoeringsproces Binnen een programma als Ruimte voor de Rivier, met meervoudige doelen, een afgebakend budget en tijdsperiode, en met belangrijke aspecten op het gebied van maatschappelijk draagvlak, kan op verschillende factoren gestuurd worden in het uitvoeringsproces. Ten behoeve van het enquête onderzoek hebben we de volgende sturingsfactoren onderscheiden: ruimtelijke kwaliteit, waterveiligheid/ waterstanddaling, tijd, budget, duurzaamheid/toekomstbestendigheid, maatschappelijk draagvlak, samenhang tussen maatregelen, netwerkcreatie, en ‘anders, namelijk’. We hebben respondenten gevraagd uit deze sturingsfactoren een top-3 te maken van die factoren waarop in hun beleving PDR het sterkst stuurt. Hieronder laten we deze rangschikking zien, uitgesplitst naar de twee respondentgroepen: PDR en de project- en stuurgroepleden. Rangorde door PDR-respondenten Rangorde door project- en stuurgroepleden 1 Waterveiligheid/waterstanddaling 1 Waterveiligheid/waterstanddaling 2 Tijd 2 Tijd 3 Budget 3 Budget 4 Maatschappelijk draagvlak 4 Maatschappelijk draagvlak 5 Ruimtelijke kwaliteit 5 Ruimtelijke kwaliteit 6 Samenhang tussen maatregelen 6 Netwerkcreatie 7 Netwerkcreatie 7 Samenhang tussen maatregelen 35 8 Duurzaamheid/toekomstbestendigheid 8 Duurzaamheid/toekomstbestendigheid 9 Anders, namelijk 9 Anders, namelijk Uit deze tabel blijkt dat in de beleving van de betrokkenen, de ene doelstelling uit de dubbeldoelstelling (waterveiligheid) het meest belangrijk wordt gevonden, terwijl de andere doelstelling (ruimtelijke kwaliteit) bij beide groepen pas op plaats vijf komt. Dit is een belangrijke indicatie dat de waterveiligheid het primaire doel is, en ruimtelijke kwaliteit meer randvoorwaardelijk wordt nagestreefd. Er bestaat daarnaast grote overeenkomstigheid tussen de ervaren rangordes voor beide groepen respondenten. Dit geeft aan dat er een eenduidig beeld binnen het programma bestaat over wat belangrijk is, en dat de sturing die PDR hierop uitvoert, ook als zodanig op het niveau van de maatregelen wordt gevoeld. 4.3.5 Uitvoering van de maatregelen: ondersteuning met standaard methodieken en risicomanagement De omvang en complexiteit van de Ruimte voor de Rivier maatregelen zijn groot. Voor de meeste uitvoerders van de maatregelen, zoals waterschappen en gemeenten, zijn het geen alledaagse projecten. Aanvankelijk keek een aantal regionale partijen met enige argwaan naar de methodieken en modellen die vanuit PDR werden voorgeschreven. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan het IPM model, de systematiek voor ramen, de systematiek voor probabilistisch plannen en de vormgeving van het risicomanagement. Het werd gevoeld als het opdringen van de RWS werkwijze, die tevens een flinke hoeveelheid extra werk met zich mee zou brengen. Nu er gedurende een aantal jaar met de methodieken en modellen is gewerkt, zijn de partijen over het algemeen positief. Waar de update van het risicoregister in een aantal projecten bijvoorbeeld eerst werd gezien als een exercitie met een verplicht karakter, wordt nu hoe langer hoe meer de vraag gesteld wat de risico’s zijn en hoe je daarmee omgaat. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het projectmanagementmodel dat handvatten biedt aan partijen die beperkte ervaring hebben met projectmatig werken aan projecten van deze omvang en structuur. Een aantal gesprekspartners geeft ook aan dat de methodieken en modellen niet alleen helpen in de realisatie van de Ruimte voor de Rivier maatregelen, maar dat ze inmiddels ook breder bij andere werken toegepast worden, en zo een toegevoegde waarde hebben voor de professionalisering van de organisatie als geheel. Voor programma’s als Ruimte voor de Rivier, die inhoudelijk complex zijn en waarbij de bestuurlijke taakverdeling vervlochten is (rijksdoelstellingen en rijksaansturing in combinatie met decentrale realisatie), is deugdelijk risicomanagement van groot belang. Niet zozeer omdat de verwachting is dat risico’s zich daadwerkelijk voordoen, of significant groter zijn, maar omdat de mogelijkheid van vroegtijdig signaleren en bijsturen significante voordelen biedt. We constateren dat vrijwel alle betrokkenen ervan overtuigd zijn dat naast goed projectmanagement, goed risicomanagement noodzakelijk is. Ook op dit vlak speelt PDR een duidelijke faciliterende rol naar de decentrale 36 uitvoerders toe, en worden beproefde systematieken van risicomanagement aangereikt. Vanuit PDR wordt tweemaal per jaar met elk project een bijeenkomst gefaciliteerd waarin met de projectleiders wordt gesproken over de stand van zaken m.b.t. de risico’s en de wijze waarop die geadresseerd (moeten) worden. De respondenten namens de decentrale uitvoerders hebben waardering voor de wijze waarop PDR dit aspect heeft aangepakt, en geven aan baat te hebben bij de aangereikte beheersingssystematiek. Ook is het risicomanagement op programmaniveau zeer professioneel georganiseerd en worden de cumulatieve risico’s in het programma besproken met het risico comité. Uit de enquête komt naar voren dat de leden van de project- en stuurgroepen over het algemeen neutraal tot tevreden zijn over de meerwaarde van de methodieken en manieren van werken die PDR heeft aangedragen. Zij zijn het in zekere zin eens met de stelling dat deze methodieken bijdragen aan de soepele realisatie van het project. Op een schaal van 1 tot 5 is de gemiddelde score van instemming met de stelling ‘De door de PDR aangedragen methodieken en manier van werken (bijv. Over project- en risicomanagement) dragen bij aan de soepele realisatie van het project’ 3,46. Spin-off Uit het onderzoek is daarnaast naar voren gekomen dat de inspanningen die gedaan worden in het kader van het programma Ruimte voor de Rivier, een spin-off kunnen hebben buiten de directe doelstellingen, bijvoorbeeld als het gaat om het opbouwen van relaties die ook gunstig zijn voor samenwerking in andere programma’s of op andere dossiers. Als het gaat om de programmatische sturing (netwerkcreatie, kennis- en expertise ontwikkeling en uitwisseling), is door velen in de gesprekken naar voren gebracht dat dit ook voordelen oplevert die verder strekken dan alleen Ruimte voor de Rivier. In het enquête onderzoek hebben we respondenten zowel gevraagd naar hun inschatting van het spin-off potentieel (‘bruikbaarheid methodieken en manieren van werken in andere projecten’) als naar spin-off die zich werkelijk heeft voorgedaan (‘toepassing methodieken en manieren van werken in eigen dagelijkse werkomgeving’). Logischerwijs is de potentiele spin-off in beide respondentgroepen hoger dan de werkelijke spin-off. Op de gebruikte 5-puntsschaal was de score bij stelling ‘De methodieken en manieren zijn bruikbaar voor toepassing in andere projecten’ 4,26 voor de PDR-groep en 3,75 voor de respondenten die leden van de stuur- en projectgroepen zijn. Het werkelijke gebruik van methodieken en manieren van werken is lager; met een score van 3,32 bij de PDR-groep en 3,08 bij de PG/SG-groep. Overigens moet opgemerkt worden dat de standaarddeviatie bij de PG/SG groep voor de werkelijke spin-off erg hoog is (1.06). Dit betekent dat er grote verschillen bestaan tussen de maatregelen c.q. tussen de respondenten en hun gebruik van methodieken en manieren van werken uit Ruimte voor de Rivier. Invloed van status ‘Groot Project’ Decentrale initiatiefnemers en realisatoren keken aanvankelijk met de nodige weerstand naar de strakke rapportageverplichting die deels voortkomt uit de status van Ruimte voor de Rivier als Groot Project (periodieke rapportages per maatregel aan PDR die mede als basis dienen voor periodieke voortgangsrapportages aan de Tweede Kamer). Dit omdat deze zou kunnen leiden tot een hogere 37 belasting en een in hun ogen ongewenste inperking van de uitvoeringsautonomie van de opdrachtnemer. Verschillende projectleiders hebben echter aangegeven na een gewenningsperiode relatief probleemloos met de hoge rapportagedichtheid te kunnen omgaan. Zij geven aan dat de frequente en uitgebreide rapportage focus en sturing aan de uitvoering geeft, hetgeen bevorderlijk is voor de voortgang van de planning en de realisatie van het eigen project. Sommigen geven wel aan dat niet alle aspecten waarop gerapporteerd wordt, even relevant of to-the-point zijn. De rapportageverplichting zou in hun ogen selectiever moeten zijn, gericht op een kleiner cluster van variabelen. 4.3.6 Sturing op ruimtelijke kwaliteit door het Q-team De aanpak die het Q-team kiest om te zorgen dat haar adviezen goed aanslaan, is het aangaan van de dialoog met betrokkenen in de planstudie. Het team wil als bondgenoot optreden en partijen enthousiasmeren en stimuleren aandacht te geven aan de versterking en het behoud van ruimtelijke kwaliteit. In deze zin treedt het Q-team dus niet alleen op wanneer er in haar ogen voorstellen van onvoldoende kwaliteit gedaan worden. Van het feit dat het Q-team ‘er ook naar zal kijken’, kan een anticiperende werking uitgaan. Het Q-team heeft een duidelijke visie op wat ruimtelijke kwaliteit is. Ruimtelijke kwaliteit bestaat in zijn ogen uit de samenhang tussen drie waarden: hydraulische effectiviteit van de waterveiligheidsmaatregelen, ecologische robuustheid ervan en betekenisvolle vormgeving. In haar adviezen en interventies probeert het Q-team op deze drie waarden te sturen. In de ogen van het Q-team kunnen deze waarden in samenhang ook leiden tot oplossingen in het betreffende gebied die economisch voordeliger en hydraulisch effectiever zijn dan oplossingen waarbij alléén naar de waterstanddaling gekeken wordt. In deze visie is de zorg voor ruimtelijke kwaliteit dus geen ‘luxe’, maar een perspectief waarmee een kwaliteitsslag voor het hele gebied gerealiseerd kan worden, terwijl het in veel gevallen ook nog tot besparingen kan leiden. Het rekening houden met de ruimtelijke kwaliteit is in deze visie dan ook een integraal onderdeel van goed opdrachtnemerschap binnen Ruimte voor de Rivier. In de praktijk blijkt de werking van het Q-team subtieler en niet eendimensionaal gericht op ruimtelijke kwaliteit te zijn. Kwaliteit heeft meerdere dimensies. Het Q-team waarschuwt in zijn adviezen ook voor overdimensionering van ingrepen en objecten in het landschap. Soms zijn bepaalde geplande ingrepen en objecten in het landschap de uitkomst van overleg tussen PDR, de decentrale partners en lokale stakeholders, maar dragen die niet direct bij aan de ruimtelijke kwaliteit of de waterstanddaling. Te denken valt daarbij aan overgedimensioneerde infrastructuur, of een nieuwe brug die niet bijdraagt aan één van beide doelstellingen. Op zulke aspecten van plannen is het Q-team kritisch en probeert zij met een nadruk op de drie bovengenoemde waarden een meer inventief, bescheidener en daardoor ook goedkoper en sneller uit te voeren alternatief in beeld te brengen. Over het algemeen wordt, zowel op ambtelijk als bestuurlijk niveau, de waarde van het Q-team in het waarborgen van de ruimtelijke kwaliteit erkend. Dankzij het Q-team blijft deze doelstelling bij de projecten in zicht. Het team levert met verstand van zaken en werkwijze, waarbij verschillende 38 partijen en expertisegebieden met elkaar in contact komen, een waardevolle bijdrage aan de gedachtevorming over ruimtelijke plannen. Bovendien levert het Q-team niet alleen een inhoudelijke bijdrage, maar heeft het ook procesmatig een positieve invloed. Het Q-team maakt het mogelijk dat verschillende partijen bij elkaar gebracht worden en discussies worden gestimuleerd, wat het planproces kan versoepelen. Naast alle positieve geluiden klinkt een aantal kritische noten over het Q-team. Zo zijn verschillende betrokkenen op project-niveau van mening dat het Q-team adviezen geeft die op gespannen voet kunnen staan met de overige factoren waarop gestuurd wordt, te weten: waterstanddaling, locatie, tijd en geld. In die perceptie is wat het Q-team voorstelt niet altijd even realistisch en soms vertragend en/of duur. Daarnaast wordt in een enkel project gevoeld dat het Q-team de soms grote ruimtelijke, maatschappelijke en politieke impact van haar adviezen in de omgeving onderschat (o.a. bij de maatregel IJsselsprong). Een negatief advies van het Q-team wordt door tegenstanders dan graag als munitie gebruikt in de maatschappelijke discussie. Als risico voor het behalen van de ruimtelijke kwaliteit kan worden opgemerkt dat er zich een aantal kwetsbare momenten voordoet tussen de projectfasen, bijvoorbeeld tussen besluitvorming en aanbesteding, en aanbesteding en uitvoering. Dit is een risico dat vooral zal spelen in de periode die nu aanbreekt. Ondanks dat de ruimtelijke kwaliteit in de ROK wordt opgenomen, kan PDR er niet zonder meer vanuit gaan dat deze bepalingen uiteindelijk precies zo zullen worden opgeleverd (zie hiervoor ook het evaluatieonderzoek van Ecorys gericht op ruimtelijke kwaliteit). Daarom zal inspanning geleverd moeten worden om ervoor te zorgen dat de ruimtelijke kwaliteit ook daadwerkelijk conform de afgesproken plannen gerealiseerd wordt. In formele zin vervult het Q-team geen rol meer in deze fase van de maatregelen. Wellicht is het zinnig om een manier te vinden waarop er ook in deze fasen nog een zekere waarborg voor de realisatie van de ruimtelijke kwaliteit zal zijn. Zo kan het Q-team hiervoor op afroep ingeschakeld worden. In ieder geval zal er tijdens de realisatie per project een Q-teambezoek plaatsvinden en zal er een eindoordeel na oplevering gegeven worden (evaluerend advies). 4.4 Conclusie programmaorganisatie en uitvoeringsmanagement De programmaorganisatie van Ruimte voor de Rivier is met zorg ingericht en functioneert in algemene zin goed en tot de tevredenheid van vrijwel alle betrokken partijen en personen. In de programma-inrichting zien we een hoge mate van bestuurlijke en ambtelijke vervlechting, en wel langs twee dimensies: langs de verticale dimensie (de centrale programmatische sturing in combinatie met voornamelijk decentrale projectmatige uitvoering) en langs de horizontale dimensie (samenwerking, afstemming en overlap tussen beleid, planvorming, en uitvoering). Sommigen zouden deze wijze van samenwerking kunnen typeren als ‘bestuurlijke en ambtelijke drukte’. Echter, ons onderzoek wijst uit dat er veeleer sprake is van een doordacht geconstrueerde vorm van ‘multilevel governance’, die (a) voortkomt uit een strategie die past bij de complexiteit van de opgave en de omgeving en (b) in termen van doelbereik faciliterend blijkt te werken. Het beoogde ‘partnership’ dat de relatie tussen centrale opdrachtgever en decentrale uitvoerder moest kenmerken, is verwezenlijkt: er is sprake van strak management, zonder dat dit ten koste 39 gaat van de decentrale bestuurlijke steun. Belangrijk voor dit succes is de ruimte die decentrale partijen is geboden om tegelijkertijd met de realisatie van de rivierverruimende maatregel ook in ruimtelijke zin een kwaliteitsslag aan hun gebied te geven. Een aantal bestuurlijk inventieve aspecten van de programmaorganisatie blijkt bijgedragen te hebben aan de relatief soepele uitvoering tot op heden. We doelen daarmee onder meer op het parallel schakelen van procedures, het instellen van een Q-team, en het intensief bouwen van een kennis- en relatienetwerk rondom de 39 maatregelen. Maar ook op de wijze waarop het risicomanagement is vormgegeven: per maatregel faciliterend vanuit de centrale programmaorganisatie en op programmaniveau overkoepelend in een risicocomité. En de wijze waarop de centrale programmaorganisatie naar zichzelf laat kijken middels audits (en het daartoe ingestelde auditcomité). We constateren dat de twee denkbeeldige schijven (enerzijds bestuurlijke strategie en lenigheid, anderzijds concrete projectmatige planning en realisatie) goed op elkaar aangesloten zijn, zodat ze elkaars kracht en snelheid vergroten. Het risico op verslapping van de bestuurlijk aandacht is goed gemanaged: enerzijds qua structuur door de inrichting van SOK’s en stuurgroepen, anderzijds qua handelen door de activiteiten voor en door bestuurders, en de bestuurlijke aandacht van de programmadirecteur. We merken op dat het vasthouden van de bestuurlijke aandacht deels te danken is aan het functioneel inzetten van de dubbeldoelstelling (waterveiligheid en ruimtelijke kwaliteit). De standaardmiddelen die er binnen het programma zijn voor een ‘nette ruimtelijke inpassing’ verschaffen de ruimte, flexibiliteit en het vertrouwen waardoor het altijd mogelijk bleek om tot bestuurlijke overeenstemming te komen. Dat wil overigens niet zeggen dat alle investeringen die ten goede komen aan de ruimtelijke kwaliteit, uit het budget van de PKB worden betaald. Indien de provincies of gemeenten belang hechten aan gelijktijdige ruimtelijke investeringen die losstaan van de waterveiligheidsdoelstelling en verder reiken dan een ‘nette ruimtelijke inpassing’, financieren zij die zelf. Een ander risico dat zich bij grootschalige ruimtelijke werken kan voordoen, is vervaging, d.w.z. een geleidelijk afkalving van de steun vanuit de politiek, de bestuurlijke actoren en de stakeholders in de regio’s. We constateren vooralsnog dat ook dit risico voor Ruimte voor de Rivier niet bewaarheid is. Dit is mede te danken aan de goede en frequentie wijze van rapporteren over de voortgang, effectieve media-optredens, en de succesvolle inspanningen om het bestuurlijk proces te activeren en in beweging te houden. Wel is het zaak om de lijn vast te houden die is vastgesteld: eerst in de beleidslijn ruimte voor de rivier en vervolgens in de PKB deel 4. Wanneer tussentijds nut en noodzaak worden heroverwogen zou dat het urgentiegevoel van waterveiligheid ondergraven en ook het tijdig voldoen aan de wettelijke normen. 40 5. Conclusies en aanbevelingen 5.1 Conclusies Op basis van de tussenevaluatie wordt een aantal conclusies getrokken over het doelbereik en uitvoeringsmanagement van de PKB Ruimte voor de Rivier. Doelbereik PKB De realisatie van Ruimte voor de Rivier vergt een ingewikkeld en complex proces dat niet vanzelf goed gaat. De opgave is omvangrijk en complex, en de context is veranderlijk en onzeker. Dit leidt inherent tot kwetsbaarheden voor de uitvoering in de zin van mogelijke verslapping van bestuurlijke aandacht en vervaging van het beleidsprogramma door financiële of inhoudelijke inperkingen. Op basis van deze tussenevaluatie concluderen we dat de outcome in termen van voldoen aan de huidige wettelijke waterveiligheidsnorm en de impuls aan de ruimtelijke kwaliteit naar het zich laat aanzien, zal worden gehaald. Dit als de uitvoering van de Ruimte voor de Rivier maatregelen, evenals de 7 NURG-projecten en Stroomlijn goed zullen verlopen. De dubbeldoelstelling is effectief. Hoewel de afgesproken waterstanddaling en kwaliteit in veel gevallen nog gerealiseerd moet worden, heeft de dubbeldoelstelling er mede toe bijgedragen dat het programma voortgang kon maken en gekomen is waar het gekomen is. De perceptie over de dubbeldoelstelling is gedurende de tijd wel veranderd. Waterveiligheid is de hoofddoelstelling. Ruimtelijke kwaliteit wordt in het landelijke politieke debat steeds meer afgedaan als ondergeschikt en in zekere zin een ‘luxe’. Waterstandverlagende maatregelen hebben echter ook een ruimtelijke component en behoeven nette inpassing. Zo zijn waterstanddaling en ruimtelijke kwaliteit al met elkaar verbonden. De uitvoering van het programma ligt voor het grootste gedeelte op schema en vindt plaats binnen tijd en budget. Van een aantal maatregelen is duidelijk dat ze mogelijk niet afgerond zullen zijn in 2015. Dit zijn Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld, Dijkteruglegging Lent, Dijkverlegging Cortenoever, Dijkverlegging Voorsterklei. Hiervan is melding gemaakt vanaf de 15e voortgangsrapportage. Hetzelfde geldt voor 1 van de 7 NURG-projecten. Als we vooruitkijken naar 2015 zien we een aantal risico’s voor tijdige realisatie en realisatie binnen budget. Onder andere omtrent grondverwerving, vergunningverlening en de veranderende natuurregelgeving moet rekening gehouden worden met mogelijke toekomstige tegenvallers. Ook zien we dat er in de huidige planning veel aankomt op realisatie in het jaar 2015. Er moet nog een relatief groot deel van het programma worden aanbesteed. In de tussentijd kan de steun afkalven bijvoorbeeld als gevolg van (landelijke, lokale en regionale) verkiezingen of gebeurtenissen in het project zelf. De risico’s lijken derhalve niet gelijkelijk verdeeld te zijn over de gehele programmaperiode: in de staart van de uitvoering kunnen zich nog bottlenecks voordoen, zoals hierboven genoemd. De huidige marktsituatie zorgt ervoor dat de resultaten van aanbestedingen gunstig zijn ten opzichte van de raming bij de projectbeslissing / SNIP3. Deze mogelijke meevaller moet echter niet te snel worden geïncasseerd, omdat de algemene ervaring met realisatie van grote projecten is dat 41 budgetten veelal overschreden worden. Pas na realisatie is het duidelijk of het aanbestedingsvoordeel ook daadwerkelijk tot een realisatie onder het begrote bedrag heeft geleid. Op basis van de tussenevaluatie is onze overall conclusie dat een grote prestatie is geleverd, zeker gezien de complexiteit van de opgave. Dit terwijl andere soortgelijke programma’s keer op keer in de problemen komen en te maken hebben met vertraging en budgetoverschrijdingen om de doelstellingen te kunnen behalen. Een verklaring hiervoor is in onze ogen te vinden in de gedegen basis van de PKB die ruimte biedt voor regionale inbreng, die rekening houdt met (financiële) risico’s en uitgaat van een realistische planning. Daarnaast is het succes van de uitvoering van de PKB gelegen in de werking van de programmaorganisatie en het management van de uitvoering. Hieronder trekken we conclusies over deze onderwerpen. Programmaorganisatie en uitvoeringsmanagement De programmaorganisatie van Ruimte voor de Rivier is met zorg ingericht en functioneert in algemene zin goed en naar tevredenheid van vrijwel alle betrokken partijen en personen. In de programma-inrichting zien we een hoge mate van bestuurlijke en ambtelijke vervlechting, en wel langs twee dimensies: langs de verticale dimensie (de centrale programmatische sturing in combinatie met voornamelijk decentrale projectmatige uitvoering) en langs de horizontale dimensie (samenwerking, afstemming en overlap tussen beleid, planvorming, en uitvoering). Sommigen zouden deze wijze van samenwerking kunnen typeren als ‘bestuurlijke en ambtelijke drukte’. Echter, ons onderzoek wijst uit dat er veeleer sprake is van een doordacht geconstrueerde vorm van ‘multilevel governance’, die (a) voortkomt uit een strategie die past bij de complexiteit van de opgave en de omgeving en (b) in termen van doelbereik faciliterend blijkt te werken. Het beoogde ‘partnership’ dat de relatie tussen centrale opdrachtgever en decentrale uitvoerder moest kenmerken, is verwezenlijkt: er is sprake van strak management, zonder dat dit ten koste gaat van de decentrale bestuurlijke steun. Belangrijk voor dit succes is de ruimte die decentraal is geboden om ook in ruimtelijke zin een kwaliteitsslag aan hun gebied te kunnen geven. Een aantal bestuurlijk inventieve aspecten van de programmaorganisatie blijkt bijgedragen te hebben aan de relatief soepele uitvoering in de geëvalueerde periode. We doelen daarmee onder meer op het parallel schakelen van procedures (bijvoorbeeld bestemmingsplannen in concept gereed aan het einde van de planstudie), het parallel werken (bijvoorbeeld vanaf SNIP 2a al een realisatieteam en verwerven van vastgoed in de planstudiefase), het in een vroeg stadium betrekken van eindbeheerders en vergunningverleners, het instellen van een Q-team, en het intensief bouwen van een kennis- en relatienetwerk rondom de Ruimte voor de Rivier maatregelen. Maar ook op de wijze waarop het risicomanagement is vormgegeven: per maatregel faciliterend vanuit de centrale programmaorganisatie en op programmaniveau overkoepelend in een risicocomité. En de wijze waarop de centrale programmaorganisatie naar zichzelf laat kijken middels audits (en het daartoe ingestelde auditcomité). We constateren dat de twee denkbeeldige schijven (enerzijds bestuurlijke strategie en lenigheid, anderzijds concrete projectmatige planning en realisatie) goed op elkaar aangesloten zijn, zodat ze elkaars kracht en snelheid vergroten. Het risico op verslapping van de bestuurlijk aandacht is goed 42 gemanaged. Enerzijds qua structuur door de inrichting van bestuurs-, samenwerkings- en realisatieovereenkomsten en stuurgroepen. Anderzijds qua handelen door de activiteiten voor en door bestuurders en de bestuurlijke aandacht van de programmadirecteur. We merken op dat het vasthouden van de bestuurlijke aandacht deels te danken is aan het functioneel inzetten van de dubbeldoelstelling (waterveiligheid en ruimtelijke kwaliteit): deze verschaft de ruimte, flexibiliteit en het vertrouwen waardoor het altijd mogelijk bleek om op bestuurlijk niveau de discussie te voeren en er samen uit te komen. Daarnaast is ook het risico van vervaging van beleid in de geëvalueerde periode niet bewaarheid: de steun vanuit de politiek, de bestuurlijke actoren en de stakeholders in de regio’s is overeind gebleven. Dit is mede te danken aan de goede en frequentie wijze van rapporteren over de voortgang, effectieve mediaoptredens, en de succesvolle inspanningen om het bestuurlijk proces te activeren en in beweging te houden. Wel is het zaak om de lijn vast te houden die is vastgesteld. 5.2 Aanbevelingen Op grond van de tussenevaluatie komen we tot de volgende aanbevelingen. Bezie dubbeldoelstelling niet vanuit eenzijdig perspectief De tussenevaluatie heeft uitgewezen dat het werken met een dubbeldoelstelling op meerdere terreinen effectief is. Enerzijds worden inderdaad meerdere maatschappelijke doelen bediend, en anderzijds werkt de dubbeldoelstelling als een middel om op bestuurlijk niveau flexibiliteit in het programma te bouwen. Kort door de bocht gezegd kan ‘pijn’ die ontstaat door waterveiligheidsmaatregelen verzacht worden door ook de ruimtelijke kwaliteit een impuls te geven. Op deze manier heeft het toevoegen van de doelstelling van ruimtelijke kwaliteit bijgedragen aan de mogelijkheden om bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak voor ingrijpende maatregelen te creëren en te borgen, en is daarmee ook de realisatie van de waterveiligheidsdoelstelling vergemakkelijkt. Zo blijkt de doelstelling van ruimtelijke kwaliteit voor veel betrokken gemeenten een sterkere prikkel te zijn om voortgang te maken (en dus hun belangen te stroomlijnen met die van het Rijk) dan de waterveiligheid. We merken er wel bij op dat de dubbeldoelstelling pas een instrument voor bestuurlijke flexibiliteit wordt indien er zowel fysiek als in de inrichting van het programma bestuurlijke en financiële ruimte is om aan verschillende belangen tegemoet te komen. Niet in de zin van het financieren van regionale wensen voor ruimtelijke kwaliteit, maar het gezamenlijk maken van een keuze over de wijze waarop de rivier verruimende maatregelen ook ruimtelijke kwaliteit leveren. Daarnaast constateren we dat er verschillende perspectieven op de dubbeldoelstelling bestaan. Perspectieven die door betrokkenen en belanghebbenden anders worden gehanteerd. Ten eerste een perspectief waarin waterveiligheid de basis is en ruimtelijke kwaliteit een plus. Ten tweede een perspectief waarin beide doelstellingen concurrerend zijn: het één of het ander. En ten derde een perspectief waarin waterveiligheid en ruimtelijke kwaliteit als ondeelbaar worden beschouwd: als je het één goed doet, dan doe je logischerwijs ook het ander goed. Bij Ruimte voor de Rivier lijkt vooral dit laatste perspectief te worden gehanteerd. Het gaat om ‘nette inpassing’ van rivier verruimende maatregelen, waarbij tegelijkertijd een bijdrage aan ruimtelijke kwaliteit wordt geleverd. 43 Het koppelen van regionale belangen aangaande ruimtelijke kwaliteit is mogelijk, maar alleen als de regio daaraan ook zelf financieel bijdraagt. Ruimte voor de Rivier dient vanuit deze verschillende perspectieven te worden bezien. Het zou onverstandig zijn om hieruit één perspectief te selecteren, die boven de anderen te plaatsen en langs die lijnen te snijden in budget en mogelijkheden. Dat zal er waarschijnlijk toe leiden dat veel partners minder dan nu het geval uit de voeten kunnen met de realisatie van de maatregelen. Het gaat hierbij om goed verwachtingenmanagement en ruimte voor dialoog en discussie. Blijf profiteren van de programmatische netwerkvorming en etaleer dit ook naar buiten Opvallend aan Ruimte voor de Rivier is de wijze waarop het vanaf programmaniveau gelukt is om een community van bestuurders, ambtenaren en stakeholders te vormen rondom de beleidsopgave. Als resultaat van alle inspanningen zoals conferenties, trainingen en praktische zaken als een smoelenboek, heeft er zich een netwerk gevormd met waardevolle contacten tussen personen en organisaties, en waardevolle kennisontwikkeling en -deling. Het succes van deze aanpak voor doelbereik, uitvoeringsmanagement en algehele sfeer en beeldvorming ten aanzien van het programma toont aan dat het loont in deze aspecten van een complex programma te investeren. Een dergelijke aanpak verdient navolging bij andere grote beleids- en uitvoeringsprogramma’s. Het is hierbij van belang om vergunningverleners en raadsleden in voldoende mate te blijven betrekken. Immers zij kunnen van grote invloed zijn op de voortgang. De programmatische aanpak van Ruimte voor de Rivier strekt tot voorbeeld; een PDR voor andere programma’s De PDR heeft bewezen kundig en effectief te zijn in het uitvoeren van fysieke maatregelen ten behoeve van de waterveiligheid in een multi-actor context. Ook in de toekomst na 2015 zullen dit soort programma’s aan de orde zijn. Het verdient aanbeveling om te onderzoeken of en in hoeverre PDR, maar bovenal de organisatievorm, werkwijze, functionaliteit en ontwikkelde kennis van PDR, ook na afronding van het programma Ruimte voor de Rivier als zodanig behouden kunnen blijven en functioneel kunnen zijn bij de uitvoering van andere programma’s, bijvoorbeeld het HWBP en het Deltaprogramma. De werkwijze van bestuurlijke vervlechting (structuur van projectgroepen en stuurgroepen, overeenkomsten en facilitering met methodieken), het parallel werken (een realisatieteam vanaf SNIP 2a, eerder beginnen met voorbereidingen planologische procedures, et cetera) en vroeg betrekken van onder meer eindbeheerders werkt goed en strekt tot voorbeeld. Datzelfde geldt voor (1) de vormgeving van het risicomanagement met facilitering van de individuele maatregelen en risicomanagement op programmaniveau met een risicocomité, (2) de wijze waarop PDR naar zichzelf laat kijken en de rol daarbij van het auditcomité en (3) de wijze waarop het Qteam adviseert over ruimtelijke kwaliteit: ruimtelijke kwaliteit is geen ‘luxe’, maar een perspectief om een integrale kwaliteitsslag in een gebied te bewerkstelligen. Gelet op het internationale karakter van de waterproblematiek en de in het kader van Ruimte voor de Rivier ontwikkelde relevante kennis op dit terrein bevelen wij daarnaast aan de ontwikkelde programmatische aanpak en kennis te delen in internationaal verband. Dat begint met de paradigma shift van aanpak van waterveiligheid met behulp van dijkversterking naar rivierverruiming. 44 Budgettaire ruimte in programma vasthouden In de PKB is een aantal projecten en maatregelen gedefinieerd die gezamenlijk moeten leiden tot het behalen van de afgesproken doelstellingen. Hieraan is een budget op programmaniveau gekoppeld. In het kader van de regeling Grote Projecten wordt er twee maal per jaar aan de Tweede Kamer gerapporteerd over realisatie en raming. Nu het programma meer in de uitvoeringsfase komt, komt er steeds meer zicht op de precieze budgetrealisatie. De verschillende maatregelen staan in relatie tot elkaar. Het wel nemen van een bepaalde maatregel kan ertoe leiden dat een andere niet of in mindere mate genomen behoeft te worden. Gedurende de uitvoering is dat ook een aantal keer gebleken. In de verschillende voortgangsrapportages is hierover naar de Tweede Kamer gerapporteerd. De Tweede Kamer heeft bepaald dat het geld dat is vrijgevallen door de geschrapte maatregelen binnen het programmabudget behouden kan blijven. Dit vinden wij kenmerkend voor en passend bij een programma: het gaat om de programmadoelstellingen als geheel. Hier hoort een zekere mate van vrijheid bij om binnen de projecten te kunnen schuiven en flexibel te zijn, ook als het gaat om budgetten. Echter alleen als het behalen van de programmadoelstellingen binnen bereik blijft. Wij bevelen aan het (programma)budget vast te houden tot het moment van realisatie van de PKB-doelstellingen. Immers de tussenevaluatie heeft laten zien dat met name in de laatste jaren tot 2015 nog veel gerealiseerd moet worden. De marktsituatie van vandaag ziet er vanuit budgettair perspectief relatief goed uit, maar daarin kan verandering komen. Bovendien moet de lakmoesproef van de realisatie nog komen. En ter vergelijking: ten opzichte van het moment van budgetteren liggen verschillende prijzen (zoals vastgoed, olie en staal) nog steeds hoger dan het niveau van toen. Aandacht voor fase overgangen Een volgende aanbeveling is voldoende aandacht te richten op het borgen dat de kwaliteit die is afgesproken in de PKB en in de realisatieplannen, ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt door de gecontracteerde marktpartijen. In de communicatie tussen de schijven initiatiefnemer, realisator en marktpartij kan om uiteenlopende redenen ruis ontstaan, die de gewenste uiteindelijke realisatie kwetsbaar maakt. De grootste risico’s lijken zich voor te doen in de fase tussen SNIP3 (projectbeslissing) en de daadwerkelijke uitvoering. Veel maatregelen bevinden zich in deze fase tussen 2013 en 2015. Wij bevelen aan om in algemene zin aandacht te hebben voor goede overdracht van de gemaakte afspraken bij fase overgangen. Binnen het programma wordt in dit kader ook wel gesproken van een warme las. Overeenkomsten en contracten zijn hiervoor de basis, maar omdat fase overgangen niet zelden ook gepaard gaan met wijzigingen in personele bezetting, is hier extra aandacht nodig. Zeker gezien de niet geringe risico’s. In dat kader zouden we ook willen aanbevelen om te bezien of de rol van het Q-team die nu ophoudt na SNIP3, niet aangepast kan worden door het ook in latere fasen een rol te laten spelen. Hoewel de gemaakte afspraken over ruimtelijke kwaliteit via de lijn van het uitvoeringscontract gehandhaafd worden, vinden wij het daarnaast van belang om in deze fase ook het Q-team in te 45 zetten. Juist omdat de doelstelling ruimtelijke kwaliteit zo belangrijk is voor de regio en het resultaat van de maatregelen daar zichtbaar is. Het gaat daarbij om goede monitoring en tijdige signalering. Van riviertakmanager naar realisatiemanager De aanwezigheid van riviertakmanagers heeft een positief effect gehad op de realisatie van de Ruimte voor de Rivier doelstellingen; ze hebben hun nut bewezen. Zij vervullen een duidelijke schakelfunctie tussen afzonderlijke maatregelen en de centrale programmasturing. Wij bevelen aan om naar de fase toe die nu aanbreekt, te kijken of en hoe de invulling van de rol van de riviertakmanagers aangepast kan worden. De schakelfunctie tijdens de planstudiefase en de fase van procedures en voorbereiding daarvan veronderstelt andere competenties en antennes dan de schakelfunctie in de uitvoeringsfase. Het verdient aanbeveling hier goed naar te kijken, zonder tegelijkertijd door personele wisselingen ook het vertrouwen en het krediet dat tussen de projectleiders en de riviertakmanagers is opgebouwd, verloren te laten gaan. Versterk synergie binnen het Rijk Het programma Ruimte voor de Rivier raakt aan veel verschillende beleidsterreinen, disciplines en expertises die de departementale indeling overstijgen. De tussenevaluatie heeft laten zien dat bestaande kokers tussen departementen geslecht kunnen worden. Echter op een aantal complexe dossiers, zoals Natura 2000, Stroomlijn en het besluit Bodemkwaliteit is het lastig gebleken binnen redelijke termijn een doorbraak te forceren. Dit heeft enerzijds te maken met mogelijke inhoudelijke complexiteit, maar daarnaast ook met prioriteit en de wil om door te pakken. Wij bevelen aan het probleemoplossend vermogen van het Rijk als het gaat om langlopende dossiers die relevant zijn voor Ruimte voor de Rivier en dus de synergie op Rijksniveau te versterken. Intelligent koppelen van budgetten in de relatie Rijk-regio De individuele maatregelen van het programma Ruimte voor de Rivier zijn niet zelden tegelijkertijd onderdeel van een regionaal programma. Zo maken Lent en Munnikenland onderdeel uit van het regionale programma Waalweelde. Andere regionale programma’s zijn bijvoorbeeld IJsselsprong en IJsseldelta Zuid. De regio is vooral gericht op realisatie van het regionale programma, terwijl het Rijk is gericht op realisatie van de centrale programmadoelstellingen. Tussen de verschillende onderdelen van de regionale programma’s bestaat een inhoudelijk of programmatisch verband, terwijl de financiering doorgaans uit verschillende bronnen afkomstig is. Dit kan tot een situatie leiden waarin verschillende deelprojecten op elkaar wachten. Er ontstaat een ‘waiting-game’ waarin de realisatie van het programma als geheel niet dichterbij komt. De genoemde regionale programma’s zitten momenteel in een dergelijke situatie. Om in een dergelijke context de ontwikkeling op gang te brengen of te houden, verdient het aanbeveling om te onderzoeken of de afzonderlijke financieringsstromen op een intelligente wijze kunnen worden gekoppeld. Zowel sterker koppelen als ontkoppelen, opties die op zich logisch en voorstelbaar zijn, kunnen in een dergelijke situatie het risico van niet realiseren vergroten. Sterker koppelen vergroot de onderlinge afhankelijkheid tussen deelprojecten en teveel ontkoppelen zal tot meer versnippering leiden. 46 Daarom pleiten we voor een intelligente koppeling: wel verbinden vanwege de integrale afweging die dan mogelijk is en tegelijkertijd voorkomen dat hierdoor alles op alles wacht. Daarbij gaat het zowel om rijksgeld als regionaal geld. En om de afstemming tussen het niveau van Ruimte voor de Rivier en het niveau van andere (regionale) programma’s. Naast de juridische inhoud van de regelingen is de politieke wil hierbij van groot belang. En dat is niet vanzelfsprekend omdat een dergelijke aanpak onvermijdelijk op verzet kan rekenen vanuit departementale ‘kokers’ of programma’s en de politiek. Wij vinden het echter vanuit het integrale programmabelang te verkiezen. Houdt driehoek DGW – RWS – PDR in stand, ook na overdracht verantwoordelijkheid Eén van de pijlers waarop het ‘succes’ van de uitvoering van de PKB heeft gesteund is de goede samenwerking in de driehoek PDR, DGW en RWS. De afspraak is dat, op programmaniveau, met de overgang van de planstudiefase naar de realisatiefase de eindverantwoordelijkheid verschuift van DGW naar RWS. Het verdient aanbeveling om ook na deze verschuiving de driehoek DGW, RWS en PDR in stand te houden, waarbij het natuurlijk wel zo is dat het zwaartepunt in de aansturingsrelatie verschuift van DGW naar RWS. Er zijn minimaal twee redenen om te pleiten voor het in stand houden van deze driehoek:  De driehoek heeft in het recente verleden bewezen te werken.  In het programma blijft samenwerking belangrijk, ook al zit het programma in de uitvoeringsfase. Een belangrijke verklaring voor het succes van het programma is de samenwerking op hoog niveau met de medeoverheden wat geresulteerd heeft in een hoog en blijvend bestuurlijk commitment aan het programma. Bij deze samenwerking hoort ook een zekere bestuurlijke ruimte. Deze ruimte wordt gegeven op basis van vertrouwen. In de processen die in deze ruimte ontstaan, zullen scope issues aan de orde kunnen blijven komen, hoewel deze tegelijkertijd minder ingrijpend zullen zijn als in eerdere fasen van het programma. Dit pleit voor een bestendiging van de rol van DGW in de driehoek. Na de tussenevaluatie ook een eindevaluatie De tussenevaluatie heeft plaatsgevonden op een moment dat de uitvoering van de PKB Ruimte voor de Rivier goed op streek is. In deze zin geeft deze evaluatie een goed beeld van de start van de uitvoering. Maar de werkelijke lakmoesproef voor het succes van de uitvoering moet nog komen. De echte test zit hem in de aanbestedingen, in het juridische traject (bestemmingsplannen, vergunningen, aankopen/onteigeningen) en in het borgen van de tijdige en kwalitatieve realisatie door de gecontracteerde marktpartijen. Op basis van de resultaten van de tussenevaluatie zijn wij positief. Wij bevelen wel aan om een volgende tussenevaluatie uit te voeren op het moment dat ongeveer 75% van de doorlooptijd van het programma is verstreken (in het eerste kwartaal van 2013). Daarnaast bevelen we ook een eindevaluatie aan, die overigens sowieso moet plaatsvinden omdat Ruimte voor de Rivier een groot project betreft (2016). 47 Bijlage 1 Overzicht gesprekspartners Verkennende gesprekken Naam Functie 1 Dhr. E. Brouwer PDR, Directeur bedrijfsvoering Ruimte voor de Rivier 2 Dhr. P. Bakker PDR, coördinator cluster wet- en regelgeving, directie Kennis 3 Mevr. H. der Nederlanden PDR, medewerker cluster Ruimtelijke kwaliteit, directie Kennis 4 Mevr. R. Havinga PDR, coördinator cluster Ruimtelijke kwaliteit, directie Kennis 5 Dhr. H. Brouwer PDR, Riviertakmanager en themahouder risicodossier natuur 6 Dhr. M. van de Leemkule PDR, Dienst Infrastructuur, specialist natuurwetgeving / Natura 2000 7 Mevr. M. Jansen Deltaprogramma deelprogramma Rivieren (gedetacheerd vanuit RWS Oost Nederland) 8 Mevr. Horstman RWS Staf DG 9 Dhr. R. Kuggeleijn PDR, coördinator cluster Veiligheid, directie Kennis 10 Mevr. T. de Vries DG Water, Deltaprogramma Rivieren 11 Dhr. W. Sterk PDR, coördinator cluster Grondverzet, directie Kennis 12 Mevr. I. Klokke PDR, afdelingshoofd Programmabeheersing, directie Bedrijfsvoering 1 Verdiepende gesprekken Naam Functie 13 Dhr. Drs. R. Feringa Directeur Waterveiligheid (ministerie van I&M) en plv. Directeur-Generaal Water 14 Dhr. Ir. T.F.J. van de Gazelle plv. Directeur-Generaal Rijkswaterstaat 15 Dhr. Mr. ing. J.H. Dronkers Directeur-Generaal Rijkswaterstaat 16 Dhr. Ir. I.J. de Boer Hoofdingenieur-Directeur Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (PDR), secretaris bestuurlijke begcie 17 Dhr. Ir. D. Sijmons Voorzitter Q-team & Voormalige rijksadviseur voor het landschap 18 Dhr. C. Beekmans PDR, Riviertakmanager 19 Dhr. P. Scholte, RA Directeur Departementale Auditdienst 20 Dhr. B. Broens PDR, plv programmadirecteur Ruimte voor de Rivier en directeur Kennis 21 Dhr. B. Parmet Directeur van het Deltaprogramma en van de Staf Deltacommissaris 22 Dhr. P. Jansen Gedeputeerde provincie Overijssel, Voorzitter Stuurgroep IJssel-maatregelen 23 Dhr. Ir. A.P. Heidema Burgemeester Deventer, lid bestuurlijke begcie en betrokken bij uiterwaardvergravingen 'Deventer' 24 Dhr. P. IJssels Burgemeester Gemeente Gorinchem, Voorzitter Stuurgroep planstudie uiterwaardvergraving bedrijventerrein Avelingen 25 Dhr. Ir. G.N. Kok Voorm. Dijkgraaf Waterschap Rivierenland en lid Stuurgroep uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en dijkverlegging Buitenpolder het Munnikenland en voorzitter vijftal dijkversterkingen 26 Dhr. Ir. G. Verwolf Dijkgraaf Waterschap Veluwe, initiatiefnemer maatregelen dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei 2 27 Dhr. J.A.M. Vos Dijkgraaf Waterschap Brabantse Delta, realisator ontpoldering Overdiepsche Polder 28 Mevr. Drs. J.M.P. Moons Dijkgraaf Waterschap Vallei en Eem, voormalig gedeputeerde Noord-Brabant, voorzitter stuurgroep planstudie ontpoldering Overdiepsche Polder en voorzitter bestuurlijke begeleidingsgroep planstudie Noordwaard 29 Dhr. Drs. T.W. Rietkerk Gedeputeerde provincie Overijssel en voorzitter Stuurgroep IJsseldelta-Zuid 30 Dhr. Dr. P. Depla Burgemeester Heerlen, voormalige locoburgemeester Nijmegen en als wethouder Ruimte & Bouwen initiatiefnemer dijkteruglegging Lent 31 Dhr. Prof. dr. S. Schaap Voorm. Voorzitter Unie van Waterschappen en voorm. Dijkgraaf Waterschap Groot Salland 32 Dhr. Dr. C. Verdaas Gedeputeerde Provincie Gelderland, voorzitter stuurgroep extra uiterwaardvergraving Millingerwaard 33 Mevr. I. van Rijsewijk Bureau Politea, Trainingen en opleidingen 3 Verdiepende gesprekken op uitvoerend niveau (projectmanagers individuele projecten) Naam Functie 34 Dhr. L. Koridon Projectmanager planstudie dijkteruglegging Lent bij de Gemeente Nijmegen 35 Dhr. M. Hoenderkamp Projectmanager realisatie Ontpoldering Noordwaard 36 Mevr. M. Thijssen Projectmanager realisatie Ontpoldering Overdiepsche Polder 37 Dhr. A. Smeenk Projectmanager realisatie Hoogwatergeul VeessenWapenveld bij Waterschap Veluwe 38 Dhr. R. Rijkers Projectmanager planstudie Dijkverbetering Lek/Alblasserwaard en Vijfheerenlanden bij Waterschap Rivierenland 39 Dhr. C.G. de Vrieze Projectmanager planstudie Uiterwaardvergraving Brakelse Benedenwaarden en dijkverlegging buitenpolder Munnikenland bij Waterschap Rivierenland 40 Dhr. J.J. van den Boomgaard Projectmanager planstudie Dijkteruglegging Cortenoever bij Waterschap Veluwe 41 Dhr. I. Blok Projectmanager planstudie en realisatie Kribverlaging Waalbochten 42 Dhr. J. Schotkamp Projectmanager realisatie Dijkverlegging Westenholte en Uiterwaardvergraving Scheller en Oldener Buitenwaarden bij Waterschap Groot Salland 43 Dhr. H. Heilen Projectmanager planstudie en realisatie Uiterwaardvergraving Bolwerksplas/ Keizers- en Stobbenwaarden voor de gemeente Deventer en voor Waterschap Groot Salland 4 Bijlage 2 Literatuurlijst Literatuurlijst AT Osborne (2010) Ruimte voor de Rivier: Volwassenheidsmeting van risicomanagement Besluit bodemkwaliteit van 22 november 2007, Staatsblad 2007, 469 Besluit tot toepassing van de Rijkscoördinatieregeling van 1 oktober 2009, Staatscourant 2009, 15167 Blueconomy (2008) Review projectbeheersing PDR Blueconomy (2008) Reviewprojectbeheersing PDR: Bijlage 7 plan van aanpak Blueconomy (2009) Evaluatie organisatiekosten Blueconomy (2010) Sturing op tijd Bosch Slabbers landschapsarchitecten (2007) Handreiking Ruimtelijke kwaliteit voor de IJssel Commissie Verheijen (2009) Herberekening standaardkostprijzen natuurbeheer Deltaprogramma Rivieren (2010) Plan van aanpak deelprogramma rivieren Deltares (2011) Resultaat Pakkettoets P 2011-I, 4 april 2011 Ecorys (2011) Evaluatie van ontwerpprocessen voor Ruimtelijke kwaliteit van Ruimte voor de Rivier Implementatieteam besluit bodemkwaliteit (2010) Handreiking voor het herinrichten van diepe plassen Ministerie van Verkeer en Waterstaat (2006) Beleidslijn Grote Rivieren Ministerie van V&W, Ministerie van VROM en Ministerie van LNV (2006) Planologische Kernbeslissing Ruimte voor de Rivier deel 4, Vastgesteld besluit, Nota van Toelichting Nieuwe Wet ruimtelijke ordening van 1 juli 2008, Staatsblad 2008, 159 Oppatja, I., (2010) Evaluatie module werken en samenwerken: Blokken 1 en 2 Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2009) Ruimtelijke kwaliteit bij Ruimte voor de Rivier: rollen, taken, werkwijze en organisatie Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2009) Agenda kwartaalgesprek Ruimte voor de Rivier 3e kwartaal 2009 Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2009) Programmaopdracht realisatiefase Ruimte voor de Rivier e Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2009) 15 Voortgangsrapportage: 1 juli 2009 – 31 december 2009 e Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2010) 16 Voortgangsrapportage: 1 januari 2010 – 30 juni 2010 1 e Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2010) 17 Voortgangsrapportage: 1 juli 2010 – 31 december 2010 Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2010) Overzicht maatregelen Ruimte voor de Rivier: Samenwerken aan een veiliger en mooier rivierengebied e Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2011) 18 Voortgangsrapportage: 1 januari 2011 – 30 juni 2011 Q-team (2009) Jaarverslag 2008: Kwaliteitsteam Ruimte voor de Rivier Rijksoverheid (2009) Nationaal Waterplan Sprundel, van L., (2010) Productenkalander Ruimte voor de Rivier 2010 en 2011 Taskforce HWBP, (2010) Een dijk van een programma, naar een nieuwe aanpak voor het Hoogwaterbeschermingsprogramma Teeuwen, B., (2010) Verbinden en versterken: Procesevaluatie V&W-interne samenwerking in het programma Ruimte voor de Rivier na de PKB-fase Terra Incognita stedenbouw en landschapsarchitectuur, Bureau Stroming, SAB & Alterra (2009) Handreiking Ruimtelijke kwaliteit voor de Rijn Terra Incognita stedenbouw en landschapsarchitectuur, Bureau Stroming, SAB & Alterra (2009) Handreiking Ruimtelijke kwaliteit voor de Waal Tweede Kamer, Motie van het lid Lucas, 2010/11, 32 500, nr. 44 Tweede Kamer, Verslag van een algemeen overleg, 2009/10, 30 080, nr. 42, p. 1-16 Tweede Kamer, Verslag van een algemeen overleg, 2009/10, 30 080, nr. 45, p. 1-26 Waterwet van 29 januari 2009, Staatsblad 2009, 107 Wet op de waterkering van 21 december 1995 [vervallen per 22-12-2009], Staatsblad 1996, 8 &Samhoud (2008) Onderzoeksresultaten programmadirectie Ruimte voor de Rivier 2 Bijlage 3 Verklarende woordenlijst Verklarende woordenlijst BO: Bestuursovereenkomst BBK: Besluit Bodemkwaliteit BGR: Beleidslijn Grote Rivieren DGW: Directeur-Generaal Water EHS: Ecologische hoofdstructuur HID: Hoofdingenieur-directeur HWBP: Hoogwaterbeschermingsprogramma IPM-model: Integraal Projectmanagement-model. Instrument voor ‘grote projecten’ waarbij binnen een project onderscheid wordt gemaakt tussen vijf rolhouders: integrale projectmanager, manager projectbeheersing, omgevingsmanager, technisch manager en contractmanager. NURG: Nadere Uitwerking Rivierengebied. Dit is een programma (50/50 gefinancierd vanuit het ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie en het ministerie van Infrastructuur en Milieu) waarin 7.000 ha nieuwe natuur en veiligheid in het rivierengebied wordt gerealiseerd. Het programma bestaat uit 55 maatregelen. Hiervan zijn 7 maatregelen noodzakelijk voor het realiseren van de huidige wettelijke veiligheidsdoelstelling, terwijl ze geen onderdeel uitmaken van de PKB. Pakkettoetsen: Samenhangende berekeningen van de afvoerverdeling en de waterstanden van alle ontwerpen met een genomen of een aanstaande variantkeuze of projectbeslissing. PDR: Programmadirectie Ruimte voor de Rivier PKB: Planologische Kernbeslissing vastgesteld in december 2006. PPI-tool: Project Planning Infrastructuur. Systematiek voor probabilistisch plannen PRI-tool: Programma voor ruimtelijke investeringen. Systematiek voor budgetramingen. Regeling Grote Projecten: Gebaseerd op het Protocol Procedure- en Informatieregeling Grote Projecten. Het programma Ruimte voor de Rivier is op 15 mei 2001 aangewezen als ‘Groot Project’. Dit houdt in dat Ruimte voor de Rivier door de Tweede Kamer aangewezen is als een beleidsterrein of project dat zo 1 belangrijk is dat ze uitgebreide informatievoorziening vanuit het ministerie wil zien. ROK: Realisatieovereenkomst SNIP: Spelregels voor Natte Infrastructuur Projecten. Dragen bij aan een beheerste realisatie van het programma Ruimte voor de Rivier. Beslissingen over de financiering van de planstudie en de uitvoering dienen te worden genomen conform de binnen Verkeer en Waterstaat geldende SNIP: SNIP 1: Intakebeslissing SNIP 2: Opdracht planstudie SNIP 2A: Variantkeuze SNIP 3: Projectbeslissing SNIP 4: Voorbereidingsbeslissing uitvoering SNIP 5: Uitvoeringsbeslissing SNIP 6: Opleveringsbeslissing SOK: Samenwerkingsovereenkomst VGR: Voortgangsrapportage WABO: Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht WRO: Wet ruimtelijke ordening 2 Bijlage 4 Evaluatiekader Evaluatiekader PKB Ruimte voor de Rivier Het evalueren van een programmatische beleidsaanpak Ruimte voor de Rivier is geen ‘gewoon’ ‘groot project’, waarvoor een projectmatige aanpak gehanteerd kan worden. Gegeven de omvang, doorlooptijd, complexiteit of onvoorspelbaarheid van de beleidsopgave is een andere wijze van sturing en beïnvloeding vereist. Zodoende lag een programmatische aanpak meer voor de hand, waarbij er niet alleen sprake is van activiteiten (throughput) en resultaten (output) op projectniveau, maar ook sprake is van project overstijgende strategische doelen en project overstijgende maatschappelijke effecten. In figuur 1 is dit onderscheid weergegeven. Figuur 1: Project- en programmamanagement Wij hanteren de volgende definitie van een programma: Een programma is een organisatorisch arrangement gericht op het bereiken van complexe strategische en beleidsdoelen, door regie te voeren op een reeks samenhangende projecten en lijnactiviteiten. Door een geraffineerd samenspel van interventies dat deels in de organisatie zelf, vaak in een keten en deels in projecten plaatsvindt wordt voortgang geboekt en worden doelen bereikt.12 Een programma is op een aantal cruciale punten onderscheidend van een ‘gewoon’ ‘groot project’. Waar een project gekenmerkt wordt door projectsturing en een outputoriëntatie, omvat programmatische sturing méér dan dat. Belangrijk op te merken is dat programmasturing ook projectsturing behelst, in de zin dat concrete doelstelling op project en programmaniveau gerealiseerd dienen te worden. Maar daarnaast is er ook sprake van processturing: het organiseren en mobiliseren van een netwerk van beslissers, experts, uitvoerders en belanghebbenden. Bij Ruimte voor de Rivier wordt ook gesproken van bestuurlijk en ambtelijke vervlechting. Een derde wezenskenmerk van programmatisch sturen, dat niet aanwezig is bij puur 12 Geut, Van den Berg en Van Schaik (2010) De koning van het schaakbord of Jan zonder Land? Over programmaministers. Assen: Van Gorcum, p. 16 1 projectmanagement, is contextmanagement: het effectief inspelen op een veranderende context en voor zover in lijn met de programmadoelen, het zelf creëren van veranderingen in de context. In deze evaluatie zullen we het programma Ruimte voor de Rivier op deze drie functies beoordelen. In welke mate zijn concrete doelstellingen gerealiseerd? In welke mate is het gelukt om een netwerk van beslissers, experts, uitvoerders en belanghebbenden te organiseren en te mobiliseren? In welke mate wordt er effectief ingespeeld op een veranderende context? Het evalueren van beleid in een complexe en dynamische omgeving In de meeste klassieke evaluaties kijkt de onderzoeker naar doeltreffendheid, die vastgesteld wordt als de mate waarin de behaalde resultaten overeenkomen met de vooraf gestelde doelen en naar doelmatigheid, die vastgesteld wordt als de mate waarin de hoeveelheid beschikbare middelen omgezet zijn in bedoelde resultaten. Deze aanpak is geschikt om te evalueren in een stabiele en overzichtelijke context. Echter het programma Ruimte voor de Rivier speelt zich af in een complexe en in de tijd veranderlijke, dynamische omgeving. De opzet van de tussenevaluatie dient recht te doen aan deze omgeving. We hebben hier te maken met verschillende elementen (bijvoorbeeld uit de context) die gaandeweg zijn veranderd, elkaar beïnvloed hebben en zodoende een simpele doelen-opbrengsten vergelijking minder bruikbaar maken. Hieronder lichten we toe wat deze hoofdelementen zijn en hoe we deze structurerend laten zijn voor onze analyse. We onderscheiden de volgende vier hoofdelementen in het evaluatiekader:  De context (C): De context waarbinnen het programma zich afspeelt is voortdurend in beweging geweest. Denk daarbij aan de bestuurlijke, economische en maatschappelijke context. Een aantal van de belangrijke veranderingen in de context wordt besproken in hoofdstuk 3 van deze notitie.  Het beleid (B): Ruimte voor de Rivier kent een dubbeldoelstelling (toekomstbestendige waterveiligheid en vergroten van ruimtelijke kwaliteit). Mede beïnvloed door de context zijn de percepties over de dubbeldoelstelling gaan schuiven.  De programma-uitvoering (P): De aanpak van de programma-uitvoering was na vaststelling van de PKB op hoofdlijnen bepaald, de details zouden later duidelijk worden. Deze aanpak heeft gedurende de uitvoering dan ook steeds meer invulling gekregen en hier en daar zijn er ook verschuivingen geweest in de wijze waarop de PKB Ruimte voor de Rivier wordt uitgevoerd ten opzichte van datgene wat oorspronkelijk gepland was.  De output en outcome (O): Gedurende de tijd zijn en worden er steeds meer resultaten geboekt in de projecten en op programmaniveau. Deze vier hoofdelementen zijn nauw met elkaar verbonden. Een verschuiving of verandering van element A kan tot een verschuiving van element B leiden met weer gevolgen voor element C, et cetera. Er is een voortdurende wisselwerking tussen de stand van en ideeën over de context, de doelen, de uitvoering en de opbrengsten. Dit kan grafisch worden weergegeven met behulp van 2 onderstaande figuur. In deze figuur kunnen we t0 zien als het moment van gereedkomen van de PKB deel 4 (het startpunt voor de tussenevaluatie), t1 voor het tijdstip van deze tussenevaluatie en t2 voor het moment waarop de uitvoering van de PKB wordt afgerond. Bovenstaande vier hoofdelementen zijn ten behoeve van het onderzoek uitgewerkt in (deel)aspecten, aandachtspunten en dilemma’s en spanningen. t0 t1 t2 Context (C) Ct0 → → Ct1 → → Ct2 Beleid (B) Dt0 → → Dt1 → → Dt2 Programma-uitvoering (P) Pt0 → → Pt1 → → Pt2 Output en Outcome (O) Ot0 → → Ot1 → → Ot2 Figuur 2: Vier hoofdelementen van het evaluatie kader. 3 Bijlage 5 Contextuele ontwikkelingen Ruimte voor de Rivier Ruimte voor de Rivier – Contextuele Ontwikkelingen Zoals besproken eerder in dit rapport toont deze bijlage de belangrijkste ontwikkelingen in de context rondom Ruimte voor de Rivier. Allereerst vindt u hier een overzicht van recente ontwikkelingen in politiek en maatschappij, daarna een overzicht met veranderingen in en onderdelen van wet- en regelgeving die relevant zijn voor Ruimte voor de Rivier. Deze bijlage laat vervolgens een tijdslijn zien waarin belangrijke ontwikkelingen achter elkaar worden geplaatst. De bijlage eindigt met een korte bespreking van de samenhang van Ruimte voor de Rivier met andere programma’s. Overzicht belangrijke ontwikkelingen politiek en maatschappij  2006: Vaststelling Hoogwaterbeschermingsprogramma  2008: Start Delta Programma  2009: AO vaste commissie V&W (kritische doch positieve opmerkingen)  2010: AO diverse commissies  2010: Notaoverleg MIRT (sterke nadruk op veiligheid boven natuur) Overzicht wetgevingsveranderingen vanaf de periode van vaststelling van de PKB Ruimte voor de Rivier  Natuurbeschermingswet Met de in werking treding van de Natuurbeschermingswet in oktober 2005 zijn door Nederland de internationale verplichtingen vanuit de Vogel- en habitatrichtlijn in de nationale wetgeving verankerd voor wat betreft de bescherming van gebieden. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van Europese natuurgebieden, waarin bescherming wordt geboden aan soorten en habitattypen. In Nederland zijn er 162 Natura 2000-gebieden die onder de Natuurbeschermingswet vallen. In het kader van Ruimte voor de Rivier zijn er acht Natura 2000-gebieden van belang. Er speelt een discussie over het samenvoegen van gebieden waardoor er meer mogelijkheden ontstaan voor het bereiken van de natuurdoelstellingen. Er wordt gewerkt aan een nieuwe Natuurwet waarin de Natuurbeschermingswet, de Flora- en Faunawet en de Boswet worden geïntegreerd.  Besluit Bodemkwaliteit Door de inwerkingtreding van het Besluit Bodemkwaliteit (BBK) in 2008 is de toepassing van bouwstoffen, grond- en baggerspecie versoepeld. Het BBK beoogt een bewuster en duurzaam gebruik van de bodem te bevorderen. Het stimuleert - daar waar mogelijk en binnen strikt milieu hygiënische randvoorwaarden - het hergebruik van bouwstoffen, grond en baggerspecie in plaats van het gebruik van primaire bouw- en grondstoffen. Aangezien er met de Ruimte voor de Rivier-maatregelen veel grond verzet wordt, is deze versoepeling dus gunstig voor de uitvoering van de maatregelen. 1  nWRO, Waterwet en WABO De nieuwe WRO (2008) geldt voor alle ruimtelijke plannen, en draagt zorg voor betere afstemming tussen bestuurslagen voor een snellere ruimtelijke besluitvorming. Sinds 2010 is daar de WABO (Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht) bijgekomen. Deze wet integreert de vergunningverlening tussen diverse beleidsdomeinen zoals bouw, water en natuur, met als doel de regeldruk te verminderen. Daarnaast is sinds 2009 de nieuwe Waterwet van start gegaan, een samenvoeging van acht eerdere wetten op het gebied van waterbeheer. Met de komst van de Waterwet eind 2009 waterbodems niet meer per definitie gesaneerd hoeven te worden. Er wordt nu naar systeemgerichte oplossingen gezocht, waarbij de aanpak van vervuiling ook door andere oplossingen (bijvoorbeeld het saneren van puntbronnen als riooloverstorten) dan sanering van de gehele waterbodem kunnen worden gerealiseerd.  Crisis- en herstelwet Sinds 31 maart 2010 is de Crisis- en herstelwet van kracht. De wet zorgt voor kortere procedures, waardoor bouwprojecten sneller kunnen worden uitgevoerd. Voor Ruimte voor de Rivier heeft dit waarschijnlijk een gunstige invloed op de doorlooptijd van beroepsprocedures. Ook het relativiteitsvereiste (inperking klachtrecht tot die delen van het besluit waar de reclamant ook echt een direct en persoonlijk belang bij heeft), zal de afronding van eventuele procedures bespoedigen.  Beleidslijn Grote Rivieren Op 14 juli 2006 trad de nieuwe Beleidslijn Grote Rivieren formeel in werking. De beleidslijn waarborgt de veiligheid én biedt kansen voor innovatieve ruimtelijke ontwikkelingen. De beleidslijn geldt voor alle grote rivieren en is bedoeld om plannen en projecten in de uiterwaarden te beoordelen. Onder strikte voorwaarden zijn er nu meer mogelijkheden voor wonen, werken en recreëren in het rivierbed. De voorwaarden hebben betrekking op de afvoercapaciteit van de rivier ter plaatse: nieuwe activiteiten mogen de afvoer niet hinderen en geen belemmering vormen voor toekomstige verruiming van het rivierbed. Voor burgers en bedrijven die zich in het rivierbed vestigen, geldt dat eventuele schade als gevolg van hoogwater voor eigen rekening is. Met het in werking treden van deze beleidslijn verviel de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier.  Artikel 6 E van Beleidslijn Grote Rivieren (BGR) Dit artikel zorgt ervoor dat in de BGR rekening wordt gehouden met geplande maatregelen vanuit Ruimte voor de Rivier. Op deze manier is het risico dat de Ruimte voor de Riviermaatregelen als gevolg van de BGR problemen met de Waterwetvergunning zouden krijgen, ondervangen. Als voorbeeld geldt de polder Noordwaard. In dit gebied waren woningen gepland, die door het bestemmingsplan mogelijk gemaakt werden. Door de Ruimte voor de Rivier-maatregel komen deze toekomstige woningen buitendijks te liggen, terwijl ze eerst binnendijks zouden liggen. Op grond van artikel 6 E van de BGR wordt voor de bouw van deze woningen wel een Waterwetvergunning verleend. 2 Tijdlijn Samenhang met andere programma’s In 2008 gaat het Deltaprogramma van start. Ruimte voor de Rivier is formeel onderdeel van het Deelprogramma Rivieren. In theorie is de afbakening tussen Ruimte voor de Rivier en het Deltaprogramma helder. Ruimte voor de Rivier gaat over de korte termijn opgave (tot en met 2015), terwijl het Deltaprogramma vooruit kijkt naar 2050 – 2100. In de praktijk zijn Ruimte voor de Rivier en het Deltaprogramma inhoudelijk verweven met elkaar, ondanks hun verschil in tijdschaal oriëntatie. Drie maatregelen uit de PKB hebben ook een expliciete link met de opgave op langere termijn. In de VGR worden genoemd: IJsseldelta-Zuid bij Kampen (maatregel Zomerbedverlaging Beneden-IJssel) en IJsselsprong bij Zutphen (maatregelen dijkverlegging Cortenoever en dijkverlegging Voorsterklei). Deze verbinding met de lange termijn is gelegd op verzoek van de regionale initiatiefnemers. De besluitvorming over de te nemen lange termijn maatregelen vindt in 2014/2015 plaats en heeft daarmee nog niet plaatsgevonden. In die zin lopen deze maatregelen daarop enigszins vooruit. De ontwikkelde kennis op inhoudelijk gebied, maar ook op de wijze van samenwerking en organiseren van de uitvoering van een programma kan benut worden voor het Deltaprogramma. Een ander programma waar Ruimte voor de Rivier inhoudelijke samenhang mee heeft, is het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP). Het HWBP is gericht op de waarborging van de veiligheid van de primaire keringen, waaronder die langs de grote rivieren. Hiertoe worden de keringen elke 6 jaar getoetst. In de afgelopen jaren is gebleken dat een groot deel van de keringen niet voldoet aan de normen en dat er veel meer financiële middelen nodig zijn om dit in orde te 3 brengen dan vooraf werd gedacht. De te nemen maatregelen in het kader van Ruimte voor de Rivier ten aanzien van waterveiligheid beïnvloeden de te nemen maatregelen in het HWBP. Met Maaswerken heeft Ruimte voor de Rivier ook een inhoudelijke samenhang, maar wel op een ander niveau. Net als Ruimte voor de Rivier combineert Maaswerken ook waterveiligheid met ruimtelijke kwaliteit. Maaswerken behelst de uitvoering van 52 projecten om de Maas beter bevaarbaar, veiliger (in de zin van minder overstromingsrisico), en natuurlijker te maken. In 2009 en 2010 speelt daarnaast het Bestuursakkoord water, met daarbij de Operatie STORM van de waterschappen. De waterschappen doen een aanbod aan het Rijk om € 100 miljoen aan lasten van de Rijksbegroting over te nemen, onder andere door een financiële bijdrage aan het Hoogwaterbeschermingsprogramma (75 miljoen euro) en door de overdracht van de muskusrattenbestrijding aan de waterschappen. Operatie STORM heeft de discussie binnen de waterschappen met betrekking tot doelmatig werken aangezwengeld, waarbij de werkmethoden van Ruimte voor Rivier als goed voorbeeld zijn aangehaald. Deze discussie kan ertoe leiden dat de waterschappen intensiever gebruik zullen maken/ zullen overstappen op de projectmatige aanpak van Ruimte voor de Rivier. 4 Bijlage 6 Beleidsuitgangspunten PKB Ruimte voor de Rivier deel 4 Beleidsuitgangspunten, Hoofdstuk 5 PKB deel 4  Het pakket aan maatregelen voor de korte termijn (2015), moet ook op de lange termijn zijn nut behouden en geen belemmering vormen voor maatregelen die later noodzakelijk kunnen zijn.  Het kabinet is er bij het opstellen van het maatregelenpakket voor 2015 van uitgegaan dat door veranderingen in het klimaat de maatgevende rivierafvoeren in de rest van deze eeuw kunnen toenemen tot circa 18.000 m³/s voor de Rijn en tot 4.600 m³/s voor de Maas. Plus een zeespiegelstijging van 60 cm. Het is gezien de onzekerheden rond de klimaatontwikkeling en de reactie hierop in andere landen nu niet exact te bepalen in welke mate en in welk tempo maatregelen na 2015 nodig zijn.  De mogelijkheden voor en consequenties van rivierverruiming verschillen per riviertak. In vergelijking met de Waal en de IJssel brengen maatregelen langs de Lek vooral op de lange termijn veel grotere problemen met zich mee. Daarom is ervoor gekozen de eventuele extra afvoer bóven 16.000 m³/s geheel over de Waal en de IJssel af te voeren.  De procentuele afvoerverdeling over de verschillende Rijntakken bij de maatgevende rivierafvoer, zoals geldend voor 15.000 m³/s, zal ook bij de in 2001 vastgestelde maatgevende afvoer van 16.000 m³/s gehandhaafd blijven.  Retentie zal voor de korte termijn niet worden ingezet. Uitgaande van het indicatieve maatregelenpakket voor 18.000 m³/s is het inzetten van retentie onvermijdelijk. Vooralsnog wordt retentie voor de lange termijn als sluitstuk beschouwd.  Uitgangspunt voor de maatregelen in het huidige buitendijks gebied is dat de landschappelijke, natuur- en cultuurhistorische waarden in het buitendijks gebied niet teveel worden aangetast. Verruiming door het afgraven van het winterbed is in dit licht aan een maximum gebonden (Natura 2000).  Zowel bij buitendijkse als bij binnendijkse oplossingen is sprake van een spanning tussen het behoud van bestaande waarden en het ontwikkelen van nieuwe kernkwaliteiten in het betreffende gebied. Dit kan bijvoorbeeld spanning zijn tussen behoud van cultuurhistorische elementen of structuren en natuurontwikkeling bij een uiterwaardverlaging. Het kan ook de wens tot behoud van de landbouwkundige functie en het ontwikkelen van recreatie of woongebieden betreffen. Het kabinet gaat er van uit dat kansen worden benut om de veiligheidsdoelstelling te combineren met vanuit natuur, recreatie of stedelijke ontwikkeling gewenste ontwikkelingen, maar ook met actief bodembeheer en delfstoffenwinning. Bij cultuurhistorie wordt uitgegaan van het Belvedère-beleid ‘Behoud door ontwikkeling’.  Het kabinet wil op korte termijn enkele maatregelen uitvoeren die lokaal meer bijdragen aan de bescherming tegen overstromingen dan volgens de vigerende norm noodzakelijk is. Deze maatregelen passen in het gewenste pakket voor de lange termijn. Bij deze keuze is ook de overweging van belang dat ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening – zoals woningbouw – later een ernstige belemmering voor de uitvoering van die maatregelen kunnen zijn. Daarnaast wil het kabinet zoveel mogelijk voorkomen dat in één gebied opeenvolgende maatregelen nodig 2 zijn. Tenslotte kan een rol spelen dat zo’n maatregel een forse bijdrage levert aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het kabinet is wel gebonden aan de beschikbare financiën voor het doen van dergelijke anticiperende investeringen.   In het kader van de PKB Ruimte voor de Rivier is een Strategisch Kader Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn opgesteld. Hierin wordt verkend welke Natura 2000-waarden in het rivierengebied van belang zijn, en ook hoe veiligheid en natuur samen kunnen gaan. Nagenoeg het hele buitendijkse gebied van de Rijntakken en de benedenrivieren is als Speciale Beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn aangewezen. Daarnaast zijn er ook diverse gebieden aangemeld als Speciale Beschermingszone voor de Habitatrichtlijn. Hiermee is Nederland de verplichting aangegaan om voor de betreffende soorten en habitattypen de gunstige staat van instandhouden te behouden of te herstellen. Rivierverruiming in het buitendijkse gebied kan in veel gevallen samengaan met natuurontwikkeling, maar daarbij dient wel rekening gehouden te worden met bestaande waarden. Zo heeft een aantal terreinen de status ‘Blijf af’ gekregen, hetgeen betekent dat er geen vergraving is toegestaan. Daarnaast hebben de uiterwaarden een belangrijke foerageerfunctie voor ganzen, zwanen en watervogels. De totale foerageerfunctie moet gehandhaafd blijven. Bij het maken van de voorlopige ontwerpen voor de PKB Ruimte voor de Rivier is al rekening gehouden met deze bestaande waarden. Ook voor de lange termijn wordt een deel van extra afvoer in het buitendijkse gebied gezocht. Eén en ander betekent dat de verwachting is, dat veiligheidsmaatregelen inpasbaar zijn, maar wel aan een aantal voorwaarden moeten voldoen. Dit is een belangrijk aandachtspunt voor het vervolgtraject. In het binnendijkse gebied is slechts op een paar gebieden de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn van toepassing. Dit zijn het Rijnstrangengebied en het Biesboschgebied en enkele gebieden in de omgeving van de Biesbosch, zoals het Steurgat en de Zuiderklip. Verwacht wordt dat rivierverruiming inpasbaar is, mits met bestaande waarden rekening wordt gehouden. Maatregelen zoals dijkverleggingen kunnen zelfs zeer gunstig zijn vanuit het oogpunt van ontwikkeling van Natura 2000-waarden. Het kabinet kiest ervoor een aantal in voorbereiding zijnde maatregelen – onder meer voor natuurontwikkeling, al dan niet in combinatie met recreatie – onderdeel te laten zijn van de oplossing van de taakstelling voor de korte termijn, hoewel zij niet zijn opgenomen in het Basispakket van deze PKB. Het gaat hier om de 7 NURG projecten. Deze dragen bij aan de dubbeldoelstelling (en worden in de pakkettoets meegenomen). 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/083bb004-dbc3-4e64-bc8b-fe5ed47fe460
Autoriteit Consument g Markt Mjnlçterie vn Econnmlsche Zaker Mededinging en Consumenten Postbus 20401 2500 EK ‘S-GRAVEN HAGE Den Haag, 0 9 JAN 2014 Aantal bijlage(n): Uw kenmerk: Ons kenmerk: ACMIDTVPI2OI4?200080 Contactpersoon: Onderwerp: Reactie kamervragen: inbreng schriftelijk overleg (0 —. — ‘Q -.J 0 Geachte mevrouw Van den E -î Afgelopen maandag heeft u de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) verzocht om een reactie te geven op enkele door de Tweede Kamer gestelde vragen In het kader van diens behandeling van de ontwerpregeling tot wijziging van de Postregeling 2009. Met deze brief voldoet ACM graag aan dat verzoek. —r’ De vragen welke alternatieven ACM ziet in het licht van haar bedenkingen bij de grotere mogelijkheden tot kruissubsidiëring tussen diensten binnen de universele postdienst (UPD) en welke aanvullende kosten die met zich mee zouden brengen, beantwoordt ACM als volgt. Het volgens ACM meest voor de hand liggende alternatief is om binnen de toe te passen price cap mandjes van te onderscheiden diensten te introduceren. De keuze van de mandjes zal daarbij dan zo moeten plaatsvinden dat voorkomen wordt dat sprake ken zijn van kruissubsidiëring van diensten met geen (of zeer beperkte) concurrentie naar diensten waarop met andere partijen effectief wordt geconcurreerd, zodat geen oneigenlijk voordeel kan ontstaan voor de UPD dienstverlener ten opzichte van deze andere partijen. Dit is van belang omdat het mogen differentiëren ertoe leidt dat producten waarvan de afnemers niet prijsgevoelig zijn fors in prijs kunnen worden verhoogd. Producten waarvan de afnemers wel prijsgevoelig zijn kunnen dan worden ontzien (de prijs kan onder de integrale kostprijs worden vastgesteld). Consequentie daarvan is dat de kostentoerekening dan ook dient plaats te vinden naar ten minste het niveau van dienstencategorleën die overeenstemmen met de mandjes. Het effect hiervan is dat de verlener van de UPO binnen een mandje de tarieven vrij kan vaststeilen, zo lang de tarieven binnen het mandje als geheel binnen de tariefruimte blijven. Maar kruissubsidiëring tussen de mandjes is dan niet meer mogelijk. ‘ o .N D-CTJ ° Autoriteit Consument g Markt Een en ander brengt wel extra administratieve lasten met zich mee, maar uitgaande van een voorlopige, niet op onderzoek gebaseerde aanname van een aantal mandjes in de orde van grootte van 7 of 8, wegen die naar de mening van ACM niet op tegen de voordelen. Het moge duidelijk zijn dat, naarmate het aantal mandjes groter is, de verlener van de UPD minder vrijheid krijgt om de tarieven te differentiëren en de mogelijkheden voor kruissubsidiëring binnen de UPD afnemen. Een nadeel van dit alternatief kan dan zijn dat, mede gezien de dalende postvolumes, een rendabele exploitatie van de UPD onder druk komt te staan. Een ander alternatief is om, naast de price cap voor de UPD als geheel, een ondergrens voor de prijzen van alle individuele diensten binnen de UPD te hanteren. Gedacht zou kunnen worden aan de eis dat de prijs van elke dienst binnen de UPD ten minste gelijk is aan de integrale kosten van die dienst (exclusief een vergoeding voor rendement>. Dit dus in combinatie met een price cap die een bovengrens vastlegt voor de tarieven voor de UPD als geheel. Een variant op dit alternatief is het hanteren van een ondergrens per mandje. De tarieven moeten dan zodanig worden vastgesteld dat per mandje (dienstencategorie) minimaal de kosten van die dienstencategorie worden terugverdiend. De mogelijkheden voor kruissubsidiëring binnen de UPD worden door het hanteren van een ondergrens aanmerkelijk verminderd. Ten opzichte van het hanteren van mandjes in de price cap, levert de ondergrenssystematlek meer tariefvrijheld op voor de verlener van de UPD (in opwaartse richting) en worden de mogelijkheden tot een rendabele exploitatie van de UPD minder beperkt. De administratieve lasten nemen ook bij een toepassing van de ondergrenssystematiek toe. Zo zal de verlener van de UPD dan jaarlijks een overzicht dienen op te leveren van de gehanteerde tarieven per dienst (of per mandje)) en van de daadwerkelijke kosten per dienst (mandje) en zal ACM moeten nagaan of de UPD vertener aan de eis voldaan heeft. Bij een ondergrens per individuele dienst zal de toename van de administratieve lasten relatief groter zijn, omdat voor iedere dienst binnen de UPD de kostprijs moet worden bepaald. Bij het hanteren van een beperkt aantal mandjes (bij voorbeeld de hiervoor genoemde 7 of 8) zal die toename weer beperkter zijn. Wat betreft de vraag of de twijfel, die ACM heeft of de voorgestelde maatregelen om kruissubsidiëring tussen de UPD en de niet-UPD-diensten verder tegen te gaan effectief zullen zijn en of een juiste kostentoerekening op het vereiste detailniveau kan worden afgedwongen, betekent dat ACM de kostentoerekening zoveel mogelijk op het niveau van te onderscheiden diensten en processen zou willen laten plaatsvinden en de vraag hoe de regelgeving daarop volgens ACM zou kunnen worden aangepast, merkt ACM op dat zij in zijn algemeenheid bepleit dat de toerekening van kosten op basis van algemeen aanvaarde bedrijfseconomische principes plaatsvindt. Dit leidt tot de volgende bevindingen. 1%) 0) Auto ri te i t Consument g Markt In de eerste plaats blijft een gedetailleerde kostentoerekening relevant, ook indien de Postregeling niet voorschrijft dat de tariefregulering ook op dat detailniveau moet plaatsvinden en de kosten van de Individuele diensten daarom op zichzelf minder relevant zijn. De essentie van kostentoerekening op basis van Activity Based Costing is immers dat gedetailleerd wordt onderzocht in hoeverre de individuele diensten gebruik maken van de gemeenschappelijke elementen in het netwerk van de UPD-verlener. Dit inzicht is nodig om tot een juiste verdeling van kosten tussen UPD en niet-UPD te komen. Bijvoorbeeld is zeer wel denkbaar dat een voorziening die bij oppervlakkige beschouwing uitsluitend In het leven is geroepen ten behoeve van de UPD, bij nadere beschouwing toch ook voor diensten buiten de UPD wordt gebruikt. Conform het proportlonallteltsbeginsel dienen de kosten van deze gemeenschappelijke voorzieningen naar rato van dit gebruik aan de UPD en de niet-UPD te worden toegerekend. Daarvoor is een gedetailleerde (Activity Based Costing) analyse nodig van het gebruik dat de verschillende diensten maken van de gemeenschappelijke voorzieningen. Ten opzichte van de versie van de ontwerpregeling waarop ACM haar uitvoeningstoets (UVT) heeft uitgebracht is artikel 7a, eerste lid, onder h, toegevoegd, met een bijbehorende aanvullende tekst in de artikelsgowijze toelichting. Deze aanpassingen vormen een verbetering. Het in dit verband in (de toelichting op) artikel 7a, eerste lid, onder h, expliciet benoemen van het proportionaliteitsbeginsel en het opnemen dat de Activity Based Costing analyse op het niveau van de individuele diensten dient plaats te vinden, zouden hierbij nog nuttige aanvullingen zijn. In de tweede plaats dienen de kosten van de UPD volgens ACM bepaald te worden op basis van de door het concern waartoe de UPD-verlener behoort (PostNL N.V.) (per saldo) gemaakte kosten en niet op basis van interne doorbelastinigen binnen het concern aan de UPD-vorlener (PostNL B.V.). De reden hiervoor is dat interne doorbelastingen vrijelijk door het concern kunnen worden vastgesteld en niet behoeven overeen te komen met daadwerkelijke kosten. Hogere interne verrekentarleven leiden tot hogere inkoopkosten voor de UPD-verlener en dus tot hogere kosten van de UPD, terwijl op concernniveau deze kostenverhoging wegvalt tegen de hogere Interne opbrengst. Daarom heeft ACM ervoor gepleit om expliciet in de regelgeving op te nemen dat concern-interne verrekentarieven niet als basis voor de kosten van de UPD mogen worden gehanteerd. Aan ACM is verder gevraagd een toelichting te geven op hoe zij het aanbrengen van volumecorrecties bij het bepalen van de tariefruimte zou willen construeren teneinde aan de UPD veriener een prikkel te geven om zijn productie van de UPD efficiënt in te richten en hoe zij haar taken en bevoegdheden ingericht zou willen zien met het oog op een effectieve en efficiënte uitoefening daarvan. De verlener van de UPD ondervindt in de voorgestelde systematiek weinig prikkels tot kostenefficiëntie ten aanzien van de UPD. De gemaakte kosten, verhoogd met een (II) 0) Autoriteit Consument w Markt rendementsopslag, vormen immers de basis voor de gereguleerde tarieven. Daarbij geldt dat hoe hoger de kosten zijn, des te hoger is het toegestane maximale rendement in Euro’s. De bestaande Postregeling bevat een efficiëntieprikkel, doordat de price cap een reguleringsperiode kent van 4 jaar. Als de verlener van de UPD kosten bespaart, komt dat pas na afloop van die periode tot uiting in lagere tarieven. Of andersom, als het volume daalt en de kosten niet evenredig dalen, moet de verlener de kostprijsstijging per eenheid tot aan de nieuwe reguleringsperiode voor eigen rekening nemen, wat hem ook weer prikkelt tot verdere kostenbesparing. Deze prikkel is in de conceptregeling grotendeels vervallen door de ‘automatische’ correctie voor toename van de kostprijs als gevolg van volumedalingen. In de bepaling van kostengeoriënteerde tarieven voor de UPD zijn verschillende manieren denkbaar waarop een efficiëntieprikkel kan worden vormgegeven. Allereerst zou er gedacht kunnen worden aan het meegeven van een efficiëntiekorting (een zogenaamde X) die gebaseerd Is op een voor de UPD verlener relevant te achten productiviteitsontwikkeling. Deze efficiëntiekorting kan naast de correctie voor volumedalingen bestaan. Enerzijds wordt de verlener van de UPD gecompenseerd voor ‘leegloop’ van het netwerk, maar anderzijds dient hij wel steeds efficiënter te werken, net als alle bedrijven in Nederland dat doen. In prjsgereguleerde sectoren wordt veelal een efficiëntiekorting opgelegd die verder gaat dan de algemene productiviteitsontwikkeling. Bezien zou moeten worden in hoeverre dit in de Nederlandse postmarkt, gezien de marktontwikkelingen, wenselijk is. - Een effectieve en efficiënte uitoefening van de taken die aan ACM worden opgedragen in de conceptregeling wordt met name gehinderd door het ontbreken van duidelijke ex-ante bevoegdheden. Daarbij gaat het om de bevoegdheid om het kostentoerekeningssysteem goed te keuren (en dus ook af te wijzen), om de kostentoerekening goed te keuren en om tarieven en tariefwijzigingen van tevoren goed te keuren. Een dergelijke goedkeuringsbevoegdheid geeft ACM de mogelijkheid om vooraf en meer effectief maar ook op meer flexibele wijze tot een goede invulling en naleving van de desbetreffende verplichtingen te komen. Dit is van beiang omdat bijvoorbeeld bij de inrichting van het kostentoerekeningssysteem en de kostentoerekening zelf vaak keuzes en afwegingen nodig zijn, die niet in regels vooraf zijn te vatten. Het gaat hier bijvoorbeeld om onvoorziene vraagstukken of ontwikkelingen, maar ook om de ‘belangrijke details’ van de implementatie van de Regeling. ACM moet de mogelijkheid hebben op deze punten, binnen de In de regeling vastgelegde kaders en principes, vooraf een beoordeling te geven en zo nodig besluiten te nemen. Nu de genoemde bevoegdheden in de voorliggende regeling ontbreken, kan ACM door haar eventueel nodig geachte aanpassingen uiteindelijk alleen achteraf afdwingen via het initiëren van een formeel handhavingstraject, veelal gevolgd door een of meer gerechtelijke procedures. Dat leidt in de visie van ACM tot een suboptimaal en inefficiënt resultaat van haar toezichtinspanningen. ACM acht het daarom zeer wenselijk de genoemde bevoegdheden expliciet in de regelgeving op te nemen. Voor zover daarvoor aanpassingen op wetsniveau nodig zouden zijn, bepleit ACM deze mee te nemen in het inmiddels aanhangige wetsvoorstel inzake de modernisering van de UPD. 01) Autoriteit Consument Markt . Op de vraag of het resultaat van de over de ontwerpregeling gehouden Openbare consultatie ACM nog aanleiding heeft gegeven om een aanvulling op haar UVT uit te brengen, luidt het antwoord ontkennend. Voorts is gevraagd hoe ACM aankijkt tegen het feit dat de ontwerpregeling de huidige posttarieven als vertrekpunt hanteert (Artikel II) in het licht van het in 2014 door ACM te verrichten onderzoek in het kader van de onlangs aangenomen AMM-wetgeving en het onderzoek naar de kostentoerekening. Daarbij is ook de vraag gesteld of ACM bereid en in staat zou zijn om in 2014 te komen met een voorstel voor nieuwe posttarieven op basis van de onlangs gewijzigde wetgeving en de onderhavige wijziging van de Postregeling. ACM interpreteert de artikelen II en 111 van de ontwerpregeling als volgt. Artikel II houdt in dat In 2014 de “oude’ Postregeling 2009 nog wordt toegepast. Artikel lii bepaalt, uitsluitend voor het geval er op 1 september 2014 nog geen tariefruimte voor 2015 is berekend, dat voor de periode na 1 oktober 2014 tot aan het moment waarop de basistariefruimte is vastgesteld, de ‘oude tariefruimte’ op basis van de huidige postregeling geldt als basistariefruimte. Pas als de (kostengeoriënteerde) basistariefruimte, onder toepassing van de nieuwe, nu voorgestelde regels omtrent de kostentoerekening, is bepaald, wordt die de start van de price cap. Daarbij moet bedacht worden dat deze basistariefruimte hoger of lager kan zijn dan de ‘oude’ tariefruimte. In dat geval vindt er dus een eenmalige positieve of negatieve bijstelling plaats van de basistariefruimte, die een prijsverhoging of -verlaging van bepaalde of van alle diensten binnen de UPD tot gevolg zou kunnen hebben. De UPD is in de gewijzigde Posiwet 2009 uitgezonderd van de toepassing van het AMM instrumentarium In die zin dat aan de verlener van de UPD met betrekking tot dle UPD geen verplichtingen op basis van dat Instrumentarium kunnen worden opgelegd. Gelet hierop en gelet op de in de ontwerpregeling neergelegde systematiek, ligt het niet in de rede en behoort het ook niet tot de bevoegdheden of mogelijkheden van ACM om voorstellen te doen voor nieuwe posttarieven voor de LJPD. Ten slotte is gevraagd of het juist is dat in het verleden kosten voor vreemd en eigen vermogen door de uitvoerder van de UPD aan de UPD zijn toegerekend en welk percentage van de huidige posttarieven dit betreft dan wel op welke wijze ACM heeft vastgesteld dat kosten voor vreemd en eigen vermogen niet aan de UPD zijn toegerekend. In het kader van de tariefregulering heeft ACM in het verleden niet kunnen vaststellen of er posten van vermogenskosten werden toegerekend, naast het wettelijk toegestane rendement. De informatieverstrekking aan ACM was daarvoor niet gedetailleerd genoeg en de bevoegdheden voor ACM om aanvullende informatie op te vragen te beperkt. Uit het door Rebel in mei vorige Jaar uitgebrachte rapport Evaluatie Postregeling (hoofdstuk 6) blijkt dat in Ieder geval zogenoemde risicokosten in de kosten van de UPD zijn verdisconteerd. Deze LJ1 Ø) Autoriteit Consument Markt kosten behoren tot de kosten van eigen vermogen. Het wettelijk toegestane rendement dient mede als vergoeding voor deze risico’s. ACM hoopt u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd. Hoogachtend, Autoriteit namens 0) 0)
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6d11135c-6bdb-4ccd-90a6-a8fc8484903a
Den Haag, 28 januari 2014 Voortouwcommissie: Volgcommissie(s): vaste commissie voor Financiën -- In afschrift aan: Bewindsperso(o)n(en): --- Activiteit: Datum: Tijd: Openbaar/besloten: Technische briefing dinsdag 4 februari 2014 16.30 - 17.30 uur besloten Onderwerp: Besloten technische briefing over de Wijziging van de Moeder-Dochter Richtlijn Agendapunt: Besloten technische briefing verzorgd door ambtenaren van het Ministerie van Financiën over de Wijziging van de Moeder-Dochter Richtlijn Zaak: Brief regering - minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans – 20 december 2013 Fiche: Wijziging van de Moeder-Dochter Richtlijn - 22112-1761 Griffier: R.F. Berck Activiteitnummer: 2014A00358
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/531f49d2-dace-42a3-9ea1-8ba664c7714c
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2016–2017 2 Vragen gesteld door de leden der Kamer 2017Z05640 Vragen van het lid Van den Hul (PvdA) aan de Minister van Buitenlandse Zaken over de verkiezing van Saudi-Arabië als lid van de VN-commissie die zich bezighoudt met vrouwenrechten (ingezonden 26 april 2017). Vraag 1 Heeft u kennisgenomen van de verkiezing van Saudi-Arabië als lid van de VN-commissie die zich bezighoudt met vrouwenrechten?1 Vraag 2 Wat is uw oordeel over de verkiezing van Saudi-Arabië als lid van de VN-commissie die zich bezighoudt met vrouwenrechten? Vraag 3 Waarom is de stemming bij deze verkiezing geheim? Was Nederland een van de landen die bij de verkiezing heeft gestemd? Vraag 4 Welke andere landen waren kandidaat bij de verkiezingen? Vraag 5 Kunt u verklaren waarom juist een land als Saudi-Arabië, dat op plaats 141 in een ranglijst van het World Economic Forum over ongelijkheid tussen man en vrouw staat, is gekozen als lid van een VN-commissie die zich bezighoudt met vrouwenrechten? Vraag 6 Heeft u contact gehad met uw Europese collega’s over deze verkiezing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is het resultaat van deze gesprekken? Vraag 7 Ziet u mogelijkheden om de verkiezing van Saudi-Arabië in deze VN-commissie aan te grijpen om de onderwerp mensenrechten, en in het bijzonder vrouwenrechten, weer ter sprake te brengen bij uw Saudische ambtgenoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn? 1 kv-tk-2017Z05640 ’s-Gravenhage 2017 http://nos.nl/artikel/2170028-verbijstering-over-saudi-arabie-in-vnvrouwenrechtencommissie.html Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, Vragen 1 Vraag 8 Ziet u in de verkiezing van Saudi-Arabië in deze VN-commissie aanleiding om met gelijkgestemde landen in de EU het onderwerp mensenrechten, en in het bijzonder vrouwenrechten, weer te sprake te brengen bij uw Saudische ambtgenoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn? Toelichting: Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van de leden De Roon en Wilders (beiden PVV), ingezonden 24 april 2017 (vraagnummer 2017Z05636) Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, Vragen 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6bed98f5-f4db-4e17-aa8d-82d80c7b80af
SPREKERSLIJST Donderdag 18 januari 2018 Dertigledendebat over het geneesmiddel Orkambi voor de behandeling van taaislijmziekte Naam: Fractie: Spreektijd: 1. 2. 3. 4. 5. 6. PVV SP GroenLinks CDA D66 VVD 3 min 3 min 3 min 3 min 3 min 3 min M. Agema C.J.E. Kooiman C.E. Ellemeet J.A.M.J. van den Berg P.A. (Pia) Dijkstra A. (Aukje) de Vries ________________________________________________________________ VVD = Volkspartij voor Vrijheid en Democratie PVV = Partij voor de Vrijheid CDA = Christen Democratisch Appèl D66 = Democraten 66 GroenLinks SP = Socialistische Partij PvdA = Partij van de Arbeid ChristenUnie PvdD = Partij voor de Dieren 50PLUS SGP = Staatkundig Gereformeerde Partij DENK FvD = Forum voor Democratie
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/41aa32b5-394e-4530-a0a1-8735c4ce53a4
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2018–2019 2 Vragen gesteld door de leden der Kamer 2019Z03534 Vragen van de leden Kuiken en Kerstens (beiden PvdA) aan de Ministers voor Rechtsbescherming en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over onveiligheid in woonzorginstellingen (ingezonden 21 februari 2019). Vraag 1 Kent u de berichten «Drugs en wapens in zorginstellingen; cliënten voelen zich onveilig en toezicht schiet tekort»1, «Beschermd wonen veel te vrij; tbs-behandeling is hierdoor weggegooid geld»2 en «Incidenten op een rij; dit is wat de GGD constateerde bij de Arnhemse woonzorginstellingen»3? Vraag 2 Deelt u de mening dat de veiligheid juist van bewoners in instellingen voor beschermd wonen gewaarborgd moet zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de genoemde berichten? Vraag 3 Welke instanties zijn verantwoordelijk voor het toezien op de veiligheid in instellingen voor beschermd wonen? Vraag 4 Welke middelen hebben gemeenten om in te grijpen in het geval dat de kwaliteit van de zorg tekortschiet of de instellingen onveilig zijn? Wordt daar gebruik van gemaakt? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat? Zo nee, waarom wordt daar geen gebruik van gemaakt? Vraag 5 Deelt u de mening dat het voor de samenleving van belang is dat ex-delinquenten of ex-tbs’ers niet terugvallen in hun gedrag? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de situaties die in de genoemde zorginstellingen zijn aangetroffen? Zo nee, waarom niet? 1 Omroep Gelderland, 19 februari 2019, https://www.omroepgelderland.nl/nieuws/2399761/ Drugs-en-wapens-in-zorginstellingen-clienten-voelen-zich-onveilig-en-toezicht-schiet-tekort Omroep Gelderland, 19 februari 2019, https://www.omroepgelderland.nl/nieuws/2399778/ Beschermd-wonen-veel-te-vrij-tbs-behandeling-is-hierdoor-weggegooid-geld 3 Omroep Gelderland, 19 februari 2019, https://www.omroepgelderland.nl/nieuws/2399765/ Incidenten-op-een-rij-dit-is-wat-de-GGD-constateerde-bij-de-Arnhemse-woonzorginstellingen 2 kv-tk-2019Z03534 ’s-Gravenhage 2019 Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Vragen 1 Vraag 6 Deelt u de mening dat er ook een rol voor de Inspectie Justitie en Veiligheid moet zijn aangezien ex-tbs’ers en ex-delinquenten in deze instellingen worden begeleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Vraag 7 Deelt u de mening dat naast inspecties die gemeenten laten uitvoeren en incidentele onderzoeken door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ook een landelijk beeld moet komen over de veiligheidssituatie en kwaliteit van de begeleiding in instellingen voor beschermd wonen? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet? Vraag 8 Deelt u de mening van de oud-directeur van de Pompestichting en tbsdeskundige dat de behandeling van tbs-ers in gesloten instellingen weinig zinvol is als zij daarna in open commerciële instellingen zonder goede begeleiding worden opgenomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Vraag 9 Deelt u de mening van deskundigen dat het in genoemde zorginstellingen ontbreekt aan de expertise die nodig is voor het begeleiden van cliënten die forensische zorg nodig hebben? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor de veiligheid van de samenleving en het welzijn van deze cliënten? Zo nee, waaruit blijkt dat die expertise er wel in voldoende mate is? Vraag 10 Bent u van mening dat naar aanleiding van de in bedoelde artikelen beschreven situatie meer prioriteit gegeven dient te worden aan het toezicht op woonzorginstellingen? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom niet? Vraag 11 Bent u bereid u in te spannen teneinde het voorstel tot de Wet toetreding zorgaanbieders (als gevolg waarvan toetsing vóór het actief worden van nieuwe toetreders in de zorg plaatsvindt) zo spoedig mogelijk in werking te laten treden? Vraag 12 Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de veiligheidssituatie in instellingen voor beschermd wonen en de kwaliteit van de begeleiding gaat verbeteren? Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Vragen 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/91622bbe-a0fe-45e6-8b26-b8f54c86cb07
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2020–2021 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 1098 Vragen van het lid Baudet (FVD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de beveiliging van Joodse gemeenschappen in Nederland (ingezonden 9 november 2020). Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 14 december 2020). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 949. Vraag 1 Hebt u kennisgenomen van het artikel «Oostenrijk verdrievoudigt de uitgaven aan de bescherming van de Joodse gemeenschap»?1 Antwoord 1 Ja. Vraag 2, 3 Erkent u dat de Joodse gemeenschap in Nederland te maken heeft met een verhoogd dreigingsniveau voor terreur?2 Erkent u dat de niet-aflatende dreiging uit radicaal-islamistische hoek richting de Joodse gemeenschap in Nederland een veiligheidsrisico vormt voor Joodse publieke plaatsen en instellingen, zoals bijvoorbeeld scholen, synagogen, winkels en culturele centra?3 Antwoord 2, 3 Het dreigingsniveau staat in Nederland op 3 («aanzienlijk») op een schaal van 5. Nederland kent geen specifieke dreigingsniveaus voor personen, organisaties en objecten. Joodse instellingen zijn een potentieel doelwit voor geweld zowel uit rechts-extremistische als uit radicaal-islamistische hoek. Wat 1 «Jewish Telegraphic Agency» d.d. 11 September 2020 «Austria to triple its spending on Jewish community security»: https://www.jta.org/quick-reads/austria-to-cover-jewish-communitysentire-security-costs-of-about-4-7-million-annually 2 BLEW-Adviesorgaan ter bescherming van de Joodse Gemeenschap in Nederland. Dreigingsrapport van Juni 2020: https://www.blew.nl/wp-content/uploads/2020/06/Dreigingsrapport2020.pdf 3 NCTV: Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 52 Mei 2020 p22: «Ook kan een (licht) stimulerende werking uitgaan van de (hernieuwde) oproep om aanvallen op joden wereldwijd en op de staat Israël uit te voeren.» https://www.nctv.nl/binaries/nctv/documenten/publicaties/2020/05/ 07/dreigingsbeeld-terrorismenederland-52/DTN52_Definitief.pdf ah-tk-20202021-1098 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2020 Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 1 jihadistisch-terroristische aanslagen betreft, was in de periode 2004–2018 minder dan 5% van de 112 aanslagen in het Westen gericht tegen een doelwit met een joods signatuur.4 Daarmee is er sprake van een veiligheidsrisico voor de joodse gemeenschap. Binnen dat kader zijn de beveiligingsmaatregelen die eventueel getroffen zijn, passend. Vraag 4 Hebt u kennisgenomen van het artikel «Crisiscentrum vraagt om extra waakzaamheid voor joodse gemeenschap in Antwerpen»?5 Kunt u aangeven of wat u betreft dezelfde waakzaamheid geboden is voor de Joodse gemeenschap in Nederland? Antwoord 4 Ik heb kennisgenomen van het artikel. Door inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt de veiligheidssituatie ten aanzien van joodse gemeenschap scherp gemonitord. Indien dreiging en risico daar aanleiding toe geven kunnen de lokale autoriteiten passende maatregelen treffen. Na de aanslagen heeft de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) erop gewezen dat alertheid geboden blijft omdat het actuele dreigingsniveau in Nederland uitdrukt dat ook hier een aanslag voorstelbaar blijft. Vraag 5, 6 Kunt u toelichten welke speciale maatregelen of financiële middelen reeds worden ingezet door de rijksoverheid of door lokale overheden ter bescherming van potentiële Joodse doelwitten in Nederland? Welk gedeelte van de kosten wordt door overheidsinstellingen gedragen en welk gedeelte door de Joodse gemeenschap? Bent u bereid om net zoals Oostenrijk voortaan de volledige kosten van de bescherming van Joodse instellingen te vergoeden? Antwoord 5, 6 Over welke beveiligingsmaatregelen getroffen worden, kan ik zoals bij uw Kamer bekend geen uitspraken doen. Naar aanleiding van de aanslag op een joods museum in Brussel is in 2014 is door de Nederlandse rijksoverheid een bedrag van 1,5 miljoen euro vrijgemaakt om het weerstandsniveau bij joodse instellingen te verhogen; deze bijdrage is destijds is aangevuld door betrokken gemeenten. Met deze bijdragen zijn de locaties van de joodse gemeenschap in de gelegenheid gesteld om een basisweerstandsniveau te behalen. Deze uitzonderlijke bijdrage is in 2017 beëindigd. De getroffen maatregelen en de eerder verstrekte financiering voor de joodse instellingen passen bij de aard van de dreiging en risico. Uitgangspunt is dat personen en organisaties in eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun veiligheid. Wanneer organisaties niet op eigen kracht voldoende weerstand kunnen bieden kan de overheid aanvullende beveiligingsmaatregelen treffen. De verantwoordelijkheid voor de beveiliging van joodse instellingen en de financiering daarvan is decentraal belegd. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de mogelijkheden voor een financiële tegemoetkoming opnieuw te verkennen. Voor religieuze instellingen is het handboek religieuze instellingen beschikbaar. In dit «Handboek Veiligheid religieuze instellingen» is aandacht besteed aan dreigingen en incidenten waarmee religieuze instellingen geconfronteerd kunnen worden. Het doel van dit handboek is om veiligheidsbewustzijn te creëren en handvatten aan te reiken om, in het kader van preventie, te kijken naar de veiligheid binnen religieuze instellingen. Vraag 7 Kunt u duidelijk uw redenering toelichten waarom u al dan niet wenst over te gaan tot het beter beveiligen van de Joodse gemeenschap in Nederland? 4 https://www.aivd.nl/documenten/publicaties/2019/05/21/aivd-publicatie-doelwitten-in-beeld.vijftien-jaar-jihadistische-aanslagen-in-het-westen 5 «Provinciale Zeeuwse Courant» d.d. 9 Oktober 2019: «Crisiscentrum vraagt om extra (...)» https://www.pzc.nl/antwerpen/crisiscentrum-vraagt-extra-waakzaamheid-voor-joodsegemeenschap-in-antwerpen~a821417c/ Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 2 Antwoord 7 Gelet op de dreiging richting joodse instellingen in Nederland heeft de rijksoverheid samen met de lokaal bevoegde gezagen structureel aandacht voor de beveiliging van de joodse gemeenschappen in Nederland. De getroffen maatregelen passen bij de dreiging en het risico. Een wijziging in het dreigingsbeeld kan ertoe leiden dat er door de lokale autoriteiten andere maatregelen getroffen worden. Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/03ae9b31-4611-4977-85ce-411a60e80e89
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2022–2023 31 865 Verbetering verantwoording en begroting Nr. 233 BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 31 augustus 2023 Met deze brief informeer ik uw Kamer over een aanpassing in het reguliere begrotingsproces: op Prinsjesdag 2023 wordt een extra set suppletoire begrotingen 2023 aangeboden aan uw Kamer. Daarnaast vraag ik uw aandacht voor een spoedig autorisatieproces van de ontwerpbegrotingen 2024. Voor een rechtmatige uitvoering van de begroting 2024 is het wenselijk deze voor het einde van het huidige jaar te autoriseren. Nieuw: suppletoire begrotingen Prinsjesdag 2023 Op Prinsjesdag 2023 bied ik, naast de Miljoenennota 2024 en ontwerpbegrotingen 2024, de suppletoire begrotingen Prinsjesdag 2023 aan. Hiermee kom ik tegemoet aan de toezegging aan het Tweede Kamerlid Van der Lee in het verantwoordingsdebat van 9 juni 2022 om op meerdere momenten in het begrotingsjaar integrale begrotingsaanpassingen te doen naast de huidige twee wettelijke momenten, te weten de eerste en tweede suppletoire begrotingen. Dit heb ik ook aangekondigd in mijn brief van 19 december 2022 (Kamerstuk 31 865, nr. 220). Door de wijzigingen in dit lopende jaar met de suppletoire begrotingen 2023 in de vorm van wetsvoorstellen aan te bieden, kan uw Kamer deze nog in 2023 behandelen. Belang tijdig autorisatieproces ontwerpbegrotingen 2024 De samenloop van de behandeling van de ontwerpbegrotingen 2024, het aanstaande verkiezingsreces en de installatie van een nieuwe Tweede Kamer kan van invloed zijn op het moment uw Kamer de ontwerpbegrotingen 2024 autoriseert. Belangrijk is dat ontwerpbegrotingen worden vastgesteld voordat het nieuwe begrotingsjaar is begonnen. Dit is kst-31865-233 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2023 Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 31 865, nr. 233 1 vastgelegd in een Europese verordening1. Daarbij stelt de Comptabiliteitswet 2016 in artikel 2.25 dat nieuw beleid dat ten grondslag ligt aan de ontwerpbegrotingen 2024, niet uitgevoerd mag worden voordat de Staten-Generaal heeft ingestemd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de nieuwe uitgaven voor het aardbevingsgebied Groningen, versterking koopkracht en de hersteloperatie toeslagen. Om dit te voorkomen is het wenselijk dat uw Kamer de ontwerpbegrotingen 2024 voorafgaand aan het Kerstreces behandelt en autoriseert. De Minister van Financiën, S.A.M. Kaag 1 Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone (PbEU 2013, L 140). Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 31 865, nr. 233 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/da522ad9-fad4-4b08-837d-c4d9530ccde7
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2012–2013 33 448 Verantwoording over bilaterale ontwikkelingssamenwerking Nr. 2 RAPPORT ACHTERGRONDSTUDIE NAAR SECTORALE BEGROTINGSSTEUN, DE CASUS OEGANDA Inhoud kst-33448-2 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2012 1 1.1 1.2 1.3 1.4 Over dit onderzoek Begrotingssteun Mutual accountability Probleemstelling en aanpak Leeswijzer 3 3 3 4 4 2 2.1 2.2 Internationale afspraken Afspraken uit 2005, 2008 en 2011 Handreiking voor gezamenlijke financieringsarrangementen 5 5 6 3 3.1 3.2 3.3 Nederlands beleid Beleid t/m 2011 Beleid na 2011 Controle en verantwoording 7 7 8 9 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 Oeganda Begrotingssteun aan Oeganda Donorenoverleg in Oeganda Bilaterale overeenkomsten Nederland-Oeganda Controle en verantwoording Knelpunten in de praktijk 12 12 12 14 15 16 5 5.1 5.2 HOAP-initiatief van rekenkamers Doelstelling en realisatie Belemmerende factoren 18 18 18 6 Conclusie 19 7 7.1 7.2 Bestuurlijke reactie en nawoord Algemene Rekenkamer Reactie staatssecretaris van Buitenlandse Zaken Nawoord Algemene Rekenkamer 21 21 22 Bijlage 1 Bijlage 2 High Level Overview Afkortingen Literatuur 23 25 26 Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 1 Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 2 1 OVER DIT ONDERZOEK 1.1 Begrotingssteun Begrotingssteun is een van de instrumenten voor bilaterale ontwikkelingssamenwerking en kent twee modaliteiten: • Algemene begrotingssteun (ABS): een ontvangend land dat voldoet aan de voorwaarden van goed bestuur, goed beleid en dialoog, ontvangt geld zonder specifieke oormerking van het geld. Het donorland stelt wel randvoorwaarden voor de besteding van het geld. • Sectorale begrotingssteun (SBS): de donor geeft geoormerkt geld aan de overheid van het partnerland en stelt als voorwaarde dat zij het geld besteedt in een bepaalde sector, bijvoorbeeld onderwijs. Ook bij dit instrument stelt het donorland voorwaarden, bijvoorbeeld aan goed bestuur. In 2011 heeft het kabinet-Rutte/Verhagen bilateraal in totaal € 65,5 miljoen besteed aan algemene begrotingssteun en € 61,8 miljoen aan sectorale begrotingssteun (BuZa, 2011d). Donoren hebben het instrument begrotingssteun ontwikkeld als antwoord op de kritiek dat ze hun projectenhulp versnipperden en niet afstemden (Wereldbank, 1998). De veronderstelling was dat het effectiever, efficiënter en duurzamer zou zijn om in de partnerlanden overheidscapaciteit op te bouwen zodat ze zelf verantwoordelijkheid zouden nemen. Begrotingssteun is één van de hulpvormen die een donor in een partnerland kan inzetten, naast projecten en programma’s. Een aantal donoren waaronder Nederland bouwt ABS inmiddels af. ABS zou te zeer een blanco cheque zijn voor regeringen die te weinig vordering maken met het invoeren van de principes van goed bestuur. Voor andere donoren zoals de Wereldbank en de Europese Unie is ABS een van de belangrijkste instrumenten. 1.2 Mutual accountability De principes die Nederland bij begrotingssteun hanteert, zijn gebaseerd op de Verklaring van Parijs/Accra. Een van de principes is mutual accountability: wederzijdse verantwoording door het donorland en het partnerland over geld en resultaten. Met dit principe wil de internationale gemeenschap zowel in het ontvangende land als in het donorland meer transparantie en betere verantwoording genereren over de besteding van ontwikkelingsgelden. Mutual accountability kent drie kernelementen (OECD, niet gedateerd): • opstellen van een gezamenlijke agenda (gemeenschappelijke doelen en voorwaarden voor de transfer van het donorgeld en nationale ontwikkelingsstrategieën waarin is vastgelegd waarvoor het donorgeld gebruikt wordt); • gezamenlijk monitoren en evalueren van activiteiten, voorwaarden en resultaten (o.a. door performance assessment frameworks); • dialoog voeren en onderhandelen (o.a. door gemeenschappelijke werk- en consultatiegroepen met vertegenwoordigers van donoren en partnerlanden, parlementariërs en het maatschappelijke veld). Daarnaast dient de overheid, zowel in het partner- als in het donorland, zich in haar eigen land te verantwoorden (domestic accountability) over ontvangen c.q. verleende steun. Daarbij spelen het parlement, de Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 3 rekenkamer, maatschappelijke organisaties, politieke partijen en media een rol. Domestic en mutual accountability moeten in theorie complementair zijn aan elkaar. Een sterkere mutual accountability leidt tot een sterkere domestic accountability en omgekeerd. Samen bevorderen ze het resultaat van de ontwikkelingssamenwerking (ODI, 2009b). Donorland domestic accountability GOV Partnerland domestic accountability mutual accountability GOV 1.3 Probleemstelling en aanpak We hebben onderzocht hoe donor- en partnerlanden zich verantwoorden over begrotingssteun. Onze casus daarbij is de Nederlandse begrotingssteun voor Oeganda. We hebben eerst de internationale afspraken over en vervolgens het Nederlands beleid voor ontwikkelingssamenwerking in kaart gebracht. Tegen die achtergrond schetsen we de gang van zaken rond de Nederlandse steunverlening aan Oeganda en de wijze waarop het kabinet daarover verantwoording aflegt. Daarbij komt ook de samenwerking met andere donoren aan de orde, evenals de rol van de rekenkamers van de donorlanden. Voor alle landen die begrotingssteun krijgen gelden dezelfde voorwaarden, de uitwerking daarvan kan per geval verschillen, op basis van de concrete situatie in ontvangende landen. De casus Oeganda laat zien dat de praktijk in een land nog ver af staat van wat de Parijse Agenda ambieert met mutual accountability. Dat heeft onder meer te maken met de spanning die in de praktijk blijkt te bestaan tussen mutual en domestic accountability. Hiervoor vragen we aandacht van de Tweede Kamer. Deze studie is niet gebaseerd op nieuw onderzoek, maar op inzichten ontleend aan ons eerder onderzoek bij de Oegandese Rekenkamer (Algemene Rekenkamer, 2011)1 en op evaluaties door anderen. 1.4 Leeswijzer 1 We hebben het desbetreffende onderzoek uitgevoerd in samenwerking met de rekenkamers van Zweden en Noorwegen. Zie bijlage 1 voor de samenvatting van het onderzoek. In hoofdstuk 2 beschrijven we de internationale afspraken over ontwikkelingssamenwerking. We gaan in op de idealen van de Parijse Agenda en de daarop gebaseerde afspraken rondom donorcoördinatie. Het Nederlandse beleid voor begrotingssteun lichten we in hoofdstuk 3 toe. Onze casus over Oeganda volgt in hoofdstuk 4. We beschrijven in hoofdstuk 5 de rol van de rekenkamers van de donorlanden die bij de casus horen. We sluiten in hoofdstuk 7 af met onze waarnemingen op het gebied van mutual accountability. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 4 2 INTERNATIONALE AFSPRAKEN 2.1 Afspraken uit 2005, 2008 en 2011 In 2005 committeerden de regeringen van 35 donorlanden waaronder Nederland, 26 multilaterale organisaties en 56 partnerlanden zich aan de Verklaring van Parijs, die gericht was op het vergroten van de effectiviteit van ontwikkelingshulp. De Verklaring bevat vijf principes (OECD, 2005): 1. Ownership (eigenaarschap) De partnerlanden ontwikkelen zelf hun ontwikkelingsbeleid en hun plannen om armoede te bestrijden. De donoren aanvaarden dat het partnerland de leiding neemt om zijn beleid tot uitvoering te brengen. 2. Alignment (aansluiting bij systemen van het partnerland) Donoren stemmen hun ontwikkelingshulp af op de nationale strategieën en systemen van het partnerland. Wanneer donoren de systemen nog onvoldoende betrouwbaar achten, proberen zij daar iets aan te doen in plaats van parallelle structuren te creëren. 3. Harmonisatie De donoren harmoniseren hun interventies bij de partnerlanden om de collectieve ontwikkelingshulp efficiënter te maken. 4. Resultaatgericht beheer De hulp moet gericht zijn op de beoogde resultaten en de beschikbare verantwoordingsinformatie moet worden gebruikt om het beslissingsproces over de steunverlening te verbeteren. 5. Mutual accountability (wederzijdse verantwoording) De donorlanden en de partnerlanden analyseren samen de resultaten van de inspanningen. Daarvoor gebruiken ze de bestaande mechanismen in het partnerland. Mutual accountability Omdat er geen algemeen aanvaarde praktische definitie van mutual accountability beschikbaar was heeft de Duitse ontwikkelingsorganisatie GTZ het concept in 2009 uitgewerkt. In de traditionele accountability is sprake van eenzijdige macht en controle van de donor over de partner, inclusief eenzijdige monitoring van de partner door de donor. Bij wederkerigheid gaat het om een vrijwillige samenwerking, met gedeelde waarden waarbij zowel partner- als donorland effectiviteit van ontwikkelingsdoelen nastreeft. Zij zetten in op positieve incentives, niet op harde sancties voor non-compliance (ODI, 2009a). Dat diverse donoren besloten meer hulp te kanaliseren via een sectorale benadering en begrotingssteun was in lijn met de Verklaring van Parijs. In vervolg op de Verklaring van Parijs werd in 2008 de Accra Agenda for Action aanvaard (OECD, 2008). Donoren en partnerlanden waren het eens over de noodzaak van versnelde implementatie van de Parijse Agenda en van verdieping ervan op cruciale punten als voorspelbaarheid van financiering, gebruik van lokale systemen, transparantie en accountability. In 2011 werden de uitgangspunten van de Parijse Agenda bevestigd in Busan. Er werd opnieuw aandacht gevraagd voor verdieping van het democratische eigenaarschap en voor de voorspelbaarheid van de hulp (OECD, 2011). Die twee punten vergen meer beheersing op resultaten, monitoring en evaluatie en meer communicatie over de voortgang en versterking van nationale capaciteiten, zo werd gesteld. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 5 In 2011 werd de stand van de implementatie van de Verklaring van Parijs opgemaakt. Het beeld was gemengd (zie kader) en de minste resultaten waren behaald bij het implementeren van mutual accountability (ODE, 2011). Nederland heeft – zo wordt vastgesteld – in het algemeen goede voortgang geboekt bij het toepassen van de uitgangspunten van de Verklaring van Parijs. Die voortgang betreft echter niet (onder meer) het gebruikmaken van de systemen (zoals financiële procedures, dienstverleningsprocedures en administratieve systemen) in het partnerland en het gezamenlijk optreden met andere donoren bij analytische activiteiten (OECD, 2011b). Voortgang implementatie van de Verklaring van Parijs • Veel vooruitgang is te zien op het terrein van goed nationaal ontwikkelingsbeleid: het percentage landen met een goede nationale ontwikkelingsstrategie is in 2011 opgelopen tot 52% (19% in 2005). Ook is sprake van een toename en hoge kwaliteit van resultaat-georiënteerde meetinstrumenten en rapportages om de voortgang vast te stellen. • Gematigde resultaten zijn behaald bij het stimuleren van civil society, capacity development (nog te veel aanbod gestuurd), kwaliteit van public financial management systems en gebruik van die systemen, ontbinding van hulp en vergroting van transparantie van hulp. • Weinig tot geen voortgang is te zien bij hulp voor de overheidssector, minder fragmentatie en meer voorspelbaarheid van hulp, gemeenschappelijke arrangementen of procedures en gezamenlijke missies/analyses door de donoren. De meeste landen moeten nog aan de slag met wederzijdse reviews op de performance (OECD, 2011a). 2.2 Handreiking voor gezamenlijke financieringsarrangementen In 2007 heeft een aantal Europese donorlanden, de «Nordic+»2 genoemd, een sjabloon met handreiking opgesteld voor gezamenlijke financieringsarrangementen die voortbouwt op de Verklaring van Parijs (Nordic+, 2007). De handreiking Joint Financing Arrangement (JFA) dient als instrument om samenwerkingsarrangementen waarbij meer donoren zijn betrokken te structureren. In de handreiking stuurt de Nordic+-groep op harmonisation en alignment van de arrangementen. De groep legt uit hoe donorlanden bepaalde onderdelen kunnen regelen op basis van deze twee principes, maar ook hoe te handelen wanneer dit niet mogelijk is. De handreiking gaat verder in op de controle en verantwoording en geeft richtlijnen voor verantwoordingsproducten en -methodieken, zoals het gebruik van een performance assessment framework. Ook staat in de handreiking hoe donorlanden via gezamenlijke review, evaluatie en auditing de naleving van het arrangement kunnen controleren. 2 Bij de oprichting in 2000 bestond de Nordic+-groep uit de ministers voor Ontwikkelingssamenwerking van Duitsland, Nederland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk. Zij besloten tot samenwerking gericht op harmonisatie en coördinatie van hun ontwikkelingshulp-programma’s. Al snel traden ook Denemarken en Zweden toe, later gevolgd door andere donoren. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 6 3 NEDERLANDS BELEID 3.1 Beleid t/m 2011 Al vóór de Verklaring van Parijs heeft begrotingssteun in Nederland vorm gekregen, aanvankelijk vooral in de vorm van ABS. In 1998 koos de minister voor Ontwikkelingssamenwerking voor een andere opzet van de bilaterale hulp. Volgens de minister was deze te weinig effectief en versnipperd, was er gebrek aan goed bestuur bij de ontvangende landen, was er sprake van ongecoördineerde projecthulp, onvoldoende samenwerking tussen donoren en onvoldoende zeggenschap van partnerlanden. De minister koos ervoor om in het vervolg de hulp te concentreren op een beperkt aantal landen en sectoren.3 Ambities van sectorale benadering Beoogde veranderingen in het Nederlandse beleid waren concentratie van de hulp in sectoren, vraaggerichte keuze van sectoren, minder geoormerkte hulpvormen, toenemende donorcoördinatie, toenemende alignment en harmonisatie, langetermijnafspraken en versterken van de nationale planning en implementatiecapaciteit. Beoogde veranderingen in het partnerland waren het bevorderen van ownership, het versterken van de implementatiecapaciteit in het ontvangende land en meer efficiency (IOB, 2008). In deze ambities zijn de latere uitgangspunten van de Parijse Agenda herkenbaar. Met de sectorale benadering deed ook het instrument SBS zijn intrede in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft in 2003 de uitgangspunten van de sectorale begrotingssteun nog eens samengevat: begrotingssteun moest gekoppeld zijn aan het armoedebeleid van het partnerland, moest gepaard gaan met een beleidsdialoog en gebaseerd zijn op voortgangsindicatoren voor institutionele hervormingen en beleidshervormingen (BuZa, 2003). Hij handhaafde de principiële voorkeur voor ABS en benadrukte tegelijkertijd het belang van een goede mix van hulpmodaliteiten.4 3 In 1998 ontvingen 119 landen Nederlandse hulp, in 2002 nog 36, waaronder Oeganda. Aansluitend bij de milleniumdoelen concentreerde de Nederlandse hulp zich op basisonderwijs, milieu, water, reproductieve gezondheid en hiv/aids (IOB, 2008). 4 Het benadrukken van het belang van een goede mix was mede gebaseerd op uiteenlopende visies van de posten (ambassades, consulaten-generaal en permanente vertegenwoordiging). Sommige posten gaven aan dat SBS in hun landen onvoldoende mogelijkheden bood om sectoroverstijgende problemen aan te pakken; zij zagen meer mogelijkheden in ABS, waarmee het partnerland nadruk kon leggen op macroeconomische thema’s. Andere posten gaven de voorkeur aan SBS omdat deze modaliteit grotere technische betrokkenheid en een effectievere dialoog tussen donorland en partnerland mogelijk maakte. 5 Bij centrale overheden verbetert dit, maar regionaal en lokaal niet. In 2008 werd vastgesteld dat de sectorale benadering heeft bijgedragen aan grotere donorcoördinatie, toewijzing van hulp op basis van plannen van de overheid, betere afstemming op prioriteiten en procedures van het ontvangende land en een geleidelijke vermindering van de beheerslast aan donorzijde (IOB, 2008). Nederland scoort bovengemiddeld op indicatoren zoals voorspelbaarheid van financiering, tijdige betaling, afstemming op de begrotingscyclus van het partnerland, vermindering van missies en gebruik van standaard-overheidsrapportages. Er werden ook knelpunten vastgesteld. • De mate waarin harmonisatie vorm krijgt en de bereidheid tot gezamenlijke financiering blijven beperkt tot vooral Noord- en West-Europese donoren. Grote donoren als de Wereldbank, VN-organisaties, Japan en de VS doen hier nauwelijks aan mee. • Resultaten inzake ownership hangen mede af van de hulpafhankelijkheid en de uitvoeringscapaciteit van de ondersteunende overheid van het partnerland.5 Deze landen zien de toenemende donorcoördinatie dikwijls als belemmering voor ownership. • De verschuiving naar sectorsteun en begrotingssteun staat vaak op gespannen voet met tekortkomingen in goed bestuur in de partnerlanden. Goed bestuur bleek – door de sterke samenhang met het criterium armoede – geen geschikt criterium voor de selectie van Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 7 • landen. Vanaf 2002 kijkt het donorland daarom bij de beoordeling van goed bestuur meer naar de intentie om te verbeteren. De sectorale benadering is sterk gericht geweest op de centrale overheid van het partnerland. Donorlanden achten meer aandacht nodig voor institutionele versterking van de lagere overheden in partnerlanden. In 2009 meldde de minister voor Ontwikkelingssamenwerking – naar aanleiding van een toenemend aantal Kamervragen over de effectiviteit van begrotingssteun – deze hulpmodaliteit in te willen blijven zetten (BuZa, 2009). Hij maakte melding van twee «uitdagingen» daarbij: • Overheden van partnerlanden hebben nog altijd moeite met het opzetten en uitvoeren van een coherent en uitvoerbaar armoedebeleid (onder meer doorvertaling naar begroting en actieplannen, professionaliteit van de overheid, functionerende controlemechanismen en verantwoording op resultaten). • Begrotingssteun vraagt een omslag in werkwijzen. Nederland moet het uitvoeren van eigen bilaterale programma’s vervangen door «schakelen tussen interne standpuntbepaling, afstemming met donoren en dialoog met het partnerland. [....] Een logische consequentie hiervan is dat het Nederlandse standpunt niet per se doorslaggevend is en dat een partnerland ook een door ons minder gewenste weg kan inslaan». Partnerlanden moeten de eigen systemen gebruiken en verbeteren en rekenschap afleggen tegenover rekenkamer en parlement (op basis waarvan donoren hun rekenschap naar de thuisbasis afleggen). In de jaren daarna nam de omvang van de Nederlandse begrotingssteun verder af. De reductie vindt vooral plaats bij ABS; het aantal landen dat ABS ontvangt is gehalveerd van tien naar vijf (zie kader). Omvang Nederlandse algemene begrotingssteun in 2011 In 2011 had het kabinet-Rutte/Verhagen bij zijn aantreden de uitgaven voor algemene begrotingssteun in 2011 verlaagd van € 128 miljoen (BuZa, 2011a) naar € 84 miljoen. Het aantal landen dat ABS ontvangt is gehalveerd van tien naar vijf. Uiteindelijk is in 2011 in totaal € 65,5 miljoen besteed aan ABS. Dat is minder dan driekwart van de € 90,8 miljoen algemene begrotingssteun die Nederland volgens opgave van het ministerie in 2007 gaf. 6 Leidraad voor deze herziening is het WRR-rapport Minder pretentie, meer ambitie: ontwikkelingshulp die verschil maakt (WRR, 2010). 7 In de Focusbrief benoemt de minister vier beleidsspeerpunten (water, voedselzekerheid, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, en veiligheid en rechtsorde) en kiest voor vijftien landen waarmee Nederland een intensieve bilaterale ontwikkelingsrelatie heeft. 8 Het ministerie geeft aan dat het nieuwe beleid in feite al in november 2010 met het nieuwe regeerakkoord bestond. Onderdeel van het nieuwe beleid was dat Nederland een betrouwbare donor wilde zijn. Daarom werden de bestaande verplichtingen grotendeels gerespecteerd, en werd het oorspronkelijke beleid toegepast. Voor nieuwe verplichtingen geldt echter wel het nieuwe strengere beleid. Dit heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat Zambia in 2011 geen ABS meer kreeg. 3.2 Beleid na 2011 Vanaf 2011 streeft het kabinet naar een fundamentele herziening van het ontwikkelingsbeleid.6 De aanzet voor die herziening geeft de minister voor Ontwikkelingssamenwerking in de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking (BuZa, 2010c) en de Focusbrief ontwikkelingssamenwerking (BuZa, 2011b).7 Vanaf 2012 treden ook veranderingen voor begrotingssteun in.8 Door de toenemende kritiek vanuit politiek en samenleving worden de criteria voor begrotingssteun strenger. De verwachting is dat daardoor «aan de achterkant» zich minder discussies zullen voordoen en het opschorten van begrotingssteun minder vaak nodig zal zijn. ABS en SBS moeten voldoen aan een politieke basistoets met betrekking tot corruptiebestrijding, mensenrechten en goed bestuur. Daarnaast is er een aanvullende toets over goed beleid (verhoging eigen inkomsten, economische stabiliteit, groei en ontwikkeling ook voor de armen), kwaliteit van de dialoog en vermijden van negatieve bijeffecten zoals hulpafhankelijkheid. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 8 De beoordeling van het public financial management in het partnerland was tot 2012 sterk gericht op de rol van het Ministerie van Financiën en het overkoepelde begrotingsproces. De kennis en capaciteit van de posten op het gebied van belastingen en overheidsfinanciën zal worden bevorderd door trainingen; ook het inzetten van een flexibele pool van medewerkers is een optie (BuZa, 2011c). Nieuwe procedure: de zeven stappen benadering Met ingang van 2012 is ook een gewijzigde procedure ingevoerd voor het opstellen van een strategie van posten in partnerlanden: de zeven stappen benadering. De wijzigingen betreffen met name de voorkant van het proces (besluitvorming). Het (Sector) Track Record wordt vervangen door (1) een landenanalyse (algemene contextanalyse en een thematische analyse per speerpunt van het Nederlandse OS-beleid) en (2) een analyse van politieke risico’s voor Nederland als donor. De onderbouwing van de keuze voor begrotingssteun grijpt terug op deze analyses. De post monitort de risico’s, maakt jaarlijkse updates en rapporteert essentiële zaken aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BuZa).9 Besluiten over nieuwe verplichtingen en uitbetaling worden aan de bewindspersoon voorgelegd voor akkoord (BuZa, 2011c). De strengere voorwaarden leiden tot een beperkte toepasbaarheid van ABS. SBS ten behoeve van de vier beleidsspeerpunten (veiligheid en rechtsorde, voedselzekerheid, water en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten) blijft mogelijk mits goede sectorresultaten aantoonbaar zijn. In gesprekken met het ministerie werd erop gewezen dat de vier speerpunten aansluiten bij het Nederlandse beleid en mogelijk minder bij de prioriteiten van het partnerland. Het risico bestaat dat daarmee wordt ingeboet op internationale afspraken inzake alignment en ownership. Ook werd gewezen op een mogelijke spanning tussen de toetsing en monitoring enerzijds en de voorspelbare/meerjarige financieringswens anderzijds 3.3 Controle en verantwoording De minister van BuZa is verantwoordelijk voor de overdracht van middelen voor ontwikkelingssamenwerking aan het partnerland (BuZa, 1998). Hoe het partnerland de begrotingssteun – algemeen of binnen een bepaalde sector – besteedt, daar is de minister niet verantwoordelijk voor. De minister is vervolgens wel verantwoordelijk voor het monitoren van de uitvoering door het partnerland en het zo nodig interveniëren. Op basis van informatie van het partnerland beoordeelt de minister achteraf of het partnerland voldaan heeft aan de eisen die hij gesteld heeft. 9 Het oorspronkelijke idee van minstens eens per jaar rapporteren door posten over risicomonitoring aan het departement (BuZa, 2011c) is inmiddels verlaten en vervangen door de genoemde werkwijze. 10 In de beschrijving staat de situatie centraal die in de periode 2007 tot 2011 van kracht was. Voor de beschrijving hebben we gebruikgemaakt van BuZa, 2008a; BuZa, 2008b en BuZa, 2010a. De minister vult zijn verantwoordelijkheid in door toe te zien op de goede werking van het proces van beoordelen/beslissen, contracteren, monitoren en sanctioneren. Dit zijn de vier fasen die sinds 2004 te onderscheiden zijn in de procedure rond de toekenning van ontwikkelingssamenwerkingsgelden.10 In dit proces spelen de posten een centrale rol. Het budgethouderschap bij begrotingssteun is gedelegeerd aan de posten. De uitgangspunten van de Verklaring van Parijs, waaronder die van mutual accountability, hebben hun neerslag gekregen in de BuZa-procedures en -instrumenten (zie kader, p. 10). Naast een Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 9 gezamenlijk Memorandum of Understanding sluit Nederland – net als andere landen – een bilateraal arrangement af met het partnerland, als de eigen «eisen» niet met alle donoren te harmoniseren zijn. In de praktijk blijken de underlying principles (grondbeginselen) inzake mensenrechten en goed bestuur, die Nederland hanteert als voorwaarden voor begrotingssteun, vaak moeilijk te harmoniseren.11 Mutual accountability in de BuZa-procedures voor begrotingssteun (situatie vóór 2012, invoering zevenstappenbenadering) • Wanneer een aantal donoren begrotingssteun biedt, stellen zij zo mogelijk een gezamenlijk Memorandum of Understanding op en leggen de procedures en voorwaarden die zij gezamenlijk zullen hanteren vast in een Joint Financing Arrangement (JFA). • Op basis van een (Sector) Track Record nemen de donoren beslissingen over het verlenen van begrotingssteun en monitoren zij de voortgang. In het (Sector)Track Record is rekening gehouden met de voortgangsindicatoren uit de Parijse Verklaring. De monitoring gebeurt bij voorkeur aan de hand van door de donoren en de overheid van het partnerland gezamenlijk overeengekomen indicatoren, die zij hebben opgenomen in een Performance Assessment Framework (PAF) en die de donoren via een joint donor review meten. De uitkomst van de monitoring is de input voor de dialoog tussen donoren en partnerland. • Op basis van het Track Record adviseert de post over de mate van alignment die mogelijk is. Voor de inzet van begrotingssteun is in principe de beoordeling «volledige alignment» nodig. Dit betekent dat de bijdragen volledig via de financiële systemen en procedures van het partnerland lopen: breder dan budgettering en monitoring/reporting alleen; ook interne en externe controle, uitgaven, auditing. Bij sancties treden donoren in principe zo veel mogelijk gezamenlijk op met gelijkgestemde donoren en maken zij gebruik van een graduele benadering: donoren trachten zo lang mogelijk via de dialoog het partnerland aan te zetten tot verbetermaatregelen. In 2008 stelde de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) vast dat de monitoring en evaluatie te weinig gericht waren op het meten van de effectiviteit en impact op regionaal en lokaal niveau, in het bijzonder voor armoedebestrijding. De argumentatie bij de monitoring en evaluatie was veelal technisch, apolitiek en in sterke mate ingegeven door de ratio van de donor; er zou meer oog moeten zijn voor politieke oorzaken die uitvoering in het partnerland vergemakkelijken of bemoeilijken. Ook kwam naar voren dat de kwaliteit van de monitoring en evaluaties door de posten wisselend is, door weinig tijd en verschil in expertise (IOB, 2008). 11 De grondbeginselen die Nederland hanteert zijn: respect voor het democratisch proces, voor mensenrechten, goed bestuur (waaronder corruptiebestrijding en goed beheer van de openbare financiën), en commitment voor armoedebestrijding en macro-economische ontwikkeling (Bron: interviews Ministerie van BuZa). Financieel Economische Zaken (FEZ) van het Ministerie van BuZa besteedt in een onderzoek naar de invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid (BuZa, 2010a) ook aandacht aan monitoring. De conclusie van dit onderzoek is dat de ministeriële verantwoordelijkheid op de meeste onderdelen goed is afgedekt. De monitoring door budgethouders via JAF is op zichzelf in orde, maar zij zetten de resultaten ervan niet altijd goed om in het besluitvormingsinstrumentarium (Track Record). FEZ acht dit Track Record niet toereikend om de minister een compleet beeld te geven van de politieke, beleidsmatige en financiële risico’s van begrotingssteun aan een land. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 10 Andere conclusies van het onderzoek gaan over het sanctiebeleid en de politieke aandacht. Het sanctiebeleid is soms strenger toegepast dan voorgeschreven. Sancties blijken veelal opgelegd vanwege corruptiezaken en schending van de grondbeginselen. De politieke aandacht gaat vooral naar de vraag of een land wel of geen begrotingssteun hoort te krijgen; prestaties op het gebied van de armoedebestrijding lijken daarbij minder relevant (BuZa, 2010a). Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 11 4 OEGANDA 4.1 Begrotingssteun aan Oeganda Oeganda is een van de zes partnerlanden die Nederlandse SBS heeft ontvangen. De Nederlandse SBS aan Oeganda is sinds 2008 gericht op de sectoren onderwijs (education) en JLOS (justice, law and order sector). In 2008 gaf Nederland volgens opgave van het Ministerie van BuZa aan Oeganda € 11 miljoen aan SBS (€ 6 miljoen voor onderwijs en € 5 miljoen voor JLOS), in 2009 € 14 miljoen (€ 6 miljoen voor onderwijs en € 8 miljoen voor JLOS) en in 2010 € 18,8 miljoen (€ 14 miljoen voor onderwijs en € 4,8 miljoen voor JLOS). Tot en met 2008 gaf Nederland ook ABS aan Oeganda. Vanaf 2008 is de Nederlandse ABS in Oeganda gefaseerd overgegaan in SBS. De ambassade verwachtte met SBS betere mogelijkheden te hebben voor een dialoog met de Oegandese overheid en meer resultaten te kunnen boeken. Inmiddels heeft de Nederlandse overheid besloten om – vanwege het steeds niet voldoen aan grondbeginselen van goed bestuur – vanaf het Oegandese begrotingsjaar 2011–2012 geen SBS meer aan Oeganda te verlenen (BuZa, 2011b). Nederlandse begrotingssteun aan Oeganda in breder perspectief Oeganda ontving in de jaren 2008–2010 jaarlijks circa $ 1,7 miljard aan bilaterale ontwikkelingshulp. De bijdrage van Nederland aan Oeganda was in 2008 circa $ 83 miljoen, in 2009 $ 45 miljoen en in 2010 $ 36 miljoen. Dat is in 2010 0,75% van de totale ontwikkelingshulp die Nederland via het bilaterale kanaal verschaft. 4.2 Donorenoverleg in Oeganda Joint Budget Support Framework Een aantal donoren van Oeganda, waaronder Nederland, werkt sinds 2007 samen. Zij zijn verenigd in de werkgroep Joint Budget Support Framework (JBSF), waarin ook de Oegandese overheid is vertegenwoordigd.12 De JBSF-partners delen de ambitie om de begrotingssteun aan Oeganda te harmoniseren en in lijn te brengen met het overheidsbeleid en de budgetcyclus van Oeganda zelf. Kenmerken JBSF 12 De JBSF omvat bij aanvang in 2007 zeven donoren (Denemarken, Duitsland, Ierland, Nederland, Noorwegen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk), de EU, de Wereldbank en de Afrikaanse Ontwikkelingsbank. In 2009 gaven deze JBSF-partners gezamenlijk $ 1,1 miljard ontwikkelingshulp aan Oeganda. Het aandeel van Nederland daarin ($ 45 miljoen) is 4%. Welk deel van de bijdrage van alle partners begrotingssteun betreft hebben wij niet kunnen achterhalen. In 2010 zijn België en Oostenrijk aangeschoven. De kenmerken van JBSF zijn (JBSF, niet gedateerd): • Focus op resultaten. • Joint (Performance) Assessment Framework (JAF): alle partners gebruiken dit als basis voor het monitoren van de voortgang en voor het vaststellen van de financiële bijdrage. • Transparant besluitvormingsproces: partners leggen in hun besluitvorming verbinding met het JAF. De besluitvorming zelf is individueel. Zo mogelijk werken de partnerlanden toe naar gezamenlijke voorschotprocedures. • Tijdpad dat is afgestemd op de beleids- en budgetcyclus van het ontvangende land (om alignment en voorspelbaarheid van de financiering te bevorderen). Nederland heeft jaarlijks met andere donoren binnen JBSF en met de Oegandese overheid overlegd over de voorwaarden en het toezicht op de uitvoering. Het streven van deze donorlanden was om de uitgangspunten Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 12 en spelregels voor begrotingssteun een neerslag te geven in een Memorandum of Understanding (MoU), getekend door de donorlanden en de Oegandese overheid. Lange tijd konden de donorlanden echter geen overeenstemming bereiken over de vraag welke grondbeginselen in het MoU moesten staan. Nederland heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat politiek gerelateerde grondbeginselen als corruptiebestrijding, mensenrechten en goed bestuur in het MoU moeten staan en onderdeel moeten uitmaken van de politieke dialoog tussen de donoren en het ontvangende land (BuZa, 2010b). Met name de Wereldbank en de EU zien begrotingssteun echter primair als een technisch instrument waarmee men geen politieke principes moet willen realiseren. In de conceptversie van het MoU (JBSF, 2010) zijn als grondbeginselen opgenomen: veiligheid en stabiliteit in de regio, democratie, mensenrechten en rechtsorde. Omdat de Nederlandse begrotingssteun inmiddels is stopgezet heeft Nederland geen definitieve versie van het MoU ondertekend. Joint Assessment Framework (JAF) De donoren in Oeganda zijn er in 2009 wel in geslaagd om een gezamenlijk monitorraamwerk op te stellen: het Joint Assessment Framework (JAF). Het JAF is gelinkt aan het Oegandese programma voor armoedebestrijding (JBSF, 2009). Het JAF legt de onderwerpen vast die de donorlanden hanteren bij het monitoren van de begrotingssteun en voor het vaststellen van hun financiële bijdragen. De eerste drie secties in het JAF (zie kader) betreffen de accountability van het partnerland dat zich moet verantwoorden over de grondbeginselen en over het bereiken van doelen in de sectoren. Van de twee sectoren waarin Nederland actief is, maakt de sector onderwijs wel deel uit van het JAF, de sector JLOS niet. Sectie 4 (p. 14), de donorkant van accountability, omvat continuïteit en zekerheid van hulp (voorspelbaarheid en tijdigheid van de betalingen). Joint Assessment Framework: vier secties Sectie 1: Voorwaarden voor effectieve en efficiënte implementatie van overheidsbeleid • Begrotingsvoorbereiding en -implementatie • Hervormingsprogramma Public Financial Management • Macro-economisch en fiscaal beleid • Anticorruptiebeleid • Commitment tot armoedeverlichting • Government-donor dialoog 13 De JBSF-partners in Oeganda hebben de keuze gemaakt om het JAF te focussen op een beperkt aantal voor de Oegandese regering en de donoren prioritaire sectoren; de JBSF-partners beoordelen deze sectoren met een beperkt aantal indicatoren. In andere landen heeft de eerste versie van het JAF vaak als nadeel dat het de volle breedte van het Poverty Reduction Strategy Paper besloeg, waardoor het monitorraamwerk lastig te hanteren werd. Sectie 2: Acties gericht op hervormingen in Public Financial Management (PFM) en Public Service Management (PSM), het voldoen aan regelgeving en het voorkomen van weglekken van geld • Funding op het niveau van dienstverlening • Vertrouwenwekkende begroting • Rapportages op niveau van dienstverlening • Compliance • Procurementpraktijken • Belastingheffingen en -ramingen • Presteren van ambtenaren • Maatregelen tegen corruptie (follow-up van auditrapporten) Sectie 3: Resultaten in sectoren gezondheidszorg, onderwijs, transport, en water en hygiëne13 Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 13 Sectie 4: Mutual accountability en voorspelbaarheid van de donoren (JBSF, 2009) Afspraken over controle en verantwoording (JBSF, 2010) Uitgangspunt voor controle en verantwoording is dat de JBSF-partners hun consultaties, evaluaties, besluitvorming en betalingen zoveel mogelijk gezamenlijk uitvoeren op basis van indicatoren en doelen in het JAF. Voor de afstemming op de Oegandese budgetcyclus is een tijdpad uitgezet. De jaarlijkse beoordeling van de voortgang vindt plaats langs verschillende lijnen. Het Oegandese Office of the Prime Minister voert een Annual Performance Review uit en maakt daarbij gebruik van Sector Performance Reports die de betrokken lijnministeries hebben gemaakt. De donoren valideren deze review, waarbij zij gebruik kunnen maken van reguliere rapportages van de Oegandese overheid, zoals genoemd in een bijlage van het MoU (zie kader p. 15). Donoren kunnen ook andere informatiebronnen (niet nader genoemd) benutten, overheidsvertegenwoordigers en civil-societygroepen consulteren en zo nodig eigen analyses (laten) uitvoeren. De donoren leggen hun bevindingen neer in een JAF Appraisal Report. Rol Oegandese Rekenkamer De Annual Audit van de Oegandese Rekenkamer is een van de reguliere rapportages die de Oegandese overheid aan de donorlanden ter beschikking stelt. De Annual Audit moet worden uitgevoerd volgens de internationale standaarden en moet de budgettaire uitgaven en de BS-accounts van iedere JBSF-partner omvatten. Als de Annual Audit niet voldoet aan de verwachtingen van de donorlanden kunnen zij verzoeken om aanvullend onderzoek door de Oegandese Rekenkamer of – in verleg met de Oegandese Rekenkamer – zelf aanvullend onderzoek laten uitvoeren (JBSF, 2010). Het JAF Appraisal Report is de input voor een jaarlijkse beleidsdialoog tussen de donorlanden en de Oegandese overheid. Het rapport vormt tevens de basis voor besluitvorming van individuele donoren over toekomstige SBS. Naast de beleidsdialoog vindt ook een politieke dialoog tussen de donorlanden en Oeganda plaats over de grondbeginselen. Deze dialoog vindt plaats in verschillende fora, zoals het JAF (onder sectie 2) (BuZa, 2010b). De JLOS-instituties (minister van Justitie, hoofd van de politie, rechterlijke macht) zijn belangrijke gesprekspartners bij het beoordelen van de voortgang op de politiek gerelateerde grondbeginselen. Omdat JLOS geen JAF-sector is, meten de SBS-donoren in de JLOS sector de voortgang af aan de jaarlijkse JLOS voortgangsrapportages en aan de Joint JLOS and DGP review. Tijdens deze review presenteren de JLOS partners een gezamenlijk assessment van de geboekte vooruitgang (vanaf 2010/2011). 4.3 Bilaterale overeenkomsten Nederland-Oeganda Omdat tot 2012 geen gezamenlijk MoU tot stand is gekomen, zijn door de donoren jaarlijkse bilaterale afspraken met Oeganda gemaakt. In de SBS-overeenkomsten tussen Nederland en het Oegandese Ministerie van Financiën inzake onderwijs (BuZa, 2010d) en JLOS (BuZa, 2010e) zijn de principes van de Verklaring van Parijs, waaronder mutual accountability, herkenbaar (zie kader, p. 15). Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 14 Mutual accountability in de BuZa-procedures voor begrotingssteun • Het verlenen van SBS wordt in de overeenkomsten over onderwijs en JLOS verbonden met beleidsplannen van de Oegandese overheid (Education Sector Strategic Plan 2004–2015 en het JLOS Strategic Investment Plan 2006–2011). • In beide overeenkomsten ligt vast dat de financiële administratie van de SBS conform gebruikelijke regelgeving en procedures van de Oegandese overheid zal plaatsvinden. • Voor de monitoring wordt in beide overeenkomsten aansluiting gezocht bij het JAF. In de afspraken over SBS in de onderwijssector ligt vast dat de JAF-indicatoren worden gebruikt voor de monitoring en besluitvorming over verdere steunverlening. In de afspraken over SBS in de JLOS-sector is vastgelegd dat een beoordeling van de underlying principles in het JBSF (specifiek de voortgang in de strijd tegen corruptie) onderdeel uitmaakt van besluitvorming over verdere steunverlening. In de SBS-overeenkomst inzake onderwijs is opgenomen dat het Ministerie van BuZa (een deel van) het geld kan terugvorderen als Oeganda niet aan verplichtingen voldoet of het geld niet volgens afspraken heeft aangewend. Het Ministerie van BuZa zelf heeft vastgesteld dat terugbetaling van SBS geen optie is en in strijd is met de voorschriften van het ministerie, waarin het stelt dat «SBS niet afhankelijk is van retrospectieve rapporten en bereikte resultaten» (BuZa, niet gedateerd). 4.4 Controle en verantwoording In de SBS-overeenkomsten over onderwijs en JLOS hebben Nederland en Oeganda ook afspraken gemaakt over de inrichting van controle en verantwoording. Deze afspraken weerspiegelen de uitgangspunten van alignment en mutual accountability: • Het Ministerie van BuZa ontvangt ter informatie een aantal reguliere rapportages van het Oegandese Ministerie van Onderwijs en van de Justice, Law and Order Sector. • Het Ministerie van BuZa ontvangt via het Oegandese Ministerie van Financiën een kopie van het jaarlijkse Audit Report van de Oegandese Rekenkamer. • Het Ministerie van BuZa wordt in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan reviews, monitoring en evaluaties van het Oegandese Ministerie van Financiën. Daarnaast is er echter de bepaling – in lijn met interne voorschriften – dat het Ministerie van BuZa het recht behoudt om eigen financiële audits naar de aanwending van de gelden uit te voeren. 14 Dat gebeurt op basis van financiële kwartaalrapportages van het Oegandese Ministerie van Financiën over ABS-betalingen en de jaarlijkse audit van de Oegandese Rekenkamer. De Nederlandse ambassade in Oeganda is als budgethouder namens het Ministerie van BuZa belast met het monitoren van de voortgang14 en het JAF Appraisal Report, gemaakt door de donorlanden gezamenlijk in JBSF-verband. Het ministerie krijgt via het jaarlijkse (Sector) Track Record en via het berichtenverkeer informatie over de resultaten van de monitoring, de beleidsdialoog en de politieke dialoog. Onderzoek van de directie FEZ van het ministerie wijst uit dat de monitoring in het kader van JAF de accountability van de minister van BuZa goed afdekt (BuZa, 2010b). Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 15 4.5 Knelpunten in de praktijk In de afspraken over donorcoördinatie en in het beleid van het Ministerie van BuZa voor Oeganda is het streven herkenbaar om de Parijse Agenda te realiseren. Uit evaluaties en uit interviews met medewerkers van het Ministerie van BuZa komen echter ook de knelpunten naar voren die de realisatie van de Parijse Agenda in de praktijk bemoeilijken. Donorlanden van de JBSF hebben te maken met verwachtingen van eigen volksvertegenwoordigers en het maatschappelijk middenveld. De knelpunten zijn mede te herleiden naar de eigen principes en regels die de JBSF-donorlanden hanteren voor de verantwoording in nationale context (domestic accountability). • Donoren van de JBSF nemen in de praktijk verschillende posities in waar het gaat om de underlying principles, hetgeen ertoe leidt dat zij ook niet altijd gezamenlijk (in JBSF-verband) optreden. Bijvoorbeeld in juni 2009 nam het Ministerie van BuZa de beslissing om de uitbetaling van SBS op te schorten naar aanleiding van gemelde onregelmatigheden. Het ministerie heeft op dat moment niet geprobeerd om met de andere JBSF-donoren overeenstemming over deze opschorting te krijgen, met het oog op gezamenlijk optreden. De reden was dat men het onderzoek naar de onrechtmatigheden niet in gevaar wilde brengen door openbaarheid in een vroeg stadium (BuZa, 2010b). • De instrumenten die het Ministerie van BuZa gebruikt voor besluitvorming over SBS (zoals het Track Record), leveren geen eenduidige conclusies op. «Het is (...ook..) eigenlijk een illusie dat zoiets ingewikkelds als de beoordeling van de economische, politieke, mensenrechten- en goed bestuur situatie in een land, dat in veel opzichten veraf staat van het onze, op technische wijze valt te beoordelen alsof het een optelsom is» (IOB, 2008). Bovendien kan de staatssecretaris vanuit nationale politieke overwegingen tot een besluit komen over begrotingssteun dat haaks staat op de analyse van de ambassade (in het Track Record). • De donoren hebben twijfel over de betrouwbaarheid van de informatie waarop de JAF-indicatoren zijn gebaseerd en die afkomstig is van de Oegandese instituties.15 Onder meer Nederland neemt in de bilaterale overeenkomsten bepalingen op over mogelijk eigen audits. Dit is strikt genomen niet in lijn met het principe van alignment en mutual accountability (BuZa, 2010b; Algemene Rekenkamer, 2011). • De donoren beschouwen de Oegandese Rekenkamer als een belangrijke schakel in het accountabilityproces, maar hebben nog onvoldoende zekerheid over de betrouwbaarheid van rapporten van de Oegandese Rekenkamer waardoor zij voor het eigen werk nog niet op deze rapporten kunnen steunen (Algemene Rekenkamer, 2011). 15 In JBSF-verband is hierop gewezen in het kader van de tweede review op basis van JAF-criteria (Algemene Rekenkamer, 2011). Het punt kwam ook naar voren in de analyse in het Track Record. De Accountantsdienst van het Ministerie van BuZa (ACD) heeft regelmatig bij posten aandacht hiervoor gevraagd (interview ACD). Naar aanleiding daarvan heeft de ambassade geïnvesteerd in de verbetering van de betrouwbaarheid van statistische informatie die het Oegandese Bureau voor de Statistiek genereert. In de literatuur komen we ook kritische geluiden tegen over de wijze waarop de plannen in partnerlanden tot stand komen en door donoren worden beoordeeld. Doordat donoren en door donoren betaalde consultants in verschillende landen zelf advies geven over het op te zetten ontwikkelingsbeleid ontstaat een standaardaanpak die niet goed aansluit bij de specifieke behoeften van het partnerland. Toch wordt dit beleid van de partnerlanden door de donoren verwelkomd, zoals in Oeganda. De Lange waarschuwt in dit verband voor een «facade-overheid»: een overheid die er op het eerste gezicht goed uitziet en waar beleid voor handen is (inclusief wetten, regelingen, budgetsystemen), maar waar nog veel mis gaat in de uitvoering (weinig efficiency, corruptie en verspilling). Donorlanden mogen niet verwachten dat in de arme landen waarop de steun zich richt, géén fraude en corruptie zou bestaan. Zij moeten (vooraf) Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 16 een goede inschatting maken van de mate waarin geld op deze wijze in het partnerland wegvloeit. Voor een goede beoordeling zou informatie beschikbaar moeten zijn over de mate waarmee het donorland met de hulpgelden doelen bereikt (value for money), zoals op het terrein van armoedebestrijding en het verbeteren van bestuur (De Lange, 2011). Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 17 5 HOAP-INITIATIEF VAN REKENKAMERS 5.1 Doelstelling en realisatie Een van de doelen van de donorlanden in de Nordic+-groep was om de rapportagelast voor partnerlanden te verlichten. In samenhang hiermee startten acht rekenkamers van deze landen in 2000 een werkgroep Harmonisation of Overseas Audit Practices (HOAP) om te komen tot harmonisatie van hun auditaanpak in situaties waarin zij begrotingssteun verstrekken en er sprake was van geharmoniseerde donorafspraken. In 2003 ontwikkelde de HOAP-groep een aanpak voor de uitvoering van een joint review. Deze single-auditaanpak had tot doel om tot een oordeel te komen over de (rechtmatige) besteding van de ontwikkelingsgelden die de donorlanden geharmoniseerd hebben verstrekt. De HOAP-rekenkamers gebruikten de resultaten van de uitgevoerde joint reviews om daarop hun oordeel te baseren over de gelden die hun land ter beschikking had gesteld. Daarmee zou de controlelast voor het partnerland worden verlicht. De positieve grondhouding tegenover joint audits nam echter niet weg dat ieder land het recht behield om daarnaast zelf aanvullende informatie te verzamelen. Sinds de oprichting zijn in HOAP-verband drie joint reviews uitgevoerd: in Zambia (2004), in Tanzania (2006) en in Mozambique (2008). De Algemene Rekenkamer is in 2011 benaderd door de Nederlandse ambassadeur in Kampala met de vraag of (en zo ja, hoe) de Oegandese Rekenkamer ondersteund zou kunnen worden (capacity building). Daarop hebben wij contact gelegd met rekenkamers van de JBSF-landen om een onderzoek uit te voeren bij de Oegandese Rekenkamer. Enkele reageerden afwijzend, maar Zweden en Noorwegen reageerden positief. Nederland zag hierin ook een kans om HOAP een nieuwe impuls te geven. 5.2 Belemmerende factoren Al vanaf de eerste bijeenkomst in 2000 waren de deelnemende rekenkamers zich bewust van hun onderlinge verschillen qua auditaanpak, bijvoorbeeld wat betreft de mate waarin men steunt op de interne controles van hun Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking. Ook dachten de deelnemende rekenkamers verschillend over de mogelijke rol van de rekenkamer van het ontvangende land. En de deelnemers waren niet unaniem wat betreft het steunen op elkaars rapportages. Ook de leden van de NORDIC+-groep reageerden kritisch op de auditaanpak van HOAP. Volgens hen zou HOAP zich moeten beperken tot een toets op de opzet van hun monitorsysteem; een review op de lokale rekenkamers ging de donoren veel te ver. HOAP concludeerde gaandeweg dat haar oorspronkelijke doelstelling (controlelasten voor ontwikkelingslanden terugbrengen) niet was gerealiseerd, doordat het aantal joint reviews beperkt was gebleven. Daardoor zagen de afzonderlijke rekenkamers zich genoodzaakt eigen onderzoeken te blijven uitvoeren. Een situatie waarbij zowel de rekenkamers als de ministers voor Ontwikkelingssamenwerking van donorlanden zich baseren op één rapportage van het partnerland bleek onhaalbaar. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 18 6 CONCLUSIE Mutual accountability is een belangrijk onderdeel van de Parijse Agenda. Het houdt in dat donoren en ontvangende landen wederzijds verantwoording moeten afleggen over het ontwikkelingsgeld door middel van een partnership met als doel eigenaarschap en verantwoordelijkheid bij het ontvangend land te bevorderen. In de praktijk blijkt sprake van een spanning tussen mutual en domestic accountability, zowel bij donor- als partnerland. In donorlanden is de druk om verantwoording af te leggen over hulpuitgaven de afgelopen jaren gegroeid. Dat leidt tot spanning met het principe van mutual accountability, dat juist vraagt om terughoudendheid in het tussentijds vragen om extra verantwoording. Om die druk te verminderen, heeft het Ministerie van BuZa ervoor gekozen zwaardere eisen te stellen aan een land dat in aanmerking wil komen voor steun. De idealen van mutual accountability worden vooral op de proef gesteld als in het partnerland sprake is van een moeilijke bestuurlijke context en zwakke instituties (ODE, 2011). De spanning tussen mutual en domestic accountability is ook zichtbaar bij de begrotingssteun in Oeganda. In dit onderzoek zagen we dat de principes van de Parijse Agenda in internationaal verband zijn vertaald in passende arrangementen, door de Nordic+- groep van donoren, in JBSF-verband in Oeganda en in HOAP-verband door een aantal rekenkamers van donoren. Ook hebben we gezien dat de genoemde principes door het Nederlandse Ministerie van BuZa zijn vervat in procedures voor begrotingssteun. De opzet van mutual accountability bevat lichtpunten, maar de uitvoering blijkt echter weerbarstig. • Vaak hebben afzonderlijke donorlanden behoefte aan het stellen van eigen eisen aan partnerlanden, vaak om intern politieke redenen. Deze eisen leggen zij vast in een bilaterale overeenkomst. Zo geeft Nederland in principe alleen begrotingssteun als het partnerland voldoet aan principes van mensenrechten en goed bestuur. Andere donoren (zoals de Wereldbank en de EU) stellen dergelijke eisen niet bij begrotingssteun. • Nederland heeft begrotingssteun in Oeganda mede ingezet voor armoedebestrijding, goed bestuur en om een beleidsdialoog te kunnen voeren. Bij de besluitvorming rondom de voortzetting van de begrotingssteun spelen ook steeds politieke argumenten een rol, zoals de vraag of een land begrotingssteun hóórt te krijgen. • De donoren en de Oegandese overheid hebben afspraken gemaakt op basis van de principes van alignment en mutual accountability. In de praktijk blijken de donoren toch behoefte te hebben aan eigen audits. Dat heeft te maken met nationale verantwoordingseisen, maar ook met andere beoordelings- en kwaliteitseisen dan die van de Oegandese instituties. Zij hanteren beoordelings- en kwaliteitseisen die niet vertaald kunnen worden naar de eisen van publieke verantwoording van het donorland. Ook de rekenkamergemeenschap realiseert zich de uitdagingen die komen kijken bij mutual accountability. Een van de redenen waarom het werk binnen HOAP aan een kader voor joint audits een moeizaam proces blijkt te zijn, is omdat rekenkamers in hun eigen taakopdracht te maken hebben met de regels van hun domestic accountability. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 19 Het instrument begrotingssteun is bedoeld om landen voor langere periode steun te geven om zichzelf te kunnen ontwikkelen. Dit komt het eigenaarschap en de voorspelbaarheid van de hulp ten goede. Hierbij past een duidelijke en consequente aanpak van donoren zoals Nederland. Het is nog zaak om die aanpak ook zoveel mogelijk te harmoniseren tussen de verschillende donoren die actief zijn in een ontvangend land. Het meest efficiënt en effectief is het als donoren gezamenlijk afspraken maken over de hulp en de doelen die het partnerland moet bereiken. Dat vereist dat donoren samenwerken aan een baseline-analyse, statement of commitment, set van definities, implementatie- en verantwoordingsmechanismen en voortgangsindicatoren. Niet alleen ten opzichte van het ontvangende land, maar ook voor de publieke verantwoording in elk van de donorlanden. We kunnen pas spreken van een volwaardige mutual accountability als de afspraken die donoren met het ontvangende land hebben gemaakt over de hulp en de verantwoording ook kunnen dienen voor de publieke verantwoording in het donorland. Voor een goede samenhang tussen steunverlening en domestic accountability vinden wij het van belang dat het donorland vooraf besluit of en wanneer het de begrotingssteun (eventueel in combinatie met capacity building) inzet, opschort of stopzet. Het donorland moet het besluit en de criteria daarvoor communiceren met het partnerland. Vervolgens dienen beide concrete afspraken te maken over de accountability in het partnerland en de vereisten in het donorland. Het bovenstaande impliceert dat de Tweede Kamer en de staatssecretaris van BuZa vooraf afspraken maken over de wijze en frequentie van verantwoorden over de verleende steun. Hierbij dient de focus te liggen op de verantwoording over de met het partnerland gemaakte afspraken, over een langere periode. Gedurende die periode vraagt dit van het donorland om een bepaalde mate van terughoudendheid als het gaat om het afleggen van verantwoording, voor zover die verantwoording niet vooraf is vastgelegd. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 20 7 BESTUURLIJKE REACTIE EN NAWOORD ALGEMENE REKENKAMER We hebben de conceptversie van ons rapport voor een reactie voorgelegd aan de (demissionaire) staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. De staatssecretaris heeft op 1 oktober 2012 gereageerd op het conceptrapport. In §7.1 geven we zijn reactie integraal weer. In §7.2 geven wij een kort nawoord. 7.1 Reactie staatssecretaris van Buitenlandse Zaken «Uw studie onderstreept terecht het belang van het afleggen van verantwoording over de effectiviteit van ontwikkelingshulp door zowel donoren als ontvangende landen («mutual accountability»). Beide zijden hebben verplichtingen ten aanzien van het effectief bereiken van ontwikkelingsresultaten en moeten elkaar daarop aanspreken: donoren voor de wijze waarop zij de hulp verlenen en ontvangende landen voor de wijze waarop zij deze gebruiken. De wederzijdse aanspreekbaarheid bevordert een stabiele en voorspelbare hulprelatie en daarmee de resultaatgerichtheid van de inspanningen. Ik onderschrijf uw constatering dat er spanning kan bestaan tussen het belang van een stabiele financiering van ontwikkeling en de voorkeuren en prioriteiten van donoren waarover zij verantwoording aan hun eigen achterban afleggen («domestic accountability»). Ook bij begrotingssteun is dat het geval, zoals u ten aanzien van Oeganda constateert. Uw studie wijst daarbij op de uiteenlopende eisen die de verschillende donoren stellen aan partnerlanden bij besluiten over het aangaan en voortzetten van de steun, veelal op basis van intern politieke redenen. U concludeert dat de meest efficiënte en effectieve wijze voor donoren om deze spanning te managen is het gezamenlijk maken van afspraken over hun hulp, de door ontvangers te bereiken doelen, de monitoring van de voortgang en de verantwoording. Met deze afspraken kunnen donoren en ontvangende landen zich dan zowel tegenover elkaar verantwoorden als ieder tegenover zijn burgers. Dit komt overeen met de huidige praktijk binnen de Nederlandse begrotingssteun. Algemene en sectorale begrotingssteun gingen de afgelopen jaren vergezeld van duidelijke meerjarige afspraken (vaak drie of vier jaar) over te behalen armoedebestrijdingsdoelstellingen, het meten van voortgang en de dialoog over de resultaten. Er was daarbij ook steeds sprake van intensieve afstemming en gezamenlijk optreden met andere begrotingssteundonoren. Nederland heeft zich steeds actief ingezet, ook in Oeganda, voor harmonisatie tussen donoren. Deze met het partnerland gemaakte afspraken waren tevens de basis van de verantwoording tegenover de Tweede Kamer. Dat heeft naar behoren gewerkt: Nederland heeft zijn begrotingssteun nooit opgeschort vanwege onvoldoende ontwikkelingsresultaten. Opschorting en beëindiging zijn wel voorgekomen waar sprake was van schendingen van mensenrechten of democratische beginselen, of gevallen van corruptie. De bilaterale relatie met een partnerland omvat niet alleen het vraagstuk van armoedebestrijding en de effectiviteit daarvan, ook bredere maatschappelijke overwegingen spelen daarin een rol. Het geven van begrotingssteun impliceert steun voor het gehele beleid van een partnerland. Om deze reden heeft Nederland bij de keuze Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 21 van algemene of sectorale begrotingssteun als financieringsvorm steeds als voorwaarde gesteld dat het partnerland in voldoende mate essentiële basiswaarden waarborgt, zoals de bescherming van mensenrechten en democratische beginselen, de bestrijding van corruptie en rechtsstaatbeginselen. In de afspraken over begrotingssteun zijn deze beginselen steeds vastgelegd als grondslag van de hulprelatie («underlying principles»). Op deze grondslag is Nederland begrotingssteunovereenkomsten aangegaan met een aantal landen. De expliciete afspraken over basisbeginselen hebben niet kunnen voorkomen dat in de loop der jaren voortzetting van de begrotingssteun in verscheidene gevallen niet mogelijk was. Deze ervaringen met begrotingssteun hebben mij ertoe gebracht meer terughoudend om te gaan met deze vorm van financiering. Begrotingssteun is vooral effectief wanneer het verstrekt kan worden over een langere periode. Ik zet dit instrument daarom alleen in als ik ervan overtuigd ben dat er ook op langere termijn sprake zal zijn van een met het ontvangende land gedeelde visie op algemeen beleid en van voldoende resultaten. Ook toets ik voorafgaande aan het verlenen van begrotingssteun, zowel algemene als sectorale, of er sprake is van corruptie, het naleven van mensenrechten en voldoende goed bestuur. Ook in EU-kader draag ik deze visie uit. Dit heeft bijgedragen aan EU-afspraken waardoor mensenrechten, democratie en rechtsstaat nadrukkelijk worden betrokken in de overwegingen over toekenning van algemene begrotingssteun van de EU. De Lidstaten maken gezamenlijk een politieke afweging voorafgaand aan de beslissing over algemene begrotingssteun. Beslissingen over de voorwaarden voor de toekomstige inzet op het punt van begrotingssteun laat ik over aan een nieuw kabinet.» 7.2 Nawoord Algemene Rekenkamer De staatssecretaris onderschrijft onze constatering dat er spanning kan bestaan tussen het belang van een stabiele financiering en de invulling van domestic accountability. Naar zijn mening komt de huidige praktijk binnen de Nederlandse begrotingssteun al tegemoet aan de wijze waarop die spanning volgens onze conclusie gemanaged zou moeten worden. Op enkele onderwerpen uit ons onderzoek gaat de staatssecretaris niet nader in. Zo zijn op het gebied van de donorharmonisatie inderdaad belangrijke stappen gezet, maar de casus Oeganda laat zien dat we er nog niet zijn. Ook van een volwaardige mutual accountability is nog geen sprake. Wij bepleiten terughoudendheid in het donorland bij het tussentijds afleggen van niet vooraf afgesproken verantwoording. Die terughoudendheid blijft in de reactie van de staatssecretaris eveneens onbesproken. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 22 BIJLAGE 1 HIGH LEVEL OVERVIEW Executive Summary (Algemene Rekenkamer, 2011) The Office of the Auditor General of Uganda (OAGU) gained functional independence in October 2008 and has made considerable progress in professionalising its audit activities. In the past, the OAGU had a problem reporting on a timely basis to Parliament but this problem has been solved and the OAGU now publishes its annual financial reports on time. A clear procedure exists that enables the three Parliamentary Accounts Committees of the Ugandan Parliament to organise hearings and debates of the OAGU’s conclusions and recommendations. While these committees have made progress in looking back and dealing with the several years’ backlog, it is unfortunate that their work on the OAGU’s audit reports is not logically brought to conclusion in the plenary of the House as is the procedure, hence creating a backlog at that stage. This backlog frustrates the issuance of Treasury Memoranda and thus makes the OAGU’s reports to a large extent ineffective. The OAGU does not have the power to solve this problem of the follow-up, which is a parliamentary matter. The functioning of the OAGU is greatly compromised by the sheer number of audits (1,300) that has to be conducted each year. The main challenge ahead for the OAGU is to find a solution to the legal obligation to audit all the 1,300 accounts published each year. This is on top of other audits such as Value for Money (VFM) and forensic audits and requires a strategic choice that is linked to the OAGU’s role within the Ugandan Public Financial Management (PFM) and its added value in the light of the newly enacted Audit Act and its external communication with stakeholders. And the key issue for the embassy and several other donors in view of this state of affairs is whether audit criteria should be based on legal provision or risk mapping, which would necessitate amendment of the law. In relation to the primary process of auditing, there is room for improvement in a number of critical technical areas. Important challenges in relation to improving the auditing work consist of a number of issues such as better focus of the audit scope, risk management, audit standardisation and planning, proper documentation and archiving, quality control and assurance, coordination with other control and audit bodies and auditees. Particular attention should be paid to issuing a procedure for dealing with indications of corruption found during the audit process. For these improvements in the audit work to be effective and sustainable, the organisation’s management must be professionalised by transforming a number of strategic elements. There are internal and external challenges ahead that also should be part of the OAGU’s new strategic period after 2011. The internal challenge is that the OAGU must professionalise its management procedures. In recent years, emphasis has been given to training and increasing staff and this should now be complemented with an internal process of management reforms. This professionalization should take shape by integrating and connecting the eleven branch offices and their 150 staff with the central office in Kampala. Additionally, the organisation has to wean itself from the public service structure in which it previously operated by reforming its corporate identity and professional attitude. This includes a true staff assessment procedure with a carrot- Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 23 and-stick approach that rewards those who excel and corrects those who can do better. The substantial increase in staff salaries should allow senior management to be more demanding and apply higher standards than before. The OAGU should also seek a certain degree of understanding on its strategy through open communication among members of senior management, auditors, and support staff to develop a shared understanding of the needs and challenges. Attention should be paid to facilitate internal communication and sharing information horizontally, especially between headquarters and branches. Additional financial resources and extra staff may be considered easy solutions but are no panacea for solving problems. It is not unthinkable that a substantial increase in staff might exacerbate existing problems and prevent the OAGU making fundamental changes at a strategic level. The external challenge is that the OAGU should articulate its profiling with its main stakeholders and strengthen its external communication. We recommend that the OAGU considers its future position in the Ugandan Public Financial Management (PFM) and accountability context and analyse its strengths and weaknesses. Critical factors to consider include the relationship with the Ministry of Finance, Planning, and Economic Development (MoFPED) and with Parliament. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 24 BIJLAGE 2 AFKORTINGEN ABS ACD BuZa DEC FEZ HOAP IOB JAF JBSF JFA JLOS MoU OAGU PFM PSM SBS Algemene Begrotingssteun Accountantsdienst (Ministerie van) Buitenlandse Zaken Directie Effectiviteit en Coherentie Financieel Economische Zaken Harmonisation of Overseas Audit Practices Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie Joint Assessment Framework Joint Budget Support Framework Joint Financing Arrangement Justice, Law and Order Sector Memorandum of Understanding Office of the Auditor General of Uganda Public Financial Management Public Service Management Sectorale Begrotingssteun Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 25 LITERATUUR Algemene Rekenkamer (2011). High Level Overview of the Office of the Auditor General of Uganda.Den Haag: Algemene Rekenkamer. BuZa (niet gedateerd). Handboek Bedrijfsvoering Buitenlandse Zaken. BuZa (1998). Nota Beheer en toezicht. Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 860, nr. 2. Den Haag: Sdu. BuZa (2003). Beleidsnotitie Aan elkaar verplicht. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 234, nr. 1. Den Haag: Sdu. BuZa (2008a). Begrotingssteun. Interne nota van BuZa/DEK/HI, d.d. 27 mei 2008. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken. BuZa (2008b). Sectorale Begrotingssteun. Interne nota van BuZa/DEK/HI, d.d. 27 mei 2008. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken. BuZa (2009). Kamerbrief naar aanleiding van motie Ferrier over begrotingssteun, d.d. 3 juli 2009. Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 29 237, nr. 101. Den Haag: Sdu. BuZa (2010a). Zijn we in control bij begrotingssteun? Eindrapport. Ministerie van Buitenlandse Zaken (FEZ), maart 2010. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken. BuZa (2010b). Are we in control of budget support? The case of Uganda. Ministerie van Buitenlandse Zaken (FEZ), maart 2010. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken. BuZa (2010c). Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking, d.d. 26 november 2010. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 500 V, nr.15. Den Haag: Sdu. BuZa (2010d). Arrangement between The Netherlands Minister for Development Cooperation and The Minister of Finance, Planning and Economic Development of the Republic of Uganda [inzake Universal Primary Education], augustus 2010. Kampala: Ministerie van Buitenlandse Zaken. BuZa (2010e). Arrangement between The Netherlands Minister for European Affairs and International Cooperation and The Minister of Finance, Planning and Economic Development of the Republic of Uganda [inzake Justice, Law and Order Sector], december 2010. Kampala: Ministerie van Buitenlandse Zaken. BuZa (2011a). Begroting Ministerie van BuZa 2011. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 500V, nr. 2. Den Haag: Sdu. BuZa (2011b). Focusbrief ontwikkelingssamenwerking, d.d. 18 maart 2011. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 605, nr.2. Den Haag: Sdu. BuZa (2011c). Vaststellen «nieuw» beleid t.a.v. begrotingssteun. Memo van DEC aan de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 7 november 2011. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 26 BuZa (2011d). Lijst van vragen en antwoorden naar aanleiding van de Homogene Groep Internationale Samenwerking 2011, d.d. 11 juni 2011. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 503, nr. 6. Den Haag: Sdu. De Lange (2011). Fixing the state in Africa; a critical analysis of the Paris Declaration Paradigm. Jeroen de Lange, januari 2011. IOB (2008). Het Nederlandse Afrikabeleid 1998–2006; evaluatie van de bilaterale samenwerking. Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluaties, no. 308, februari 2008. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken. JBSF (niet gedateerd). Uganda: The Joint Budget Support Framework (JBSF): Key features. Kampala: intern JBSF-document. JBSF (2009). Endorsement of the Uganda Joint Assessment Framework. JBSF, oktober 2009. Kampala: intern JBSF-document. JBSF (2010). Draft MoU. JBSF, september 2010. Kampala: intern JBSF-document. Nordic+ (2007). Nordic+ Practical Guide to Joint Financing Arrangements (2007), vastgesteld door Canada, Denemarken, Finland, Ierland, IJsland, Nederland, Noorwegen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. ODE (2011). Getting practical about mutual accountability. Australian Government, Office of Development Effectiveness. ODE Briefs, November 2011. Retrieved from www.ode.ausaid.gov.au, 30 mei2012. ODI (2009a). Mutual Accountability at country lever: ermerging good practice. Liesbet Steer and Cecile Wathne, Overeas Development Institute, Background Note, April 2009. Retrieved from www.odi.org.UK, 30 mei 2012. ODI (2009b). Domestic and Mutual Accountability for Aid: Building stronger synergies. Pilar Domingo, Leni Wild, Alan Hudson and Cecile Wathne, Overseas Development Institute, September 2009. Retrieved from www.odi.org.UK, 30 mei 2012. OECD (niet gedateerd). Mutual accountability: emerging good practice. OECD brochure. Retrieved from www.oecd.org/dac/effectiveness/results, 30 mei 2012. OECD (2005). Paris Declaration on AID Effectiveness, Ownership, Harmonisation, Alignment, Results and Mutual Accountability. OECD High Level Forum on aid effectiveness, February 28-March 2, 2005. Paris: OECD-publishing. OECD (2008). Accra Agenda For Action. 3rd OECD High Lever Forum on aid effectiveness, Accra Ghana, September 2–4, 2008. Paris: OECD-publishing. OECD (2011a). Aid effectiveness 2005–10: progress in implementing The Paris Declaration, 2011. Parijs: OECD-publishing. OECD (2011b). Peer review 2011; The Netherlands. OECD Development Assistance Committee, Paris: OECD-publishing. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 27 OECD (2011c). Busan partnership for effective development co-operation. 4th high level forum on aid effectiveness, Busan Republic of Korea, 29 November 29 – December 1, 2011. Paris: OECD-publishing. Wereldbank (1998). Assessing Aid. What works, what doesn’t and why. Washington, 1998. Washington: Policy Research Reports. WRR (2010). Minder pretentie, meer ambitie; ontwikkelingshulp die verschil maakt. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 2010. Den Haag/Amsterdam: Amsterdam University Press. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2 28
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/daccaf95-aed5-49db-81d5-1769a8a3ed90
Afwegingskader: effecten ERTMS Ten behoeve van Alternatieven Nota ERTMS Datum 25 maart 2014 Kenmerk IM035.4 MuConsult B.V. Postbus 2054 3800 CB Amersfoort Telefoon 033 – 465 50 54 Fax 033 – 461 40 21 E-mail [email protected] Internet www.MUCONSULT.NL Inhoudsopgave Samenvatting I 1. Inleiding 1 1.1 Algemeen 1 1.2 Inhoud van het afwegingskader 1 1.3 Doel van het rapport 2 1.4 Leeswijzer 3 2. Kansrijke scenario’s: eindbeelden en migratiepaden 4 2.1 Uitgangssituatie: nulscenario 4 2.2 Eindbeelden 6 2.3 Migratiepaden 8 2.4 Selectie onderzochte scenario’s 9 3. Effecten van eindbeelden op doelen 10 3.1 Inleiding 10 3.2 Veiligheid 10 3.3 Interoperabiliteit treinbeveiliging 12 3.4 Capaciteit 13 3.5 Snelheid 15 3.6 Betrouwbaarheid 16 3.7 Effecten van Level 1/2-Mix en Level 2plus 18 4. Verantwoorde besteding middelen 19 4.1 Inleiding 19 4.2 Kosten van invoering ERTMS 19 4.3 Bedrijfsresultaat vervoerders 25 4.4 Toekomstvastheid 27 4.5 MKBA 28 5. Risico’s invoering ERTMS 30 5.1 Inleiding 30 5.2 Risico’s eindbeelden 30 5.3 Risico´s migratiepaden 31 5.4 Risicobeschouwing Level 1/2-mix en Level 2plus 31 Bijlage 1: Bronnen 33 Bijlage 2: Verbeteringen kader NA t.o.v. NRD 34 Bijlage 3: Migratiepaden 36 Samenvatting ERTMS (European Rail Traffic Management System) is de nieuwe internationale standaard voor treinbesturing en -beveiliging. Op basis van de Nota Reikwijdte en Detailniveau (NRD) en de Nota Kansrijke Scenario’s (NKS) zijn het afwegingskader en een aantal kansrijke scenario’s bepaald die in de Alternatieven Nota nader worden uitgewerkt. In het afwegingskader zijn de doelen en criteria voor de invoering van ERTMS opgenomen. Deze rapportage levert de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken, waarbij de kansrijke scenario’s worden vergeleken met het nulscenario. De scenario’s zijn samengesteld uit de combinatie van een eindbeeld (omvang van het netwerk dat met ERTMS wordt uitgerust) en een migratiepad (volgorde en snelheid waarmee netwerkdelen worden voorzien van ERTMS). Met de verkregen inzichten wordt beslisinformatie geleverd ten behoeve van de voorkeursbeslissing ERTMS. Eindbeelden In de onderstaande tabel zijn de effecten van de eindbeelden weergegeven ten opzichte van het nulscenario. Daarbij betekent de groene kleur dat het eindbeeld beter scoort dan het nulscenario en de rode kleur dat het eindbeeld slechter scoort dan het nulscenario. Hoe donkerder de kleur, hoe sterker het effect. Merk op dat het overzicht per thema is opgebouwd. Overzicht scores eindbeelden ten opzichte van nulscenario met basispad PHS eerst Veiligheid Interoperabiliteit Capaciteit Snelheid / reistijd (On)betrouwbaarheid in verliestijden Index: nulscenario = 100 Kosten (Life Cycle Costs) x € 1 mln NCW t.o.v. nulscenario (= 3.700) Kasstroom investering, vervanging infra en materieel t.o.v. nul (=5.650) Onderhoud per jaar in zichtjaar (infra / materieel) t.o.v. nulscenario (=55/20) Bedrijfsresultaat vervoerders Toekomstvastheid Baten/kostenratio (RC/GE) 90%-betrouwbaarheidsinterval NCW investeringskosten infra (mln €) 90%-betrouwbaarheidsinterval NCW reis-tijden betrouwbaarheidsbaten (mln €) 1) Score t.o.v. nulscenario 1. EU verplicht 2. HRN 3. heel NL en PHS + ++ ++ 0 0/+ ++ + ++ ++ -/- 2,4% -/- 2,9% -/- 2,9% 97,2 94,8 93,2 € 1.800 € 2.250 € 2.400 € 1.650 € 2.550 € 2.850 € 25/ € 20 –/– – 1) 0/+ 0,7 / 1,0 +/– € 500 € 40/ € 10 – 1) + 0,7 / 1,0 +/– € 650 € 50/ € 10 0/– 1) +/++ 0,7 / 1,0 +/– € 700 +/– € 410 +/– € 510 +/– € 530 bij 100% bekostiging ombouw materieel door vervoerders; bij 50% bekostiging door vervoerders wordt het resultaat positief. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS I Ten aanzien van de afzonderlijke thema’s worden de volgende conclusies getrokken:  Veiligheid. Invoering van ERTMS reduceert naar verwachting het aantal Stoptonend seinpassages (STS). Uitrol over grotere delen van het netwerk draagt dan ook bij aan de reductie van slachtoffers en materiële schade. Daarnaast kan ERTMS bijdragen aan de reductie van ongevallen op overwegen en de veiligheid van baanwerkers. Security is een aandachtspunt. Uitrol naar het gehele HRN leidt tot meer veiligheid dan de uitrol die beperkt blijft tot de EU-verplichte corridors en PHS. Uitbreiding naar het regionale net leidt in beperkte mate tot extra veiligheid.  Interoperabiliteit. Uitrol van ERTMS over de PHS-corridors, in aanvulling op de EU verplichte corridors, zal alleen bijdragen aan een verbetering van de internationale interoperabiliteit en de daaruit voortvloeiende verlaging van de kosten voor vervoerders; voor de binnenlandse interoperabiliteit is sprake van een negatief effect vanwege de noodzakelijke inbouw van twee beveiligingssystemen in een groot deel van het materieel. Alleen uitrol over HRN en het regionale net leidt tot optimale nationale interoperabiliteit en daaraan verbonden voordelen voor kosten van vervoerders. Daarnaast zijn er standaardisatie-voordelen voor de infrabeheerder.  Capaciteit. Op baanvakken met een hoge belasting en op grotere stations kunnen met ERTMS capaciteitsvoordelen worden gerealiseerd; deze kunnen worden ingezet voor verbetering van de betrouwbaarheid/punctualiteit en/of vermindering van de reistijd. Daarnaast kan ERTMS mogelijk in beperkte omvang zonder infrastructurele maatregelen de capaciteit verhogen, waarvoor in het nulscenario momenteel infrastructurele maatregelen zijn voorzien. Dit biedt mogelijkheden tot besparingen, maar er zijn onzekerheden over de precieze omvang. Er worden geen grote effecten van de verschillende eindbeelden op buitendienststellingen ten behoeve van onderhoud verwacht. Vergelijking tussen de eindbeelden laat zien dat het eindbeeld 2, met uitrol naar het gehele HRN, meer capaciteitsvoordelen realiseert dan uitrol naar alleen de EU-verplichte trajecten en PHS.  Snelheid. ERTMS draagt bij aan verlaging van de rij- en reistijden vanwege verfijndere snelheidstrappen van 0 tot 140 km/h. Het effect van verhoging van de maximumsnelheid km/h op 7 trajecten is beperkt, bezien vanuit nationale schaal; een belangrijk deel van de verhoging van de maximumsnelheid wordt al in het nulscenario (m.n. op OV SAAL) geïncasseerd en de incasseerbaarheid op de andere trajecten is beperkt. Uitrol van ERTMS naar het gehele HRN leidt tot extra reistijdwinst ten opzichte van een uitrol op uitsluitend de EU-verplichte en PHS-corridors. Nog verdere uitrol naar ook het regionale net leidt tot beperkte additionele reistijdwinsten bovenop die van uitrol naar het HRN.  (On)betrouwbaarheid. Uitrol van ERTMS kan leiden tot maximaal 6,8% minder verliesuren bij reizigers, wat vooral wordt bereikt door minder storingen aan de infrastructuur en een verbeterde stabiliteit van de dienstregelinguitvoering. Wel kunnen storingen aan materieel enigszins toenemen als sprake is van twee veiligheidsystemen. Er is sprake van een positief effect op de betrouwbaarheid van de infrastructuur.  Lifecycle costs. De additionele kosten van invoering van ERTMS Level 2 ten opzichte van het nulscenario liggen tussen € 1,8 en € 2,4 miljard NCW (incl BTW). Deze kosten hebben vooral te maken met investeringen rondom de infrastructuur (€ 2,1 miljard NCW).  Kasstromen investeringen. De onderscheiden scenario’s vragen om extra investeringen in infra en materieel ten opzichte van het nulscenario van € 1,65 miljard bij uitrol naar EU-verplichte corridors en PHS, € 2,55 miljard bij uitrol naar het gehele HRN en € 2,85 miljard bij uitrol over het gehele Nederlandse spoornet.  Onderhoud infra en materieel. Er zijn hogere jaarlijkse onderhoudskosten voor infrastructuur en materieel. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS II    Bedrijfsresultaat vervoerders. Indien de investeringen voor 100% door de vervoerders zouden worden bekostigd, wordt verwacht dat uitrol van ERTMS Level 2 over de EU-verplichte corridors en PHS negatief financieel resultaat zal leiden voor de vervoerders. Dit omdat niet alle voordelen over het hele netwerk kunnen worden gerealiseerd, maar wel geïnvesteerd moet worden in materieel terwijl het materieel ook nog van ATB voorzien moet blijven. Bij uitrol over geheel HRN zullen NS en de goederenvervoerders ten opzichte van eindbeeld 1 beperkte voordelen ondervinden omdat een deel van het materieelpark geen ATB meer nodig heeft; voor de regionale vervoerders ontstaan kosten omdat hun materieel in verband met samenloop met het HRN volledig van ERTMS moet zijn voorzien zonder dat hier navenante opbrengsten tegenover staan. Ten opzichte van het nulscenario is sprake van een negatieve invloed op de bedrijfsresultaten van de vervoerders, tenzij de kosten van aanschaf en inbouw van OBU’s voor ongeveer de helft worden vergoed. MKBA. Uit de MKBA blijkt dat in het groeiscenario met hoge economische groei het saldo van baten en kosten in alle scenario’s ongeveer nul is en de baten en kosten gelijk aan elkaar zijn; in het groeiscenario met lage economische groei is de verhouding tussen baten en kosten ongeveer 0,7. Wel moeten daarvoor de in deze studie genoemde baten (mn reistijd, betrouwbaarheid en veiligheid) ook daadwerkelijk worden gerealiseerd door de partners en mogen de kosten niet hoger zijn dan de ramingen. Risico’s. De onzekerheid in kosten en baten van de ERTMS-scenario’s is groter dan voor het nulscenario vanwege de hieraan gerelateerde organisatorische, technische en integratierisico’s. In absolute zin verschillen de bandbreedtes tussen de eindbeelden, in relatieve zin (procentueel ten opzichte van berekende waarde) zijn de risicoprofielen over de eindbeelden echter vergelijkbaar met elkaar. Dit wordt met name verklaard doordat de toename in kosten, baten en risico’s beperkt is tussen de eindbeelden; de meerkosten en meeropbrengsten van de eindbeelden 2 (HRN) en 3 (heel NL) zijn beperkt, door de relatief hoge kosten en baten van eindbeeld 1 (EU verplicht en PHS). Migratiepaden Naast drie eindbeelden zijn er drie migratiepaden onderscheiden en uitgewerkt voor de uitrol naar het HRN (eindbeeld 2). In de onderstaande tabel zijn de uitkomsten weergegeven ten opzichte van een ‘gemiddeld’ migratiepad (groen betekent meer voordeel dan gemiddeld, rood minder). Er is gekozen voor de vergelijking met een ‘gemiddeld’ pad omdat er geen referentiemigratiepad als “nulpad” is gedefinieerd. Vergelijking effecten eindbeeld 2 voor verschillende migratiepaden Thema Veiligheid Interoperabiliteit Capaciteit Snelheid Betrouwbaarheid Kosten (Lifecycle-costs), NCW Toekomstvastheid B/K-ratio (RC/GE) 1. PHS-eerst 0/+ 0 0/+ 0/+ 0/+ € 2.250 0 0,7/1,0 Migratiepaden 2. Vervanging eerst 0 0 0/+ + 0 € 2.250 0 0,8/1,0 3. Landsdelen eerst 0/0 0 – 0/– € 2.150 0 0,7/1,0 In het onderzoek is vastgesteld dat de verschillen tussen de migratiepaden klein zijn:  Veiligheid. Het migratiepad PHS-eerst hoger scoort dan gemiddeld en het pad Landsdelen eerst lager dan gemiddeld. Dit komt vooral omdat het aantal treintransities, waarbij treinen van ERTMS-delen van het netwerk naar ATB overgaan en vice versa, het laagst is in PHS eerst en het hoogst in het migratiepad Landsdelen eerst. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS III         Interoperabiliteit. Hierbij kan geen verschil tussen de migratiepaden worden vastgesteld. Capaciteit. Aangezien de meeste effecten van capaciteitsvergroting te verwachten zijn op de PHS-corridors, scoren de migratiepaden PHS-eerst en Vervanging eerst beter dan het pad Landsdelen eerst. Snelheid. De reistijdwinsten worden het minst snel gerealiseerd in het migratiepad Landsdelen eerst. De reistijdverkorting scoort het hoogst in het pad Vervanging-eerst. Betrouwbaarheid. Hierbij is sprake van twee tegengestelde deeleffecten die elkaar deels opheffen. Het migratiepad Landsdelen eerst scoort hoger omdat bij kinderziekten in de ombouw minder reizigers last hebben van de ombouw; de twee andere migratiepaden scoren hierbij slechter. Echter, het migratiepad Landsdelen eerst genereert ook meer treintransities tussen veiligheidssystemen, wat de betrouwbaarheid negatief kan beïnvloeden. De andere twee migratiepaden scoren hier beter. Kosten. Het migratiepad Landsdelen eerst is goedkoper te realiseren en PHS eerst is duurder in termen van lifecycle kosten. Verschillende piekmomenten van investeringen in infrastructuur verklaren het verschil in NCW tussen de migratiepaden. De geformuleerde migratiepaden kunnen grote vervangingsopgave niet volledig vermijden. Hierdoor is het verschil tussen migratiepad Vervanging eerst en de andere migratiepaden beperkt. Toekomstvastheid. Hierbij zijn geen significante verschillen tussen de migratiepaden. MKBA. Het migratiepaden scoren nagenoeg gelijk op de MKBA. Risico’s. De migratiepaden ‘PHS eerst’ en ‘Vervangingen eerst’ kennen een vergelijkbare gevoeligheid voor planningsonzekerheden, zowel wat betreft de baten als de kosten. De baten van het migratiepad ‘Landsdelen eerst’ zijn minder gevoelig voor planningsonzekerheden omdat in basis de baten in dit migratiepad minder snel geïncasseerd worden. Bij vertragingen bestaat echter wel de kans dat bepaalde vermeden investeringen worden misgelopen op de PHS-corridors. Per saldo heffen deze effecten elkaar op in de netto contante waarde-berekening, waardoor de gevoeligheid ten aanzien van gemonetariseerde baten en kosten vergelijkbaar is over de drie migratiepaden. Het migratiepad ‘Landsdelen eerst’ kent het grootste aantal treintransitiepassages, wat een mogelijke bron is voor storingen in de categorie kinderziekten. Daartegenover staat dat in dit migratiepad de grote emplacementen later komen, waardoor eerst ervaringen opgedaan kunnen worden op de kleinere emplacementen. Dit maakt het risico ten aanzien van het realiseren van baten op de grote emplacementen beter beheersbaar. Aanvullende anal yses: Level 1/2-mix en Level 2plus In de volgende tabel zijn de uitkomsten van de aanvullende analyses Level 1/2-mix en Level 2plus weergegeven. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS IV Effecten aanvullende eindbeelden Vergelijking met nulscenario Thema Mix L1 / L2 Level 2plus (HRN) Veiligheid + ++ Interoperabiliteit + 0/+ Capaciteit + ++ Snelheid/reistijd (geheel Nederland) -/- 2,8% -/- 2,9% (On)betrouwbaarheid (index nulscenario = 100) 95,9 94,8 Kosten (Lifecycle-costs), mln euro, NCW ten € 2.250 € 2.000 opzichte van nulscenario (=€ 3.700) Kasstroom investeringen, vervanging, Infra en € 3.750 € 2.050 materieel ten opzichte van nul (=€ 5.650) Onderhoud per jaar in zichtjaar (infra/materieel) 30/10 40/15 ten opzichte van nul (=55/20) 2) Bedrijfsresultaat vervoerders 0/– – 2) Toekomstvastheid +/++ + 1) Baten/kosten-ratio 0,7 / 1,0 0,8 / 1,1 90%-betrouwbaarheidsinterval NCW Groter dan of gelijk Groter dan bij L2 investeringskosten infra aan L2 90%-betrouwbaarheidsinterval NCW reistijd- en Groter dan bij L2 Groter dan bij L2 betrouwbaarheidsbaten 1) Indien Train Integrety Monitor wordt ontwikkeld, anders score “ – “ 2) Bij 100% bekostiging ombouw materieel door vervoerders; bij 50% bekostiging door vervoerders wordt het resultaat positief. Op basis van de tabel zijn de volgende opmerkingen te maken:  Level 1/2-mix. Inzake een aantal onderwerpen scoort Level 1/2-mix iets minder goed dan de uitrol van ERTMS Level 2 over geheel Nederland. Zo kunnen potentiële voordelen inzake overwegveiligheid niet met Level 1 worden gerealiseerd, wordt de mogelijkheid om reistijd te besparen minder groot geacht en zullen de effecten op betrouwbaarheid minder gunstig zijn. In NCW wordt € 150 mln bespaard.  Level 2plus. Level 2plus betreft een verschijningsvorm van ERTMS waarvan nog niet bekend is op welke wijze en wanneer deze operationeel zou kunnen zijn. Daarom is dit niet als hoofd-eindbeeld meegenomen. Verwacht wordt dat ERTMS Level 2plus over het gehele HRN dezelfde baten oplevert dan uitrol van Level 2. Omdat de kosten lager zijn dan Level 2 (NCW € 350 mln), is sprake van een hogere maatschappelijke rentabiliteit van Level 2plus dan van Level 2. In GE is sprake van een B/K-ratio van 1,2; in RC van 0,9.  Uit de risicobeschouwing van ERTMS Level 2plus volgt dat dit alternatief ten opzichte van ERTMS Level 2 minder mature is en meer planningsonzekerheden kent ten aanzien van ontwikkeling en vrijgave. ERTMS Level 2plus kent zowel meer kansen als meer bedreigingen kent ten aanzien van de betrouwbaarheidsbaten. Kansen liggen er in het minder aantal storingsbronnen door minder baangebonden treindetectie en bedreigingen liggen er in een grotere gemiddelde opvolgtijd als gevolg van een ongunstiger verhouding van materieel met en zonder Trein Integriteits Management (TIM). Level 2plus biedt kansen ten aanzien van onderhoud en potentiële saneringen met betrekking tot baangebonden treindetectie nadat al het materieel van TIM is voorzien. Eindconclusies Op basis van het onderzoek kan ten aanzien van verschillen tussen de eindbeelden en migratiepaden worden vastgesteld dat: AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS V      Doelen. Alle onderzochte eindbeelden dragen bij aan het bereiken van de gestelde doelen. De scores op de projectdoelen verbeteren naarmate ERTMS verder wordt uitgerold over het gehele netwerk. Het grootste effect per geïnvesteerde euro wordt bereikt op de PHS-lijnen, wat toe te schrijven is aan het intensieve treinverkeer. Kosten en besteding belastinggeld. De kosten van ERTMS worden vooral bepaald door de infrastructuur; de kosten aan het materieel zijn geringer. De lifecycle-kosten nemen toe met de omvang van het netwerk waarop ERTMS Level 2 wordt uitgerold. Op basis van de MKBA zijn geen grote verschillen tussen de eindbeelden vast te stellen. Dit komt omdat bij verdere uitrol de baten vrijwel evenredig toenemen met de kosten. De kosten voor het netwerksegment EU-verplicht met PHS (eindbeeld 1) zijn het hoogst; dit komt doordat een aantal knooppunten in het netwerk in dit scenario al van ERTMS wordt voorzien, ook al wordt hiervan de potentie nog niet geheel uitgenut. Keuze voor Level 2plus of een mix van Level 1 en Level 2 kan leiden tot besparing op de kosten. Ook kunnen kosten worden bespaard door soberder uitgangspunten te hanteren als het gaat om vervanging van kabels en detectie. Risico’s. De eindbeelden en migratiepaden verschillen (in relatieve zin) nauwelijks van elkaar in termen van risico’s. Aanvullende analyses. Uitrol van ERTMS Level 2plus levert een hogere verhouding tussen baten en kosten dan uitrol van Level 2; de baten zijn gelijk aan ERTMS Level 2, de kosten zijn lager. Hierbij moet worden aangetekend dat Level 2plus alleen conceptueel bestaat; het is nog onduidelijk wanneer dit daadwerkelijk beschikbaar is. De baten van Level1/Level2-mix zijn wat lager dan die van Level 2, al wordt ook minder geïnvesteerd. Een versnelling van de uitrol van Level 2 op het PHS-net leidt zowel tot hogere kosten als tot hogere baten. Per saldo overtreffen de baten van de versnelling de kosten. Migratiepaden. Ten aanzien van de migratiepaden wordt vastgesteld dat uitbouw van ERTMS vanuit de netwerkdelen buiten de Randstad minder goed scoort dan het migratiepad met uitrol op drukbereden baanvakken dan wel aan de vervangingsopgave gerelateerde uitrol. PHS eerst scoort beperkt hoger op veiligheid, Vervanging eerst scoort beperkt hoger op reistijdwinsten. Per saldo is het verschil tussen de drie paden gering, zodat een pragmatische optimalisatie in de rede ligt. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS VI 1. Inleiding 1.1 Algemeen ERTMS (European Rail Traffic Management System) is de nieuwe internationale standaard voor treinbesturing en -beveiliging. Vanwege de complexiteit vergt invoering van ERTMS in Nederland een zorgvuldig onderzoeks- en besluitvormingstraject. Daartoe worden in de verkenningsfase de nodige onderzoeken uitgevoerd waarover in een drietal nota’s wordt gerapporteerd (zie onderstaande figuur). Figuur 1.1: Onderzoekstraject ERTMS In de Nota Reikwijdte en Detailniveau (NRD) zijn de scope van het project, de mogelijke scenario’s1) en de definitie van de elementen in afwegingskader voor de invoering van ERTMS in Nederland beschreven. In de Nota Kansrijke Scenario’s (NKS) heeft een eerste beoordeling van de in de NRD beschreven mogelijke scenario’s (inclusief referentiescenario´s) plaatsgevonden op basis van een eerste raming van de kosten en baten. Op basis van deze raming is een selectie gemaakt van kansrijke scenario’s die in de Alternatieven Nota nader worden uitgewerkt. Deze derde nota in het kader van de verkenningsfase ERTMS moet voldoende beslisinformatie verschaffen om een verantwoorde voorkeursbeslissing te kunnen nemen over de invoering van ERTMS in Nederland. 1.2 Inhoud van het afwegingskader Doel van het ingevulde afwegingskader is om informatie te krijgen over de verschillen tussen de kansrijke scenario’s en zo besluitvorming te ondersteunen. In figuur 1.2 zijn de belangrijkste thema’s uit het afwegingskader, zijnde onderdeel van de Alternatieven Nota, weergegeven. Het afwegingskader geeft de resultaten weer op vijf doelen, aangevuld met inzichten in de criteria die van belang zijn bij de invoering van ERTMS (Railmap ERTMS versie 1.0). Deze doelen en criteria worden beschreven met indicatoren die de effecten representeren. De operationalisering van de indicatoren naar het afwegingskader is verantwoord in bijlage 1 van dit rapport. Bij de onderbouwing van de uitkomsten is gebruik gemaakt van vervoerprognoses die zijn uitgevoerd ten behoeve van de Lange Termijn Spooragenda. 1) Onder ‘scenario’ wordt verstaan: een specifieke combinatie van eindbeeld (omvang van netwerkdelen waarop ERTMS wordt uitgerold) en migratiepad (volgorde waarin onderscheiden lijnen worden voorzien van ERTMS) AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 1 Figuur 1.2: Samenhang tussen thema’s in het afwegingskader Scenarios:  Eindbeeld  migratiepad Kenmerken scenario:  Aanpassing infra  Aanpassing materieel  Andere veranderingen   Doelen:  Veiligheid  Interoperabiliteit  Capaciteit  Snelheid  Betrouwbaarheid 1.3 Verwachte effecten Risico’s middelen Gebruik belastinggeld  Investeringen/kosten  BUCA’s vervoerders  MKBA  Toekomstvastheid Specifieke migratieaspecten:  Beheersing projectimplementatie  Technische/operationele stabiliteit Doel van het rapport In dit rapport worden de uitkomsten van diverse onderzoeken in samenhang weergegeven, zodat de scores van de scenario’s op de afzonderlijk indicatoren integraal kunnen worden bezien. In de samenvatting bij dit rapport worden de uitkomsten van de scenario’s op het niveau van verschillende thema’s naast elkaar gezet als som van de scores op de afzonderlijke indicatoren. In de achterliggende rapportages (behorend bij de afzonderlijke werkstromen) worden de uitkomsten verantwoord. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 2 1.4 Leeswijzer In hoofdstuk 2 worden de kenmerken van de kansrijke scenario’s beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de effecten van deze scenario’s op de doelen van ERTMS. In hoofdstuk 4 op de kosten, bedrijfsresultaaten van vervoerders, de MKBA en de toekomstvastheid van de investeringen. Ten slotte komen in hoofdstuk 5 de risico’s aan de orde. De gepresenteerde resultaten zijn tot stand gekomen in afzonderlijke werkstromen met elk een eigen rapportage waarin de uitkomsten worden verantwoord. De rapporten behorend bij deze deelonderzoeken zijn weergegeven in bijlage 1. Weergave van de resultaten De resultaten in de tekst worden zoveel mogelijk kwantitatief weergegeven. Voor meer kwalitatieve uitkomsten worden kleuren gebruikt. De betekenis van de kleuren die effecten van de eindbeelden weergegeven is als volgt: Tabel 1.3: Presentatie kwalitatieve resultaten eindbeelden en migratiepaden ++ Eindbeelden Sterke verbetering ten opzichte van referentie + 0 – –– Verbetering ten opzichte van referentie Ongeveer gelijk aan referentie Slechtere score dan referentie Fors slechtere score dan referentie Migratiepaden Sterke verbetering ten opzichte van gemiddeld Verbetering ten opzichte van gemiddeld Ongeveer gelijk aan gemiddeld Slechtere score dan gemiddeld Fors slechtere score dan gemiddeld Merk hierbij op dat de scores op de indicatoren bij de migratiepaden zijn bepaald ten opzichte van een ‘fictieve gemiddelde score’. Dit betekent dat de scores gemiddeld op nul uitkomen. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 3 2. Kansrijke scenario’s: eindbeelden en migratiepaden 2.1 Uitgangssituatie: nulscenario De effecten van de kansrijke scenario’s worden in dit rapport bepaald ten opzichte van een referentiesituatie of nulscenario. Het nulscenario beschrijft het meest voor de hand liggende eindbeeld en de ontwikkeling naar dit eindbeeld wanneer het project geen doorgang vindt. Het nulscenario gaat er vanuit dat reeds genomen voorkeursbeslissingen inzake infrastructuur en materieel ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. In het kader is een aantal belangrijke kenmerken van het nulscenario weergegeven. Kader 2.1: Belangrijke kenmerken van het nulscenario Het nulscenario gaat uit van:  Het voldoen aan in Europees verband aangegane verplichtingen door op de EU-verplichte delen van het netwerk ERTMS Level 1-overlay te realiseren;  Uitvoering van reeds genomen (voorkeurs)beslissingen, zoals invoering van ERTMS op de OVSAAL corridor en realisatie van de PHS-dienstregeling (LTSA-prognose);  Ontwikkeling vervoer conform LTSA-prognoses GE en RC met de varianten -20% voor de studentenkaart  Uitrol van ATB-vv tot uiteindelijk de helft van de seinen (overeenkomstig de brief van de Staatsecretaris van 19 november 2013, 29893 no 159);  Uitvoering van het Mistral-programma (vervanging van bestaande interlockings);  Bestaande ERTMS trajecten blijven gehandhaafd 'as is', geplande ERTMS trajecten worden conform verwachting gerealiseerd:  Betuweroute: Level 2 only;  Hanzelijn en Amsterdam-Utrecht: Level 2 Overlay;  Zevenaar – Zevenaar grens (– Emmerich): Level 2 only;  HSL-zuid, Level 2 met Level 1 als terugval optie  Havenspoorlijn: level 1;  OV-SAAL: Level 2 only, conform voorkeursbeslissing.  Investeringen op zeven trajecten om 160 km/h mogelijk te maken worden niet tot het nulscenario gerekend;  Het binnen- en buitenlandse reizigersmaterieel dat gebruik maakt van de HSL en OV SAAL rijdt onder ERTMS. De vervoerder moet in het nulscenario een deel van haar materieel gereedmaken voor het rijden op OV-SAAL en HSL. Hier wordt 25% van het NS materieel verondersteld als werkhypothese. Aanpassing van het overige binnenlandse materieel (lees: het materieel dat niet rijdt op HSL en SAAL en het materieel van regionale reizigersvervoerders) blijft in het nulscenario achterwege. Verondersteld wordt dat vervoerders in het nulscenario verder niet in ERTMS investeren. Het merendeel van de goederenlocomotieven die in Nederland zowel gebruik maken van het  conventionele net als van het EU-verplichte netwerk zijn (mede) voorzien van ERTMS. Het nulscenario is weergegeven in het kaartbeeld in figuur 2.2. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 4 Figuur 2.2: Weergave van het nulscenario AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 5 2.2 Eindbeelden Ten behoeve van de Alternatieven Nota worden drie eindbeelden ten aanzien van ERTMS onderzocht:  Eindbeeld 1: ERTMS Level 2 op EU-verplichte en PHS corridors. Eindbeeld 1 gaat uit van ERTMS Level 2 only (dus zonder dat er (ook) ATB aanwezig is) als eindbeeld op de EU verplichte corridors (2020 en 2030) en de PHS-corridors. Op het overige spoornetwerk (rest Hoofdrailnet en regionaal spoor) blijft ATB gehandhaafd. Achtergrond voor dit eindbeeld is dat uit de NKS is gebleken dat de verwachte baten op dit deelnetwerk het hoogste zijn per geïmplementeerde kilometer ERTMS. De PHScorridors kennen namelijk de grootste behoefte aan capaciteit en verwerken tevens de grootste reizigersstromen. Op de PHS-corridors zal op vele locaties blokverdichting worden toegepast en op de overige corridors alleen daar waar substantiële effecten worden verwacht.  Eindbeeld 2: ERTMS Level 2 op HRN. In dit eindbeeld wordt ERTMS Level 2 only op het hele Hoofdrailnet (HRN) gerealiseerd. Op het PHS-segment zal op dezelfde manier als in eindbeeld 1 sprake zijn van blokverdichting, terwijl op de overige segmenten zal blokverdichting worden toegepast alleen daar waar substantiële effecten worden verwacht.  Eindbeeld 3: ERTMS Level 2 in heel Nederland. In dit eindbeeld wordt ERTMS Level 2 only op het gehele Nederlandse spoorwegnet gerealiseerd. Dit betekent dat in aanvulling op het Hoofdrailnet (eindbeeld 2) ook de regionale lijnen uitgerust zullen worden met ERTMS. Op het PHS-segment zal op dezelfde manier als in eindbeeld 1 sprake zijn van blokverdichting, terwijl op de overige segmenten zal blokverdichting worden toegepast alleen daar waar substantiële effecten worden verwacht. Naast bovengenoemde scenario’s is een aantal aanvullende analyses uitgevoerd ten aanzien van het eindbeeld:  Level 2plus: voor het gehele HRN wordt aangenomen dat het zogeheten Level 2plus wordt gerealiseerd. Level 2plus bestaat uit de standaard Level 2-toepassing met baangebonden detectie, gecombineerd met virtuele blokken en autolocalisatie van Level 3 voor treinen die hun trein integriteit kunnen garanderen. De virtuele blokken zorgen ervoor dat deze treinen op een veilige manier dichter achter elkaar kunnen rijden, hetzelfde effect als bij blokverdichting door conventionele blokken. Hierdoor kan de hoeveelheid baangebonden detectie lager zijn of hoeft de detectie niet aangepast te worden om kortere opvolgtijden te behalen. Level 2plus is op dit moment nog niet operationeel. Level 2plus is vooralsnog nog een concept. In deze aanvullende analyse blijft de huidige ATB gehandhaafd op de rest van het netwerk (namelijk de regionale lijnen).  Level 1 / 2 mix: De aanleg van ERTMS Level 1 is naar verwachting goedkoper dan Level 2, waardoor kostenbesparingen kunnen worden gerealiseerd. Level 1 wordt in deze aanvullende analyse verondersteld op baanvakken in heel NL waar geen blokverdichting plaatsvindt en op een aantal emplacementen op het HRN. Op de overige delen wordt in deze analyse Level 2 uitgerold. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 6 Figuur 2.3: Kaartweergave van het nulscenario en drie eindbeelden AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 7 2.3 Migratiepaden In de vorige paragraaf zijn de eindbeelden beschreven. Er zijn verschillende strategieën om tot de geschetste eindbeelden te komen. In de scenario’s is daarom onderscheid gemaakt tussen drie ‘migratiepaden’ (volgorde waarin delen van de infrastructuur worden aangepast en ERTMS wordt ‘uitgerold’) met een verschillende focus. Uitgangspunt voor elk migratiepad is dat het materieel eerst volledig is omgebouwd, voordat de infrastructuur operationeel wordt onder ERTMS. Uitzondering hierop vormt materieel ten behoeve van de indienststelling van de EU verplichte lijn Rotterdam – Belgische grens. Hiervoor is voldoende materieel beschikbaar om vanaf 2020 onder ERTMS te kunnen gaan rijden. Tevens is de tijdige oplevering van de EU verplichte corridors en OV-SAAL uitgangspunt. De verschillende migratiepaden zijn:  Migratiepad A: PHS eerst. Dit pad beoogt het snel incasseren van de verwachte baten, door drukke lijnen en knooppunten voorrang te geven bij de invoering van ERTMS. Prioriteit ligt daarom bij de PHS corridors, door deze corridors als eerste aan te passen, te beginnen met Amsterdam en omstreken.  Migratiepad B: Vervanging eerst. Hier wordt zoveel mogelijk de vervangingsopgave van beveiligingssystemen gevolgd, met als doel het aantal vervangingen van bestaande systemen te beperken en op deze manier tot een kosteneffectieve vervanging te komen. Begonnen wordt in het hart van Nederland.  Migratiepad C: Landsdelen eerst. De operationele risico’s (kans op verstoringen als gevolg van mogelijke kinderziektes e.d. worden geminimaliseerd door prioriteit te geven aan rustige lijnen. De kans op het optreden van negatieve effecten als gevolg van de invoering van ERTMS wordt zoveel mogelijk vermeden. De doorwerking van verstoringen op de rest van het spoorwegnet zal op rustige lijnen lager zijn dan op de drukkere delen van het netwerk. Naast de bovenstaande kenmerken van de migratiepaden is bij het opstellen van ieder migratiepad gekeken naar:  Het voldoen aan de Europese verplichtingen voor 2020 en 2030 als randvoorwaarde voor de uitrolvolgorde;  Het toepassen van een olievlek-gedachte en het minimaliseren van het aantal transities tussen ERTMS en ATB. Aanvullende analyse: hoog tempo Bovenstaande migratiepaden gaan uit van een uitroltempo waarbij baanvakken tussen 2020 en 2035 in dienst worden gesteld. Een volledige uitrol voor 2028 (einde van huidige MIRT periode) kan mogelijk aantrekkelijk zijn door het sneller incasseren van baten en het lagere risico dat er meerdere variaties van ERTMS (bijvoorbeeld nieuwe versies) moeten worden uitgerold. Daarom is een aanvullende analyse uitgevoerd gericht op vaststelling van de effecten en kosten van uitrol in een hoog tempo van uitrol in zeven jaar met migratiepad PHS-eerst. Dit eindbeeld wordt het “hoog tempo” scenario genoemd. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 8 2.4 Selectie onderzochte scenario’s De drie eindbeelden in combinatie met de drie migratiepaden naar deze eindbeelden resulteren in negen verschillende scenario’s. Daarvan is een selectie uitgebreider onderzocht, deze zijn groen gemarkeerd in tabel 2.4. De keuze om PHS eerst voor alle eindbeelden uit te werken is gemaakt omdat capaciteitsbehoefte op het PHS-deel van het netwerk het grootst is. In aanvulling op deze negen scenario’s zijn 2 aanvullende scenario’s onderzocht. Tabel 2.4: Geselecteerde scenario’s voor diepgaander onderzoek, weergegeven in groen. Eindbeelden en aanvullingen Nulscenario 1.EU verplicht + PHS Eindbeelden 2. Geheel HRN 3. Gehele net Mix Level 1 / 2 Aanvullend Level 2plus A. PHS eerst 1a 2a 3a Migratiepaden B. vervanging eerst C. Landsdelen eerst 2b 3c AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 9 3. Effecten van eindbeelden op doelen 3.1 Inleiding Dit hoofdstuk beschrijft de effecten van de ERTMS-’eindbeelden op de doelen zoals die in de Lange Termijn Spooragenda (LTSA) zijn geformuleerd. Daarbij worden de volgende aspecten onderscheiden:  Veiligheid in paragraaf 3.2.  Interoperabiliteit treinbeveiliging in paragraaf 3.3.  Capaciteit in paragraaf 3.4.  Snelheid in paragraaf 3.5.  Betrouwbaarheid in paragraaf 3.6.  Effecten van mix van Level 1/2 en van Level 2plus in paragraaf 3.7. 3.2 Veiligheid Bij veiligheid gaat het om de risico’s die mensen, goederen en materieel lopen bij het niet goed functioneren van het spoorsysteem. Het verhogen van de veiligheid door botsingen tussen treinen, ontsporingen van treinen en aanrijdingen met wegverkeer en baanwerkers te voorkomen, is een belangrijke doelstelling bij de invoering van ERTMS. Bij de uitkomsten is het van belang te realiseren dat sprake is van aanzienlijke bandbreedtes rond de uitkomsten door statistische variatie in aantallen. Effecten ei ndbeelden In de tabel zijn de effecten weergegeven van de eindbeelden op de veiligheid. Tabel 3.1a: Effecten van eindbeelden op veiligheidsindicatoren ten opzichte van het nulscenario (aantallen per jaar) Thema: Veiligheid van 1.1 Treinreizigers en personeel 1.2 1.3 Baanwerkers Overwegen 1.4 Security Overall Eenheid STS’en (nul = 158) Doden (nul = 0,6) Zwaar gewonden (nul=11,8) Licht gewonden (nul=116) Relatieve score Doden (nul = 13,6) Zwaar gewonden (nul=3,8) Licht gewonden (nul=13,6) Relatieve score Relatieve score 1. EU verplicht + PHS – 81 -0,3 -4,8 -60 0 -0,2 à -0,8 0 à -0,2 0 à -0,4 0/– + Eindbeeld 2. heel HRN 3. heel Nederland – 104 -0,3 -7,0 -77 + -0,4 à -1,6 0 à -0,2 -0,2 à -1,2 0/– ++ – 105 -0,3 -7,2 -78 + -0,6 à -2,2 0 à -0,4 -0,4 à -2,2 0/– ++ AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 10 De in tabel 3.1a weergegeven effecten laten zich als volgt verklaren:  STS-passages per jaar. Uit de analyse blijkt dat de eindbeelden 2 (HRN) en 3 (NL) beter scoren op de reductie van Stop Tonend Sein (STS-) passages dan eindbeeld 1 (EU verplicht en PHS) omdat een groter deel van het netwerk is voorzien van ERTMS Level 2. Terugdringing van STS’en met ERTMS Level 2 komt onder meer door de remcurvebewaking en omdat beter duidelijk is waar een trein zich bevindt en hoe snel deze rijdt. Deze daling van het aantal STS-passages kan ook leiden tot een daling in het aantal slachtoffers onder reizigers en personeel, al zijn de verschillen klein omdat veel STS’en gelukkig niet tot slachtoffers leiden.  Veiligheid op overwegen. Deze wordt niet direct beïnvloed door de invoering van ERTMS, maar de invoering van ERMS Level 2 levert wel de technologische basis voor verdergaande ontwikkelingen, het zogenaamde Constant Warning Time systeem. Dit systeem kan een belangrijke bijdrage leveren aan het reduceren van variatie in sluitingstijden van een bepaalde categorie overwegen, met name waar snelheidsverschillen tussen treinen groot zijn. De variatie in sluitingstijden kan leiden tot onveilige situaties wanneer ongeduldige weggebruikers slalommen dan wel onder de bomen doorduiken wanneer de dichtligtijd langer is dan normaal. Met reductie van deze variatie wordt dan ook een bijdrage geleverd aan de veiligheid op overwegen. Ook hier scoren de ’eindbeelden 2 en 3 beter dan eindbeeld 1. In het onderzoek zijn de kosten en baten van de maatregelen meegenomen.  Veiligheid baanwerkers. Hierbij geldt eveneens dat invoering van ERTMS Level 2 de technologische basis levert voor veelbelovende “spin-offs” die de veiligheid van deze risicogroepen zullen dienen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van “hand-held terminals” waarmee in dialoog met de RBC een stuk spoor kan worden gereserveerd voor baanwerkers. Ook kan een tijdelijke snelheidsbeperking via de RBC worden afgedwongen. Ook hier scoren de eindbeelden 2 en 3 beter dan 1.  Externe veiligheid. ERTMS vermindert de kans op ongevallen ook voor treinen met gevaarlijke stoffen, wat naar verwachting tot een risicoreductie leidt. De omvang van het effect op de externe veiligheid kan door het ontbreken van de casuïstiek niet worden vertaald in termen van kwantificeerbare baten. Het grootste deel van de treinen met gevaarlijke stoffen maakt gebruik van het TEN-T-netwerk waardoor een verbetering van de externe veiligheid als gevolg van de invoering van ERTMS reeds in het 0-scenario wordt gerealiseerd. In de projectscenario’s rijden meer treinen onder ERTMS en zijn meer trajecten hiervan voorzien, waardoor het positieve effect versterkt wordt.  Security. De invoering van ERTMS introduceert nieuwe risico’s ten aanzien van cybersecurity en sabotage naast de al bestaande risico’s. Bij omvangrijker uitrol worden meer installaties en grotere delen van het net daar kwetsbaar voor. Wel zijn de consequenties van een geslaagde aanval op het EU-verplichte deel van het net en PHS uiteraard het meest verstrekkend zodat de verschillen in effecten van de drie eindbeelden op dit punt beperkt zijn2), waardoor de verschillen ten opzichte van het nulscenario gelijk zijn en de scenario’s op dit aspect niet onderscheidend. 2) Thans worden in internationaal verband maatregelen voorbereid om de risico’s t.a.v. security voldoende te beheersen. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 11 Op basis van deze uitkomsten is vast te stellen dat verdere uitrol van ERTMS Level 2 veiligheidsvoordelen zal hebben en derhalve eindbeeld 2 en 3 vanuit het oogpunt van veiligheid het hoogste scoren. Overigens kan bij alle eindbeelden sprake kan zijn van nieuwe risico’s ten opzichte van het nulscenario, waarbij menselijk gedrag in het geding is. Zo moeten onder ERTMS door mensen gegevens worden ingevoerd over de samenstelling en eigenschappen van de trein. Ook kan men de werking van ECTS uitschakelen als gekozen wordt voor een verkeerde bedrijfsmode. Effecten migratie paden Tabel 3.1b toont de verschillen in het overall effect van de drie migratiepaden op de veiligheidsindicatoren. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende veiligheidsindicatoren; er is uitsluitend een overall beeld vastgesteld. Tabel 3.1b: Effecten van migratiepaden op veiligheid Aspect Veiligheid A. PHS eerst 0/+ Migratiepad B. Vervanging eerst 0 C. Landsdelen eerst 0/– Uit de tabel volgt dat het migratiepad PHS-eerst de voorkeur geniet als het om de veiligheid gaat en dat het migratiepad Landsdelen eerst minder goed scoort. Dit komt vooral doordat het aantal treintransities, waarbij treinen van ERTMS-delen van het netwerk naar ATB overgaan en vice versa, het hoogst is in het migratiepad Landsdelen-eerst. 3.3 Interoperabiliteit treinbeveiliging De EU ziet ERTMS als een middel om het aantal verschillende beveiligingssystemen tussen de landen te verminderen en daarmee de kosten van vervoer per spoor en de operationele beschikbaarheid te vergroten. Daarnaast wordt op vergroting van de nationale interoperabiliteit gewezen omdat treinen niet meer met ATB-EG en ATB-NG systemen behoeven te worden uitgerust. Bij verdere integratie zijn alle treinen ten behoeve van concessievervoer overal inzetbaar. De interoperabiliteit neemt toe naarmate sprake is van minder transities tussen veiligheidssystemen en het materieel met minder systemen behoeft te worden uitgerust. Overigens wordt opgemerkt dat veiligheidssystemen een belangrijke factor zijn om interoperabiliteit te bereiken, maar dat ook andere aspecten een rol spelen, zoals de energievoorziening. Eindbeelden Tabel 3.2a toont dat de nationale en internationale interoperabiliteit het sterkst verbetert in het eindbeeld waarbij ERTMS Level 2 over het gehele Nederlandse net is uitgerold. Dit laat zich als volgt te verklaren: AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 12 Tabel 3.2a: Effecten eindbeelden op interoperabiliteit ten opzichte van nulscenario (totalen op basis van gewogen aantal treinen) Eindbeeld Aspect 1.1 Internationale interoperabiliteit 1.2 Nationale interoperabiliteit Overall   1.EU verplicht+PHS 0/+ 0/– 0 2. HRN + 0/+ 0/+ 3. heel NL + / ++ ++ ++ Internationaal. Al in het nulscenario is sprake van een sterke verbetering van de interoperabiliteit in het internationale goederenvervoer; uitbreiding van ERTMS van de EU-verplichte corridors naar PHS heeft beperkte voordelen. Uitbreiding naar het gehele HRN en regionale lijnen zal ertoe leiden dat meer grensovergangen van ERTMS worden voorzien en leiden dus tot dalende kosten voor internationale vervoerders. Nationaal. Al in het nulscenario is een deel van het binnenlands reizigersmaterieel uitgerust met ERTMS. Dit is een gevolg van de toepassing van ERTMS op de OV-SAAL corridor en de HSL-Zuid. In eindbeeld 1 is er sprake van een sterkere toename van het deel van het netwerk dat met ERTMS is uitgerust maar zullen alle treinen op het HRN van zowel ATB als ERTMS moeten zijn voorzien. In eindbeeld 2 moet (vrijwel) al het materieel van ERTMS zijn voorzien, zelfs het regionale materieel, al zijn de regionale spoorlijnen zelf niet met ERTMS uitgerust. Reden is het gemeenschappelijk gebruik van op het HRN gelegen stations en de toeleidende baanvakken. Het materieel op het HRN behoeft vrijwel alleen van ERTMS te zijn voorzien. ATB is niet langer nodig behouden voor een enkele treinen die ook op regionale lijnen verkeren. Voor de regionale treindiensten en een beperkt deel van het goederenvervoer (namelijk naar locaties aan regionale spoorlijnen) heeft het materieel dan nog een ATB-installatie nodig. In eindbeeld 3 is het gehele land voorzien van ERTMS en vervalt de behoefte aan ATB voor alle materieel. Op basis van deze uitkomsten is een gewogen score bepaald voor de verschillen in interoperabiliteit tussen de eindbeelden. Hierbij blijkt dat bij uitrol van ERTMS Level 2 over het gehele HRN dan wel landelijk de interoperabiliteit verbetert ten opzichte van het nulscenario. Bij invoering van ERTMS op het gehele Nederlandse spoornetwerk wordt de beste score wordt behaald. Migratiepaden Het valt te verwachten dat er nauwelijks verschillen zullen zijn in de effecten van de drie migratiepaden ten opzichte van het nulscenario, daarbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat voldoende materieel beschikbaar is. 3.4 Capaciteit ERTMS draagt bij aan het vergroten van de capaciteit van het spoor. Treinen kunnen korter achter elkaar rijden door verdichten van blokken en toepassing van uitgesteld remmen. Ook kan ERTMS effect hebben op de capaciteit nodig voor aanleg en onderhoud (buitendienststellingen). Daarmee kan op specifieke delen van het netwerk capaciteitsschaarste worden verminderd. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 13 Eindbeelden Tabel 3.3a toont dat:  ERTMS de capaciteit zonder infrastructurele maatregelen kan vergroten, waarvoor binnen het PHS-programma momenteel infrastructurele maatregelen zijn voorzien. Dit leidt mogelijk tot besparingen, in de kostenraming kent dit nog onzekerheden. nader onderzoek is nodig naar de precieze aard en omvang daarvan.  Op de PHS-corridors zal het effect van blokverdichting het grootst zijn omdat hier sprake is van baanvakken met een hoge belasting. Ook kan sprake zijn van positieve effecten op een aantal grotere stations, zoals Roosendaal, Weert, Maastricht. Wel wordt opgemerkt dat op regionale baanvakken het voordeel waarschijnlijk beperkt is.  Er is geen sprake van verschil in buitendienststellingen tussen het nulscenario en de drie eindbeelden. De aanleg en ingebruikname van ERTMS vergen natuurlijk buitendienststellingen, doch dit is een eenmalig effect. Mogelijk dat het aantal buitendienststellingsuren gedurende de gebruiksfase iets kan afnemen omdat minder baangebonden systemen actief zijn en selectiever met buitendienststellingen kan worden omgegaan. Mogelijk zullen wel de onderhoudskosten van interlockings toenemen, hetgeen wellicht gepaard kan gaan met buitendienststelling van het spoor. Tabel 3.3a: Effecten eindbeelden op capaciteit ten opzichte van nulscenario Eindbeeld Aspect 3.1 Oplossen knel/aandachtspunten 3.2 Verkorten opvolgtijd 3.3 Aantal/duur buitendienststellingen Overall 1.EU verplicht+PHS + + 0 + 2. HRN + ++ 0 ++ 3. heel NL + ++ 0 ++ Effecten migratiepaden Aangezien de meeste effecten van capaciteitsvergroting te verwachten zijn op de PHScorridors, scoren de migratiepaden “PHS eerst” en “Vervanging eerst” beter dan het pad “Landsdelen eerst” (zie tabel 3.3b). In het laatste pad worden immers de PHS-corridors als laatste omgebouwd. Tabel 3.3b: Effecten migratiepaden op capaciteit Aspect 3.1 Oplossen knel/aandachtspunten 3.2 Verkorten opvolgtijd 3.3 Aantal/duur buitendienststellingen Overall A. PHS eerst + + 0 0/+ Migratiepad B. Vervanging eerst + + 0 0/+ C. Landsdelen eerst + 0 0 0 AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 14 3.5 Snelheid Bij snelheid gaat het om de reistijd nodig voor reizigers om van station naar station te reizen. Voor reizigers is dit inclusief eventuele overstaptijd. ERTMS zorgt voor een kortere rijtijd tussen stations, doordat er onder ERTMS uitgesteld geremd kan worden en de toegestane snelheid door de infrastructuur beter gevolgd kan worden door geleidelijke schaal van snelheidsbewaking (bij ATB bestaat deze uit stappen). Daarnaast kan reistijdwinst worden geboekt als treinen minder op elkaar hoeven te wachten indien de capaciteit ontoereikend is (het zogeheten ‘uitbuigen’). Tenslotte kan de reistijd voor reizigers worden verkort door de zogenaamde overstapknopen korter te maken waarbij treinen dichter achter elkaar binnenkomen en weer vertrekken zodat de wachttijd van de ene trein op de ander minder lang hoeft te zijn. Eindbeelden Een vergelijking van de reistijden in de drie eindbeelden ten opzichte van de reistijden in het nulscenario leert dat (zie tabel 3.4a):  Reistijdverkorting. In de opeenvolgende eindbeelden wordt telkens een groter aantal trajecten voorzien van ERTMS waardoor de reistijd steeds verder afneemt. Wel is er sprake van een afnemende meeropbrengst: per kilometer extra ERTMS-traject daalt de additionele rijtijdwinst. Dit komt omdat de meeste reizigers op de PHS trajecten te vinden zijn.  Hogere maximum snelheid. In de onderscheiden scenario’s worden door verhoging van de maximum snelheid van 140 naar 160 rijtijdwinsten behaald op de trajecten Den Haag Laan van NOI – Leiden Centraal en Utrecht Centraal – Amsterdam-Bijlmer. Het is weliswaar op 7 baanvakken, vooral op de PHS-trajecten, mogelijk om 160 km/h te rijden, maar de snelheidsverhoging leidt op de andere baanvakken niet tot lagere reistijden omdat door de beperkte capaciteit en de samenhang van de dienstregeling dit niet kan worden gerealiseerd.  Uitbuigingen. Deze voordelen kunnen worden gerealiseerd op 8 trajecten op de EUverplichte corridors en op PHS. In het HRN-eindbeeld (2) en het eindbeeld met landelijke uitrol (3) komen daar nog 3 trajecten bij (Zutphen – Arnhem, Nijmegen – Den Bosch en Amersfoort – Zwolle).  Smallere knopen. Hiervan zitten de voordelen m.n. op grote overstapstations zoals Zwolle, Utrecht en Eindhoven. Het effect is, vanuit landelijk niveau bezien, beperkt doordat het aandeel reizigers dat een dergelijke overstap maakt beperkt is ten opzichte van het landelijk totaal. Tabel 3.4a: Effecten eindbeelden op snelheid (in procentuele verandering indicator op gehele netwerk) Eindbeeld 1.EU Reistijdwinst door: verplicht+PHS 4.1 Rijtijdverkorting – 1,4% 4.2 Maximum snelheid > 140 km/h – 0,3% 4.3 Beperking uitbuigen – 0,6% 4.4 Smallere knopen – 0,0% Overall – 2,4% PM door afronding tellen cellen niet altijd op tot totalen. 2. heel HRN – 1,8% – 0,3% – 0,7% – 0,1% – 2,9% 3. heel HRN – 1,9% – 0,3% – 0,7% – 0,1% – 2,9% AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 15 Effecten migratiepaden De reistijdwinsten worden het minst snel gerealiseerd in het migratiepad Landsdelen- eerst. Omdat de bijdrage van de verhoging van de maximumsnelheid aan de totale voordelen voor reizigers relatief beperkt is ten opzichte van de andere factoren, scoort het migratie pad Vervanging-eerst hoger dan het migratiepad PHS-eerst. Tabel 3.4b: Effecten migratiepaden op snelheid Aspect 4.1 Rijtijdverkorting 4.2 Maximum snelheid > 140 km/h 4.3 Beperking uitbuigen 4.4 Smallere knopen Overall 3.6 PHS eerst 0 ++ ++ + 0/+ Migratiepad Vervanging eerst ++ 0 ++ + + Landsdelen eerst – – – – – (On)betrouwbaarheid De betrouwbaarheid geeft aan in welke mate reizigers of goederen conform planning aankomen op hun plaats van bestemming. Als indicator voor de betrouwbaarheid van het spoorvervoer is de verliestijd door vertragingen en uitval van treinen gehanteerd. Eindbeelden De effecten van de drie eindbeelden op de betrouwbaarheid van het spoorvervoer, ten opzichte van het nulscenario, laten zich als volgt duiden (zie ook tabel 3.5a):  In eindbeeld 1, waarin de EU-verplichte corridors en het PHS-netwerk worden voorzien van ERTMS level 2, neemt het aantal verliesuren met 2,7 procent af. Dit is vooral toe te schrijven aan de grotere betrouwbaarheid van de infrastructuur op de drukste delen van het netwerk (PHS). Hierdoor neemt zowel het aantal vertraagde als (ten gevolge van storingen) uitgevallen treinen af. De storingskansen van het materieel veranderen in beperkte mate.  De aanpassing van het gehele hoofdrailnet voor ERTMS (eindbeeld 2) genereert een daling van het aantal verliesuren met ruim vijf procent ten opzichte van het nulscenario. Ook hier is de verbeterde betrouwbaarheid van de infrastructuur de belangrijkste verklarende variabele; dit leidt zowel tot minder vertragingen als tot minder treinuitval ten gevolge van infrastoringen. De storingsgevoeligheid van het materieel neemt beperkt toe door de noodzaak voor twee systemen. Per saldo is het effect op de betrouwbaarheid in eindbeeld 2 gunstiger dan in eindbeeld 1.  Eindbeeld 3 gaat uit van een integrale aanpassing van het Nederlandse spoorwegnet. Ten opzichte van het nulscenario is de vermindering van het aantal verliesuren het grootst met bijna 7% procent; vergeleken met eindbeeld 2 is de winst echter bescheiden. Reden is dat het regionale spoorwegnet relatief door minder reizigers wordt gebruikt. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 16 Tabel 3.5a: Effecten eindbeelden op (on)betrouwbaarheid (index verandering verliesuren op gehele netwerk ten opzichte van nulscenario = 100) Eindbeeld 4.1 Verliesuren 4.2 Beschikbaarheid treingeb. Systemen 4.3 Gerealiseerde treinpaden 4.4 Storingsduur infrastructuur Overall verliesuren (2030 = 8,3 mln in GE) 1.EU verplicht+PHS 97,3 98,7 100,1 95,1 97,2 2. heel HRN 94,9 98,8 100,1 90,3 94,8 3. heel NL 93,3 98,8 100,1 86,5 93,2 De effecten hebben betrekking op het gehele spoorvervoer. Omdat het reizigersvervoer hierin het grootste aandeel heeft zijn de gevolgen van vertragingen en treinuitval beschreven in termen van (reizigers)verliesuren. De effecten voor het goederenvervoer wijken daar naar verwachting slechts in beperkte mate af. Belangrijkste oorzaak daarvan is het gegeven dat in het goederenvervoer ongeveer de helft van de locomotieven al is aangepast aan ERTMS door de inzet op de Betuweroute. Tevens vormt de Betuweroute één van de belangrijkste transportassen voor het goederenvervoer, waar ongeveer de helft van het aantal treinkilometers op wordt afgelegd. Gevolg hiervan is dat de effecten die met de ombouw van het “klassieke” spoorwegnet naar ERTMS gepaard gaan geringer zijn. Effecten migratiepaden Belangrijkste effecten van de migratiepaden op de betrouwbaarheid zijn:  de omvang van de werkzaamheden ten behoeve van de ombouw, voor zover deze tot buitendienststellingen leiden;  het optreden van storingen direct na oplevering van een omgebouwd baanvak;  specifieke risico’s verbonden aan het bestaan van tijdelijke dan wel permanente transities tussen ATB en ERTMS. De migratiepaden zijn beoordeeld op de mate waarin (tijdelijke) overlast voor reizigers- en goederenvervoer te verwachten is (zie tabel 3.5b). Dit wordt ten eerste bepaald door de keuze welke lijnen als eerste worden omgebouwd naar ERTMS. Omdat er nog maar beperkte ervaring is met de ombouw is de verwachting dat bij de eerste lijnen nog sprake zal zijn van relatief veel storingen in de periode kort na de ombouw. Daarna bestaat voldoende ervaring en blijft het aantal kinderziekten beperkt. Omdat bij het migratiepad Landsdeleneerst gestart wordt met lijnen waar relatief weinig reizigers reizen, leidt dit migratiepad tot minder overlast voor reizigers dan beide andere migratiepaden. Het tweede criterium voor mogelijke overlast is het aantal transities, ofwel het aantal malen dat een trein moet overschakelen van ATB naar ERTMS of omgekeerd. Op dit criterium scoort het migratiepad PHS-eerst juist beter en het migratiepad Landsdelen- eerst slechter. Per saldo geven alle drie ongeveer neutrale effecten op de betrouwbaarheid, al zal Landsdelen-eerst iets minder scoren door het grote aantal transities. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 17 Tabel 3.5b: Effecten van migratiepaden op betrouwbaarheid als resultante van storingen bij overgang naar ERTMS en aantal transities Aspect Overall effect betrouwbaarheid 3.7 A. PHS eerst 0/+ Migratiepad B. Vervanging eerst 0 C. Landsdelen eerst 0/– Effecten van Level 1/2-Mix en Level 2plus De resultaten van de aanvullende analyses van Level 1/2-mix en Level 2plus zijn weergegeven in tabel 3.6. Hoewel Level 2plus een verschijningsvorm van ERTMS is waarvan nog niet bekend is of, en zo ja wanneer, deze operationeel kan zijn, laat het zich aanzien dat ERTMS Level 2plus over het gehele HRN dezelfde baten oplevert als Level 2. Wel moet daarbij een kanttekening worden gemaakt ten aanzien van materieel dat niet is voorzien van een Train Integrity Monitor (TIM); het behalen van capaciteitswinst kan alleen kan worden gerealiseerd wanneer het materieel op deze lijnen zoveel mogelijk gebruik maakt van detectie door plaatsbepaling via GSM-R. Tabel 3.6: Effecten aanvullende analyses Thema Veiligheid Interoperabiliteit Capaciteit Snelheid/reistijd (op gehele spoorwegnet) (On)betrouwbaarheid (index, nulscenario=100) Vergelijking met nulscenario Mix L1 / L2 Level 2plus (HRN) + ++ + 0/+ + ++ -/- 2,8% -/- 2,9% 95,9 94,8 Ten aanzien van Level 1/2-mix zijn de scores gebaseerd op de volgende overwegingen:  Veiligheid. Het wordt plausibel geacht dat de reductie van STS’en bij de vervanging van level 2 door level 1 in een dergelijke mix nagenoeg gelijk blijft en dus ook hoger scoren dan het nulscenario. Wel zal het potentiële voordeel inzake overwegveiligheid op basis van CWT vervallen ten opzichte van Level 2, juist op die locaties waar dit meer effect zou kunnen sorteren;  Interoperabiliteit. Voor de aanpassing van het materieel maakt dat geen onderscheid, omdat materieel dat is voorzien van ERTMS beveiligingsapparatuur zowel onder Level 1 als Level 2 kan rijden.  Capaciteit en snelheid. Op de indicator capaciteit scoort de mix van Level 1/2 minder dan ERTMS Level 2. De uitbuigingen, 160 km en reistijdwinst van ERTMS zijn vrijwel gelijk.  Betrouwbaarheid. Verwacht wordt dat ten aanzien van de punctualiteit in de uitvoering van de dienstregeling geen additionele effecten optreden in vergelijking met ATB en derhalve scoort de betrouwbaarheid lager dan onder Level 2. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 18 4. Verantwoorde besteding middelen 4.1 Inleiding Gegeven de omvang van de investeringen die nodig zijn om (een deel van) het Nederlandse spoornetwerk van ERTMS te voorzien, is inzicht gewenst in de wijze waarop middelen worden besteed. In dat kader worden in dit hoofdstuk de volgende onderwerpen behandeld: 1. De levensduurkosten (Life Cycle Costs of LCC; paragraaf 4.2) van ERTMS. Deze bestaan uit investeringen in infrastructuur en materieel, te vermijden investeringen in infrastructuur, kosten voor onderhoud en wijzigingen van infrastructuur en materieel en kosten van vervangingen van infrastructuur. De post investeringen in infrastructuur bevat tevens de kosten voor verwijdering van ATB; 2. Exploitatie effecten (paragraaf 4.3). Naast de investeringen en kosten van onderhoud en wijzigingen zijn de exploitatie-effecten voor de vervoerders van belang. Voor de NS is hiervoor een business case opgesteld. Het bedrijfsresultaat voor overige personenvervoerders en goederenvervoerders is in minder detail onderzocht. Hier wordt volstaan met kwalitatieve indicaties. 3. Toekomstvastheid van de investeringen (paragraaf 4.4). Hierbij gaat het om de waardevastheid van de investeringen, alsmede de mogelijkheden om toekomstige technische en/of maatschappelijke ontwikkelingen te incorporeren. In paragraaf 4.5 worden ten slotte de uitkomsten van een Maatschappelijke Kosten en Baten Analyse (MKBA) van de verschillende eindbeelden gepresenteerd. De MKBA kan gezien worden als een overall maat om te beoordelen in hoeverre sprake is van een maatschappelijk verantwoorde besteding van belastinggeld. 4.2 Kosten van invoering ERTMS Levensduurkosten (of Life Cycle Cost; LCC) omvatten de totale kosten van de levensloop van een systeem binnen de gestelde ramingtermijn die loopt van 2015 tot 2065. Gelet op de lengte van de ramingtermijn en de verschillen tussen eindbeelden wat betreft het moment waarop (vervangings)investeringen plaatsvinden is ervoor gekozen de kostenramingen in Netto Contante Waarden (NCW) weer te geven. Kostenramingen per eindbeeld Tabel 4.1a bevat de kostenraming voor het nulscenario en alle eindbeelden. In het vervolg van deze subparagraaf wordt de kostenraming per hoofdonderdeel van de kostenraming kort toegelicht. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 19 Tabel 4.1a: Kostenraming voor alle eindbeelden in Netto Contante Waarden (NCW, bedragen x € 1 mln en incl. BTW, bepaald voor migratiepad “PHS eerst”) Eindbeelden 2. heel HRN 3. heel NL € 2.350 € 2.500 € 500 € 200 € 550 € 200 € 550 € 200 € 1.150 € 1.300 € 1.350 € 600 € 500 € 500 € 1.600 € 1.500 € 1.450 € 5.550 € 1.800 € 6.000 € 2.250 € 6.100 € 2.400 1.EU verplicht+PHS € 1.850 NCW, prijspeil 2013 nulscenario 6.1 Investeringen € 450 infrastructuur 6.2 Investeringen materieel € 150 6.3 Vermeden investeringen infrastructuur 6.4 Kosten onderhoud en € 900 wijziging infrastructuur 6.5 Kosten onderhoud € 350 materieel 6.6 Kosten vervangingen € 1.900 infrastructuur Totaal (Life Cycle Costs) € 3.700 LCC t.o.v. nulscenario PM Door afronding tellen posten niet altijd op tot totalen Investeringen in infrastructuur De NCW van de investeringen in infrastructuur bedraagt in scenario 1A (eindbeeld EU verplicht en PHS, migratiepad PHS eerst) € 1.850 mln. Dit correspondeert met een totale investering (niet verdisconteerd) van € 2.950 mln, waarvan de investering in interlockings, buitenelementen en kabelwerk de grootste baanvakgebonden posten zijn. Daarbij komen de PEAT-3) en Programmakosten en de risicoreservering als significante posten. De risicoreservering is 34% van de baanvakgebonden kosten (zoals kabels) en de baanvakoverstijgende kosten (zoals PEAT), exclusief BTW. De NCW van de investeringen in infrastructuur bedraagt in scenario 2A (eindbeeld HRN, migratiepad PHS eerst) € 2.350 mln. Dit correspondeert met een totale investering (niet verdisconteerd) van € 3.950 mln. Het verschil met scenario 1A wordt met name verklaard door de omvang van de uitrol. Bovengenoemde posten zijn ordegrootte 30-40% hoger dan bij scenario 1A vanwege de grotere geografische omvang. Er is geen additioneel schaalvoordeel verondersteld bij scenario 2A ten opzichte van scenario 1A. De NCW van de investeringen in infrastructuur bedraagt in scenario 3A (eindbeeld heel NL, migratiepad PHS eerst) € 2.500 mln. Dit correspondeert met een totale investering (niet verdisconteerd) van € 4.450 mln. Het verschil met scenario 1A wordt opnieuw voornamelijk verklaard door de omvang van de uitrol die circa 50% groter is (50% in termen van investeringen, 50% in termen van tracélengte waar sprake is van graafwerkzaamheden en 60% in termen van aantal aangestuurde objecten). 3) Projectmanagement, Engineering, Administratie en Toezicht AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 20 Investeringen in materieel Alle scenario´s gaan ervan uit dat NS 100% van haar materieel gereed maakt voor ERTMS Level 2. Scenario's 2A en 3A gaan er tevens vanuit dat de overige reizigersvervoerders hun circa 170 treinstellen (inclusief 20 museumtreinen) gereedmaken voor ERTMS en dat de goederenvervoerders de locs gereedmaken voor ERTMS. Ongeveer de helft van de 440 locs is al geschikt voor ERTMS, investeringen betreffen dan de andere helft van de locs. In scenario 1A dienen regionale reizigersvervoerders circa 50% van het materieel gereed te maken voor ERTMS om naar knooppunten op het HRN (en deels PHS) die in dit scenario overgaan op ERTMS Level 2 only te kunnen blijven rijden. De NCW van de investeringen in materieel inclusief BTW en een risico-opslag bedraagt in scenario 2A en 3A € 550 mln. Dit correspondeert met een totale investering (niet verdisconteerd) van € 400 - 600 mln, exclusief BTW en risico-opslagen. Hiervan is de investering in het gereedmaken van het NS materieel, inclusief de kosten voor onttrekking, de meest omvangrijke post. De keuze voor het reviseren of moderniseren van het in te zetten reservematerieel tijdens de onttrekking van regulier materieel verklaart de grote bandbreedte. Hierna volgen de kosten voor goederenvervoerders, overige reizigersvervoerders en de kosten voor het gereedmaken van onderhoudsmaterieel. Bovenop genoemde investeringen komt 21% BTW en een risicoreservering van circa 15%. Vermeden investeringen in infrastructuur De NCW van de vermeden investeringen is in de scenario’s 1A, 2A en 3A gelijk (€ 200 mln). Dit bedrag omvat 50% van de geplande en nog herroepbare investeringen in seinoptimalisatie binnen het PHS-programma, 50% van maatregelen voor capaciteitsuitbreiding van infrastructuur binnen het PHS-programma die mogelijk vermeden kunnen worden door ERTMS en kosten voor aanleg van ERTMS op de OV-SAAL corridor. Deze laatste post is strikt genomen geen vermeden investering, maar een vermeden dubbele budgettering, omdat in de scenario’s ook de kosten van ERTMS op OV SAAL zijn meegenomen terwijl deze kosten ook conform een eerder besluit specifiek voor OV SAAL zijn gereserveerd. In totaal is er € 335 mln aan niet verdisconteerde kasstromen, overeenkomstig € 200 mln aan (Netto) Contante Waarde. Kosten onderhoud en wijzigingen De NCW van onderhoud en wijzigingen bedraagt in eindbeelden 1A, 2A en 3A respectievelijk € 1.150 mln, € 1.300 mln en € 1.350 mln. Dit correspondeert met een jaarlijkse kostenpost voor ProRail van circa € 80 tot 105 mln voor het landelijke onderhoud van ERTMS nadat de uitrol voltooid is. Deze jaarlijkse kosten beslaan zowel het onderhoud van treinbeveiligingssystemen als de noodzakelijke wijzigingen, inclusief software upgrades. De volgende uitgangspunten liggen ten grondslag aan deze raming:  onderhoud wordt op grote schaal en in concurrentie aanbesteed;  ProRail doorbreekt vendor lock-in op het onderhoud van baanelementen door het ontwikkelen van standaard interfaces tussen interlocking en objectcontrollers. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 21 Kosten onderhoud materieel (onboard systemen) De NCW van onderhoud van onboard systemen in het materieel bedraagt in scenario 1A € 600 mln. De jaarlijkse kosten van het onderhouden van ERTMS onboard systemen voor NS materieel maken hiervan het grootste deel uit, namelijk € 10 – 16 mln per jaar (niet verdisconteerd). Hierbinnen zijn het in stand houden van de European Vital Computer (EVC) en het periodiek uitvoeren van software modificaties en upgrades de grootste posten. De NCW van onderhoud van onboard systemen in het materieel is in eindbeelden 2A en 3A lager (€ 500 mln.) omdat in deze eindbeelden het regulier onderhoud van ATB grotendeels komt te vervallen. Kosten vervanging infrastructuur De NCW van de kosten voor reguliere vervanging van infrastructuur bedraagt in scenario 1A € 1.600 mln. Hieronder valt zowel de vervanging van het overgebleven ATB als het nieuw aangelegde ERTMS, als vervangingen van ATB door ATB voordat ERTMS wordt geïmplementeerd. De NCW van de vervangingskosten is in scenario 2A en 3A respectievelijk € 100 mln en € 150 mln lager omdat de grotere vervanging van ATB door ERTMS (terug te zien in het hogere investeringsbedrag) leidt tot minder ‘ATB door ATB’vervanging. Totale levensduurkosten ten opzichte van het nulscenario De NCW van de totale levensduurkosten is in scenario 1A € 1.800 mln hoger dan in het nulscenario. Voor scenario 2A en 3A bedraagt het verschil respectievelijk € 2.250 mln en € 2.400 mln. De veel hogere investerings- en onderhoudskosten bij ERTMS Level 2 bepalen grotendeels de verschillen tussen scenario's 1A, 2A en 3A en het nulscenario. De hogere investeringskosten bij ombouw naar ERTMS Level 2 worden met name verklaard door:  de noodzaak tot het vervangen van interlockings;  de noodzaak tot het aanleggen van nieuwe kabels (en verwijderen van oude kabels) ten behoeve van blokverdichting;  de PEAT- en programmakosten ten behoeve van de hierboven genoemde projecten;  de hogere risicoreservering vanwege de hogere omvang en onzekerheid van de hierboven genoemde projecten. Kasstromen eindbeelden In tabel 4.1b zijn de kosten in termen van kasstromen weergegeven tot en met 2065. Tabel 4.1b: Kasstromen scenario’s tot en met 2065. Investeringen hebben betrekking op periode tot en met 2065, onderhoudskosten zijn bepaald voor zichtjaar 2035. Eindbeelden Beschrijving (€ mln, prijspeil 2013) Investeringen infrastructuur Investeringen materieel Vermeden investeringen Onderhoud infra (zichtjaar) Onderhoud materieel (zichtjaar) Vervanging infrastructuur nulscenario € 700 € 150 € 55 € 20 € 4.800 1.EU verplicht+PHS € 2. 950 € 650 -/- € 335 € 80 € 40 € 4.150 2. heel HRN € 3.950 € 700 -/- € 335 € 95 € 30 € 4.000 3. heel NL € 4.450 € 700 -/- € 335 € 105 € 30 € 3.800 AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 22 Effecten migratiepaden Tabel 4.1c bevat de kostenraming voor de verschillende migratiepaden om het volledige hoofdrailnet van ERTMS Level 2 te voorzien (eindbeeld 2). De NCW van de levensduurkosten is voor het migratiepad 'Vervanging eerst' (scenario 2B) gelijk aan het migratiepad ‘PHS eerst’ (scenario 2A). Dit is het netto resultaat van twee effecten:  lagere noodzaak tot vervanging omdat de uitrol van ERTMS in de plaats komt van een groter deel van de reguliere vervangingsopgave van ATB (€ 50 mln);  hogere NCW van investeringen in infrastructuur, omdat de piek van investeringen in ERTMS vroeger valt. Door de tijdswaarde van geld zijn de investeringskosten van dit migratiepad, uitgedrukt in NCW, daarom hoger dan die van scenario 2A of 2C. Deze piek in investeringen correspondeert met de indienststelling van Level 2 op de grote knopen Den Bosch, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam (+€ 50 mln). Tabel 4.1c: Kostenraming voor alle migratiepaden in Netto Contante Waarde (NCW; bedragen x € 1 mln. en inclusief BTW) voor uitrol gehele HRN (eindbeeld 2) A. PHS eerst € 2.350 € 550 € 200 NCW, prijspeil 2013 6.1 Investeringen infrastructuur 6.2 Investeringen materieel 6.3 Vermeden investeringen infrastructuur 6.4 Kosten onderhoud en wijziging € 1.300 infrastructuur 6.5 Kosten onderhoud materieel € 500 6.6 Kosten vervangingen € 1.500 infrastructuur Totaal (Life Cycle Costs) € 6.000 LCC t.o.v. nulscenario € 2.250 PM Door afronding tellen posten niet altijd op tot totalen Migratiepaden B. Vervanging eerst € 2.400 € 550 € 200 C. Landsdelen eerst € 2.250 € 550 € 200 € 1.300 € 1.250 € 500 € 1.450 € 500 € 1.500 € 6.000 € 2.250 € 5.850 € 2.150 De NCW van de levensduurkosten is voor het migratiepad 'Landsdelen eerst' (scenario 2C) € 150 mln lager dan voor het migratiepad ‘PHS eerst’. Dit verschil wordt met name verklaard door de lagere NCW van de investeringskosten in infrastructuur, omdat de investeringspiek bij het migratiepad 'Landsdelen eerst' later ligt dan in ‘PHS eerst’. Deze piek correspondeert met de investeringen in dezelfde grote knopen als hierboven genoemd, plus een aantal additionele knopen. Kasstromen migrati epaden In tabel 4.1d zijn de kosten in termen van kasstromen weergegeven tot en met 2065 en de onderhoudskosten voor 2035 bij de migratiepaden. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 23 Tabel 4.1d: Kasstromen migratiepaden tot en met 2065. Investeringen hebben betrekking op periode tot en met 2065, onderhoudskosten zijn bepaald voor zichtjaar 2035 Migratiepaden Beschrijving (€ mln, prijspeil 2013) Investeringen infrastructuur Investeringen materieel Vermeden investeringen Onderhoud infra (zichtjaar) Onderhoud materieel (zichtjaar) Vervanging infrastructuur A. PHS eerst € 3.950 € 700 -/- € 335 € 95 € 35 € 4.000 B. Vervanging eerst € 3.950 € 700 -/- € 335 € 95 € 35 € 3.900 C. Landsdelen eerst € 3.950 € 700 -/- € 335 € 95 € 35 € 4.100 Aanvullende anal yses: Level 1/2-mix en Level 2plus In tabel 4.1e zijn de investeringen (NCW) weergegeven voor de aanvullende varianten Level 1/2-mix en Level 2plus. Tabel 4.1e: Kosten van de aanvullende varianten (NCW ten opzichte van Nulscenario) Investeringskosten infra Investeringskosten materieel Vermeden investeringskosten Onderhoudskosten infra Onderhoudskosten materieel Level 1 / 2 mix NCW t.o.v. nul Kasstroom -/- € 1.800 € 3.900 -/- € 400 € 700 € 200 -/- € 335 -/- € 200 (NCW € 85 per jaar Level 2plus NCW t.o.v. nul Kasstroom -/- € 1.500 € 3.300 -/- € 500 € 800 € 200 -/- € 335 -/- € 300 (NCW € 95 per jaar tot en met 2065) in zichtjaar -/- € 200 € 30 per jaar tot en met 2065) -/- € 300 (NCW tot en met 2065) in zichtjaar Vervanging infra € 200 € 4.800 Totaal effect (NCW) -/- € 2.250 PM Door afronding tellen posten niet altijd op tot totalen € 400 -/- € 2.000 in zichtjaar € 35 per jaar in zichtjaar € 3.600 Voor de variant genaamd 'Level 1/2-mix' blijkt dat de toepassing van ERTMS Level 1 in plaats van Level 2 op specifieke knopen en baanvakken leidt tot een daling van de investeringskosten infra met € 250 mln uitgedrukt in NCW. De kosten van onderhoud dalen eveneens, maar de vervangingsopgave neemt toe, vanwege de lagere investering in nieuwe interlockings. Het netto effect voor variant Level 1/2-mix ten opzichte van alleen Level 2 in heel Nederland is een kostenbesparing van € 150 mln over de levensduur uitgedrukt in NCW. Een toepassing van de variant 'Level 2plus' leidt eveneens tot lagere investeringen dan toepassing van ERTMS Level 2 (een verschil van € 400 mln uitgedrukt in NCW ten opzichte van Level 2 op het HRN). Dit komt omdat Level 2plus geen additionele investeringen vergt in baangebonden treindetectie, wel moeten vervoerders extra investeren in de aanschaf en inbouw van een Train Integrety Monitor (TIM). Level 2plus leidt tevens tot lagere onderhouds- en vervangingskosten. Het netto verschil in kosten over de levensduur is € 250 mln uitgedrukt in NCW. Wel is de ontwikkeling van level 2plus omgeven met onzekerheden. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 24 4.3 Bedrijfsresultaat vervoerders Eindbeelden Tabel 4.2a geeft voor de scenario's 1A, 2A en 3A een inschatting van het effect van de invoering van ERTMS op het bedrijfsresultaat van vervoerders. Daarbij is verondersteld dat de vervoerders de kosten voor de onboard systemen en onderhoud voor hun eigen rekening nemen. In het vervolg van deze subparagraaf wordt per (type) vervoerder(s) deze kwalitatieve inschatting toegelicht. Tabel 4.2a: Bedrijfsresultaten vervoerders in de eindbeelden voor migratiepad PHS eerst (bij 100% bekostiging ombouw door vervoerders) Eindbeelden 7.1 7.2 7.3 Totaal Bedrijfsresultaat NS Bedrijfsresultaat overige personenvervoerders Bedrijfsresultaat goederenvervoerders 1.EU verplicht+PHS –/– – – –/ – – 2. geheel HRN – –/– – 3. heel NL – – + ++ – 0/– NS Bij een uitrol van ERTMS op de schaal van het Hoofdrailnet (HRN; eindbeeld 2) of het gehele spoornet (NL; eindbeeld 3) is het lange termijn effect van ERTMS op de exploitatie van NS positief. Dit effect is het saldo van de volgende factoren:  lagere kosten door een efficiëntere inzet van productiemiddelen die mogelijk wordt door de rijtijdverkorting en de hogere systeemsnelheid als gevolg van de invoering van ERTMS Level 2;  hogere kosten als gevolg van het onderhouden van de ERTMS onboard systemen. Daar staat tegenover dat de kosten voor het ATB-systeem in ’eindbeelden 2 en 3 wegvallen;  een vervoergroei als gevolg van de reistijdverkorting en daarmee hogere opbrengsten;  overige kostenbesparingen door een daling van het energieverbruik door het gelijkmatiger optrekken en remmen van treinen en een daling van de schadelast door de afname van het aantal STS-passages. De NCW van de kasstromen voor NS over de gehele periode, inclusief de investeringen in ERTMS onboard systemen en toekomstige baten, is echter negatief. Daarom zijn de cellen voor eindbeeld HRN (2) en geheel NL (3) geel gekleurd. Hierbij wordt wel uitgegaan van 100% bekostiging van de materieelombouw door NS. Bij 50% bekostiging door het Rijk wordt de businesscase positief. Eindbeeld 1 heeft een minder gunstig effect op het bedrijfsresultaat van NS. De belangrijkste reden is dat in dit eindbeeld de kosten voor het ATB-systeem niet vervallen, omdat (een deel van) de treinen nog steeds met ATB moeten zijn uitgerust om de dienstregeling uit te kunnen voeren. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 25 Overige personenvervoerders Het effect van eindbeeld 1 op het bedrijfsresultaat van overige personenvervoerders is negatief. De trajecten waar deze vervoerders rijden zijn in dit eindbeeld niet voorzien van ERTMS, terwijl een groot aantal knooppuntstations die deze vervoerders aandoen wel overgaan op ERTMS only. Dit betekent dat deze vervoerders een deel (naar schatting 50%) van het materieel aan moeten passen voor het rijden onder ERTMS. Tegenover deze investering staan voor hen nauwelijks extra baten. Eindbeeld 2 pakt voor de overige personenvervoerders zelfs nog ongunstiger uit dan eindbeeld 1. In dit eindbeeld zijn alle knooppuntstations van het HRN voorzien van ERTMS Level 2 only. Om naar deze stations te kunnen blijven rijden dienen de vervoerders vrijwel al het materieel te voorzien van ERTMS onboard systemen. Tegenover deze investeringen staan voor hen nauwelijks extra baten. Eindbeeld 3 is naar verwachting aantrekkelijker voor regionale personenvervoerders. In dit eindbeeld dienen de vervoerders het materieel volledig gereed te maken voor het rijden met ERTMS, maar hoeven zij niet langer kosten te maken voor het ATB-systeem. Bovendien profiteren zij in dit eindbeeld ook op regionale lijnen van de positieve effecten van ERTMS Level 2 only voor de veiligheid, capaciteit en robuustheid van de dienstregeling. Omdat de reistijdwinst van ERTMS Level 2 op de regionale lijnen kleiner is dan de reistijdwinst op delen van het HRN, zullen de baten van vervoersgroei en van een efficiëntere inzet van materieel en personeel kleiner zijn dan die van NS op het HRN. Goederenvervoerder s Het effect van de invoering van ERTMS op het bedrijfsresultaat van goederenvervoerders valt uiteen in twee delen:  effect op de kosten, in het bijzonder voor de installatie en onderhoud van de onboard systemen;  effect op de baten, in het bijzonder door toenemende interoperabiliteit en veiligheid. De kosten voor installatie van ERTMS en het onderhouden van de verschillende onboard systemen zijn bepalend voor de kostenverschillen tussen de eindbeelden. De ’eindbeelden waarbij goederenvervoerders ATB kunnen verwijderen zijn gunstig, omdat dit de corresponderende onderhoudskosten van ATB bespaart. Het effect van toenemende interoperabiliteit en veiligheid van goederenvervoerders is in eindbeelden 2 en 3 aanzienlijk positiever dan in het nulscenario en eindbeeld 1. De grootschalige aanpassing van het Nederlandse net zorgt, in combinatie met de ombouw van het gehele Belgische spoorwegnet en de Duitse TEN-T-corridors, voor een groot en relevant netwerk dat onder ERTMS bereden kan worden. Dit vergemakkelijkt de grensoverschrijdende inzet van personeel en materieel, waardoor wachttijd aan de grens wordt bespaard (geschat op 3.588 uur per jaar) en een efficiëntere exploitatie mogelijk wordt. In het nulscenario en eindbeeld 1 worden hier minder mogelijkheden voor geboden. Om die reden zijn de onderstaande scores toegekend:  eindbeeld 1 wit: beperkte verbeteringen omdat integrale toepassing van ERTMS ontbreekt; AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 26 eindbeeld 2 lichtgroen: vrijwel alle belangrijke bestemmingen bereikbaar met ERTMS, wat grensoverschrijdende planning en exploitatie mogelijk maakt. Slechts enkele bestemmingen (bijvoorbeeld Delfzijl, Veendam, Coevorden) vergen ATB-materieel; eindbeeld 3 donkergroen: positief effect omdat integraal ERTMS gebruikt kan worden, wat internationale planning en exploitatie mogelijk maakt. Hierdoor ontstaan efficiencyvoordelen die het goederenvervoer aantrekkelijker kunnen maken.   ERTM S en energieverbruik De resultaten van het onderzoek naar de effecten op het energiegebruik van de vervoerders is weergegeven in tabel 4.3. Tabel 4.3: ontwikkeling energiekosten bij invoering ERTMS (x € 1 mln, prijspeil 2013) Eindbeeld t.o.v. Nulscenario 1. 2. 3. 1) Eu-verplicht en PHS Geheel HRN Heel Nederland Nulscenario = € 200,0 Migratiepad PHS eerst Vervanging eerst Landsdelen eerst 0/+ 0/+ 0/+ 0 0 0 0 0 0 Eindbeeld1) € 195,7 € 192,7 € 191,0 Ten aanzien van deze uitkomsten zijn de volgende effecten vastgesteld:  De in eindbeeld 1 behaalde winst op energiegebruik is beperkt omdat in dit eindbeeld slechts een beperkt deel van het netwerk wordt voorzien van ERTMS.  De effecten voor de eindbeelden 2 en 3 verschillen nauwelijks van elkaar.  Het migratiepad “PHS versneld” leidt tot het (iets) eerder realiseren van de baten uit energiebesparing omdat in dit migratiepad eerst de drukke lijnen met veel IC-verkeer worden aangepast. Aanvullende anal yses: Level 1/2-mix en Level 2plus Het eindbeeld mix Level 1/2 gaat uit van toepassing van Level 2 op de drukste lijnen en Level 1 op de overige lijnen. Dit leidt tot een besparing van 3,2 procent ten opzichte van het nulscenario, wat vergelijkbaar is met de verwachte besparing van 3,6 procent in eindbeeld 2. De effecten in eindbeeld Level 2plus, van toepassing op het HRN, zijn gelijk aan de effecten in eindbeeld 2. 4.4 Toekomstvastheid Deze paragraaf gaat in op de toekomstvastheid van de investeringen, waarbij zowel wordt gekeken naar de waardevastheid als de mogelijkheden om toekomstige ontwikkelingen te incorporeren. Tabel 4.4: Beoordeling ERTMS op toekomstvastheid Aspect Technische ontwikkelingen Maatschappelijke behoeften Desinvesteringen Totaal nul 0 0 0 0 Eindbeeld 1 EU verplicht+PHS 2 geheel HRN + + 0/+ + + + 0/+ + 3 heel NL + ++ + +/++ AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 27 Daarbij worden de volgende conclusies getrokken:  Er is geen verschil in toekomstvastheid ERTMS van de eindbeelden 2 en 3 ten opzichte van het nulscenario. In alle gevallen is sprake van meer toekomstvastheid. In eindbeeld 1 en –in mindere mate– eindbeeld 2 is sprake van minder toekomstvastheid omdat op de niet aangepaste baanvakken minder mogelijkheden bestaan om flexibel te reageren op toekomstige veranderingen in de vraag naar spoorvervoer.  Er is geen verschil in de toekomstvastheid tussen de migratiepaden. Ten aanzien van de aanvullende analyses kan worden opgemerkt dat de mix Level 1/2 vergelijkbaar scoort op toekomstvastheid als Level 2. De score van Level 2plus op toekomstvastheid is iets minder hoog. Treinen die gebruik willen maken van de specifieke kenmerken van Level 2plus moeten beschikken over Train Integrety Monitor (TIM), waarmee wordt vastgesteld of de trein geen wagons verloren heeft. De ontwikkeling van een betrouwbare TIM is nog niet afgerond; dit is een essentieel voor het toepassen van Level 2plus op baanvakken waar extra capaciteit nodig is. Zonder TIM kan op baanvakken met Level 2plus namelijk geen capaciteitswinst worden gerealiseerd. Onzekerheid over de tijdige realiseerbaarheid van een betrouwbare TIM zorgt voor een lagere score. 4.5 MKBA Eindbeelden In de tabel zijn de indicatoren weergegeven uit de MKBA. De bandbreedte geeft de uitkomst in het hoge (GE) en lage (RC) groeiscenario. Tabel 4.5a: Beoordeling eindbeelden op MKBA-resultaten Eindbeelden 9.1 9.2 Saldo batenkosten BK-verhouding Hoge groei (GE) Lagere groei (RC) Hoge groei (GE) Lagere groei (RC) 1.EU verplicht+PHS -/- € 46 mln -/- € 510 mln 1,0 0,7 2. heel HRN € 24 mln -/- € 568 mln 1,0 0,7 3. heel NL € 7 mln -/- € 637 mln 1,0 0,7 Uit de MKBA blijkt dat het saldo van baten en kosten bij het GE groeiscenario voor alle eindbeelden ongeveer nul is. In het RC groeiscenario valt het saldo negatief uit: variërend van € 510 mln tot € 637 mln negatief. Deze saldi verschillen omdat het aantal reizigers dat profiteert van ERTMS bij lagere economische groei 16% lager is en ook de waardering van tijd en betrouwbaarheid lager is. De verhouding tussen de maatschappelijke baten en de kosten is in het GEgroeiscenario ongeveer 1. Deze verhouding is afgerond nagenoeg gelijk in alle eindbeelden. Op basis van de baten/kostenverhouding kan dan ook geen significant onderscheid worden gemaakt tussen de eindbeelden. Migratiepaden Eindbeeld 2 waarbij ERTMS Level 2 wordt uitgerold op het gehele HRN is nader uitgewerkt voor de onderscheiden migratiepaden. Tabel 4.5b geeft de resultaten. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 28 Tabel 4.5b: 9.1 9.2 beoordeling migratiepaden eindbeeld 2 (uitrol geheel NL) op MKBA Saldo batenkosten BK-verhouding Hoge groei (GE) Lagere groei (RC) Hoge groei (GE) Lagere groei (RC) A. PHS eerst € 24 mln -/- € 568 mln 1,0 0,7 Migratiepaden B. Vervanging eerst € 103 mln -/- € 497 mln 1,0 0,8 C. Landsdelen eerst -/- € 66 mln -/- € 623 mln 1,0 0,7 Uit de MKBA blijkt dat het migratiepad Vervanging-eerst in termen van de MKBA beperkt beter scoort dan PHS-eerst. Het migratiepad Landsdelen-eerst scoort beperkt slechter dan de twee andere migratiepaden. Aanvullende anal yses: Level 1/2-mix, Level 2plus en versnelde uitrol Voor het eindbeeld met uitrol van ERTMS voor het gehele HRN is aanvullend onderzoek uitgevoerd naar uitrol van de mix van Level 1 en Level 2 alsmede naar de kosten van Level 2plus. Tabel 4.5c: 9.1 9.2 Beoordeling van de aanvullende varianten Level 1/2-mix en Level 2plus bij uitrol over geheel HRN) ten opzichte van uitrol met Level 2 Saldo batenkosten BK-verhouding Hoge groei (GE) Lagere groei (RC) Hoge groei (GE) Lagere groei (RC) L1/L2 mix -/- € 110 mln -/- €701 mln 1,0 0,7 Aanvullende varianten L2plus Versnelde uitrol € 291 mln €94 mln -/- €301 mln -/- €577 mln 1,1 1,0 0,8 0,8 Een mix van Level 1/ Level 2 leidt tot iets lagere kosten maar ook tot lagere baten vergeleken met een uitrol volgens eindbeeld 3. De baten/kostenverhouding is gelijk aan die in eindbeeld 3. In het onderzoek is aangenomen dat de baten van de aanleg van Level 2plus gelijk zijn aan die van de aanleg van Level 2, omdat de functionaliteit vrijwel gelijk is. Er kunnen kostenbesparingen worden gerealiseerd, wat leidt tot een gunstiger baten/kostenverhouding. Zo mag bij hoge economische groei zelfs een toename van de welvaart worden verwacht, omdat de baten/kostenverhouding hoger dan 1 is. Tevens is gekeken naar een versnelde uitrol. De baten/kostenverhouding van het versneld uitrollen verbetert licht maar blijft in het hoge groeiscenario (afgerond) 1,0. Hiermee scoort deze optie beter dan die van het nietversneld uitrollen (zie tabel S.3). AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 29 5. Risico’s invoering ERTMS 5.1 Inleiding Een grootschalige invoering van een nieuw treinbeveiligingssysteem is een grote en complexe opgave. Beheersbaarheid van de risico’s is essentieel om de doelen binnen de gegeven randvoorwaarden te kunnen realiseren, zowel tijdens de implementatiefase als de eindsituatie. Voorzienbare risico’s zijn al meegenomen in het voorgaande, bijvoorbeeld in de kostenraming. In het navolgende gaat het om onvoorzienbare risico’s. Zo kunnen werkzaamheden uitlopen, kan de aanpassing van materieel langer duren dan voorzien, kan de afstemming tussen infrastructuur en materieel minder goed verlopen dan voorzien. Bij de navolgende indicatoren gaat het steeds om de onvoorziene effecten. In de volgende paragrafen worden de uitkomsten van de risico-analyses weergegeven. Uit de risico-analyse blijkt dat de absolute verschillen in risicoprofielen aan zowel de kosten- als de batenkant tussen de eindbeelden groter zijn dan tussen de migratiepaden. 5.2 Risico’s eindbeelden In onderstaande tabel is de bandbreedte weergegeven in absolute zin voor de drie eindbeelden voor het migratiepad ‘PHS eerst’ (voor het GE-groeiscenario) ten opzichte van de verwachte investeringskosten in de infrastructuur en de verwachte baten. Tabel 5.1: De risico’s in de eindbeelden (bedragen x € 1 mln) Eindbeelden 10.1 10.2 90%-betrouwbaarheidsinterval NCW investeringskosten infrastructuur 90%-betrouwbaarheidsinterval NCW reistijd- en betrouwbaarheidsbaten 1a.EU verplicht+PHS +/– € 500 2. heel HRN +/– € 650 3. heel NL +/– € 700 +/– € 410 +/– € 510 +/– € 530 In relatieve zin (procentueel ten opzichte van berekende waarde) zijn de risicoprofielen over de eindbeelden echter vergelijkbaar met elkaar. Dit wordt met name verklaard doordat de toename in kosten, baten en risico’s beperkt is tussen de eindbeelden. Dit komt door de belangrijke rol die de EU verplichte en PHS-corridors spelen in zowel de kostenramingen, de baten als de risicoprofielen. De onzekerheid in de kosten van de ERTMS-eindbeelden is groter dan die voor het nulscenario vanwege de grotere omvang van de scope en de hogere benodigde intelligentie van de systemen en de hieraan gerelateerde organisatorische, technische en integratierisico’s. Gegeven het gematigde uitroltempo in de infrastructuur dat is gekozen, zijn de risico’s ten aanzien van ‘maakbaarheid’ beperkt en niet onderscheidend tussen de eindbeelden. Door deze keuze zijn ook de consequenties van een eventueel vertraagde ombouw van het materieel beperkt. De schaalvoordelen in de realisatiekosten in de infrastructuur blijken beperkt te zijn en de onzekerheid hierin is niet onderscheidend tussen de eindbeelden. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 30 5.3 Risico´s migratiepaden Ondanks dat de absolute verschillen risico’s in kosten en gemonetariseerde baten klein zijn tussen de migratiepaden, kan het volgende worden aangegeven. In onderstaande tabel is het effect weergegeven op het saldo van de netto contante waarde van baten en kosten in geval van een structurele vertraging van twee jaar veroorzaakt in het begin van het project; een vertraging die veroorzaakt kan worden door problemen bij de implementatie van ERTMS in de infrastructuur of door onacceptabele storingen door kinderziekten. Tabel 5.2: 10 Effecten van risico’s op migratiepaden (bedragen * € 1 mln) Effect vertraging op NCW saldo baten en kosten A. PHS eerst -/- € 340 Migratiepaden B. Vervanging eerst -/- € 345 C. Landsdelen eerst -/- € 340 De gevoeligheid ten aanzien van planningsonzekerheden van de migratiepaden ‘PHS eerst’ en ‘Vervangingen eerst’ is vergelijkbaar voor zowel de baten als de kosten. De baten van het migratiepad ‘Landsdelen eerst’ zijn minder gevoelig voor vertragingen dan van de andere twee migratiepaden. Echter, een structurele vertraging van dit migratiepad leidt er toe dat een aantal vervangingen van infraonderdelen en seinoptimalisaties op de PHS-corridors na 2030 zouden plaatsvinden, hetgeen te laat is om tijdig aan de Europese eisen te voldoen. Hierdoor vallen de vermeden investeringen lager uit. Per saldo blijkt de planningsgevoeligheid van de drie migratiepaden vergelijkbaar te zijn met betrekking tot gemonetariseerde baten en kosten. Het migratiepad ‘Landsdelen eerst’ kent het grootste aantal treintransitiepassages (overgangen van ATB naar ERTMS en omgekeerd), welke een bron zijn voor storingen in de categorie kinderziekten. Daartegenover staat dat in dit migratiepad de grote emplacementen later worden omgebouwd, waardoor eerst ervaring opgedaan kan worden op de kleinere emplacementen. Dit maakt het risico ten aanzien van het realiseren van baten op de grote emplacementen beter beheersbaar. 5.4 Risicobeschouwing Level 1/2-mix en Level 2plus ERTMS Level 2plus is een minder ‘mature’ systeem is dan ERTMS Level 2, maar biedt bij een succesvolle implementatie kansen ten aanzien van betrouwbaarheid en kostenreductie. Uit de risicobeschouwing volgt dat ERTMS Level 2plus ten opzichte van ERTMS Level 2:  meer planningsonzekerheid kent ten aanzien van ontwikkeling en het vrijgaveproces;  zowel meer kansen als meer bedreigingen kent ten aanzien van de betrouwbaarheidsbaten; kansen liggen er in het minder aantal storingsbronnen door minder baangebonden treindetectie en bedreigingen liggen er in een grotere gemiddelde opvolgtijd als gevolg van een ongunstiger verhouding van materieel met en zonder Trein Integriteits Management (TIM);  kansen biedt ten aanzien van onderhoud en potentiële saneringen met betrekking tot baangebonden treindetectie nadat al het materieel van TIM is voorzien. AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 31 Uit de risicobeschouwing van ERTMS Level 1/2-mix volgt dat dit alternatief meer onzekerheden kent ten aanzien van realisatiekosten, beheer- en onderhoudskosten en baten dan ERTMS Level 2. Dit komt met name door het moeten ontwerpen, beheren en onderhouden van meer verschillende systemen, interfaces en transities. Op basis van kwalitatieve beschouwing is in onderstaande tabel aangegeven hoe de bandbreedte voor kosten en baten zich zullen verhouden ten opzichte van de ERTMS Level 2-eindbeelden. Tabel 5.3: 10.1 10.2 De risico’s in de eindbeelden van alternatieve eindbeelden 90%-betrouwbaarheidsinterval NCW investeringskosten infra (mln €) 90%-betrouwbaarheidsinterval NCW reistijd- en betrouwbaarheidsbaten (mln €) Aanvullende eindbeelden L1/L2 mix L2plus op HRN Groter dan bij L2 Groter dan of gelijk aan L2 Groter dan bij L2 Groter dan bij L2 AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 32 Bijlage 1: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Bronnen ProRail (2014). Railmap ERTMS Capaciteitseffecten Level 2. Utrecht BCG (2014). Kostenraming voor invoering ERTMS in Nederland. Riskineering (2014) Risico-analyse ERTMS-scenario’s. Arcadis (2014) Referentieontwerp ERTMS Leigh Fisher (2014) ERTMS L2plus, een reëel alternatief MuConsult (2014) Nota van Uitgangspunten MuConsult (2014) Rapportage effecten AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 33 Bijlage 2: Verbeteringen kader NA t.o.v. NRD Deze bijlage bevat de verantwoording van de verbeteringen in de operationalisering van het afwegingskader in de Nota Alternatieven ten opzichte van de NRD. Uitw erking doelen thema NRD Afwegingskader veiligheid Verhogen veiligheid treinreizigers en personeel Verhogen veiligheid treinreizigers en personeel Verhoging veiligheid baanwerkers Verhoging veiligheid baanwerkers Verhogen veiligheid op overwegen Verhogen veiligheid op overwegen Externe veiligheid (toevoegen) Security (toevoegen) Interoperabiliteit Mate van interoperabiliteit internationaal en nationaal Mate van interoperabiliteit internationaal Capaciteit Oplossen capaciteitsknelpunten of –aandachtspunten Oplossen capaciteitsknelpunten of –aandachtspunten Verkorten opvolgtijd en rijtijd Verkorten opvolgtijd Reduceren aantal en duur van buitendienststellingen Reduceren aantal en duur van buitendienststellingen (gepland) Verkorten rijtijd reistijdwinst met Vmax >140 km/h Mate van interoperabiliteit nationaal Snelheid rijtijd (uit capaciteits-thema) effect uitbuigingen reistijdwinst totaal (alle reistijd, niet alleen Vmax aanpassen) betrouwbaarheid Verhoging betrouwbaarheid on board systemen Verhoging betrouwbaarheid baangebonden systemen punctualiteit Verhoging van de betrouwbaarheid van het spoorsysteem beschikbaarheid infrastructuur (% gerealiseerde treinpaden) Reduceren totale storingsduur van het spoorsysteem totale storingsduur treinsysteem (TAO's*FHT) beschikbaarheid treingebonden systemen (% materieel-uitval) Uitw erking criteria Verantwoorde besteding belastinggeld Onder het criterium “verantwoorde besteding belastinggeld” vielen in de NRD alleen de kosten en het bedrijfsresultaat van de vervoerders. In het afwegingskader wordt aan dit criterium toegevoegd de toekomstvastheid (was afzonderlijk criterium) en de uitkomsten van de MKBA omdat verantwoorde besteding van belastinggeld inzicht in baten-kosten en toekomstvastheid vraagt (MKBA was in NRD niet opgenomen als onderdeel van het afwegingskader). criterium Kosten NRD Afwegingskader Lif eCycle kost en Totale Life Cycle kosten Invest eringskost en inf ra en mat erieel investeringen infrastructuur Ext ra benodigde invest eringen inf rabeheerder investeringen materieel Vermeden invest eringen kosten onderhoud en wijzigingen infra Vermeden investeringen Kosten beheer en onderhoud materieel kosten vervangingen infrastructuur exploitatie Impact rendement voor vervoerders rendement NS rendement overig personenvervoerders rendement goederenvervoerders toekomstvastheid Mat e w aarin invest eringen w aardevast zijn Waardevastheid investeringen flexibiliteit ten aanzien van maatschappelijke ontwikkelingen MKBA Flexibel m.b.t . nieuw e ont w ikkelingen Flexibel m.b.t . nieuw e t echnische ont w ikkelingen niet opgenomen Saldo baten-kosten Baten-kosten verhouding Criteria betreffende de migratie In de NRD zijn drie criteria benoemd die specifiek vallen onder de migratie. Het betreft: (a) Minimaliseren overlast voor reizigers en vervoerders (b) Beheersing Project Implementatie (c) Technische en operationele stabiliteit AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 34 Criterium A is uitgewerkt aan de hand van de drie bijbehorende indicatoren uit de NRD die worden uitgewerkt in andere “blokken”:  “Beschikbaarheid materieel conform operationele noodzaak”. Dit onderdeel komt aan de orde bij de beschrijving van de eindbeelden, alsmede bij de indicator beschikbaarheid treingebonden systemen bij het doel betrouwbaarheid;  “Minimaliseren impact op operaties door infra aanpassingen”. Dit onderdeel komt aan de orde bij de indicatoren die betrekking hebben op de beschikbaarheid van infrastructuur bij het doel betrouwbaarheid.  “Minimaliseren risico op verstoring van de operatie door problemen met implementatie” komt aan de orde bij de indicatoren bij het doel betrouwbaarheid. Criteria B en C komen aan de orde in het afwegingskader conform de onderstaande tabel. Thema NRD Afwegingskader Beheersing Project Implementatie • Maakbaarheid, zow el t echnisch als operat ioneel risico's voor infrabeheerder bij implementatie Technische en operationele stabiliteit • Aant al t ransit ies ATB en ERTMS risico's voor vervoerders bij implementatie risico's bij transities systemen • Zijn deelparken nodig en onder w elke condit ies risico's deelparken vervoerders Opmerking: de andere effecten van migratie genoemd in de NRD komen aan de orde bij de andere indicatoren AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 35 Bijlage 3: Migratiepaden Figuur B1: Eindbeeld PHS, migratiepaden PHS eerst (links), vervanging eerst (midden) en landsdelen eerst (rechts) Figuur B2: Eindbeeld HRN, migratiepaden PHS eerst (links), vervanging eerst (midden) en landsdelen eerst (rechts) Figuur B3: Eindbeeld NL, migratiepaden PHS eerst (links), vervanging eerst (midden) en landsdelen eerst (rechts) AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS 36
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/551195eb-7de4-4fbc-b9b4-fb3681bdee2e
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2016–2017 2 Vragen gesteld door de leden der Kamer 2016Z24981 Vragen van het lid Keijzer (CDA) aan de Minister en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over het bericht «Asielcheck totaal fiasco» (ingezonden 27 december 2016). Vraag 1 Heeft u kennisgenomen van het bericht «Asielcheck totaal fiasco»?1 Vraag 2 Herinnert u zich uw toezegging tijdens het Algemeen overleg over vreemdelingen- en asielbeleid van 26 mei 2016 om het nadere inspectierapport over de identificatie van asielzoekers in Nederland afgelopen zomer naar de Kamer te sturen, blijkens uw opmerkingen in dit debat: «Daarom hebben we de inspectie, meteen toen we hiermee begonnen, zelf gevraagd om dit snel te checken, na een tijdje nog een keer te checken en nu ook weer, en om ons in de zomer te laten weten of het na april goed is gebleven, zodat we het nog verder kunnen verbeteren.» en: «Ik moet even navragen wanneer we dat bericht van de inspectie precies krijgen. Augustus, september.»?2 Vraag 3 Waarom heeft u deze toezegging om de Kamer te informeren in of kort na afgelopen zomer, niet gestand kunnen doen blijkens het pas op 21 december 2016 aan de Kamer gestuurde Inspectierapport en pas nadat de Telegraaf daarover berichtte?3 Vraag 4 Herinnert u zich uw stellingnames in de brief van 18 mei 2016 dat «De apparatuur voor het uitlezen van gegevensdragers in de ID-straten en op Schiphol op orde is.» en «De gegevensdragers zoals smartphones worden in het I&R-proces eerst onderworpen aan een algemene check.» en «Deze smartphones worden gekoppeld aan een pc en <uitgelezen>.»?4 Hoe moeten deze uitspraken worden bezien in het licht van het Inspectierapport dat u afgelopen week naar de Kamer stuurde? 1 «Asielcheck totaal fiasco», De Telegraaf, 21 december 2016. Algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid, 26 mei 2016, Kamerstukken 19 637, nr. 2219. 3 Vervolgonderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie naar de identificatie van asielzoekers in Nederland, 21 december 2016. 4 Kamerstuk 19 637, nr. 2187 2 kv-tk-2016Z24981 ’s-Gravenhage 2016 Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, Vragen 1 Vraag 5 Waarom is het sinds de verschijning van het vorige Inspectierapport in mei 2016, uw beleidsreactie en debat met de Kamer op 26 mei 2016 niet gelukt bij asielzoekers een volledige registratie op orde te krijgen, dat wil zeggen dat altijd en bij iedereen een check plaatsvindt van aanwezige bagage, telefoons en documenten ter identificatie? Vraag 6 Kunt u nader toelichten welke andere stappen in het identificatieproces behalve de quickcheck, indien nodig het uitlezen van gegevensdragers en het nader gehoor in de praktijk soms ook niet of niet volledig worden uitgevoerd, gelet op de bewoording «met name» in het Inspectierapport?5 Wat zijn de redenen hiervoor en welke veiligheidsrisico’s zijn hieraan verbonden? Vraag 7 Kunt u de bevindingen in het Inspectierapport bevestigen dat door gebrek aan tijd, capaciteit en (technisch) materieel de stappen van de quickcheck, het uitlezen van gegevensdragers en het nader gehoor niet of niet volledig worden uitgevoerd? Kunt u kwalitatief schetsen hoe groot dit probleem is, in hoeveel gevallen worden deze stappen niet of niet volledig genomen? Vraag 8 Hoe wordt beoordeeld wanneer het nodig is om gegevensdragers uit te lezen, aangezien het lastig is voor medewerkers om Arabische teksten te lezen? Vraag 9 Kunt u aangeven in hoeverre hierdoor een risico bestaat dat signalen over mensenhandel, mensensmokkel en terrorisme of andere ernstige zaken die juist opgemerkt zouden moeten worden bij de registratie en identificatie van asielzoekers? Vraag 10 Hoe vaak zijn sinds april dan wel mei 2016 de telefoons uitgelezen van asielzoekers, gelet op uw toezegging in uw brief van 16 maart 2016: «Op dit moment wordt door de politie nog niet geregistreerd hoe vaak telefoons worden uitgelezen. Binnenkort gaat de politie over tot het registreren hiervan.»?6 Wanneer is de politie tot deze registratie overgegaan en wat zijn hiervan de resultaten? Vraag 11 Waarom heeft u de aanbeveling van de Inspectie om «realistisch te zijn over de mogelijkheden van de ID-straten bij het verzamelen van signalen over mensenhandel, mensensmokkel en terrorisme» direct overgenomen?7 Is het niet verstandiger in plaats van deze snel over te nemen deze aanbeveling te onderzoeken waarom in de ID-straten niet gebeurd wat eerder wel is toegezegd en beoogd? Vraag 12 Deelt u de mening dat geen concessies gedaan kunnen worden, gelet op het dreigingsbeeld in Nederland en Europa, aan een volledige en zorgvuldige registratie van asielzoekers en de genoemde oorzaken als tijd, capaciteit en materieel absoluut geen belemmering mogen vormen voor het niet of niet volledig uitvoeren van controles? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en op welke termijn gaat u de constaterende knelpunten hieromtrent verbeteren? Zijn dit ook de maatregelen die u aankondigde in het NOS journaal afgelopen week?8 5 Vervolgonderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie naar de identificatie van asielzoekers in Nederland, 21 december 2016. 6 Brief Staatssecretaris 16 maart 2016 over toezeggingen over het aantal ongedocumenteerde asielzoekers en over hoeveel mobiele telefoons er zijn uitgelezen in 2015, Kamerstukken 19 637, nr. 2169. 7 Beleidsreactie Staatssecretaris op het vervolgonderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie naar de identificatie van asielzoekers in Nederland, 21 december 2016. 8 NOS Journaal, 21 december 2016. Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, Vragen 2 Vraag 13 Waarom geeft u aan in de brief van 21 december 2016 dat uit het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) «Jihadisme en de vreemdelingenketen» zou blijken dat er geen problemen zijn, gelet op de vaststelling van het WODC dat er sinds 2014 vanwege de verhoogde instroom capaciteitsproblemen zijn?9 Waarom heeft u in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie 2017 de keuze gemaakt minder capaciteit in te zetten bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)? Vraag 14 Hoe beoordeelt u, in het licht van het Inspectierapport V&J afgelopen week over de gebreken in de registratie van asielzoekers de vaststelling in het WODC-rapport «Jihadisme en de vreemdelingenketen» dat «in de praktijk niet altijd gewerkt wordt volgens de bestaande meldstructuur en interne afspraken»?10 Deelt u de mening dat er wel degelijk problemen zijn, in tegenstelling tot hetgeen u beweert in uw brief van 21 december 2016? Vraag 15 Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden, gelet op het debat dat de Kamer met u over dit Inspectierapport wil voeren na het aanstaande kerstreces? 9 P. 8, WODC rapport «Jihadisme en de vreemdelingenketen, 14 november 2016. Kamerstuk 29 754, nr. 407 10 Idem Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, Vragen 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/71f2f29b-5788-41b8-8ca6-28a67a24d658
Effecten van maatregelen ontslag in de Wet werk en zekerheid Amsterdam, juni 2020 In opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Effecten van maatregelen ontslag in de Wet werk en zekerheid Deelrapport Evaluatie Wwz Arjan Heyma Henri Bussink Hanneke Bennaars Mirjam Engelen Marije Schneider Barend Barentsen Marieke Meij SEO Economisch Onderzoek - Roetersstraat 29 - 1018 WB Amsterdam - T (+31) 20 525 1630 - www.seo.nl - [email protected] ABN-AMRO IBAN: NL14ABNA0411744356 BIC: ABNANL2A - ING: IBAN: NL96INGB0004641100 BIC: INGBNL2A KvK Amsterdam 41197444 - BTW NL 003023965 B01 “De wetenschap dat het goed is” SEO Economisch Onderzoek doet onafhankelijk toegepast onderzoek in opdracht van overheid en bedrijfsleven. Ons onderzoek helpt onze opdrachtgevers bij het nemen van beslissingen. SEO Economisch Onderzoek is gelieerd aan de Universiteit van Amsterdam. Dat geeft ons zicht op de nieuwste wetenschappelijke methoden. We hebben geen winstoogmerk en investeren continu in het intellectueel kapitaal van de medewerkers via promotietrajecten, het uitbrengen van wetenschappelijke publicaties, kennisnetwerken en congresbezoek. SEO-rapport nr. 2020-16 ISBN 978-90-5220-071-2 Informatie & Disclaimer SEO Economisch Onderzoek heeft op de verkregen informatie en data geen onderzoek uitgevoerd dat het karakter draagt van een accountantscontrole of due diligence. SEO is niet verantwoordelijk voor fouten of omissies in de verkregen informatie en data. Copyright © 2020 SEO Amsterdam. Alle rechten voorbehouden. Het is geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in artikelen, onderzoeken en collegesyllabi, mits daarbij de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld. Gegevens uit dit rapport mogen niet voor commerciële doeleinden gebruikt worden zonder voorafgaande toestemming van de auteur(s). Toestemming kan worden verkregen via [email protected]. EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID i Samenvatting De hervorming van het ontslagrecht in de Wet werk en zekerheid (Wwz) heeft volgens rechters en juridisch belangenbehartigers op onderdelen geleid tot een eenduidiger en eerlijker ontslagrecht. Ook werkgevers vinden het ontslagrecht eenduidiger geworden, maar tevens complexer en niet noodzakelijk eerlijker. Voor hen is het resultaat van een ontslagprocedure via de kantonrechter minder zeker geworden, waardoor zij vaker (tegelijkertijd) proberen om met de werknemer tot een beëindigingsovereenkomst te komen. Door de introductie van de gemaximeerde transitievergoeding is die route voor hen aantrekkelijker geworden. Dat heeft gezorgd voor een sterke verschuiving van ontslag via UWV of kantonrechter naar ontslag met wederzijds goedvinden. Gemiddeld is ontslag niet sneller of goedkoper geworden, al gaat de formele ontslagprocedure via UWV sneller dan voor de Wwz en duurt het korter om met een werknemer tot een schikking te komen. De gemiddelde ontslagvergoeding is dankzij de transitievergoeding nauwelijks toegenomen, maar dit gaat vaak gepaard met een langere periode van improductiviteit, ofwel de duur van de arbeidsovereenkomst na de laatste feitelijke werkdag. Er worden geen aanwijzingen gevonden dat de Wwz heeft geleid tot een activerender ontslagstelsel. De grotere doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten kan eerder worden toegeschreven aan de verkorting van de ketenbepaling van drie naar twee jaar en aan de gunstige economische omstandigheden sinds de inwerkingtreding van de Wwz, dan aan de hervorming van het ontslagrecht. De maatregelen in de Wwz ten aanzien van een hervorming van het ontslagrecht hadden als doel om voor betrokken partijen het ontslag eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar te maken. Daarnaast zou de hervorming moeten leiden tot meer rechtszekerheid en een grotere rechtsgelijkheid. Eerlijkheid en eenduidigheid van ontslag Kantonrechters en raadsheren vinden het ontslagrecht door de Wwz eerlijker en eenduidiger geworden als het gaat om het wegvallen van het onderscheid tussen ontslagroutes en het gelijktrekken van de vergoedingen per ontslagroute. Als het gaat om de hoogte van de ontslagvergoeding is het beeld genuanceerder. De eenduidigheid en eerlijkheid is volgens hen wel gediend met de transitievergoeding, omdat de hoogte daarvan in de wet is vastgelegd en niet afhankelijk is van de rechter. Een groot deel van de rechters vindt dat het ontslagrecht door het wettelijk vastleggen van ontslaggronden, ontslagroutes en een transitievergoeding verregaand is gejuridiseerd en daarmee voor werkgevers en werknemers niet makkelijk te doorgronden is. Ook door juridisch belangenbehartigers wordt het ontslagrecht sinds de Wwz als eerlijker en eenduidiger ervaren in bovenstaande zin. Tegelijkertijd vinden zij het ontslagstelsel complex geworden en niet goed uit te leggen aan cliënten. Het gaat dan met name om het procesrecht en de gevolgen van hoger beroep. Werkgevers vinden dat het ontslagrecht sinds de inwerkingtreding van de Wwz eenduidiger is geworden, maar niet eerlijker. Ook werkgevers zijn van mening dat het ontslagrecht vooral complexer is geworden. In de verdiepende interviews geven meerdere werkgevers aan dat het sinds de Wwz moeilijker is geworden om gelijk te krijgen bij een ontslagprocedure via de kantonrechter. De eenduidigheid van het ontslagrecht sinds de Wwz zit volgens die werkgevers vooral in de praktische ‘zekerheid’ dat werkgevers proberen om eerst te schikken met de ontslagen werknemer om de gang naar de rechter zoveel mogelijk te vermijden. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ii Uit focusgroepen met ontslagen werknemers komt naar voren dat het moeilijk is vast te stellen of zij het ontslagstelsel eerlijk(er) of eenduidig(en) zouden willen noemen. Eerder komt het beeld naar voren dat de huidige wet en de doorgevoerde wetswijzigingen voor de werknemer geen zichtbare bijdrage hebben geleverd aan het gevoel van eerlijkheid of eenduidigheid rondom ontslag. Het gevoel van eerlijkheid wordt vooral bepaald door de relatie tussen werkgever en werknemer en de wijze waarop het ontslag is verlopen. Grondenstelsel Zowel rechters als juridisch belangenbehartigers kunnen goed met het grondenstelsel uit de voeten, maar vrijwel allen lopen nog wel eens aan tegen de situatie dat niet één grond voldragen genoeg is voor een ontbinding en dat partijen eigenlijk ook niet meer met elkaar door kunnen. Dat de vergoeding niet meer als smeerolie kan worden gebruikt, wordt in sommige gevallen nog wel eens als een probleem ervaren, maar dit wordt veel minder naar voren gebracht dan in de vorige onderzoeksperiode, kort na de invoering van de Wwz. Sommige rechters benoemen ook dat zij net na de invoering van de Wwz een algemene ontbindingsgrond misten, maar nu goed uit de voeten kunnen met het stelsel. Sinds de Wwz worden er meer ontbindingsverzoeken afgewezen dan voor de Wwz, maar het percentage afwijzingen in de gepubliceerde jurisprudentie neemt iets af ten opzichte van de periode net na de inwerkingtreding van de Wwz. Ook rechters hebben het idee dat ze vaker ontbindingsverzoeken afwijzen dan voor de inwerkingtreding van de Wwz. De reden daarvoor is gelegen in het strikter toetsen, omdat het systeem van de wet dat nu eenmaal met zich meebrengt, de lagere vergoeding en het gebrek aan discretionaire mogelijkheden om met de vergoeding te compenseren. Dat is een consequentie van de wetswijziging, zo redeneren de meeste rechters. Hoger beroep en cassatie Uit het jurisprudentieonderzoek is niet te achterhalen wat het effect is van het openstellen van hoger beroep en cassatie voor het aantal ontbindingszaken. Ook raadsheren en kantonrechters geven aan dat zij weinig zicht hebben op het effect van hoger beroep en cassatie op het aantal zaken. Juridisch belangenbehartigers zien vooral voordelen van hoger beroep en cassatie: de Hoge Raad geeft richting en eenheid. Juridisch belangenbehartigers ervaren dat in hoger beroep juridischer wordt getoetst. Ook kunnen principiële zaken beter worden uitgeprocedeerd. Daarnaast ontstaat na de eerste aanleg altijd een nieuwe schikkingsmogelijkheid en de mogelijkheid van hoger beroep geeft ook een zekere schikkingsdruk voorafgaand aan de eerste aanleg. Vervallen van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging van opzegging Met de inwerkingtreding van de Wwz is de mogelijkheid voor de werknemer om een ontslag op staande voet buitengerechtelijk te vernietigen (dat wil zeggen door een brief te sturen) verdwenen. Een werknemer die zich niet kan vinden in een ontslag op staande voet moet sinds de Wwz direct een gerechtelijke procedure beginnen om het ontslag op staande voet te vernietigen. Vrijwel alle gesproken juridisch belangenbehartigers hadden daarom verwacht minder ontslagen op staande voet te zien na de inwerkingtreding van de Wwz. Hoewel het aantal én aandeel ontslagen op staande voet ook daadwerkelijk is afgenomen (van 4 procent van alle ontslaggevallen in 2011-2012 naar 3 procent in 2018-2019), komt het ontslag op staande voet nog regelmatig voor. Werkgevers gaan soms op principiële gronden relatief snel over tot een ontslag op staande voet, aldus een aantal juridisch belangenbehartigers. Ook zijn er werkgevers die vanuit onderhandelingstactiek op staande voet ontslaan: de bal ligt dan immers bij de werknemer om actie te ondernemen. De juridisch SEO ECONOMISCH ONDERZOEK INHOUD iii belangenbehartigers merken niet veel van het vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmogelijkheid, maar wijzen wel allemaal op de kortere vervaltermijn (de termijn waarbinnen de ontslagen werknemer bij de rechter in beroep kan gaan tegen het ontslag op staande voet). Die dwingt tot snel procederen. Ook de gesproken rechters wijzen erop dat vooral de korte vervaltermijn ertoe leidt dat partijen bij een ontslag op staande voet snel overgaan tot procederen. Aantal ontslagen Het totaal aantal ontslagen in Nederland is de afgelopen jaren gedaald, van in totaal 255 duizend ontslaggevallen in de jaren 2011 en 2012 tot circa 169 duizend ontslaggevallen in de jaren 2018 en 2019, zie Figuur S.1. De daling van het aantal ontslagen vertoont een grote samenhang met de gunstige economische conjunctuur in deze periode, waarin veelal minder ontslagen om bedrijfseconomische redenen plaatsvonden. Figuur S.1 Het aantal ontslagen is voor alle ontslagroutes afgenomen tussen de periodes 20112012, 2015-2016 en 2018-2019 300.000 250.000 200.000 150.000 100.000 50.000 0 2011-2012 Via UWV Bron: 2015-2016 Kantonrechter Op staande voet 2018-2019 Wederzijds goedv. Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Ontslagen naar bedrijfsgrootte Wanneer wordt uitgesplitst naar bedrijfsgrootte, dan blijkt dat het aantal ontslagen werknemers met name is afgenomen bij bedrijven met meer dan 20 werknemers tot aan de grootste bedrijven aan toe. Het aantal ontslagen bij kleinere organisaties is juist toegenomen, vooral bij organisaties met 10 tot 20 werknemers. Een mogelijke verklaring is dat ontslag sinds de invoering van de Wwz voor deze kleinere bedrijven qua proces eenduidiger en zekerder is geworden, waardoor het voor deze werkgevers, die meer incidenteel te maken krijgen met ontslag, overzichtelijker en minder risicovol is geworden om een ontslagprocedure te starten. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK iv Ontslagen naar ontslagroute Sinds de invoering van de Wwz is niet alleen het aantal ontslagen voor alle ontslagroutes afgenomen, maar ook het aandeel van alle ontslagroutes in het totaal, met uitzondering van ontslag met wederzijds goedvinden. Het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden in het totaal aantal ontslaggevallen tussen 2011-2012 en 2018-2019 is toegenomen van 61 naar 89 procent. Het laat zien dat een steeds groter aandeel van alle ontslaggevallen sinds de Wwz in onderling overleg tussen werkgever en werknemer wordt geregeld, zonder tussenkomst van UWV of de kantonrechter. Op die manier wordt vaker buiten rechte een oplossing gevonden door werkgever en werknemer. Daarmee is het ontslagrecht voor een belangrijk deel gedejuridiseerd, hetgeen een oogmerk was van de Wwz. Het aandeel ontslaggevallen via UWV is tussen 2011-2012 en 2018-2018 gedaald van 24 naar 7 procent, via de kantonrechter van 9 naar 2 procent, en op staande voet van 4 naar 3 procent. De afname van het aantal ontslaggevallen via UWV hangt onder meer samen met de afname in het aantal ontslaggevallen op bedrijfseconomische gronden vanwege de economisch gunstige omstandigheden sinds 2014. Deze ontslaggevallen lopen sinds de inwerkingtreding van de Wwz allemaal via UWV. Navraag in de interviews met werkgevers leert dat zij sinds de inwerkingtreding van de Wwz een sterkere voorkeur hebben gekregen voor ontslag met wederzijds goedvinden, omdat enerzijds de route via de kantonrechter volgens hen onzekerder is geworden sinds invoering van de Wwz en anderzijds de route via een beëindigingsovereenkomst aantrekkelijker is geworden. Werkgevers zeggen minder zeker dan voorheen te weten of zij gelijk of ongelijk zullen krijgen van de rechter. Voor bijvoorbeeld ontslag wegens disfunctioneren kunnen zij anders dan voorheen niet meer terecht bij UWV. De werkgever heeft, wanneer hij of zij niet naar de kantonrechter wil, onder andere wanneer het ontslagdossier onvoldoende compleet is, geen andere optie dan eruit te komen met de werknemer. Dat is sinds de Wwz niet persé gemakkelijker geworden, maar werkgevers ervaren door de introductie van de transitievergoeding in vergelijking met de oude kantonrechtersformule wel meer ruimte om tot overeenstemming te komen met de ontslagen werknemer. Volgens de meeste geïnterviewde werkgevers is het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden vooral om die reden toegenomen. Ontslag naar achtergrondkenmerken Via UWV worden al langer vooral wat oudere werknemers met een relatief lang dienstverband ontslagen, via de kantonrechter vaker hoger opgeleide werknemers met een relatief hoog salaris en op staande voet vooral jongere, lager opgeleide en mannelijke werknemers. Dat heeft gedeeltelijk te maken met het vastleggen van ontslaggronden en ontslagroutes in de Wwz. Omdat met name het maandsalaris en het aantal dienstjaren bepalend zijn voor de kosten van ontslag, kunnen alleen al om die redenen de ontslagkosten bij ontslag via de kantonrechter of UWV gemiddeld hoger liggen. Ontslag betreft in de loop van de tijd relatief vaker vrouwen, ouderen en lager opgeleiden. Dat heeft vooral te maken met de daling in het aantal ontslaggevallen als gevolg van de gunstige economische conjunctuur, waardoor een steeds selectievere groep wordt ontslagen. Vrouwen (voornamelijk parttimers), ouderen en lager opgeleiden hebben een relatief minder sterke arbeidsmarktpositie. Kosten van ontslag De totale gemiddelde ontslagkosten voor werkgevers in Nederland zijn sinds 2011 gestegen, van gemiddeld € 26,1 duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 28,3 duizend in 2018-2019 (uitgedrukt in SEO ECONOMISCH ONDERZOEK INHOUD v prijzen van 2019, dus gecorrigeerd voor inflatie). Dat komt neer op een stijging van 8 procent. Worden de ontslagkosten uitgedrukt in het aantal maandsalarissen van de ontslagen werknemers, dan zijn de ontslagkosten met een vijfde maandsalaris gestegen in die periode, omgerekend met 2 procent. De gemiddelde ontslagkosten zijn dus sterker gestegen dan het gemiddelde maandsalaris van de ontslagen werknemers. De totale kosten voor ontslag met wederzijds goedvinden zijn toegenomen van gemiddeld € 24,4 duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 27,5 duizend in 2018-2019, zie Tabel S.2. Deze toename in kosten is vooral het gevolg van een stijging van de improductiviteitskosten: een gemiddelde toename van twee weken tussen de feitelijk laatste werkdag van de ontslagen werknemer en de formele ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Werkgevers geven aan dat zowel zij als de ontslagen werknemers het prettig vinden om wat meer ruimte af te spreken in het formele einde van de arbeidsovereenkomst. De hoogte van de gemiddelde ontslagvergoeding bij wederzijds goedvinden is na een aanvankelijke daling tussen 2011-2012 en 2015-2016, in 2018-2019 weer gestegen naar het oude niveau van voor de Wwz. In de helft van het aantal ontslaggevallen met wederzijds goedvinden geldt de hoogte van de transitievergoeding als uitgangspunt voor de bepaling van de ontslagvergoeding, in een derde van de gevallen ligt de ontslagvergoeding hoger. Tabel S.2 De totale gemiddelde ontslagkosten per ontslagen werknemer zijn toegenomen voor ontslag via UWV en afgenomen voor ontslag via de kantonrechter 2011-2012 In aantal maandsalarissen 2015-2016 In aantal maandsalarissen 2018-2019 In aantal maandsalarissen Via UWV € 19.542 7,1 n.b. n.b. € 39.865 13,1 Via kantonrechter € 55.105 15,7 n.b. n.b. € 48.254 16,8 Op staande voet € 7.360 2,8 n.b. n.b. € 7.298 2,9 Met wederzijds goedvinden € 24.441 7,7 € 24.995 9,0 € 27.522 9,6 Aantal observaties 1.189 Bron: 1.143 1.454 Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) De totale kosten voor ontslag via UWV zijn toegenomen van gemiddeld € 19,5 duizend in 20112012 naar gemiddeld € 39,9 duizend in 2018-2019. Deze toename in kosten is vooral het gevolg van een substantiële stijging in het aantal uitgekeerde vergoedingen aan ontslagen werknemers. Sinds de invoering van de Wwz hebben werknemers recht op een transitievergoeding bij ontslag via UWV, waarop zij voorheen geen wettelijke aanspraak konden maken. Zo werd in 2018-2019 in ruim 90 procent van de ontslaggevallen via UWV een eenmalig bedrag inclusief de transitievergoeding uitgekeerd, terwijl dit in 2011-2012 in 24 procent van de ontslaggevallen het geval was. Een andere oorzaak voor deze stijging is het feit dat de ontslaggevallen via UWV steeds oudere werknemers betreft, waardoor de gemiddelde transitievergoeding hoger komt te liggen dan bij andere ontslagroutes. Een mogelijke verklaring is dat jongere werknemers eerder akkoord gaan met een beëindigingsovereenkomst met de werkgever en het vooral de oudere werknemers zijn waarvoor de ontslagroute via UWV (volledig) wordt bewandeld. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK vi De totale kosten voor ontslag via de kantonrechter zijn afgenomen van gemiddeld € 55,1 duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 48,3 duizend in 2018-2019. Deze afname in kosten is vooral het gevolg van een substantiële daling in de gemiddelde ontslagvergoeding. Sinds de invoering van de Wwz is de kantonrechtersformule afgeschaft en is de transitievergoeding geïntroduceerd. In tegenstelling tot de kantonrechtersformule is de transitievergoeding gemaximeerd. Daarnaast zijn de improductiviteitskosten voor ontslag via de kantonrechter toegenomen als gevolg van een gemiddeld langere periode van improductiviteit. Omdat de afname in de ontslagvergoeding groter is dan de stijging van de improductiviteitskosten, zijn de kosten voor ontslag via de kantonrechter gemiddeld gedaald. De totale kosten voor ontslag op staande voet zijn met € 7,4 duizend tussen 2011-2012 en 20182019 ongeveer gelijk gebleven. Het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten is in de Wwz geïntroduceerd om te bepalen of de werknemer na ontslag recht heeft op een additionele billijke vergoeding (bij ernstige verwijtbaarheid van de werkgever) of om te bepalen dat de werkgever niet de (gehele) transitievergoeding is verschuldigd (bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bedoeling van het criterium is dat alleen in uitzonderlijke gevallen een additionele billijke vergoeding kan worden toegekend en, omgekeerd, het recht op de transitievergoeding kan vervallen. Uit het jurisprudentieonderzoek en uit de interviews met rechtsbijstandsverleners en rechters blijkt dat de drempel om ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever aan te nemen nog steeds hoog is. In een minderheid van de ontslagzaken komt ernstige verwijtbaarheid aan de orde en in minder dan een derde van die gevallen wordt ook daadwerkelijk ernstig verwijtbaar handelen aangenomen. In hoger beroep is dit percentage nog lager. Wel wordt er naarmate de Wwz langer in werking is getreden iets sneller geoordeeld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten (en een billijke vergoeding toegekend). Het oordeel dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagalaten leidt in beginsel tot het toekennen van een billijke vergoeding. De wettekst laat de rechter ruimte om dat niet te doen, maar dat komt zeer zelden voor. Uit interviews en enquêtes volgt dat rechters en juridisch belangenbehartigers eigenlijk nooit situaties tegenkomen waarin wel sprake is van ernstige verwijtbaarheid en waar geen billijke vergoeding wordt toegekend. De consequentie van het oordeel ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer is dat het recht op de transitievergoeding vervalt. Alleen als de rechter van oordeel is dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, kan hij besluiten om de transitievergoeding toch geheel of gedeeltelijk toe te kennen. Uit de interviews en enquête komt naar voren dat dit hoogst zelden aan de orde is. Geen van de juridisch belangenbehartigers waarmee is gesproken heeft in een procedure meegemaakt dat wel sprake was van ernstige verwijtbaarheid, maar toch (een deel van) de transitievergoeding werd toegekend. Ook rechters maken het eigenlijk nooit mee dat een zaak zich daarvoor leent. Dit beeld wordt bevestigd door de cijfers uit het jurisprudentieonderzoek. De totale doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is door de Wwz toegenomen. Tot en met 24 maanden na de start van het tijdelijke dienstverband is de doorstroom gestegen, na 24 maanden juist gedaald. Dat heeft vooral te maken met de ketenbepaling, die door de Wwz is verkort van drie naar twee jaar (na twee jaar kan geen nieuw tijdelijk contract meer worden gegeven door dezelfde werkgever, alleen nog een vast contract). Dat effect wordt versterkt door de introductie van de transitievergoeding, die volgens de Wwz verschuldigd is vanaf SEO ECONOMISCH ONDERZOEK INHOUD vii een arbeidsduur bij dezelfde werkgever vanaf twee jaar. Om die reden worden veel tijdelijke contracten afgesloten die eindigen na in totaal 22 of 23 maanden, waardoor op die momenten sinds de invoering van de Wwz ook relatief veel doorstroom plaatsvindt naar vaste contracten bij dezelfde werkgever. De grotere doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is bij ouderen (55 jaar en ouder) sterker dan bij jongeren. Snelheid van ontslag De totale doorlooptijd van ontslag, vanaf de mededeling aan de werknemer tot aan het formele einde van het dienstverband, is sinds de invoering van de Wwz gemiddeld toegenomen bij ontslag via UWV en kantonrechter en afgenomen bij ontslag met wederzijds goedvinden. De gemiddelde doorlooptijd van ontslag via de kantonrechter is met 25 weken in 2011-2012 en 32 weken in 20182019 het langst van alle ontslagroutes. Bij ontslag via UWV is dat in dezelfde periode toegenomen van gemiddeld 24 naar 28 weken. Ontslag met wederzijds goedvinden duurde in 2011-2012 gemiddeld 19 weken, dat steeg rond de invoering van de Wwz naar 21 weken in 2015-2016, maar is daarna gedaald naar gemiddeld 16 weken in 2018-2019. De doorlooptijd van ontslag op staande voet is zoals verwacht met gemiddeld één week het laagst. Een toe- of afname van de totale doorlooptijd van ontslag hoeft niet te betekenen dat de duur van de formele ontslagprocedure is toe- of afgenomen. De formele ontslagprocedure bij UWV is korter geworden, van gemiddeld 9 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 6 weken in 2018-2019. Ook de tijd dat werkgever en werknemer onderhandelen over een beëindigingsovereenstemming is korter geworden, van gemiddeld 9 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 7 weken in 2018-2019. Alleen in het geval van ontslag via de kantonrechter is sprake van een substantiële toename van de ontslagprocedure, van gemiddeld 6 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 12 weken in 2018-2019. Dat kan mogelijk worden toegeschreven aan de selectie van voornamelijk lastige ontslaggevallen die overblijven bij de kantonrechter, omdat de minder lastige gevallen buiten rechte worden geschikt. Ontslagprocedures via UWV Voor het bepalen van ontwikkelingen in de snelheid van ontslagverlening via UWV, dient enerzijds onderscheid te worden gemaakt tussen ontslag op bedrijfseconomische gronden en ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid, anderzijds tussen ontslagaanvragen die in één ronde worden afgehandeld en ontslagaanvragen die meerdere ronden nodig hebben. Rond de invoering van de Wwz in 2015 is het aantal bedrijfseconomische ontslagaanvragen bij UWV afgenomen van ongeveer 9 duizend per kwartaal naar 5 duizend per kwartaal. Daarna is dat aantal nog verder afgenomen naar ongeveer 3 duizend per kwartaal nu. De daling in de loop van de tijd kan grotendeels worden toegeschreven aan de gunstige conjuncturele ontwikkelingen, waardoor minder bedrijven in de problemen komen, maar ook doordat werkgevers vaker tot een beëindigingsovereenkomst proberen te komen met de werknemer. Dat is ook terug te zien in het aandeel ingetrokken ontslagaanvragen, dat sinds de invoering van de Wwz fors is toegenomen van minder dan een vijfde tot ruim driekwart van het totale aantal ontslagaanvragen. Ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid zijn minder conjunctuurgevoelig en worden ook minder vaak ingetrokken, waardoor dat aantal relatief constant is in de tijd. Door invoering van de Wwz is het aantal wel afgenomen, van ongeveer 1.200 per kwartaal in 2014 tot ruim 500 per kwartaal nu. Vooral de introductie van de transitievergoeding lijkt daarbij een rol te spelen, aangezien vlak daarvoor, in het tweede kwartaal van 2015, nog uitzonderlijk veel ontslagaanvragen vanwege SEO ECONOMISCH ONDERZOEK viii langdurige arbeidsongeschiktheid zijn ingediend (ruim 1.800), mogelijk omdat toen de transitievergoeding nog niet verschuldigd was. Volgens UWV is het lagere aantal ontslagaanvragen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid vanaf 2015 te wijten aan de aangepaste handelwijze van werkgevers, die ervoor kiezen om slapende dienstverbanden aan te houden in het geval van langdurige arbeidsongeschiktheid. De gemiddelde duur van een ontslagprocedure in eerste ronde betreft voor ontslag op bedrijfseconomische gronden rond de vier weken en bij langdurige arbeidsongeschiktheid rond de drie weken. Dat ligt binnen de streeftermijn van vier weken en lager dan de gemiddelde duur van een ontslagprocedure via UWV van rond de zes weken voor inwerkingtreding van de Wwz. Wanneer meerdere ronden nodig zijn, dan duren die bij ontslag op bedrijfseconomische gronden gemiddeld zeven weken en bij ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid meestal gemiddeld acht weken. Deze gemiddelden liggen exact op de streeftermijnen die UWV hiervoor hanteert. Overigens is het aandeel ontslagaanvragen dat meer dan één ronde nodig heeft minder dan 10 procent bij bedrijfseconomische gronden en minder dan 5 procent bij langdurige arbeidsongeschiktheid. In mindering brengen proceduretijd op opzegtermijn Om de doorlooptijd van ontslag te bespoedigen, is in de Wwz bepaald dat bij opzegging van de arbeidsovereenkomst na verkregen toestemming van UWV de werkgever de proceduretijd bij het UWV op de opzegtermijn in mindering kan brengen. De werkgever moet wel altijd een opzegtermijn van één maand in acht nemen. Als de rechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, bepaalt hij het einde van de arbeidsovereenkomst op het tijdstip waarop deze bij opzegging zou zijn geëindigd. Ook deze termijn wordt sinds de Wwz, behoudens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, verkort met de proceduretijd bij de rechter, met dien verstande dat er altijd (behoudens de situatie waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werknemer) een termijn geldt van één maand. Hiermee is beoogd te voorkomen dat een werknemer weigert in te stemmen met een voorgenomen ontslag, enkel om dat ontslag te vertragen, en daarmee tevens om onnodig beroep op de procedure bij UWV en rechter tegen te gaan. In de enquête beaamt ongeveer een kwart van alle werkgevers die in 2018 of 2019 te maken hebben gehad met een ontslaggeval dat ontslag sneller is geworden door de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn. De meeste werkgevers zien echter weinig veranderingen. Activerend ontslagrecht Eenduidiger en goedkoper ontslag zou in theorie kunnen leiden tot meer doorstroom van werk naar werk, omdat enerzijds werkgevers minder terughoudend worden in het aannemen van werknemers in (vaste) dienst, waardoor werknemers geactiveerd worden om eerder naar ander werk te zoeken. Dat zou betekenen dat er meer van werk naar werk bewegingen plaatsvinden op de arbeidsmarkt. In de praktijk blijkt dat sinds de invoering van de Wwz vooral de doorstroom vanuit flexibele naar vaste contracten is toegenomen en nauwelijks de doorstroom vanuit vaste contracten. Gegeven de gunstige conjuncturele situatie vanaf 2015 zou ook meer doorstroom vanuit vaste contracten kunnen worden verwacht. Het is daarom niet aannemelijk dat de Wwz tot meer van werk naar werk bewegingen vanuit vaste contracten heeft geleid. Doorstroom van flex naar vast vindt verhoudingsgewijs vaker bij oudere werknemers plaats, van vast naar vast verhoudingsgewijs vaker bij jongere werknemers. Dat wordt voornamelijk verklaard doordat ouderen ondervertegenwoordigd zijn in flexibele contracten en jongeren in vaste contracten. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK INHOUD ix Rol van de transitievergoeding Werkgevers zijn als gevolg van de Wwz volgens eigen zeggen niet méér gaan investeren in de scholing of mobiliteit van werknemers, ook niet nu de kosten daarvan onder bepaalde voorwaarden kunnen worden afgetrokken van de transitievergoeding. Wel wordt er vaker outplacement aangeboden aan ontslagen werknemers. Volgens de geïnterviewde werkgevers gebruiken werknemers de transitievergoeding niet om sneller een nieuwe baan te vinden, al kan worden betwijfeld of werkgevers daar goed zicht op hebben, zeker omdat de transitievergoeding vaak pas wordt uitbetaald na de feitelijke ontslagdatum. Wel wordt het beeld dat de werkgevers hebben bevestigd in focusgroepen met ontslagen werknemers. Ze vinden dat ze recht hebben op een ontslagvergoeding als compensatie voor het eenzijdig verbreken van het arbeidscontract door de werkgever. Het wordt als eerlijk gepercipieerd wanneer er door de werkgever niet moeilijk wordt gedaan over de hoogte van de ontslagvergoeding. De transitievergoeding wordt bij de gesproken werknemers niet gepercipieerd als potje om te investeren in jezelf of in je toekomst. Ook vinden ze dat de (hoogte van de) vergoeding geen rol speelt bij het wel of niet vinden van werk. Gemiddeld over de jaren 2016, 2017 en 2018 zegt 12 procent van de ontslagen werknemers dat zij de transitievergoeding besteden aan een opleiding of cursus en 6 procent aan outplacement of ontslagbegeleiding. Bijna de helft (44 procent) weet het nog niet en 38 procent heeft een andere besteding in gedachten. Het laat zien dat de transitievergoeding door ontslagen werknemers tot op heden nauwelijks wordt gebruikt om de transitie van werk naar werk te faciliteren of te ondersteunen. Het aandeel ontslagen werknemers dat de transitievergoeding aan een opleiding of cursus besteedt neemt tussen 2016 en 2017/2018 wel toe van 8 naar 15 procent. Ook besteden hoger opgeleiden vaker hun transitievergoeding aan een opleiding of cursus dan lager opgeleiden (20 versus 8 procent) en jongeren vaker dan ouderen (15 versus 6 procent). Door de introductie van de transitievergoeding is de aandacht voor de eigen inzetbaarheid bij ontslagen werknemers wel gestimuleerd, maar niet in die mate of bij de meest kwetsbare groepen om te kunnen spreken van een meer activerend ontslagrecht. Invulling gelijkwaardige voorziening Onder de Wwz is bepaald dat geen transitievergoeding verschuldigd is als in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Het moet gaan om een voorziening die bijdraagt aan het beperken van werkloosheid, om een redelijke financiële vergoeding of om een combinatie daarvan. Uit verschillende bestaande onderzoeken blijkt dat in cao’s relatief zelden een gelijkwaardige voorziening wordt opgenomen. In steekproeven onder telkens ongeveer 100 cao’s werd tussen de 7 en 9 keer een gelijkwaardige voorziening aangetroffen. Een eigen analyse over 2018 bevestigt dit beeld. Als een gelijkwaardige voorziening is opgenomen in een cao, dan bestaat deze vaak uit een aanvulling op de transitievergoeding, een beëindigingsvergoeding die anders (soms ruimer) is berekend dan de transitievergoeding, een zoektermijn/vrijstelling van werk, een outplacementtraject of een suppletieregeling. Er is een aantal keer geprocedeerd over de gelijkwaardige voorziening. In de meeste uitspraken wordt beoordeeld of de voorziening in het individuele geval gelijkwaardig aan de transitievergoeding is. Dat dit de juiste wijze van toetsing is, is door de Hoge Raad bevestigd. Dat kan leiden tot verschillende uitspraken over dezelfde regeling. Daarnaast geldt bij suppletieregelingen de vraag of SEO ECONOMISCH ONDERZOEK x moet worden gekeken naar de potentiële voorziening of de daadwerkelijke waarde voor de betrokken werknemer. De Hoge Raad heeft beslist dat gekeken moet worden naar de gekapitaliseerde potentiële waarde. Per saldo zijn gelijkwaardige voorzieningen schaars en hebben verschillende vormen. Dezelfde voorziening kan in het ene individuele geval een gelijkwaardige voorziening zijn en in het andere geval niet. Dat maakt de uitwerking van de regeling moeilijk voorspelbaar, hetgeen kan verklaren dat de animo bij cao-partijen om een gelijkwaardige voorziening op te nemen laag is. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID Inhoud Samenvatting........................................................................................................................ i 1 2 3 4 5 Aanleiding en onderzoeksvragen ...............................................................................1 1.1 Aanleiding en beschrijving werking maatregelen ............................................................. 1 1.2 Onderzoeksvragen ................................................................................................................ 5 1.3 Onderzoeksmethoden .......................................................................................................... 8 1.4 Leeswijzer .............................................................................................................................11 Eerlijkheid en eenduidigheid ontslag ...................................................................... 13 2.1 Ervaringen ten aanzien van eerlijkheid en eenduidigheid ontslag ...............................13 2.2 Omgang rechters met ontslaggronden.............................................................................18 2.3 Gevolgen hoger beroep en cassatie voor aantal ontslagzaken .....................................23 2.4 Buitengerechtelijke vernietiging van opzegging .............................................................23 2.5 Ervaringen ten aanzien van rechtszekerheid ..................................................................24 2.6 Beantwoording deelvragen.................................................................................................26 Ontwikkeling aantal ontslagen ................................................................................ 31 3.1 Ontwikkeling totaal aantal ontslagen ...............................................................................31 3.2 Ontwikkeling aantal ontslagen naar ontslagroute ..........................................................33 3.3 Ontwikkeling aantal ontslagen naar achtergrondkenmerken werknemers ................36 3.4 Beantwoording deelvragen.................................................................................................38 Ontwikkeling ontslagkosten ................................................................................... 39 4.1 Ontwikkeling totale ontslagkosten in de tijd ..................................................................39 4.2 Ontslagkosten naar ontslagroute ......................................................................................40 4.3 Ontslagkosten per kostenpost ...........................................................................................45 4.4 Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten ..........................................................................52 4.5 Gevolgen voor doorstroom naar vaste contracten ........................................................64 4.6 Beantwoording deelvragen.................................................................................................66 Ontwikkeling snelheid van ontslag ........................................................................ 73 5.1 Snelheid ontslag naar ontslagroute ...................................................................................73 5.2 Aantal ontslagaanvragen bij UWV ...................................................................................77 5.3 Snelheid afhandeling ontslagaanvragen via UWV .........................................................79 5.4 Invloed van in mindering brengen proceduretijd ..........................................................81 5.5 Beantwoording deelvragen.................................................................................................83 SEO ECONOMISCH ONDERZOEK xii 6 7 Activerend ontslagrecht .......................................................................................... 87 6.1 Prikkels om inzetbaarheid te vergroten ...........................................................................87 6.2 Rol besteding transitie- en ontslagvergoeding ................................................................88 6.3 Ontwikkeling aantal werk naar werk bewegingen ..........................................................89 6.4 Effecten op oudere werknemers.......................................................................................94 6.5 Gelijkwaardige voorzieningen ...........................................................................................94 6.6 Beantwoording deelvragen.................................................................................................96 Conclusies ............................................................................................................... 99 7.1 Antwoord op de onderzoeksvragen .................................................................................99 7.2 Toetsen van hypotheses .................................................................................................. 102 Literatuur ......................................................................................................................... 107 Bijlage A Verantwoording doorstroomcijfers o.b.v. CBS Microdata .......................... 109 Bijlage B Verantwoording aantal ontslagen ................................................................ 113 Bijlage C Verantwoording ontslagkosten .................................................................... 125 SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID 1 1 Aanleiding en onderzoeksvragen Dit rapport geeft inzicht in hoeverre de maatregelen in de Wet werk en zekerheid (Wwz) op het gebied van het ontslagrecht hebben geleid tot het eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar maken van ontslag. Daarnaast wordt inzicht gegeven in hoeverre de maatregelen hebben geleid tot een snellere doorstroom naar een vast contract en of de Wwz een meer activerend ontslagrecht heeft gerealiseerd. Dit wordt gedaan op basis van een theoretisch kader dat empirisch wordt getoetst met behulp van gegevens uit registraties, enquêtes en interviews met werkgevers, werknemers, rechters en juridisch belangenbehartigers. 1.1 Aanleiding en beschrijving werking maatregelen In 2015 is de Wet werk en zekerheid (Wwz) in delen ingevoerd. De Wwz bracht een hervorming van het ontslagrecht, wijziging van de rechtspositie van flexwerkers en wijziging van de Werkloosheidswet.1 Dit rapport gaat in op de hervorming van het ontslagrecht en de effecten daarvan. Specifieke maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz Voor onvrijwillig ontslag geldt in Nederland de preventieve ontslagtoets. Dat betekent dat als werkgever en werknemer er niet in slagen in onderling overleg overeen te komen hoe en onder welke voorwaarden de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, het voorgenomen ontslag dient te worden getoetst. Met inwerkingtreding van de Wwz is het stelsel van preventieve toetsing gehandhaafd. De toetsing wordt, afhankelijk van de ontslaggrond, uitgevoerd door het UWV of de kantonrechter. Afgebakende ontslaggronden: redelijke grond voor ontslag Als algemene regel geldt in de Wwz dat een ontslag geoorloofd is als daar een redelijke grond voor is. Met het opnemen van zo concreet mogelijke normen hiervoor in de wet is beoogd juridisering van ontslag te voorkomen en de rechtszekerheid te bevorderen. De gronden zijn, kort samengevat, de volgende: a) bedrijfseconomische omstandigheden, b) langdurige ziekte, c) veelvuldig ziekteverzuim, d) ongeschiktheid voor de bedongen arbeid, anders dan ten gevolge van ziekte, e) verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, f) weigeren arbeid te verrichten wegens gewetensbezwaren, g) een verstoorde arbeidsverhouding, h) andere omstandigheden waardoor van een werkgever niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, waarbij geldt dat deze grond betrekking heeft op bijzondere gevallen die niet zijn terug te voeren op de daaraan voorafgaand genoemde gronden. Eenduidige ontslagroutes op basis van ontslaggrond Ontslagen die verband houden met bedrijfseconomische omstandigheden of na langdurige arbeidsongeschiktheid worden vooraf getoetst door UWV. Voorgenomen ontslagen vanwege vermeend 1 Staatsblad 2014, 216; Kamerstukken 33818. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 2 HOOFDSTUK 1 disfunctioneren, verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, andere in de persoon van de werknemer gelegen redenen, of vanwege een verstoorde arbeidsverhouding worden getoetst door de kantonrechter. Voor de inwerkingtreding van de Wwz bestond keuzevrijheid voor een van beide ontslagroutes. Beide routes kenden een eigen toetsingskader en leidden tot verschillende uitkomsten, met name waar het ging om ontslagvergoedingen. Deze keuzevrijheid heeft de werkgever sinds de invoering van de Wwz niet meer. Met deze wijziging is beoogd het ontslagrecht eenduidiger en eerlijker te maken. Beperking proceduretijd Met de Wwz is de al bestaande mogelijkheid om een beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden tussen werkgever en werknemer te sluiten expliciet in de wet opgenomen. Daarnaast is de mogelijkheid geïntroduceerd voor de werknemer om instemming te verlenen aan opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, zonder dat het een beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden betreft. Bij opzegging van de arbeidsovereenkomst na verkregen toestemming van UWV kan de werkgever de proceduretijd bij het UWV op de opzegtermijn in mindering brengen. De werkgever moet wel altijd een opzegtermijn van één maand in acht nemen. Als de rechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, bepaalt hij het einde van de arbeidsovereenkomst op het tijdstip waarop deze bij opzegging zou zijn geëindigd. Deze termijn wordt, behoudens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, verkort met de proceduretijd bij de rechter, met dien verstande dat er altijd (behoudens de situatie waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werknemer) een termijn geldt van één maand. Hiermee is beoogd te voorkomen dat een werknemer weigert in te stemmen met een voorgenomen ontslag, enkel om dat ontslag te vertragen en daarmee tevens om onnodig beroep op de UWV-procedure en de procedure bij de rechter tegen te gaan. Bovendien wordt hiermee de termijn waarop de arbeidsovereenkomst tot een einde komt gelijkgesteld voor de UWV-procedure en de procedure bij de rechter. Vergoedingssystematiek: transitievergoeding en billijke vergoeding Teneinde de procedures van de ontslagroutes via UWV en kantonrechter zoveel mogelijk gelijk te trekken en zoveel mogelijk rechtszekerheid te creëren, zodat een gang naar de rechter niet nodig is, is in de Wwz de transitievergoeding geïntroduceerd. Bij het eindigen van een arbeidsovereenkomst of het niet voortzetten van een arbeidsovereenkomst na een einde van rechtswege, is de werkgever een transitievergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst ten minste twee jaar heeft bestaan.2 Daarbij dient het initiatief tot beëindiging of niet voortzetten in beginsel uit te gaan van de werkgever. Deze transitievergoeding is enerzijds bedoeld als compensatie voor de eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst en anderzijds om de werknemer met behulp van de hiermee gemoeide financiële middelen in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken. Op de transitievergoeding kunnen kosten in mindering worden gebracht die verband houden met maatregelen gericht op het bevorderen van het vinden van een andere baan bij (dreigend) ontslag. Als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan wordt de werknemer hiervoor gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten in de toekomst te voorkomen. In dat geval kan de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen, naast de transitievergoeding. Het is aan de rechter om de 2 Per 1 januari 2020 is met invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) deze restrictie vervallen en geldt een transitievergoeding bij beëindiging van alle dienstverbanden, ongeacht de duur. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAGEN 3 hoogte van de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op een niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Heeft de werknemer ernstig verwijtbaar gehandeld, dan kan de rechter bepalen dat geen aanspraak op de (gehele) transitievergoeding bestaat. Procedurele wijzigingen Met invoering van de Wwz is uitgangspunt dat ontslagaanvragen bij UWV in principe binnen een streeftermijn van vier weken worden afgehandeld, voor zover het de zorgvuldigheid van afhandeling niet in de weg staat. Bij een voorgenomen ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden vindt de procedure in hoofdzaak schriftelijk plaats. De werkgever dient zijn aanvraag schriftelijk in en de werknemer krijgt veertien dagen de tijd om hierop te reageren. Als de zaak direct voldoende duidelijk is, dan zal UWV de beslissing opstellen en deze binnen vier tot vijf weken aan werkgever en werknemer doen toekomen. Als het verweer van de werknemer aanleiding geeft om een reactie hierop te vragen van de werkgever, of tot het stellen van nadere vragen aan de werkgever door UWV zelf, dan volgt een tweede (in beginsel) wederom schriftelijke ronde waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld binnen zeven dagen op elkaars argumenten te reageren. Bij een voorgenomen ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid neemt de procedure eveneens vier tot vijf weken in beslag. Een eventuele tweede ronde in dergelijke procedures is, bijvoorbeeld vanwege de bevraging van verzekeringsarts of arbeidsdeskundige, bewerkelijk(er) en de proceduretijd neemt navenant toe (tot acht à negen weken). Na weigering door UWV om toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst te verlenen, kan de werkgever de kantonrechter alsnog verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Na het verlenen van toestemming door UWV, kan de werknemer zich, na feitelijke opzegging door de werkgever, tot de kantonrechter wenden met het verzoek om herstel van de arbeidsovereenkomst. Hoger beroep en cassatie van specifieke ontbindingsbeschikkingen zijn met invoering van de Wwz niet meer uitgesloten. Hiermee is beoogd uniformiteit in de rechtspraak te bevorderen. Beoogde effecten van maatregelen Figuur 1.1 vat de maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz, de beoogde uitkomsten, mogelijke impacts en neveneffecten nog eens samen. Het doel van de wijziging van het ontslagrecht was om te komen tot een eenduidig, sneller, eerlijker en minder kostbaar ontslagrecht dat meer gericht is op het vinden van een nieuwe baan en dat ook zorgt voor een snellere doorstroom naar een vast contract. In de eerste plaats zijn daartoe de redelijke gronden voor ontslag limitatief in de wet opgenomen, waarbij een ontslag alleen plaats kan vinden als één van de gronden volledig aanwezig is. Een combinatie van gronden die deels aanwezig zijn, leidt niet tot een beëindiging. Dit beoogt het ontslagrecht eenduidiger te maken en meer rechtszekerheid te bieden, zodat partijen onderling meer regelen zonder tussenkomst van UWV of rechter. Het ontslagrecht kan hierdoor goedkoper worden. Ten tweede is het niet meer aan de werkgever om de ontslagroute te kiezen, de ontslaggrond bepaalt de route: het UWV voor ontslagen wegens bedrijfseconomische redenen of langdurige ziekte en de kantonrechter voor alle overige redenen. Hiermee wordt eenduidigheid beoogd en een gelijkere behandeling van ontslaggevallen, kortom een eerlijker systeem. Met hetzelfde doel zijn de procedures van de twee routes zoveel mogelijk op elkaar afgestemd, vooral qua toetsingskader en termijnen. Ten derde is de vergoedingssystematiek veranderd: elke beëindiging op initiatief van de werkgever van de arbeidsovereenkomst die 24 maanden of langer heeft geduurd zorgt ervoor dat de werkgever een wettelijk genormeerde transitievergoeding is verschuldigd aan de ont- SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 4 HOOFDSTUK 1 slagen werknemer. Alleen in uitzonderingsgevallen is de vergoeding niet verschuldigd (ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer) of kan een aanvullende billijke vergoeding worden toegekend (ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever). Beoogd is dat de ontslagvergoeding gelijker wordt en meer is gericht op de transitie naar nieuw werk. Ten slotte zijn er wijzigingen in het procesrecht doorgevoerd, eveneens met het oog op een eerlijker ontslagstelsel met meer rechtszekerheid. Figuur 1.1 Analysekader Wet werk en zekerheid (Wwz) ten aanzien van het gewijzigde ontslagstelsel Neveneffecten Eventuele neveneffecten van de maatregelen ten aanzien van het ontslagrecht is dat ontslag toch wordt ervaren als moeilijker realiseerbaar, waardoor vaste contracten minder populair worden. Door de vaste ontslagroutes mist voornamelijk het midden- en kleinbedrijf (MKB) de laagdrempelige UWV-procedure om ontslag te bewerkstelligen. De instelling van een sterk gelimiteerde transitievergoeding vanaf 24 maanden kan het gebruik van kortere contracten in de hand werken en het aantrekkelijker maken om vooral oudere werknemers te ontslaan. Verdere procedurele wijzigingen kunnen ontslag voor sommige werknemers juist complexer maken en leiden tot zwaardere procedures. Of dat in de praktijk zo is, wordt in deze evaluatie getoetst. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAGEN 5 Van maatregelen naar impact De verschillende maatregelen zouden als volgt tot de beoogde effecten moeten leiden: 1. Alle maatregelen beogen de rechtszekerheid te verhogen door het juridisch kader gedetailleerder en zoveel mogelijk in de wet op te nemen (grondenstelsel, ontslagroute, transitievergoedingen) en hoger beroepsmogelijkheden te introduceren waardoor meer rechtseenheid ontstaat; 2. De rechtsgelijkheid wordt vooral bevorderd door de wettelijk vastgelegde ontslagroute zonder keuze voor de werkgever, door het recht op transitievergoeding niet te laten afhangen van de wijze van beëindiging, door de hoogte van de transitievergoeding in de wet vast te leggen, en slechts de uitzonderingen (ernstig verwijtbaar handelen of nalaten) aan de discretionaire bevoegdheid van de rechter over te laten. Door het gelijktrekken van ontslagprocedures voor gelijke ontslaggevallen, wordt het ontslagstelstelsel eerlijker; 3. Het wettelijk vastleggen van gronden, route en vergoeding maakt het ontslagstelsel eenduidiger en stimuleert partijen om buiten rechte een oplossing te vinden voor hun geschil, ze weten immers waar ze aan toe zijn. Dit leidt tot dejuridisering van het ontslagrecht; 4. Beoogd is om met de transitievergoeding een activerender ontslagrecht te creëren, onder meer door de mogelijkheid te introduceren dat scholingskosten van de verschuldigde transitievergoeding worden afgetrokken; 5. Naast het eenduidiger maken van het ontslagrecht, moet het aanpassen van procedures zorgen voor een goedkoper en sneller ontslag voor de werkgever. Aan het goedkoper maken kan ook de eenduidige transitievergoeding bijdragen, omdat die in de meeste gevallen lager zal uitpakken dan de oude kantonrechtersformule; 6. Wanneer ontslag eenduidiger, goedkoper en sneller wordt voor de werkgever en bovendien bijdraagt aan de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van de werknemer, dan ligt het in de rede te verwachten dat vaste contracten aantrekkelijker worden. Belangrijke randvoorwaarde voor deze effecten is het gedrag van werkgevers en werknemers. Hebben de wijzigingen van het ontslagrecht werkgevers voldoende vertrouwen gegeven om sneller vaste contracten aan te bieden? Is het ontslagrecht dermate duidelijk geworden dat het voor werkgevers en werknemers loont om de gang naar UWV en de rechter te vermijden en vaker onderling afspraken te maken? Geeft de transitievergoeding voldoende houvast om de norm te zijn bij afspraken over ontslag met wederzijds goedvinden? Bieden de nieuwe regels voldoende ruimte en prikkels om de transitievergoeding te laten functioneren als ondersteuning bij de transitie van werk naar werk? Wat zijn de verschillen tussen grote en kleine werkgevers? 1.2 Onderzoeksvragen Ten aanzien van de hervorming van het ontslagrecht geeft het onderzoek inzicht in hoeverre de genoemde maatregelen op het gebied van het ontslagrecht hebben geleid tot het eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar maken van het ontslag. Daarbij wordt waar mogelijk onderscheid gemaakt naar bedrijfsgrootte. Voorts geeft het onderzoek inzicht in hoeverre de maatregelen hebben geleid tot een snellere doorstroom naar een vast contract en of de Wwz een meer activerend ontslagrecht heeft gerealiseerd, met bijzondere aandacht voor de positie van oudere werknemers. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 6 HOOFDSTUK 1 Hoofdvragen deelonderwerp Ontslag I. Is door toedoen van de Wwz het ontslagstelsel eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar geworden? II. Is het ontslagstelsel door toedoen van de Wwz activerender geworden? III. Leidt het nieuwe ontslagrecht tot een snellere doorstroom naar een vast contract? Deze hoofdvragen kunnen verder worden uitgesplitst naar een aantal deelvragen die hieronder per onderwerp zijn gerangschikt. Deelvragen met betrekking tot eerlijkheid en eenduidigheid van het ontslagstelsel: 1a) In hoeverre wordt het ontslagrecht vanuit rechterlijke macht, werkgevers en werknemers en hun juridisch belangenbehartigers door de Wwz als eerlijker en eenduidiger ervaren? En welk aspect van het ontslagrecht in de Wwz is daarbij doorslaggevend? 1b) Hoe gaan rechters om met de in de wet geformuleerde ontslaggronden? Wat is het gevolg van de Wwz voor het aantal toe- en afwijzingen van ontbindingsverzoeken en wat is daarvan de reden? 1c) Wat is de ontwikkeling van het aantal ontslagen met wederzijds goedvinden en welke invloed heeft de Wwz op deze ontwikkeling gehad? 1d) Wat zijn de gevolgen van introductie van hoger beroep en cassatie voor het aantal ontslagzaken bij de rechter? 1e) Wat zijn de gevolgen van het vervallen van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging van een opzegging? Deelvragen met betrekking tot de snelheid van ontslagprocedures: 2a) Wat is het gevolg van de Wwz voor de snelheid van afhandeling van ontslagaanvragen door het UWV? i. Hoeveel ontslagaanvragen zijn er ingediend? Hoeveel daarvan zijn toegewezen, afgewezen, ingetrokken, niet in behandeling genomen, onderscheiden naar bedrijfseconomisch ontslag en ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid? ii. Binnen welke termijn handelt het UWV ontslagaanvragen af, onderscheiden naar bedrijfseconomisch ontslag en ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, en uitgesplitst naar eerste ronde zaken en tweede ronde zaken? iii. In gevallen waarin het UWV de streeftermijnen niet haalt: wat is reden daarvan? In hoeveel gevallen is het UWV verschoonbaar te laat? 2b) In hoeverre heeft de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn bijgedragen aan de snelheid van ontslagprocedures? Deelvragen met betrekking tot goedkoper ontslag: 3a) Wat zijn de kosten van ontslag uit vaste dienst voor werkgevers, bezien naar de verschillende routes van ontslag (wederzijds goedvinden, UWV, kantonrechter, op staande voet, proeftijd)? In hoeverre heeft de Wwz effect gehad op deze kosten? i. Heeft de Wwz invloed gehad op de ontwikkeling van het aandeel ontslagen op staande voet? SEO ECONOMISCH ONDERZOEK AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAGEN 7 ii. Heeft invoering van de transitievergoeding (TV) ontslag minder kostbaar gemaakt, als het gaat om betaalde vergoedingen? iii. In hoeverre hebben ontslagvergoedingen (TV en billijke vergoeding) invloed gehad op de overeengekomen vergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden? iv. In hoeverre heeft introductie van hoger beroep en cassatie invloed gehad op de overeengekomen vergoeding bij beëindiging met wederzijds goedvinden? v. Is er een wijziging in de procedurekosten als gevolg van Wwz? Welke rol heeft het in mindering brengen van de proceduretijd op de opzegtermijn gehad op de doorlooptijd en kosten van ontslag? 3b) Heeft het criterium ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ in de Wwz ertoe geleid dat slechts in uitzonderlijke gevallen een billijke vergoeding is toegekend of de werknemer zijn recht op transitievergoeding verliest? 3c) Hebben veranderingen in het ontslagrecht waaronder de lagere vergoeding (TV is lager dan oude kantonrechtersformule) gezorgd voor een grotere aantrekkelijkheid van het vaste contract, en een snellere doorstroom naar vast? Deelvragen met betrekking tot activerend ontslagrecht: 4a) Hebben de nieuwe regels in de Wwz aangaande het ontslagrecht gezorgd voor een meer activerend ontslagrecht? Gaat er van de Wwz een prikkel uit om de inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt te vergroten? i. Wat is hierin de rol van de lagere vergoeding? Is er meer vrijwillige mobiliteit? Speelt hier de factor leeftijd een rol (bijzondere aandacht voor oudere werknemers)? ii. Wat is het effect van de aftrek van scholingskosten van de TV? Is door deze maatregel meer geïnvesteerd in scholing, of is de maatregel een stimulans voor werkgevers om werknemers bij ontslag te begeleiden naar een andere baan? iii. Welke rol speelt de ontslagvergoeding bij het vinden van werk voor (oudere) werklozen? iv. Leidt de Wwz tot meer van werk naar werk bewegingen zonder tussenperioden van werkloosheid? v. Hoe wordt de mogelijkheid van een gelijkwaardige voorziening ingevuld en hoe gaat de rechter hiermee om? 4b) Waaraan besteden werknemers de transitievergoeding/ontslagvergoeding (bijvoorbeeld: scholing tijdens dienstverband, scholing/van werk naar werk/outplacement bij dreigend ontslag, opvangen van inkomensverlies bij werkloosheid of bij nieuwe baan die minder verdient, overbrugging tot aan pensioen of aanvulling van pensioen, vrij besteed)? SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 8 HOOFDSTUK 1 Hypothesen Uit de beleidstheorie van Figuur 1.1 en de besproken context, kunnen de volgende (verifieerbare én falsificeerbare) hypothesen over de werking van de maatregelen ten aanzien van het ontslagrecht in de Wwz worden afgeleid: De relevante maatregelen ten aanzien van het ontslagrecht in de Wwz leiden tot… Primaire effecten H1 …minder ontslagprocedures via UWV of kantonrechter H2 …meer beëindigingen met wederzijds goedvinden H3 …snellere ontslagprocedures H4 …lagere ontslagkosten H5 …alleen in uitzonderlijke gevallen geen recht op een transitievergoeding H6 …alleen in uitzonderlijke gevallen recht op een aanvullende vergoeding H7 …een groter gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werkgevers H8 …een groter gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werknemers H9 …een snellere doorstroom van werk naar werk H10 …een snellere doorstroom naar vaste contracten H11 …een verhoogde inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt Neveneffecten H12 …minder vaste contracten, omdat ontslag als nog moeilijker wordt ervaren H13 …meer korte contracten waarbij geen transitievergoeding verschuldigd is H14 …hogere juridische kosten bij ontslag H15 …naar verhouding meer ontslag onder oudere werknemers Deze hypothesen worden in dit rapport getoetst, samen met het formuleren van een antwoord op de onderzoeksvragen. Beide worden gebaseerd op informatie die op verschillende manieren en uit verschillende bronnen wordt verzameld, waarover hieronder meer. 1.3 Onderzoeksmethoden Voor het onderzoek in dit rapport zijn de volgende onderzoeksmethoden gebruikt om gegevens te verzamelen: • Registratiegegevens uit CBS Microdata en van CBS Statline: Het CBS verzamelt registratiegegevens uit verschillende bronnen en koppelt die op persoonsniveau, de zogeheten CBS Microdata. Om doorstroom van werknemers op de arbeidsmarkt te onderzoeken, is gebruikgemaakt van CBS Microdata afkomstig uit de Polisbestanden van UWV (registratie van banen) en uit de gemeentelijke basisadministratie voor de periode 2007-2018. Met die gegevens zijn analyses SEO ECONOMISCH ONDERZOEK AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAGEN 9 op persoonsniveau uitgevoerd. Analyses op macroniveau zijn gebaseerd op geaggregeerde gegevens uit de CBS Microdata zoals het CBS die publiceert op Statline. Ook hierbij is gebruikgemaakt van de periode 2007-2018; • Registratiegegevens van UWV: Op verzoek van de onderzoekers is door UWV in januari 2020 een bestand geleverd met ontslagaanvragen bij UWV over de periode 2012-2019, waarbij de laatste paar maanden van 2019 niet volledig zijn. In dit bestand staan het aantal ontslagaanvragen naar ontslaggrond (bedrijfseconomisch versus langdurig arbeidsongeschiktheid), het aandeel dat is verleend, afgewezen of nog in behandeling, en de doorlooptijden van de procedures. Het is gebruikt om de ontwikkeling in de duur van afhandeling van ontslagaanvragen in kaart te brengen en om de verhouding tussen het aantal ontslaggevallen naar bedrijfseconomische gronden en bij langdurige arbeidsongeschiktheid vast te stellen; • Analyse van cao-gegevens: Om te achterhalen of en welke gelijkwaardige voorzieningen door werkgevers worden aangeboden bij ontslag, is een analyse uitgevoerd op cao-gegevens.3 De analyse is beperkt tot bedrijfstak-cao’s met een looptijd die startte tussen 1 januari 2018 en 31 december 2018. Gezocht is naar passages met de volgende zoektermen: transitievergoeding, vergoeding, uitkering, voorziening, tegemoetkoming, kosten, ontslag, beëindiging (dienstverband), werkloos/werkloze/werkloosheid/zonder werk, opleiding, scholing, employability, WW/werkloosheidswet, duurzame inzetbaarheid, sociaal beleid; • Jurisprudentieonderzoek: Het jurisprudentieonderzoek naar de gronden voor ontslag betreft gepubliceerde uitspraken. Er is gebruikgemaakt van het databestand van ArbeidsmarktResearch B.V. dat is gevoed met rechtspraak.nl, AR-updates, JAR, RAR, JIN, NJ en de Praktijkgids. Onderzocht zijn werkgeversverzoeken op persoonlijke gronden (niet bedrijfseconomische redenen of langdurige ziekte op grond van art. 7:671b jo 7:669 lid 3 sub c t/m h BW ). Pro forma verzoeken zijn niet meegenomen, voorwaardelijke ontbindingsverzoeken wel. Het onderzoek richt zich op beschikkingen die zijn gepubliceerd tussen 1 mei 2016 en 1 juli 2019. Dit hoeft niet parallel te lopen met het aantal uitspraken dat in die periode is gedaan. Sommige uitspraken worden (veel) later gepubliceerd. Er zitten dus uitspraken tussen gedateerd voor 1 mei 2016, die daarna zijn gepubliceerd en er zullen uitspraken zijn die in die periode zijn gegeven maar ontbreken omdat deze na 1 juli 2019 zijn gepubliceerd. Deze methodiek sluit aan bij het onderzoek dat is gedaan over de periode 1 juli 2015-30 april 2016 (Bennaars et al., 2016). Resultaten van beide onderzoeken worden met elkaar vergeleken en in verband gebracht met de inwerkingtreding van de Wwz; • Enquête onder werkgevers: Op basis van vestigingsgegevens van LISA, is een steekproef van 15 duizend werkgevers benaderd voor het invullen van een vragenlijst over ontslag. Daarin zijn vragen gesteld over het aantal ontslaggevallen in 2018 en 2019, over de kosten en doorlooptijden van het laatste relevante ontslaggeval en over de mening van werkgevers ten aanzien van de (effectiviteit van de) ontslagmaatregelen in de Wwz. Uiteindelijk hebben 4.180 werkgevers de enquête ingevuld, waarvan 1.260 met voldoende informatie over de kosten van ontslag. Daarnaast is dezelfde enquête uitgezet onder 2.500 werkgevers waarvan via UWV bekend was dat zij in 2018 of 2019 een ontslagaanvraag hadden gedaan bij UWV, waarop nog eens 330 3 Informatie over de cao’s is afkomstig van https://www.uitvoeringarbeidsvoorwaardenwetgeving.nl/. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 10 HOOFDSTUK 1 respondenten de enquête hebben ingevuld, waarvan 244 met voldoende informatie over de kosten van ontslag. Deze aanvullende enquête is uitgezet om voldoende waarnemingen te krijgen van de ontslagroute via UWV, waarvan bekend is dat het aantal ontslagaanvragen in de afgelopen jaren flink is gedaald. De opzet en inhoud van de enquête sluit aan bij soortgelijke onderzoeken over de periode 2015-2016 (Heyma et al., 2017) en over de periode 2011-2012 (Panteia, 2013). Daardoor kunnen de resultaten in de tijd worden vergeleken en in verband worden gebracht met de inwerkingtreding van de Wwz; • Enquête onder rechters: In de periode 23 maart t/m 10 april 2020 is een enquête uitgezet onder 104 kantonrechters en 49 raadsheren. Via gepubliceerde uitspraken op rechtspraak.nl is een inventarisatie gemaakt van rechters die in de periode tussen 1 juli 2015 en 1 augustus 2019 arbeidsrechtelijke uitspraken hebben gewezen. Per rechtbank/hof zijn de tien rechters met de meeste uitspraken geselecteerd. Zeventien kantonrechters en negen raadsheren hebben de enquête ingevuld. Negen van de zeventien kantonrechters hebben in 2016 een soortgelijke enquête ingevuld in het kader van het onderzoek naar de ontslaggronden in de Wwz (Bennaars et al., 2016), waardoor resultaten in de tijd kunnen worden vergeleken. De relatief lage respons op de huidige enquête kan worden verklaard doordat de enquête is uitgezet in een periode dat de rechtspraak is overgegaan op thuiswerken en het opschorten van zittingen in verband met het COVID-19 virus. De enquête bestaat uit open en gesloten vragen over het grondenstelsel en het criterium ernstig verwijtbaar handelen en nalaten. Rechters wordt gevraagd naar hun ervaringen langs dezelfde lijnen als in de interviews (zie onder). Ook wordt rechters gevraagd naar (een schatting van) aantallen zaken en naar hun opvatting over de eerlijkheid en de eenduidigheid van het ontslagrecht na de Wwz. Gelet op de lage respons kunnen geen harde conclusies worden verbonden aan de enquête. Alleen in die gevallen waarin respondenten overwegend hetzelfde antwoord hebben gegeven dat ook aansluit bij de resultaten uit de interviews, wordt in de onderzoeksresultaten verwezen naar de enquête; • Focusgroepgesprekken met ontslagen werknemers: In twee sessies met respectievelijk vijf en vier deelnemers zijn ervaringen met ontslag besproken en is doorgevraagd over de effecten van het (nieuwe stelsel van) ontslagrecht. De focusgroepgesprekken zijn gehouden in het najaar van 2019; • Interviews met werkgevers: In februari 2020 zijn vijf interviews gehouden met werkgevers met minder dan 100 werknemers, zeven interviews met werkgevers met 100 tot 500 werknemers en drie interviews met werkgevers met meer dan 500 werknemers. De gesprekken zijn meestal gevoerd met de HR-verantwoordelijke medewerker van de organisatie of met de directeureigenaar; • Interviews met juridisch belangenbehartigers: In de periode december 2019-maart 2020 zijn interviews gehouden met negen juridisch belangenbehartigers. De rechtsbijstandsverleners met wie is gesproken zijn werkzaam als advocaat, rechtshulpverlener of bij een rechtsbijstandsverzekeraar. Van deze groep staan twee rechtsbijstandsverleners vrijwel uitsluitend werknemers bij, drie staan vrijwel uitsluitend werkgevers bij en vier hebben een gemengde praktijk. De rechtsbijstandsverleners voeren praktijk in de Randstad, Limburg, Oost-Nederland, Zeeland, Oost-Brabant en Groningen. Met hen zijn semigestructureerde interviews gehouden aan de hand van een vragenlijst die soms, op verzoek, op voorhand is toegestuurd. De vragen SEO ECONOMISCH ONDERZOEK AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAGEN 11 betroffen ervaringen met het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, het grondenstelsel en ontslag op staande voet, waarbij onder meer gevraagd is naar de effecten van het vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmogelijkheid. Verder is gevraagd naar ervaringen met hoger beroep en cassatie, waarbij vragen vooral zien op de effecten daarvan op de ontslagpraktijk (inclusief de schikkingspraktijk). Ten slotte is gevraagd of het ontslagrecht als eerlijker en eenduidiger wordt ervaren door de juridisch belangenbehartigers en hun cliënten; • Interviews met rechters: In de periode december 2019-maart 2020 zijn interviews gehouden met achttien kantonrechters en acht raadsheren, werkzaam bij de twaalf rechtbanken en de vier hoven. Voor de interviews is toestemming verleend door de afdeling extern onderzoek van de Raad voor de Rechtspraak. De kantonrechters en raadsheren zijn benaderd via de Expertgroep Arbeidsrecht LOVCK&T en de Expertgroep Arbeidsrecht Hoven. Er is niet uitsluitend gesproken met leden van de betreffende expertgroepen, wel hebben alle rechters met wie is gesproken ruime ervaring met arbeidsrechtzaken. Het overgrote deel van de rechters is ook geïnterviewd in het vergelijkbare onderzoek naar het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de Wwz (Bennaars et al., 2016). De resultaten van beide onderzoeken kunnen goed met elkaar worden vergeleken. Ook met de rechters zijn semigestructureerde interviews gehouden aan de hand van een vragenlijst die soms, op verzoek, op voorhand is toegestuurd. De vragen zien op de ervaringen van rechters met het grondenstelsel en het criterium verwijtbaar handelen en nalaten. De vragen zijn vergelijkbaar met de vragen die zijn gesteld aan de juridisch belangenbehartigers. In de bijlagen A t/m C wordt een verdere verantwoording gegeven van onderzoeksmethoden. 1.4 Leeswijzer Dit rapport is opgebouwd langs de lijnen van de deelvragen van het onderzoek naar de effecten van ontslagmaatregelen in de Wwz. Hoofdstuk 2 gaat in op de eerlijkheid en eenduidigheid van het ontslagstelsel zoals dat wordt ervaren door werkgevers, werknemers, rechters en juridisch belangenbehartigers. Hoofdstuk 3 beschrijft de ontwikkeling van het aantal ontslagen naar ontslagroute tussen 2011 en 2019. De ontwikkeling in kosten van ontslag, naar zowel ontslagroute als kostenpost, wordt beschreven in Hoofdstuk 4. De snelheid van ontslag komt in Hoofdstuk 5 aan bod. Hoofdstuk 6 gaat in op de mate waarin de hervormingen van het ontslagstelsel in de Wwz hebben gezorgd voor een meer activerend ontslagstelsel. Hoofdstuk 7 sluit af met een antwoord op de algemene onderzoeksvragen ten aanzien van de ontslagmaatregelen in de WW en trekt conclusies ten aanzien van de geformuleerde hypothesen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID 2 13 Eerlijkheid en eenduidigheid ontslag Werkgevers vinden het ontslagstelstel als gevolg van de Wwz nauwelijks eerlijker of zekerder geworden, wel eenduidiger als gevolg van de in de wet vastgelegde ontslaggronden, ontslagroutes en transitievergoeding. Rechters en juridisch belangenbehartigers vinden het ontslagstelsel sinds de Wwz zowel eenduidiger als eerlijker geworden vanwege de introductie van de transitievergoeding die ongeacht de ontslagroute of ontslaggrond door de werkgever is verschuldigd. Alle drie de partijen vinden het ontslagstelsel complexer geworden, om uiteenlopende redenen. Volgens werkgevers is de uitkomst van een ontslagprocedure via de kantonrechter sinds de Wwz onzekerder geworden, waardoor vaker wordt geprobeerd om (tegelijkertijd) tot een beëindigingsovereenkomst met de ontslagen werknemer te komen. Rechters en de meeste juridisch belangenbehartigers zeggen goed uit de voeten te kunnen met de in de wet geformuleerde ontslaggronden. Over de effecten van de introductie van hoger beroep en cassatie, en het vervallen van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging van opzegging, kunnen rechters en juridisch belangenbehartigers weinig zeggen. 2.1 Ervaringen ten aanzien van eerlijkheid en eenduidigheid ontslag Werkgevers Gevraagd naar de mate waarin de Wwz heeft gezorgd voor een eerlijker ontslagstelsel, waarbij eerlijker is gedefinieerd als voor iedereen gelijk en redelijk (o.a. duidelijke termijnen, toepassen hoor en wederhoor), antwoorden de meeste werkgevers in de enquête dat dit niet het geval is, zie Figuur 2.1. Toch zegt ook ongeveer een kwart van alle werkgevers die in 2018 of 2019 te maken hebben gehad met een ontslaggeval, dat de Wwz wél heeft gezorgd voor een eerlijker ontslagstelsel. Vrijwel alle ontslagmaatregelen in de Wwz hebben daar volgens deze werkgevers aan bijgedragen, zie Figuur 2.2. Tegelijkertijd wordt door andere werkgevers de transitievergoeding als belangrijkste reden genoemd dat het ontslagstelsel juist niet eerlijker is geworden. Onduidelijk is wat hier precies de reden van is, mogelijk omdat de transitievergoeding in meer ontslaggevallen is verschuldigd dan voorheen, of omdat nu in vrijwel alle gevallen een transitievergoeding verschuldigd is, ook wanneer er volgens de werkgever sprake is van disfunctioneren van de werknemer. In de interviews geven de meeste werkgevers aan dat ze het ontslagrecht onder de Wwz niet eerlijker en ook niet oneerlijker vinden geworden. Ze vinden het vooral een moeilijke vraag en hebben eigenlijk geen mening. De enquêteresultaten geven daarom het best zicht op de ervaringen van werkgevers ten aanzien van de eerlijkheid van het ontslagstelsel sinds de inwerkingtreding van de Wwz. De meeste werkgevers vinden wel dat het ontslagstelsel door de Wwz eenduidiger is geworden, zie Figuur 2.3. Eenduidiger is hier gedefinieerd als eenvoudiger en minder afhankelijk van interpretatie. Grotere bedrijven zijn daar meer van overtuigd dan kleinere bedrijven. Als belangrijkste reden geven ze de eenduidigheid in ontslagroutes en ontslaggronden, maar ook de regels rond de transitievergoeding hebben het ontslagrecht voor werkgevers eenduidiger gemaakt, zie Figuur 2.4. Werkgevers die het ontslagstelsel niet eenduidiger vinden geworden, geven het vaakst de transitievergoeding aan als belangrijkste reden. Ook hier blijft in de enquêtes onduidelijk waarom dat zo is. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 14 HOOFDSTUK 2 Figuur 2.1 Eerlijkheid van ontslagstelsel is volgens de meeste werkgevers met ten minste één ontslaggeval in 2018 of 2019 niet toegenomen door de Wwz 2 t/m 4 werknemers 15% 28% 57% 5 t/m 9 werknemers 31% 38% 30% 10 t/m 19 werknemers 31% 37% 32% 20 t/m 99 werknemers 25% 44% 31% 100 t/m 199 werknemers 25% 46% 29% 200 t/m 499 werknemers 29% 500 of meer werknemers 54% 36% 0% 10% 20% Ja, eerlijker Bron: 18% 48% 30% 40% 50% Nee, niet eerlijker 60% 16% 70% 80% 90% 100% Weet niet SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek Figuur 2.2 Eerlijker ontslagstelsel komt volgens werkgevers door meerdere ontslagmaatregelen, niet eerlijker door de transitievergoeding (aandeel werkgevers waarvoor betreffende Wwz-maatregelen eerlijkheid hebben beïnvloed, meerdere antwoordmogelijkheden) 200% 9% 180% 160% 40% 140% 120% 47% 6% 10% Anders Transitievergoeding 100% 80% 46% 74% Ontslagprocedure gelijkgetrokken Ontslagroute via rechter of UWV Afgebakende ontslaggronden 60% 6% 40% 20% Weet niet 53% 20% 20% 0% Ja, eerlijker Bron: Nee, niet eerlijker SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG Figuur 2.3 Eenduidigheid van ontslagstelsel is door de Wwz toegenomen volgens de meeste, vooral grotere, werkgevers met ten minste één ontslaggeval in 2018 of 2019 2 t/m 4 werknemers 29% 28% 5 t/m 9 werknemers 37% 10 t/m 19 werknemers 33% 20 t/m 99 werknemers 32% 33% 47% 34% 31% 59% 200 t/m 499 werknemers 22% 23% 45% 500 of meer werknemers 10% 20% Ja, eenduidiger 18% 43% 64% 0% 30% 11% 28% 40% 50% Nee, niet eenduidiger 60% 70% 80% 8% 90% 100% Weet niet SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek Figuur 2.4 200% 43% 31% 100 t/m 199 werknemers Bron: 15 Eenduidigheid ontslagstelsel volgens werkgevers vooral toegenomen door afgebakende ontslagroutes en -gronden (aandeel werkgevers waarvoor betreffende Wwzmaatregelen eenduidigheid hebben beïnvloed, meerdere antwoordmogelijkheden) 8% 180% 41% 160% 9% 17% 140% 32% Weet niet 120% 50% Transitievergoeding 100% 80% Anders 61% Ontslagprocedure gelijkgetrokken 19% Ontslagroute via rechter of UWV Afgebakende ontslaggronden 60% 40% 40% 56% 20% 32% 0% Ja, eenduidiger Bron: Nee, niet eenduidiger SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 16 HOOFDSTUK 2 In de interviews stellen werkgevers dat het sinds de Wwz moeilijker is geworden om gelijk te krijgen bij een ontslagprocedure via de kantonrechter. De meeste werkgevers zeggen over te gaan tot ontslag omdat ‘het niet meer werkt met een werknemer’. Er is dan volgens werkgevers sprake van disfunctioneren, waardoor ze geen heil meer zien in verdere samenwerking. Niet in alle gevallen is het ontslagdossier echter stevig genoeg om de rechter te overtuigen, waardoor werkgevers er niet zeker van zijn dat het ontslag ook daadwerkelijk zal worden verleend. In de pre-Wwz-situatie leidde een onvoldoende onderbouwd dossier vaak wel tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar met een hogere vergoeding. Werkgevers begrijpen dat een goede onderbouwing voor het ontslag nodig is, maar daar staat volgens hen tegenover dat die goede reden er ook kan zijn als het dossier niet helemaal op orde is. In vergelijking met de oude situatie wordt dat als strenger ervaren. In de interviews geven werkgevers ook aan dat het stelsel eenduidiger is geworden in de zin dat het helder is geworden dat de kans op succesvol ontslag het grootst is bij ontslag met wederzijds goedvinden. Ten opzichte van ontslag via UWV of rechter vinden ze de schikkingspraktijk nu gemakkelijker dan voor de Wwz. Ze proberen er eerder met de ontslagen medewerker zelf uit te komen en afscheid te nemen van elkaar met behulp van een beëindigingsovereenkomst. Als het daarbij nodig is dat er van beide kanten water bij de wijn wordt gedaan, dan gebeurt dat volgens de meeste geïnterviewde werkgevers ook. De gang naar de rechter wordt naar eigen zeggen zoveel mogelijk vermeden door werkgevers. Werknemers In het onderzoek zijn ontslagen werknemers alleen via focusgroepen geraadpleegd over hun ervaringen met (de consequenties van) de Wwz. Focusgroepen geven geen representatief beeld, maar bieden vaak wel een verdiept inzicht in hoe mensen iets beleven. Toch blijkt het ook op basis van de gehouden focusgroepen met ontslagen werknemers moeilijk vast te stellen of zij het ontslagstelsel eerlijk(er) of eenduidig(en) zouden willen noemen. Werknemers kunnen hun ontslag niet goed vergelijken met ontslag in het verleden. Hun ervaring is – uiteraard – sterk gekleurd door het ontslag dat hen ten deel is gevallen en dat wordt niet snel als eerlijk ervaren. Als het gaat om de huidige wet en de doorgevoerde wetswijzigingen komt het beeld naar voren dat deze voor de werknemer geen zichtbare bijdrage hebben geleverd aan het gevoel van eerlijkheid of eenduidigheid rondom ontslag. Dat gevoel wordt vooral bepaald door de relatie tussen werkgever en werknemer en de wijze waarop het ontslag is verlopen. Voor de ontslagen werknemer voelt het niet per se eerlijker als het ontslag via de rechter of via UWV gaat. De gang naar de rechter of via UWV wordt gemaakt wanneer men er samen niet uitkomt. Dan is er dus eigenlijk altijd al sprake van een lastig geval. Uit de interviews met juridisch belangenbehartigers blijkt dat zij het ontslagrecht voor werknemersclienten wel als eerlijker ervaren waar het gaat om de transitievergoeding die bij alle ontslaggronden is verschuldigd en niet afhangt van de gekozen route. Juridisch belangenbehartigers Het ontslagrecht wordt door alle juridisch belangenbehartigers als eerlijker en eenduidiger ervaren waar het gaat om de gelijke routes en gelijke vergoeding per grond.4 Elk geval waarin bijvoorbeeld 4 In de interviews en enquête met rechters en juridisch belangenbehartigers is met ‘eerlijk’ vooral het altijd uitkeren van een transitievergoeding bedoeld, ongeacht de ontslagroute of ontslaggrond, conform de parlementaire geschiedenis. Bij ‘eenduidig’ gaat het om gelijke ontslagroutes bij gelijke ontslaggronden, eveneens conform de parlementaire geschiedenis. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG 17 het functioneren van de werknemer ter discussie staat, wordt nu door de kantonrechter behandeld en leidt bij ontbinding tot een transitievergoeding (ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer daargelaten). De ongelijkheid die pre-Wwz werd ervaren door de keuze van de werkgever voor de route (met verschillende consequenties) is daarmee weggenomen. De vraag of het ontslagstelsel onder de Wwz eenduidiger is geworden, leidt bij de juridisch belangenbehartigers vaak tot het antwoord dat het vooral complex is geworden en niet goed uit te leggen aan cliënten. Dat ziet dan vooral op het procesrecht en de hoger beroepsmogelijkheid met de mogelijkheid tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Een voorbeeld is het ontslag op staande voet, waar in hoger beroep anders over wordt gedacht dan in eerste aanleg, al dan niet gecombineerd met een ontbindingsverzoek. Voor juristen is dat wel te doorgronden, maar bij werkgevers en werknemers blijft volgens de juridisch belangenbehartigers vooral hangen dat het dus langere tijd onduidelijk blijft of er echt een einde aan de arbeidsovereenkomst komt, en het achteraf toch anders kan zijn. Ook het onderscheid tussen ernstig verwijtbaar handelen en gewoon verwijtbaar handelen wordt als moeilijk uitlegbaar ervaren. Hetzelfde geldt voor het inschatten van de hoogte van een eventuele billijke vergoeding. Het New Hairstyle-arrest5 geeft zeker bruikbare gezichtspunten, maar de vraag op welk bedrag dat uitkomt blijft moeilijk te beantwoorden, hetgeen tot onzekerheid leidt. Rechterlijke macht De antwoorden van de rechterlijke macht in enquête en interviews zijn op één punt vrijwel unaniem. Zij vinden het ontslagstelstel onder de Wwz eerlijker en eenduidiger waar het gaat om het wegvallen van het onderscheid tussen ontslagroutes en het gelijktrekken van de ontslagvergoedingen per ontslagroute. Dit blijkt zowel onder kantonrechters als onder raadsheren. Als het gaat om de ontslagvergoeding in het algemeen, dan is het beeld genuanceerder. De eenduidigheid en eerlijkheid van het ontslagstelsel is volgens het grootste deel van de rechters gediend met de transitievergoeding, omdat de hoogte vaststaat en niet afhankelijk is van de rechter. Dit laatste geldt nog wel voor de billijke vergoeding, maar dat zou de uitzondering moeten zijn. Het grondenstelsel, de systematiek en het toetsingskader van de gronden wordt doorgaans als eenduidig ervaren. Een minderheid van de rechters vindt dat het systeem minder eenduidig is geworden. Zo wijkt het procesrecht in hoger beroep af van het reguliere procesrecht en dragen de verschillende soorten vergoedingen en vervaltermijnen volgens hen niet bij aan de duidelijkheid voor de rechtszoekenden (werkgevers en werknemers). Een groot deel van de rechters vindt dat het ontslagrecht gejuridiseerd is en daarmee voor werkgevers en werknemers niet makkelijk te doorgronden. Dit geldt vooral voor kleine werkgevers en voor werknemers, zo is de observatie van dit deel van de rechters. Of die juridisering leidt tot een eerlijker rechtstelsel, is nog maar de vraag aldus deze rechters. 5 HR 30 juni 2017,ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle). In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de hoogte van de billijke vergoeding wordt bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval waarbij de gevolgen van het ontslag een rol kunnen spelen en de vergoeding niet specifiek een punitief karakter heeft. De Hoge Raad geeft een aantal gezichtspunten waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de vergoeding. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 18 HOOFDSTUK 2 2.2 Omgang rechters met ontslaggronden Aantal ontbindingsverzoeken De eerste vraag die wordt beantwoord, is of het aantal ontbindingsverzoeken dat wordt afgehandeld is toegenomen of afgenomen sinds de inwerkingtreding van de Wwz. Deze vraag is beantwoord voor de eerste aanleg. Er is geen uitvraag gedaan naar aantallen ontbindingszaken in hoger beroep. Nu hoger beroep van ontbindingsbeschikkingen voor inwerkingtreding van de Wwz uitsluitend op zeer beperkte gronden mogelijk was en nauwelijks voorkwam, heeft een vergelijking op dit punt geen waarde. Het aantal afgehandelde ontbindingsverzoeken wordt gemeten aan de hand van uitstroomcijfers van de Raad voor de Rechtspraak. De uitstroomcijfers geven inzicht in het aantal ontbindingsbeschikkingen dat wordt afgegeven. Instroomcijfers zijn een minder voor de hand liggende graadmeter, omdat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen pro forma zaken en reguliere zaken. Bovendien kunnen de instroomcijfers hoger liggen, omdat het voorkomt dat verzoeken worden ingediend en nog voor de mondelinge behandeling, of daarna, worden ingetrokken. Doorgaans gebeurt dit omdat partijen, alsnog, een schikking hebben bereikt. Uit de interviews met kantonrechters is gebleken dat alle kantonrechters ervaren dat ingediende verzoeken regelmatig nog voor de zitting worden ingetrokken. Dat gebeurde overigens ook voor de Wwz, maar de meeste kantonrechters hebben het idee dat het sinds de Wwz vaker gebeurt. Uit tabel 2.1 blijkt een afname van het aantal inhoudelijke ontbindingsbeschikkingen. Deze afname begint al voor de inwerkingtreding van de Wwz en zet sterk door vanaf 2016. Deze cijfers komen overeen met de bevindingen uit de interviews met kantonrechters die een terugloop in het aantal ontbindingszaken ervaren. Ook zijn deze cijfers in lijn met de uitkomst van de gesprekken die zijn gevoerd met juridisch belangenbehartigers. Zij melden, een enkele uitzondering daargelaten, veel meer zaken te schikken en nauwelijks nog te procederen. Tabel 2.1 Het aantal inhoudelijke ontbindingsbeschikkingen neemt vanaf 2013 af, met de grootste afname meteen na inwerkingtreding van de Wwz in 2015 Aantal ontbindingsbeschikkingena a : b : Bron: 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 4.756b 3.866b 3.328 2.086 1.559 1.211 1.135 Het gaat om uitstroomcijfers van inhoudelijke ontbindingsbeschikkingen (geen pro forma’s). de aantallen wijken licht af van de officiële geconsolideerde jaaraantallen. Dit heeft te maken met na-ijleffecten. De cijfers over 2013 en 2014 zijn ook gepubliceerd in het eerdere onderzoek naar het grondenstelsel onder de Wwz (Bennaars et al., 2016). Raad voor de Rechtspraak 25 mei 2016 (2013 & 2014) en 16 maart 2020 (2015-2019) Het is niet met zekerheid te zeggen of de afname van ontbindingszaken wordt veroorzaakt door de Wwz. In de periode 2013-2019 is in toenemende mate sprake van hoogconjunctuur en krapte op de arbeidsmarkt. Werknemers schatten hun kansen op de arbeidsmarkt positief in en zullen daardoor sneller geneigd zijn in te stemmen met een beëindiging met wederzijds goedvinden in SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG 19 plaats van het op een procedure te laten aankomen. Omgekeerd zullen werkgevers die moeite hebben om aan personeel te komen, minder snel overgaan tot ontslag, ook als op een werknemer misschien het een en ander aan te merken valt. Aantal toe- en afwijzingen ontbindingsverzoeken algemeen Het aantal toe- en afwijzingen wordt niet geregistreerd door de Raad voor de Rechtspraak. Om inzicht te krijgen in de toe- en afwijzingen wordt gebruikgemaakt van bestaand onderzoek en eigen tellingen van de gepubliceerde jurisprudentie. Onderzoek naar gepubliceerde jurisprudentie kent beperkingen nu slechts een klein percentage van de uitspraken gepubliceerd wordt. Bestaand onderzoek toont aan dat in de periode 2005-2009 2,5 procent van de ontbindingsbeschikkingen op tegenspraak werd gepubliceerd (Kruit, 2012). Hoewel steeds meer uitspraken worden gepubliceerd, bestaat er nog steeds een groot verschil tussen het aantal daadwerkelijk gewezen uitspraken en het aantal gepubliceerde uitspraken. In het eerdere evaluatieonderzoek naar het grondenstelsel is geconstateerd dat in de periode 1 juli 2015 tot 1 mei 2016 nog geen 10 procent van de ontbindingsbeschikkingen is gepubliceerd (Bennaars et al., 2016). Uit recenter onderzoek naar de ontbindingspraktijk blijkt eveneens dat nog steeds relatief weinig beschikkingen worden gepubliceerd. In de periode 1 juli 2015 tot 1 juli 2018 zijn volgens dat onderzoek 887 ontbindingsbeschikkingen gepubliceerd, terwijl in diezelfde periode in de vier van de twaalf rechtbanken alleen al 814 beschikkingen zijn gewezen (Houweling, Kersten & Kruit, 2018). Rechters beslissen zelf of hun beschikking op rechtspraak.nl wordt gepubliceerd, er bestaat geen selectieprocedure of leidraad. De reden om wel of niet te publiceren verschilt, zo blijkt uit de interviews. Soms is sprake van een bewuste keuze, vaak is sprake van administratieve belemmeringen of andere praktische redenen. Niet gezegd kan worden dat vooral afwijkende beschikkingen gepubliceerd worden, evenmin kan worden gezegd dat vooral representatieve beschikkingen worden gepubliceerd. Bij het trekken van conclusies op basis van gepubliceerde jurisprudentie moet dus rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de conclusies niet hoeven te gelden voor ongepubliceerde beschikkingen. Met betrekking tot de representativiteit van gepubliceerde jurisprudentie ten opzichte van niet gepubliceerde jurisprudentie waar het gaat om toe- en afwijzingen, is het volgende van belang. Uit het onderzoek van Kruit uit 2012 blijkt dat in de periode 2005 t/m 2009 gemiddeld een kwart van de ontbindingsverzoeken in de gepubliceerde jurisprudentie wordt afgewezen. Het percentage afwijzingen van de ongepubliceerde ontbindingsverzoeken dat in dezelfde periode empirisch is onderzocht bij vier rechtbanken lag rond de 9 procent en daarmee beduidend lager. Voor de inwerkingtreding van de Wwz was het aantal afwijzingen in de gepubliceerde jurisprudentie dus niet representatief voor het aantal afwijzingen in de ongepubliceerde jurisprudentie. Dit lijkt anders te liggen na de inwerkingtreding van de Wwz. Uit het eerder genoemde onderzoek van Houweling, Kersten & Kruit (2018) blijkt dat in de periode juli 2015 tot juli 2018 het percentage afwijzingen van zowel de gepubliceerde als de ongepubliceerde uitspraken 36 procent bedraagt. Hieruit lijkt te volgen dat de gepubliceerde jurisprudentie representatief is voor de ongepubliceerde jurisprudentie. Hier is echter geen oorzaak voor aan te wijzen nu net als voorheen het nog steeds aan rechters zelf is om te beslissen of de uitspraak wordt gepubliceerd en hier geen selectieprocedure bestaat. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 20 HOOFDSTUK 2 Percentage toe- en afwijzingen eerste aanleg (kantonrechter) In Tabel 2.2 zijn de toe- en afwijzingspercentages van gepubliceerde ontbindingsbeschikkingen opgenomen. In de tabel zijn drie perioden opgenomen. In de eerste plaats het kalenderjaar 2013. Dat is het laatste jaar voor de inwerkingtreding van de Wwz waarin onderzoek is gepubliceerd over de percentages toe- en afwijzingen van ontbindingsbeschikkingen (Kruit, 2014). Het gaat om inhoudelijke werkgeversverzoeken op grond van art. 7:685 BW (oud), dus geen pro forma verzoeken. De tweede periode betreft de eerste tien maanden na inwerkingtreding van de Wwz. Het gaat om werkgeversverzoeken op de c t/m h-grond, zonder pro forma-verzoeken. Uit Tabel 2.2 volgt dat het percentage afwijzingen in de gepubliceerde jurisprudentie nagenoeg gelijk is gebleven. Deze conclusie kan echter niet worden doorgetrokken naar alle uitspraken. Zoals in de voorgaande paragraaf beschreven is de gepubliceerde jurisprudentie vóór de Wwz niet representatief voor wat betreft het aantal toe- en afwijzingen. Het daadwerkelijke afwijzingspercentage lag rond de 9 procent in de periode 2005-2009, het ligt niet voor de hand dat dat in 2013 een veel hoger percentage was. Bestaand onderzoek uit die tijd geeft daar echter geen uitsluitsel over. Tabel 2.2 Het aandeel afwijzingen in de gepubliceerde ontbindingsbeschikkingen in eerste aanleg is al sinds 2013 ongeveer gelijk Periode Percentage afwijzingen Percentage toewijzingen Percentage overig Totaal aantal beschikkingen (I) 2013 28% 64% 8% 243 (II) 1 juli 2015-30 april 2016 31% 64% 5% 224 (III) 1 mei 2016-30 juni 2019 28% 56% 16% 901 Bron: Kruit (2014) (periode 2013) en ArbeidsmarktResearch B.V. (overige periodes) Ter toelichting op de percentages in periode III geldt nog het volgende. In 16 procent van de zaken in eerste aanleg is niet inhoudelijk geoordeeld over de verzochte ontbinding. Dit betreft veelal zaken waarin de werknemer op staande voet is ontslagen, vernietiging van deze opzegging heeft verzocht en waarop vervolgens de werkgever een (voorwaardelijk) verzoek tot ontbinding heeft ingediend. In de Mediant-uitspraak van de Hoge Raad6 in 2016 is bepaald dat een ontbindingsverzoek niet voorwaardelijk kan worden behandeld voor zover de voorwaarde verband houdt met een mogelijk oordeel van een latere (hogere) instantie. Sinds die uitspraak wordt in dergelijke gevallen in tegenstelling tot in eerdere jaren geen voorwaardelijke ontbinding uitgesproken. Kantonrechters verwoorden dit verschillend (‘niet toegekomen aan het verzoek’, ‘niet ontvankelijk’, ‘afwijzing van het voorwaardelijk verzoek’). Bij de tellingen is telkens aangesloten bij de bewoordingen in de uitspraak. Gebruikt de kantonrechter ‘afwijzing’, dan telt de uitspraak mee bij afwijzingen, hoewel in feite geen inhoudelijk oordeel over het verzoek is gewezen. In de afwijzingen zitten dus ook nog niet-inhoudelijke zaken. 6 HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG 21 Percentage toe- en afwijzingen hoger beroep (hof) Net als in eerste aanleg gaat het om werkgeversverzoeken op de gronden c t/m h. Onderzocht zijn de uitspraken waarin het hof zich inhoudelijk heeft uitgelaten over de vraag of de arbeidsovereenkomst moet eindigen of niet (art. 7:683 lid 3 en lid 5 BW). Niet meegenomen zijn de hoger beroepszaken waarbij het hof uitsluitend gevraagd wordt zich uit te laten over de vergoeding, de datum van beëindiging of de geldigheid van een ontslag op staande voet maar partijen het eens zijn over de beëindiging zelf. Ook hier zijn pro forma zaken niet meegenomen en voorwaardelijke ontbindingszaken wel. Het percentage afwijzingen door het hof in de gepubliceerde jurisprudentie ligt 2 procent lager dan het percentage afwijzingen door de rechter in eerste aanleg (26 versus 28 procent). Als het gaat om afwijzingen blijkt dat in 45 van de 83 gevallen het oordeel van het hof overeenkomt met dat van de kantonrechters (in 54 procent van de gevallen). Bij de toewijzingen ligt dat percentage hoger: in 173 van de 211 gevallen laat het hof de toewijzing door de kantonrechter in stand (82 procent van de gevallen). Tabel 2.3 Hoven wijzen in de gepubliceerde ontbindingsbeschikkingen in de periode 1 mei 2016 tot 1 juli 2019 26 procent van de ontbindingszaken af Ontbindingen c t/m h grond, geen pro forma wel voorwaardelijke ontbindingen Aantal ontbindingszaken 315 (100%) Aantal toewijzingen* 211 (67%) (in 173 gevallen had ook de kantonrechter dat geoordeeld) Aantal afwijzingen** 83 (26%) (in 45 gevallen had ook de kantonrechter dat geoordeeld) Overig (aanhouding, bewijs etc.) 21 (7%) * ** Bron: Hiermee wordt bedoeld: zaken waarin het hof een grond ziet voor beëindiging. Hiermee wordt bedoeld: zaken waarin het hof geen grond ziet voor beëindiging. ArbeidsmarktResearch B.V. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat er meer ontbindingsverzoeken worden afgewezen dan voor de Wwz, maar het percentage afwijzingen in de gepubliceerde jurisprudentie neemt iets af ten opzichte van de periode net na de inwerkingtreding van de Wwz. Het percentage afwijzingen in eerste aanleg wijkt nauwelijks af van het percentage ‘afwijzingen’ in hoger beroep. Ruim 80 procent van de toewijzingen door het hof betreft een bevestiging van het oordeel in eerste aanleg. Bij de afwijzingen ligt dat percentage lager: 54 procent van de afwijzingen door het hof was ook in eerste aanleg een afwijzing. Ervaringen met het grondenstelsel en achtergronden toe- en afwijzingen Uit de interviews met juridisch belangenbehartigers en rechters en uit de enquête onder rechters blijkt dat de gronden opgesomd in art. 7:669 lid 3 sub a t/m h BW in beginsel alle feitencomplexen dekken, nog los van de vraag of de grond voldragen is. Een klein aantal rechters wijst op de mixgronden (net niet voldoende voldragen d-grond en g-grond), of bijvoorbeeld een verstoorde verhouding tussen twee collega’s, waarbij er één weg moet. Een enkele juridisch belangenbehartiger wijst op de situatie waarin bijvoorbeeld een mismatch in competenties is ontstaan (‘niet meer de SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 22 HOOFDSTUK 2 juiste man op de juiste plek’). Dat kan een legitieme reden voor beëindiging zijn, maar valt niet direct onder de d- of h-grond. Dit zijn uitzonderingen die bij enig doorvragen ook vaak liggen op de grens van een combinatie van gronden die geen van alle helemaal voldragen zijn. Dit sluit aan bij de algemene tendens dat zowel rechters als juridisch belangenbehartigers goed met het grondenstelsel uit de voeten kunnen, maar allemaal nog wel eens aanlopen tegen de situatie dat niet één grond voldragen genoeg is voor een ontbinding, maar dat partijen eigenlijk ook niet meer met elkaar door kunnen. Met betrekking tot de rechters lijkt dit iets meer voor te komen onder kantonrechters dan bij de hoven, maar ook van de kantonrechters vindt een groot deel dat het met het huidige stelsel ook werkt en dat de behoefte aan een algemene grond is afgenomen ten opzichte van de periode net na de inwerkingtreding van de Wwz. Het gebrek aan maatwerk wordt nog wel genoemd, maar inmiddels kunnen de meeste rechters in de meeste gevallen wel uit de voeten met de gronden. Dat de vergoeding niet meer als smeerolie kan worden gebruikt, wordt in sommige gevallen nog wel eens als een probleem ervaren, maar dit wordt veel minder naar voren gebracht dan in de vorige onderzoeksperiode. Sommige rechters benoemen ook dat zij net na de invoering van de Wwz een algemene ontbindingsgrond misten, maar nu goed uit de voeten kunnen met het systeem. Zowel uit de interviews met rechters (hof en eerste aanleg) als uit de enquête blijkt dat rechters zelf het idee hebben dat ze vaker ontbindingsverzoeken afwijzen dan voor de inwerkingtreding van de Wwz. De reden daarvoor zijn gelegen in het strikter toetsen, omdat het systeem van de wet dat nu eenmaal met zich meebrengt, de lagere vergoeding en het gebrek aan discretionaire mogelijkheden om met de vergoeding te compenseren. Dat is een consequentie van de wetswijziging, zo redeneren de meeste rechters. Wel wordt opgemerkt dat het afwijzen van een ontbindingsverzoek niet altijd bevredigend is omdat het vaak partijen geen oplossing biedt. De oplossing zoeken partijen vervolgens vaak zelf door alsnog een regeling te treffen, zo verwachten rechters. De interviews met juridisch belangenbehartigers bevestigen het beeld dat meer geschikt wordt en minder geprocedeerd. Het risico op een afwijzing wordt als hoog ervaren door werkgeverscliënten en daarom schikken zij liever. Eén geïnterviewde verwoordt het als volgt: ‘de drempel om tot ontbinding te komen is te hoog. Dat ligt niet aan het grondenstelsel of de wettekst, maar het is de framing’. Juridisch belangenbehartigers zien dat na de arresten Digihuis en ServiceNow (HR 16 februari 2018, JAR 2018/73 en HR 30 november 2018, JAR 2019/15) de (subsidiaire) verzoeken op de g-grond makkelijker worden toegewezen. Ook uit de gesprekken met en de enquête onder de rechters volgt dat de meeste rechters door verloop van tijd minder streng zijn geworden bij het beoordelen van de situatie waarin een onvoldragen grond (meestal de d-grond) uiteindelijk leidt tot een verstoorde verhouding. Dit geldt zeker sinds de HR in Digihuis heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de verstoring van de verhouding door de werkgever is veroorzaakt in beginsel geen beletsel is voor een voldragen g-grond. Een klein deel van de juridisch belangenbehartigers spreekt de verwachting uit dat de praktijk zich op termijn zo zal ontwikkelen dat het uiteindelijk weer wordt zoals vóór de Wwz: beëindigen via de rechter kan altijd, het kost alleen wat meer als je je dossier niet op orde hebt. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG 23 2.3 Gevolgen hoger beroep en cassatie voor aantal ontslagzaken Uit het jurisprudentieonderzoek is niet te achterhalen wat het effect is van het openstellen van hoger beroep en cassatie voor het aantal ontbindingszaken. Uiteraard zijn er nu hoger beroepzaken die er voorheen niet waren en cassatiezaken over ontbindingszaken waren voorheen zeer uitzonderlijk terwijl de Hoge Raad zich nu met een zekere regelmaat uitlaat over ontbindingszaken. Juridisch belangenbehartigers zien vooral voordelen van hoger beroep en cassatie: de Hoge Raad geeft richting en eenheid. Juridisch belangenbehartigers ervaren dat in hoger beroep juridischer wordt getoetst. Ook kunnen principiële zaken beter worden uitgeprocedeerd. Daarnaast ontstaat na de eerste aanleg in feite altijd een nieuwe schikkingsmogelijkheid en de mogelijkheid van hoger beroep geeft ook een zekere schikkingsdruk voorafgaand aan de eerste aanleg. Over de vraag of de mogelijkheid van hoger beroep tot hogere vergoedingen in het schikkingstraject leidt zijn de respondenten ongeveer gelijkelijk verdeeld tussen ja en nee. Enerzijds wordt de druk gevoeld van een mogelijk langer traject, met nog meer onzekerheden, anderzijds bestaat die druk aan beide kanten. Rechters, zowel raadsheren als kantonrechters, geven eigenlijk allemaal aan dat zij weinig zicht hebben op het effect van hogere beroep en cassatie op het aantal zaken. Zoals eerder opgemerkt ervaren rechters een terugloop in het aantal ontbindingszaken, een ervaring die wordt gestaafd door de uitstroomcijfers van de Raad voor de Rechtspraak. Of dat komt door de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie is niet te duiden. 2.4 Buitengerechtelijke vernietiging van opzegging Met de inwerkingtreding van de Wwz is de mogelijkheid voor de werknemer om een ontslag op staande voet buitengerechtelijk te vernietigen (dat wil zeggen door een brief te sturen) verdwenen. Een werknemer die zich niet kan vinden in een ontslag op staande voet moet nu direct een gerechtelijke procedure beginnen om het ontslag op staande voet te vernietigen. Daarnaast geldt dat de praktijk van de voorwaardelijke ontbinding sinds de Mediant-beschikking van de Hoge Raad uit 2016 eigenlijk nauwelijks meer bestaat. Met die praktijk werd voor de inwerkingtreding van de Wwz bereikt dat een werkgever die iemand op staande voet had ontslagen bij wijze van veiligheidsklep ook ontbinding van de arbeidsovereenkomst kon vragen voor het geval het ontslag op staande voet geen stand zou houden. Deze ‘voorwaardelijke ontbinding’, waartegen dus geen hoger beroep mogelijk was, markeerde indien toegewezen in ieder geval een definitief einde aan de arbeidsovereenkomst. Het risico van het ontslag op staande voet was daarmee voor de werkgever vrijwel altijd beperkt tot de loondoorbetaling over de periode tussen het ontslag op staande voet en de voorwaardelijke ontbindingsdatum, die doorgaans enkele maanden later was gelegen. In het huidige stelsel werkt deze veiligheidsklep minder goed omdat nu ook hoger beroep van de ontbindingsbeschikking mogelijk is, waardoor het procesrisico dus groter is. Vrijwel alle juridisch belangenbehartigers hadden verwacht minder ontslagen op staande voet te zien na de inwerkingtreding van de Wwz. Uit Hoofdstuk 3 blijkt dat het aantal én aandeel ontslagen op staande voet ook daadwerkelijk is afgenomen. Toch verbazen de juridisch belangenbehartigers zich erover dat in hun eigen praktijk of in de gepubliceerde jurisprudentie het ontslag op staande SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 24 HOOFDSTUK 2 voet toch nog regelmatig voorkomt. Een aantal respondenten geeft aan dat zij werkgeverscliënten hebben die uit principieel oogpunt strakke grenzen hanteren en relatief snel overgaan tot een ontslag op staande voet. Ook zijn er werkgevers die vanuit onderhandelingstactiek op staande voet ontslaan: de bal ligt dan immers bij de werknemer om actie te ondernemen. Vrijwel alle respondenten (of ze nu vooral werkgevers of vooral werknemers bijstaan) vinden een ontslag op staande voet echter risicovol. Ook adviseren de respondenten zelf zelden om tot een ontslag op staande voet over te gaan, alleen in overduidelijke gevallen van diefstal o.i.d. De juridisch belangenbehartigers merken niet veel van het vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmogelijkheid, maar wijzen wel allemaal op de kortere vervaltermijn (de termijn waarbinnen de ontslagen werknemer bij de rechter in beroep kan gaan tegen het ontslag op staande voet). Het is die kortere termijn die dwingt tot snel procederen. Dat is niet alleen bewerkelijk, maar verkort ook de schikkingsperiode. Natuurlijk kunnen de onderhandelingen doorlopen nadat de procedure is gestart, maar de kosten zijn dan al gemaakt. Ook zien respondenten die regelmatig werknemers bijstaan dat werknemers soms te laat aan de bel trekken, omdat ze pas bij de WW-aanvraag bij het UWV erachter komen dat ze iets tegen het ontslag hadden kunnen (of zelfs moeten) ondernemen. Over het voorwaardelijke ontbindingsverzoek zijn de respondenten verdeeld. Sommigen doen het standaard, anderen vinden het te bewerkelijk en koersen liever aan op een schikking. Een enkeling wijst erop dat het in hoger beroep voor hoven soms lastig is om te beslissen wat zij met de tussenliggende periode doen in het geval dat ontslag op staande voet wel standhoudt terwijl de kantonrechter vond van niet. Dat maakt dat het ook weer lastig is om cliënten hierover te adviseren. Dit is ook één van de onderwerpen die worden benoemd als het gaat om het complexer worden van het ontslagrecht. De indruk van rechters over het aantal ontslag op staande voet zaken is wisselend (hetzelfde of meer), maar vrijwel niemand zegt dat het minder is geworden. Wel hadden rechters verwacht dat het minder zou worden, vanwege de risico’s. Het aantal ontslagzaken als geheel lijkt te zijn afgenomen, aldus een deel van de rechters, en daarbinnen zijn er verhoudingsgewijs toch nog veel ontslagen op staande voet. Deze bevindingen kloppen met de resultaten uit het onderzoek naar de ontslagaantallen, zie Hoofdstuk 3. Een enkele rechter had verwacht dat de korte vervaltermijn meer ‘slachtoffers’ had gemaakt, doordat werknemers te laat zijn. Deze verwachting is niet uitgekomen, werknemers komen doorgaans op tijd en niet na de vervaltermijn. Als er al meer ontslagen op staande voet bij de rechter komen, dan komt dat eerder door de korte vervaltermijn en niet zozeer door het vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmethode. Er is simpelweg minder tijd om te schikken. Kantonrechters hebben wisselende ervaringen met de voorwaardelijke ontbindingen. Een deel zegt dat eigenlijk nauwelijks meer te zien, een ander deel ziet hierin geen wijziging ten opzichte van voor de Wwz: vrijwel altijd gecombineerd met het ontslag op staande voet. Er is geen duidelijk meerderheid voor de ene of de andere ervaring. Raadsheren zien nauwelijks voorwaardelijke ontbindingsverzoeken meer. 2.5 Ervaringen ten aanzien van rechtszekerheid Het grootste deel van de werkgevers geeft in de enquête aan dat door de Wwz het ontslagstelsel niet zekerder is geworden, zie Figuur 2.5. Zekerder is hier gedefinieerd als dat er vooraf meer duidelijkheid is over de te verwachten uitkomst. In dat oordeel zit weinig verschil tussen kleine en SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG 25 grote bedrijven. Weliswaar zijn bedrijven van 5 t/m 9 werknemers in de enquête overwegend positief over de mate van zekerheid van het ontslagstelsel sinds de Wwz, maar dit kan ook te maken hebben met het beperkte aantal respondenten met deze bedrijfsgrootte. Uit de ervaringen van werkgevers, rechters en juridisch belangenbehartigers die naar voren komen uit de diverse interviews, blijkt dat zij over het algemeen minder zekerheid zien in de uitkomst van de ontslagprocedure dan voor de Wwz. De belangrijkste redenen voor die onzekerheid liggen volgens de geënquêteerde werkgevers in de afbakening van de ontslagroutes via UWV en de kantonrechter en de afbakening van ontslaggronden die volledig van toepassing moeten zijn, zie Figuur 2.6. Voor werkgevers die vinden dat het ontslagstelsel sinds de Wwz wél zekerder is geworden, hebben deze twee maatregelen juist een positieve invloed daarop gehad, evenals het gelijktrekken van ontslagprocedures en de introductie van de transitievergoeding. Gemiddeld vindt een kwart van alle werkgevers dat er juist wel sprake is van meer zekerheid als gevolg van de Wwz. Figuur 2.5 Voor de meeste werkgevers is het ontslagstelsel door de Wwz niet zekerder geworden 2 t/m 4 werknemers 15% 35% 5 t/m 9 werknemers 50% 37% 10 t/m 19 werknemers 30% 25% 32% 31% 45% 20 t/m 99 werknemers 29% 43% 28% 100 t/m 199 werknemers 29% 41% 30% 200 t/m 499 werknemers 24% 52% 24% 500 of meer werknemers 25% 53% 21% 0% 10% 20% Ja, zekerder Bron: 30% 40% 50% Nee, niet zekerder 60% 70% 80% 90% 100% Weet niet SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek In de interviews stellen werkgevers dat niet zozeer hun rechtszekerheid is toegenomen door de ontslagmaatregelen in de Wwz, maar eerder de praktische zekerheid dat ze er zelf zoveel mogelijk uit moeten zien te komen met de ontslagen werknemers via een beëindigingsovereenkomst. De gang naar de rechter wordt vaker vermeden sinds de inwerkingtreding van de Wwz. Dat ligt volgens die werkgevers niet alleen aan het gebrek aan zekerheid over de uitkomst van juridische ontslagprocedures, ze vinden ook dat ontslag met wederzijds goedvinden het snelst en het meest zeker tot een voor beide partijen gewenste uitkomst leidt. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 26 HOOFDSTUK 2 Figuur 2.6 200% 180% Belangrijkste redenen dat ontslagrecht niet zekerder is geworden liggen volgens werkgevers in de ontslagroute via rechter of UWV en de afgebakende ontslaggronden (aandeel werkgevers waarvoor betreffende Wwz-maatregelen zekerheid ontslag hebben beïnvloed, meerdere antwoordmogelijkheden) 10% 41% 160% 140% 45% 2% 18% 120% Anders 30% 100% 80% Weet niet 57% 8% Transitievergoeding Ontslagprocedure gelijkgetrokken Ontslagroute via rechter of UWV Afgebakende ontslaggronden 44% 60% 40% 20% 55% 39% 0% Ja, zekerder Bron: Nee, niet zekerder SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek 2.6 Beantwoording deelvragen Op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk, kunnen de deelvragen worden beantwoord ten aanzien van de doelstelling van een eerlijker en eenduidiger ontslagstelsel als gevolg van invoering van de Wwz. 1a) In hoeverre wordt het ontslagrecht vanuit rechterlijke macht, werkgevers en werknemers en hun juridisch belangenbehartigers door de Wwz als eerlijker en eenduidiger ervaren? En welk aspect van het ontslagrecht in de Wwz is daarbij doorslaggevend? Kantonrechters en raadsheren vinden het ontslagrecht door de Wwz eerlijker en eenduidiger geworden als het gaat om het wegvallen van het onderscheid tussen ontslagroutes en het gelijktrekken van de vergoedingen per ontslagroute. Als het gaat om de hoogte van de ontslagvergoeding is het beeld genuanceerder. De eenduidigheid en eerlijkheid is volgens hen wel gediend met de transitievergoeding, omdat de hoogte vaststaat en niet afhankelijk is van de rechter. Een deel van de rechters vindt dat het ontslagrecht door het wettelijk vastleggen van gronden, routes en vergoedingen in sterkere mate gejuridiseerd is en daarmee voor werkgevers en werknemers niet makkelijk te doorgronden. Dat geldt volgens deze rechters vooral voor kleine werkgevers en voor werknemers. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG 27 Ook door alle gesproken juridisch belangenbehartigers wordt het ontslagrecht sinds de Wwz als eerlijker en eenduidiger ervaren waar het gaat om de gelijke routes en gelijke vergoeding per grond. Tegelijkertijd vinden juridisch belangenbehartigers het ontslagstelsel complexer geworden en niet goed uit te leggen aan cliënten. Het gaat dan met name om het procesrecht en de hoger beroepsmogelijkheid met de mogelijkheid tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Ook het onderscheid tussen ernstig verwijtbaar handelen en gewoon verwijtbaar handelen wordt als moeilijk uitlegbaar ervaren. Hetzelfde geldt voor het inschatten van de hoogte van een eventuele billijke vergoeding. Werkgevers vinden in het algemeen niet dat het ontslagrecht sinds de Wwz eerlijker is geworden, al vindt de meerderheid wel dat het ontslagstelsel eenduidiger is geworden. In interviews geven werkgevers aan dat ze het ontslagrecht vooral complexer vinden geworden. Een deel geeft aan dat het sinds de Wwz nóg moeilijker is geworden om gelijk te krijgen bij een ontslagprocedure via de kantonrechter. Als het ontslagrecht al eenduidiger is geworden, dan zit dat volgens werkgevers vooral in de praktische ‘zekerheid’ dat zij moeten proberen om eerst te schikken met de ontslagen werknemer om de gang naar de rechter zoveel mogelijk te vermijden. Bij ontslagen werknemers is het moeilijk vast te stellen of zij het ontslagstelsel eerlijk(er) of eenduidig(en) zouden willen noemen. Eerder komt het beeld naar voren dat de huidige wet en de doorgevoerde wetswijzigingen voor de werknemer geen zichtbare bijdrage hebben geleverd aan het gevoel van eerlijkheid of eenduidigheid rondom ontslag. Dat gevoel wordt vooral bepaald door de relatie tussen werkgever en werknemer en de wijze waarop het ontslag is verlopen. 1b) Hoe gaan rechters om met de in de wet geformuleerde ontslaggronden? Wat is het gevolg van de Wwz voor het aantal toe- en afwijzingen van ontbindingsverzoeken en wat is daarvan de reden? Juridisch belangenbehartigers en rechters zijn over het algemeen van mening dat de in de wet geformuleerde ontslaggronden alle feitencomplexen dekken, nog los van de vraag of de grond voldragen is. Een klein aantal rechters en juridisch belangenbehartigers wijst op uitzonderingen, die bij enig doorvragen vaak liggen op de grens van een combinatie van gronden die geen van alle helemaal voldragen zijn. Dit sluit aan bij de algemene tendens dat zowel rechters als juridisch belangenbehartigers goed met het grondenstelsel uit de voeten kunnen, maar allemaal nog wel eens aanlopen tegen de situatie dat niet één grond voldragen genoeg is voor een ontbinding en dat partijen eigenlijk ook niet meer met elkaar door kunnen. Het gebrek aan maatwerk wordt nog wel genoemd. Dat de vergoeding niet meer als smeerolie kan worden gebruikt, wordt in enkele gevallen nog als een probleem ervaren, maar dit wordt veel minder naar voren gebracht dan in de vorige onderzoeksperiode, kort na de invoering van de Wwz. Sommige rechters benoemen dat zij net na de inwerkingtreding van de Wwz een algemene ontbindingsgrond misten, maar nu goed uit de voeten kunnen met het stelsel. Sinds de Wwz worden er meer ontbindingsverzoeken afgewezen dan vóór de Wwz, maar ten opzichte van de periode net na de inwerkingtreding van de Wwz is het percentage afwijzingen in de gepubliceerde jurisprudentie iets afgenomen. Het percentage afwijzingen in eerste aanleg wijkt nauwelijks af van het percentage ‘afwijzingen’ in hoger beroep. Ruim 80 procent van de toewijzingen door het hof zijn een bevestiging van het oordeel in eerste aanleg. Bij de afwijzingen ligt dat percentage lager: 54 procent van de afwijzingen door het hof waren ook in eerste aanleg een afwijzing. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 28 HOOFDSTUK 2 Zowel uit de interviews met rechters (hof en eerste aanleg) als uit de enquête blijkt dat rechters zelf het idee hebben dat ze vaker ontbindingsverzoeken afwijzen dan voor de inwerkingtreding van de Wwz. De reden daarvoor is gelegen in het strikter toetsen, omdat het systeem van de wet dat nu eenmaal met zich meebrengt, de lagere vergoeding en het gebrek aan discretionaire mogelijkheden om met de vergoeding te compenseren. Volgens de meeste rechters is dat een consequentie van de wetswijziging. Wel wordt opgemerkt dat het afwijzen van een ontbindingsverzoek niet altijd bevredigend is omdat het partijen geen oplossing biedt. De oplossing zoeken partijen vervolgens vaak zelf door alsnog een regeling te treffen, zo verwachten rechters. 1d) Wat zijn de gevolgen van introductie van hoger beroep en cassatie voor het aantal ontslagzaken bij de rechter? Uit het jurisprudentieonderzoek is niet te achterhalen wat het effect is van het openstellen van hoger beroep en cassatie voor het aantal ontbindingszaken. Er zijn nu hoger beroepzaken die er voorheen niet waren en cassatiezaken over ontbindingszaken waren voorheen zeer uitzonderlijk, terwijl de Hoge Raad zich nu met een zekere regelmaat uitlaat over ontbindingszaken. Zowel raadsheren als kantonrechters geven eigenlijk allemaal aan dat zij weinig zicht hebben op het effect van hogere beroep en cassatie op het aantal zaken. Juridisch belangenbehartigers zien vooral voordelen van hoger beroep en cassatie: de Hoge Raad geeft richting en eenheid. Juridisch belangenbehartigers ervaren dat in hoger beroep juridischer wordt getoetst. Ook kunnen principiële zaken beter worden uitgeprocedeerd. Daarnaast ontstaat na de eerste aanleg in feite altijd een nieuwe schikkingsmogelijkheid en de mogelijkheid van hoger beroep geeft ook een zekere schikkingsdruk voorafgaand aan de eerste aanleg. Op de gevolgen voor de aantallen hebben zij geen zicht. 1e) Wat zijn de gevolgen van het vervallen van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging van een opzegging? Met de inwerkingtreding van de Wwz is de mogelijkheid voor de werknemer om een ontslag op staande voet buitengerechtelijk te vernietigen (dat wil zeggen door een brief te sturen) verdwenen. Een werknemer die zich niet kan vinden in een ontslag op staande voet moet nu direct een gerechtelijke procedure beginnen om het ontslag op staande voet te vernietigen. Het risico van het ontslag op staande voet was voorafgaand aan de Wwz voor de werkgever vrijwel altijd beperkt tot de loondoorbetaling over de periode tussen het ontslag op staande voet en de voorwaardelijke ontbindingsdatum, die doorgaans enkele maanden later was gelegen. In het huidige stelsel werkt deze veiligheidsklep minder goed, omdat nu ook hoger beroep van de ontbindingsbeschikking mogelijk is, waardoor het procesrisico groter is. Vrijwel alle gesproken juridisch belangenbehartigers hadden daarom verwacht minder ontslagen op staande voet te zien na de inwerkingtreding van de Wwz. Hoewel het aantal én aandeel ontslagen op staande voet ook daadwerkelijk is afgenomen (van 4 procent van alle ontslaggevallen in 2011-2012 naar 3 procent in 2018-2019), verbazen juridisch belangenbehartigers zich erover dat in hun eigen praktijk of in de gepubliceerde jurisprudentie het ontslag op staande voet toch nog regelmatig voorkomt. Werkgeverscliënten hanteren soms uit principieel oogpunt strakke grenzen en gaan relatief snel over tot een ontslag op staande voet. Ook SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG 29 zijn er werkgevers die vanuit onderhandelingstactiek op staande voet ontslaan: de bal ligt dan immers bij de werknemer om actie te ondernemen. De juridisch belangenbehartigers merken niet veel van het vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmogelijkheid, maar wijzen wel allemaal op de kortere vervaltermijn (de termijn waarbinnen de ontslagen werknemer bij de rechter in beroep kan gaan tegen het ontslag op staande voet). Het is die kortere termijn die dwingt tot snel procederen. Volgens de gesproken rechters komt ontslag op staande voet vooral nog bij de rechter als gevolg van die korte vervaltermijn en niet zozeer door het vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmethode. Er is simpelweg minder tijd om te schikken. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID 3 31 Ontwikkeling aantal ontslagen Het totaal aantal ontslagen in de particuliere sector is tussen 2011-2012 en 2018-2019 gedaald van circa 255 duizend per twee jaar naar circa 169 duizend per twee jaar. Een belangrijke reden is de gunstige ontwikkeling van de conjunctuur. De invloed van de Wwz op het totaal aantal ontslagen is niet goed vast te stellen, wel is het plausibel dat de Wwz heeft gezorgd voor een stijging van het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden, van 62 naar 89 procent tussen 2011 en 2019. Werkgevers zien onder andere in de introductie van de transitievergoeding een reden dat ontslag met wederzijds goedvinden aantrekkelijker is geworden. Dit hoofdstuk gaat in op de ontwikkeling van het totaal aantal ontslagen in Nederland (Paragraaf 3.1), de ontwikkeling van het aantal ontslagen per ontslagroute (Paragraaf 3.2) en de verschillen in achtergrondkenmerken van ontslagen werknemers, zowel naar ontslagroute als in de tijd (Paragraaf 3.3). Het totaal aantal ontslagen in 2018-2019 (na inwerkingtreding van de Wwz) wordt zoveel mogelijk vergeleken met het aantal ontslagen in 2015-2016 (tijdens invoering van de Wwz) en in 2011-2012 (voor invoering van de Wwz) op basis van respectievelijk Heyma et al. (2017) en Panteia (2013). Bijlage B geeft een uitgebreide verantwoording van de schattingen van het aantal ontslagen. 3.1 Ontwikkeling totaal aantal ontslagen Het totaal aantal ontslagen in de particuliere sector in Nederland is tussen de jaren 2011-2012 en 2018-2019 gedaald van 255 duizend ontslaggevallen in twee jaar tijd naar 169 duizend ontslaggevallen in twee jaar tijd, zie Tabel 3.1 en Figuur 3.1.7 De grootste daling deed zich voor sinds de inwerkingtreding van de Wwz in 2015. Die daling vertoont een grote samenhang met de gunstige economische conjunctuur in deze periode, waarin veelal minder ontslagen om bedrijfseconomische redenen plaatsvonden. Dat laatste is goed terug te zien in het aantal ontslaggevallen via UWV, waar de meeste ontslagen om bedrijfseconomische redenen zijn afgehandeld, met een vermindering van 62 duizend ontslaggevallen in 2011-2012 naar 11 duizend in 2018-2019. Ook ontslag via de kantonrechter is in aantallen sterk teruggelopen, van 23 duizend naar 3 duizend. Tabel 3.1 Totaal aantal ontslagen tussen 2011-2012 en 2018-2019 afgenomen, aandeel ontslag met wederzijds goedvinden toegenomen 2011-2012 Ontslag via UWV 62.400 25% Ontslag via de kantonrechter 23.400 Ontslag op staande voet 10.400 Ontslag met wederzijds goedvinden Ontslag totaal 2015-2016 2018-2019 43.495 19% 11.208 6% 9% 8.430 4% 2.747 2% 4% 14.034 6% 4.858 3% 168.600 62% 159.318 71% 149.779 89% 254.800 100% 225.276 100% 168.591 100% Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) 7 De schattingen van het aantal ontslagen zijn gebaseerd op de volledige steekproef via zowel telefoon als internet. Op basis van de afzonderlijke kleinere steekproeven (telefonisch versus internet) is de bandbreedte van het aantal ontslagen 121 duizend (telefonische steekproef) tot 216 duizend (internet steekproef) in 2018-2019. Zie Bijlage B voor een uitgebreide verantwoording. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 32 HOOFDSTUK 3 Het aantal ontslaggevallen met wederzijds goedvinden is tussen 2011-2012 en 2018-2019 slechts marginaal afgenomen van 169 duizend in twee jaar tijd tot 150 duizend in twee jaar tijd, ondanks de gunstige economische omstandigheden. Ontslag op staande voet is tussen 2011-2012 en 20152016 eerst gegroeid, van 10 duizend naar 14 duizend in twee jaar tijd, maar daarna sterker afgenomen tot 5 duizend in de jaren 2018-2019 samen. Figuur 3.1 Het aantal ontslagen is voor alle ontslagroutes afgenomen tussen de periodes 20112012, 2015-2016 en 2018-2019 300.000 250.000 200.000 150.000 100.000 50.000 0 2011-2012 Via UWV Bron: 2015-2016 Kantonrechter Op staande voet 2018-2019 Wederzijds goedv. Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Een uitsplitsing van het aantal ontslagen naar sector laat zien dat vooral in de bouw het aantal ontslaggevallen sterk is afgenomen, zie Tabel 3.2. Het aantal ontslagen in de bouw is tussen 20152016 en 2018-2019 meer dan gehalveerd. Dit hangt mogelijk samen met het oplopende personeelstekort in de bouw in die periode. Daarnaast is ook het aantal ontslagen in de sector vervoer en communicatie en in de zorgsector met bijna 40 procent gedaald. Ook de zorgsector geldt uitdrukkelijk als een tekortsector. Wanneer wordt uitgesplitst naar bedrijfsgrootte, dan blijkt dat het aantal ontslagen werknemers met name is afgenomen bij bedrijven met meer dan 20 werknemers tot aan de grootste bedrijven aan toe, zie Tabel 3.3. Het aantal ontslagen bij kleinere organisaties is juist toegenomen, vooral bij organisaties met 10 tot 20 werknemers. Een mogelijke verklaring is dat ontslag sinds de invoering van de Wwz voor deze kleinere bedrijven qua proces eenduidiger en zekerder is geworden, waardoor het voor deze werkgevers, die meer incidenteel te maken krijgen met ontslag, overzichtelijker en minder risicovol is geworden om een ontslagprocedure te starten. Aanwijzingen hiervoor worden gevonden in Figuren 2.3 en 2.5 van Hoofdstuk 2, waar het oordeel over eenduidigheid en zekerheid van het ontslagstelsel in positieve zin afwijkt van het algemene beeld naar bedrijfsgrootte. Hoewel die resultaten met de nodige voorzichtigheid dienen te worden geïnterpreteerd, zou dat kunnen betekenen dat tegen de achtergrond van een dalende trend kan worden beargumenteerd waarom het aantal ontslagen bij kleinere werkgevers zou zijn toegenomen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING AANTAL ONTSLAGEN Tabel 3.2 33 Het aantal ontslagen is vooral in de bouw, de vervoer en communicatie en in de zorgsector afgenomen8 2015-2016 2018-2019 Toename / afname Landbouw en industrie 34.312 35.226 3% Bouw 12.789 5.938 -54% Handel en horeca 39.092 33.387 -15% Vervoer en communicatie 31.275 19.034 -39% Zorg 56.186 34.926 -38% Dienstverlening 51.623 40.079 -22% Totaal aantal ontslagen 225.276 168.591 -25% Bron: SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Tabel 3.3 Het aantal ontslagen is afgenomen bij (middel)grote organisaties, maar juist toegenomen bij kleinere organisaties in 2018-2019 2015-2016 2018-2019 Toename / afname 5 tot 10 werknemers 16.697 17.768 6% 10 tot 20 werknemers 14.092 19.864 41% 20 tot 100 werknemers 55.132 43.394 -21% 100 of meer werknemers 139.357 87.565 -37% Totaal aantal ontslagen 225.276 168.591 -25% Bron: SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) 3.2 Ontwikkeling aantal ontslagen naar ontslagroute Sinds de invoering van de Wwz is niet alleen het aantal ontslagen voor alle ontslagroutes afgenomen, maar ook het aandeel van alle ontslagroutes in het totaal, met uitzondering van ontslag met wederzijds goedvinden. Tabel 3.1 en Figuur 3.2 laten zien dat het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden in het totaal aantal ontslaggevallen tussen 2011-2012 en 2018-2019 is toegenomen van 61 naar 89 procent. Het laat zien dat een steeds groter aandeel van alle ontslaggevallen sinds de Wwz in onderling overleg tussen werkgever en werknemer wordt geregeld, zonder tussenkomst van UWV of de kantonrechter. Op die manier wordt vaker buiten rechte een oplossing gevonden door werkgever en werknemer. Daarmee is het ontslagrecht voor een belangrijk deel gedejuridiseerd, hetgeen een oogmerk was van de Wwz. Het aandeel ontslaggevallen via UWV is tussen 20112012 en 2018-2018 gedaald van 24 naar 7 procent, via de kantonrechter van 9 naar 2 procent, en op staande voet van 4 naar 3 procent. De afname van het aantal ontslaggevallen via UWV hangt onder meer samen met de afname in het aantal ontslaggevallen op bedrijfseconomische gronden vanwege de economisch gunstige omstandigheden sinds 2014. Deze ontslaggevallen lopen sinds de inwerkingtreding van de Wwz allemaal via UWV. 8 Het aantal ontslagen per sector voor 2015-2016 is gebaseerd op de aantallen uit Tabel 3.5 in Heyma et al. (2017), vermenigvuldigd met de correctiefactor uit Tabel 3.7. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 34 HOOFDSTUK 3 Figuur 3.2 Het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden is toegenomen 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 2011-2012 Via UWV Bron: 2015-2016 Kantonrechter Op staande voet 2018-2019 Wederzijds goedv. Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Wanneer werkgevers in de enquête worden gevraagd naar de ontwikkeling van het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden, dan denkt een derde van de werkgevers dat dit aandeel sinds de inwerkintreding van de Wwz is toegenomen en slechts een fractie van de werkgevers dat het is afgenomen, zie Figuur 3.3. Tegelijkertijd denkt bijna twee derde van de werkgevers dat er sinds de Wwz niet veel is veranderd. Het zijn vaker de grotere werkgevers die een toename zien van het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden. Deze werkgevers hebben ook vaker te maken (gehad) met ontslag door het grotere aantal werknemers dat zij in dienst hebben. Gevraagd naar de mate waarin de verschillende maatregelen in de Wwz ten aanzien van het ontslagstelsel hebben bijgedragen aan de verandering van het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden, stellen de meeste werkgevers dat het vooral de introductie van de transitievergoeding is geweest die daarvoor heeft gezorgd, zie Figuur 3.4. De transitievergoeding geeft een eenduidig uitgangspunt voor de af te spreken ontslagvergoeding, zo blijkt ook uit Hoofstuk 4. Volgens ruim een kwart van de werkgevers die denken dat het aandeel ontslaggevallen met wederzijds goedvinden is toegenomen sinds de Wwz, hebben ook de afbakening van ontslaggronden en ontslagroutes een rol gespeeld bij het vaker bereiken van een beëindigingsovereenkomst met de werknemer in plaats van ontslag via UWV of kantonrechter. Werkgevers die denken dat het aandeel van ontslag met wederzijds goedvinden is afgenomen, hebben daar minder vaak een verklaring voor. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING AANTAL ONTSLAGEN Figuur 3.3 35 Meer werkgevers denken dat het aandeel ontslaggevallen met wederzijds goedvinden is gestegen dan gedaald of gelijk gebleven, dat is iets sterker bij grotere werkgevers 2 t/m 4 werknemers 27% 5 t/m 9 werknemers 30% 10 t/m 19 werknemers 69% 66% 26% 73% 20 t/m 99 werknemers 36% 63% 100 t/m 199 werknemers 33% 67% 200 t/m 499 werknemers 49% 500 of meer werknemers 40% 0% 10% Vaker Bron: 50% 20% 59% 30% 40% Weinig veranderd 50% 60% 70% 80% 90% 100% Minder vaak SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek Figuur 3.4 Werkgevers die denken dat het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden is toegenomen, schrijven dat vooral toe aan de introductie van de transitievergoeding (meerdere antwoordmogelijkheden) 160% 140% 120% 15% 7% 57% 100% Weet niet 50% Anders 80% Transitievergoeding 60% 16% 40% 26% 20% 35% Ontslagprocedure gelijkgetrokken Ontslagroute via rechter of UWV Afgebakende ontslaggronden 20% 15% 28% 14% 0% Vaker wederzijds goedvinden Bron: Minder vaak wederzijds goedvinden SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 36 HOOFDSTUK 3 Navraag in de interviews met werkgevers leert dat zij sinds de inwerkingtreding van de Wwz een sterkere voorkeur hebben gekregen voor ontslag met wederzijds goedvinden, omdat enerzijds de route via de kantonrechter volgens hen onzekerder is geworden sinds invoering van de Wwz en anderzijds de route via een beëindigingsovereenkomst aantrekkelijker is geworden. Werkgevers zeggen minder zeker dan voorheen te weten of zij gelijk of ongelijk zullen krijgen van de rechter. Voor bijvoorbeeld ontslag wegens disfunctioneren kunnen zij anders dan voorheen niet meer terecht bij UWV. De werkgever heeft, wanneer hij of zij niet naar de kantonrechter wil, onder andere wanneer het ontslagdossier onvoldoende compleet is, geen andere optie dan eruit te komen met de werknemer. Volgens de meeste geïnterviewde werkgevers is het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden vooral om die reden toegenomen. 3.3 Ontwikkeling aantal ontslagen naar achtergrondkenmerken werknemers Een uitsplitsing van achtergrondkenmerken van ontslagen werknemers per ontslagroute en voor de verschillende momenten in de tijd, laat zien dat er aanzienlijke verschillen bestaan, zie Tabel 3.4. Die verschillen zijn toe te schrijven aan het type werknemer dat wordt ontslagen, afhankelijk van ontslaggrond en economische situatie. De Wwz heeft ervoor gezorgd dat bepaalde ontslaggronden alleen nog via bepaalde ontslagroutes kunnen worden afgehandeld. Economische ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat veel minder werknemers op bedrijfseconomische gronden worden ontslagen, waardoor het aandeel van de andere gronden toeneemt. Omdat werknemers bij ontslag op grond van bijvoorbeeld langdurige arbeidsongeschiktheid vaak wat ouder zijn, zal de gemiddelde leeftijd van ontslagen werknemers zijn toegenomen. Tabel 3.4 vergelijkt die ontwikkelingen onder andere met de ontwikkeling van de gemiddelde leeftijd in de totale populatie werknemers. Via de UWV-route worden al langer vooral wat oudere werknemers met een relatief lang dienstverband ontslagen. De gemiddelde leeftijd van de via UWV ontslagen werknemers is tussen 20112012 en 2018-2019 bovendien verder gestegen. Ook betreft het steeds vaker vrouwen. Beide bevindingen wijzen erop dat het aandeel ontslag op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid is toegenomen en het aandeel ontslag op bedrijfseconomische gronden is afgenomen als gevolg van de gunstige economische omstandigheden (ontslag op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid betreft vaker ouderen en vrouwen). Via de kantonrechter worden vaker hoger opgeleide werknemers met een relatief hoog salaris ontslagen, al is dat aandeel in de loop van de tijd afgenomen, mogelijk ook vanwege de economische hoogconjunctuur, die over het algemeen gunstiger uitpakt voor hoger dan voor lager opgeleiden. Ontslag op staande voet betreft vooral jongere, lager opgeleide en mannelijke werknemers, en dat is alleen maar sterker geworden sinds 2011-2012. Ontslag met wederzijds goedvinden zit op alle kenmerken tussen de andere ontslagroutes in, hetgeen ook in termen van achtergrondkenmerken laat zien dat het vooral de extreme ontslaggevallen zijn die niet onderling tussen werkgever en werknemer worden geschikt. Omdat met name het maandsalaris en het aantal dienstjaren bepalend zijn voor de kosten van ontslag (ontslagvergoeding en improductiviteitskosten), kunnen alleen al om die redenen de ontslagkosten bij ontslag via de kantonrechter of UWV gemiddeld hoger liggen dan bij wederzijds goedvinden. Een hoger gemiddeld aantal dienstjaren leidt tot een hogere transitievergoeding, be- SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING AANTAL ONTSLAGEN 37 halve wanneer dat wordt gecombineerd met een lager gemiddeld maandsalaris. Het is daarom belangrijk om bij de bespreking van ontslagkosten in Hoofdstuk 4 de verschillen in achtergrondkenmerken van de ontslagen werknemers in gedachten te houden. Tabel 3.4 De ontslaggevallen per ontslagroute betreffen andere type werknemers, afgaande op de gemiddelde achtergrondkenmerken van deze werknemers, ook wanneer dat wordt vergeleken in de tijd (vóór en ná inwerkingtreding van de Wwz) Via UWV Via kantonrechter Op staande voet Met wederzijds goedvinden 20112012b 20182019c 20112012b 20182019 20112012b 20182019 20112012d 20152016 20182019 € 2.825 € 2.854 € 3.618 € 3.051 € 2.668 € 2.686 € 2.776 € 2.978 € 2.968 Gemiddeld aantal dienstjaren 12 11 11 11 10 6 10 10 10 Geslacht (man) 62% 44% 64% 60% 84% 85% 67% 60% 55% Leeftijd 45 51 45 48 43 37 43 45 45 Gem. leeftijd vaste werknemers 42 43 42 43 42 43 42 43 43 Hoog opgeleid 19% 14% 37% 25% 11% 9% 31% 29% 28% Maandsalarisa a Alle bedragen zijn uitgedrukt in 2019 euro’s. De cijfers voor 2011-2012 zijn niet gewogen, dus niet helemaal vergelijkbaar met 2018-2019. c De cijfers van ontslag via UWV voor 2018-2019 zijn tevens gewogen naar reden van ontslag (bedrijfseconomisch versus langdurige arbeidsongeschiktheid). d Deze cijfers zijn niet gewogen, m.u.v. het maandsalaris dat is gebaseerd op een nadere analyse van SEO (2017) van de onderzoekgegevens uit Panteia (2013). Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) b Wat opvalt aan Tabel 3.4 is dat voor alle routes het aandeel mannen in de loop van de tijd afneemt, terwijl de gemiddelde leeftijd stijgt (beide met uitzondering van ontslag op staande voet) en het gemiddelde opleidingsniveau daalt. De eerste twee ontwikkelingen zijn in overeenstemming met die in de totale beroepsbevolking, alleen gaat die ontwikkeling daar wat langzamer. Vergelijk bijvoorbeeld de gemiddelde leeftijd van ontslagen werknemers met de gemiddelde leeftijd van werknemers in vaste dienst in de tabel. Voor het opleidingsniveau geldt juist een tegenovergestelde ontwikkeling in vergelijking met de totale beroepsbevolking, waar het aandeel hoger opgeleiden juist toeneemt. Alle drie de ontwikkelingen laten zien dat ontslag in de loop van de tijd relatief vaker vrouwen, ouderen en lager opgeleiden betreft. Dat heeft vooral te maken met de daling in het aantal ontslaggevallen als gevolg van de gunstige economische conjunctuur, waardoor een steeds selectievere groep wordt ontslagen. Vrouwen (voornamelijk parttimers), ouderen en lager opgeleiden hebben een relatief minder sterke arbeidsmarktpositie, waardoor zij in economisch gunstige tijden relatief vaak worden ontslagen. In economisch minder gunstige tijden komen ook de groepen met een relatief sterke arbeidsmarktpositie vaker in aanmerking voor ontslag. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 38 HOOFDSTUK 3 3.4 Beantwoording deelvragen Op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk, kunnen de deelvragen worden beantwoord ten aanzien van de ontwikkeling van het aantal en aandeel ontslagen per ontslagroute als gevolg van invoering van de Wwz. 1c) Wat is de ontwikkeling van het aantal ontslagen met wederzijds goedvinden en welke invloed heeft de Wwz op deze ontwikkeling gehad? Het totaal aantal ontslagen in Nederland is de afgelopen jaren gedaald, van in totaal 255 duizend ontslaggevallen in de jaren 2011 en 2012 samen, tot circa 169 duizend ontslaggevallen in de jaren 2018 en 2019. De daling van het aantal ontslagen vertoont een grote samenhang met de gunstige economische conjunctuur in deze periode, waarin veelal minder ontslagen om bedrijfseconomische redenen plaatsvonden. Naar ontslagroute is vooral het aandeel ontslag via UWV afgenomen, van 25 procent van alle ontslaggevallen vóór de Wwz tot 6 procent in de jaren 2018-2019. Deze afname hangt mogelijk samen met de afname in het aantal ontslagen om bedrijfseconomische redenen, die sinds de Wwz allemaal via UWV lopen. In dezelfde periode is het aandeel ontslagen via de kantonrechter afgenomen van 9 naar 2 procent. Het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden is sinds de inwerkingtreding van de Wwz juist toegenomen van 62 naar 89 procent. Het laat zien dat een steeds groter aandeel van alle ontslaggevallen sinds de Wwz in onderling overleg tussen werkgever en werknemer wordt geregeld, zonder tussenkomst van UWV of de kantonrechter. Werkgevers geven aan dat ze door de Wwz de gang naar de rechter zoveel mogelijk vermijden, omdat de route via de kantonrechter onzekerder is geworden: ze zijn sinds de invoering van de Wwz naar eigen zeggen vooraf nog minder zeker over de uitkomst. Bij UWV kunnen werkgevers alleen nog terecht voor ontslag op bedrijfseconomische gronden of bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Er zit volgens werkgevers daarom vaak niets anders op dan eruit te komen met de werknemer zelf en een beëindigingsovereenkomst overeen te komen. Dat geldt met name als werkgevers de gang naar de kantonrechter niet aandurven, bijvoorbeeld omdat het ontslagdossier niet voldragen is. Sinds inwerkingtreding van de Wwz lopen ontslagprocedures via de rechter of UWV vaker samen met onderhandelingen tussen werkgever en werknemer om tot een schikking te komen. Dat laatste is sinds de Wwz niet persé gemakkelijker geworden, maar werkgevers ervaren door de introductie van de transitievergoeding in vergelijking met de oude kantonrechtersformule wel meer ruimte om tot ontslag met wederzijds goedvinden te komen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID 4 39 Ontwikkeling ontslagkosten De gemiddelde kosten per ontslaggeval in de particuliere sector zijn tussen 2011 en 2019 toegenomen van € 26.071 naar € 28.267. De ontslagkosten van de belangrijkste ontslagroute, die met wederzijds goedvinden, is toegenomen van € 24.441 naar € 27.522, voornamelijk door hogere improductiviteitskosten (een langere periode tussen de laatste feitelijke werkdag en het formele einde van het dienstverband). De grootste stijging van de gemiddelde ontslagkosten sinds de inwerkingtreding van de Wwz, heeft plaatsgevonden bij de UWV-route als gevolg van de introductie van de transitievergoeding, waardoor in alle ontslaggevallen een ontslagvergoeding is verschuldigd. Via de kantonrechter zijn de gemiddelde ontslagkosten juist afgenomen door een verlaging van de gemiddelde ontslagvergoeding. Dit hoofdstuk gaat in op de ontwikkeling van de totale ontslagkosten voor werkgevers in Nederland sinds 2011 (Paragraaf 4.1), de ontwikkeling van ontslagkosten per ontslagroute (Paragraaf 4.2) en de omvang en samenstelling van de verschillende kostenposten bij ontslag (Paragraaf 4.3). Hierbij worden de ontslagkosten in 2018-2019 (na inwerkingtreding van de Wwz) zoveel mogelijk vergeleken met de ontslagkosten in 2015-2016 (tijdens invoering van de Wwz) en in 2011-2012 (voor invoering van de Wwz) op basis van respectievelijk Heyma et al. (2017) en Panteia (2013). Bijlage C geeft een uitgebreide verantwoording van de berekeningen van de ontslagkosten. Alle bedragen zijn uitgedrukt in 2019 euro’s voor de onderlinge vergelijkbaarheid tussen de verschillende periodes. In de berekeningen zijn alleen ontslagkosten meegenomen van werknemers die ook daadwerkelijk ontslagen zijn. 4.1 Ontwikkeling totale ontslagkosten in de tijd De totale gemiddelde ontslagkosten voor werkgevers in Nederland zijn sinds 2011 gestegen, van gemiddeld € 26,1 duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 28,3 duizend in 2018-2019, zie Tabel 4.1 (uitgedrukt in prijzen van 2019, dus gecorrigeerd voor inflatie). Dat komt neer op een stijging van 8 procent. Worden de ontslagkosten uitgedrukt in het aantal maandsalarissen van de ontslagen werknemers, dan zijn de ontslagkosten met een vijfde maandsalaris gestegen in die periode, ofwel met 2 procent. De gemiddelde ontslagkosten zijn dus sterker gestegen dan het gemiddelde maandsalaris van de ontslagen werknemers. Tabel 4.1 De totale ontslagkosten zijn tussen 2011-2012 en 2018-2019 toegenomen met gemiddeld 8 procent 2011-2012 In aantal maandsalarissen 2018-2019 In aantal maandsalarissen Totale ontslagkosten € 26.071a 9,6b € 28.267 9,8 Aantal observaties 1.189 1.454 a Dit bedrag is gebaseerd op de gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute uit Tabel 1 van Panteia (2013), gewogen naar het aantal observaties per ontslagroute en uitgedrukt in 2019 euro’s. b Dit aantal is gebaseerd op het aantal maandsalarissen uit Tabel 2 van Panteia (2013), gewogen naar het aantal observaties en de gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute. Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020) SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 40 HOOFDSTUK 4 Achter de gemiddelden in Tabel 4.1 gaan tal van ontwikkelingen schuil. In het vorige hoofdstuk werd al duidelijk dat de ontwikkeling van het aantal ontslagen varieert per ontslagroute en naar achtergrondkenmerken. In dit hoofdstuk wordt duidelijk dat de ontwikkeling van de kosten van ontslag ook varieert naar kostenposten per ontslagroute. In Paragraaf 4.2 wordt eerst ingegaan op de verschillen in ontwikkeling per ontslagroute, in Paragraaf 4.3 op de ontwikkelingen per kostenpost en ontslagroute. 4.2 Ontslagkosten naar ontslagroute Voor ontslag via UWV, en in mindere mate ook voor ontslag met wederzijds goedvinden, zijn de gemiddelde ontslagkosten tussen 2011-2012 en 2018-2019 toegenomen, zie Tabel 4.2. De gemiddelde ontslagkosten bij ontslag via de kantonrechter zijn in diezelfde periode juist afgenomen. De ontslagkosten voor ontslag op staande voet zijn gemiddeld genomen ongeveer gelijk gebleven. Omdat ontslag met wederzijds goedvinden verreweg de meest gevolgde ontslagroute is (zie Figuur 3.2), zorgt dit ervoor dat de gemiddelde totale ontslagkosten ook zijn gestegen. Uitgedrukt in maandsalarissen van ontslagen werknemers blijken de gemiddelde ontslagkosten voor alle ontslagroutes in meer of mindere mate te zijn toegenomen, ook voor ontslag via de kantonrechter. Dat laatste komt doordat het gemiddelde maandsalaris van ontslagen werknemers via de kantonrechter sterker is afgenomen dan de gemiddelde ontslagkosten per ontslaggeval, zie ook Tabel 3.3 in Hoofdstuk 3. Tabel 4.2 De ontslagkosten zijn toegenomen voor ontslag via het UWV en afgenomen voor ontslag via de kantonrechter 2011-2012 In aantal maandsalarissen 2015-2016 In aantal maandsalarissen 2018-2019 In aantal maandsalarissen Via UWV € 19.542 7,1 n.b. n.b. € 39.865 13,1 Via kantonrechter € 55.105 15,7 n.b. n.b. € 48.254 16,8 Op staande voet € 7.360 2,8 n.b. n.b. € 7.298 2,9 Met wederzijds goedvinden € 24.441 7,7 € 24.995 9,0 € 27.522 9,6 Aantal observaties 1.189 Bron: 1.143 1.454 Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) De kosten voor ontslag via de kantonrechter blijven met gemiddeld € 48,3 duizend per ontslaggeval in 2018-2019 het hoogst, gevolgd door ontslag via UWV met gemiddeld € 39,9 duizend. Daarna volgt ontslag met wederzijds goedvinden met gemiddeld € 27,5 duizend per ontslaggeval. De kosten voor ontslag op staande voet blijven met gemiddeld € 7,3 duizend per ontslaggeval relatief laag. Hieronder wordt in meer detail ingegaan op de ontwikkeling van de kosten van ontslag per kostenpost en per ontslagroute. Ontslag via UWV De totale kosten voor ontslag via UWV zijn toegenomen van gemiddeld € 19,5 duizend in 20112012 naar gemiddeld € 39,9 duizend in 2018-2019, zie Tabel 4.3. Deze toename in kosten is vooral SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 41 het gevolg van een substantiële stijging van de uitgekeerde ontslagvergoeding en van de improductiviteitskosten bij ontslag. Ook de juridische kosten en tijdsbestedingskosten voor de werkgever zijn toegenomen bij ontslag via UWV. Paragraaf 4.3 laat in meer detail zien dat de uitgekeerde ontslagvergoeding in de meeste gevallen gelijk is aan de transitievergoeding. Sinds de invoering van de Wwz hebben werknemers bij ontslag via UWV recht op een transitievergoeding, waar zij dat voorheen niet hadden.9 Zo werd in 2018-2019 in ruim 90 procent van de ontslaggevallen via UWV een eenmalig bedrag inclusief de transitievergoeding uitgekeerd, terwijl dit in 2011-2012 maar in 24 procent van de ontslaggevallen via UWV het geval was. Die toename in het aandeel ontslagen werknemers dat een ontslagvergoeding krijgt, verklaart het grootste deel van de relatief sterke toename in de gemiddelde kosten van ontslag via UWV. De substantiële toename van de improductiviteitskosten is het gevolg van een langere periode tussen de laatste feitelijke werkdag (of het einde van de loondoorbetaling bij langdurig ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid) en het formele einde van het dienstverband. Hierop wordt in Paragraaf 4.3 dieper ingegaan. De toename van de juridische en tijdsbestedingskosten is in lijn met de toename van deze kosten bij ontslag via de kantonrechter, maar blijven in vergelijking daarmee wel op een lager niveau. Tabel 4.3 De kosten voor ontslag via UWV zijn toegenomen doordat sinds de Wwz vaker een vergoeding aan de ontslagen werknemer moet worden uitgekeerd 2011-2012a In aantal maandsalarissenb 2018-2019 In aantal maandsalarissen Tijdbestedingskosten € 3.518 1,3 € 4.469 1,9 Juridische kosten € 2.150 0,8 € 4.285 1,3 Vergoedingen € 7.817 2,8 € 17.354 5,6 Improductiviteitskosten € 5.667 2,1 € 13.566 4,3 Overige kosten € 391 0,1 € 192 0,1 Totale ontslagkosten € 19.542 7,1 € 39.865 13,1 a Deze bedragen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute uit Tabel 1 en uitgedrukt in 2019 euro’s. b Deze aantallen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de aantallen maandsalarissen per ontslagroute uit Tabel 1. Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020) Uitgedrukt in maandsalarissen valt op dat de ontslagvergoeding voor ontslagen werknemers tussen 2011-2012 en 2018-2019 is verdubbeld, van gemiddeld 2,8 maandsalarissen naar gemiddeld 5,6 maandsalarissen. Dat is minder dan de 122 procent verhoging van de ontslagvergoeding tussen 2011-2012 en 2018-2019 in absolute termen. Dat ligt voornamelijk aan de daling van de gemiddelde duur van het dienstverband van via UWV ontslagen werknemers (zie Tabel 3.3) en de groei van het gemiddelde maandsalaris in het geval van ontslag op bedrijfseconomische gronden. 9 Het gaat hier om de transitievergoeding die wordt vastgesteld bij de ontslagvergunning door UWV. Vóór de Wwz betrof het grootste deel van de ontslagvergunningen door UWV ontslag op bedrijfseconomische gronden, waarbij vaak een sociaal plan van toepassing was, inclusief een eventuele ontslagvergoeding. Deze vergoeding aan individuele werknemers bleef vaak buiten het zicht van de werkgever, waardoor deze niet altijd is meegenomen in de kosten van ontslag in het onderzoek over de periode 2011-2012. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 42 HOOFDSTUK 4 Ontslag via de kantonrechter De totale kosten voor ontslag via de kantonrechter zijn afgenomen van gemiddeld € 55,1 duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 48,3 duizend in 2018-2019, zie Tabel 4.4. Deze afname in kosten is vooral het gevolg van een substantiële daling in de uitgekeerde vergoedingen aan de ontslagen werknemer. Tegelijkertijd zijn de improductiviteitskosten juist gestegen. Tabel 4.4 De kosten voor ontslag via de kantonrechter zijn afgenomen doordat lagere vergoedingen aan de ontslagen werknemer zijn uitgekeerd 2011-2012a In aantal maandsalarissenb 2018-2019 In aantal maandsalarissen € 3.857 1,1 € 6.313 2,5 Tijdbestedingskosten Juridische kosten € 6.062 1,7 € 9.156 3,3 Vergoedingen € 36.370 10,4 € 15.436 5,6 Improductiviteitskosten € 8.266 2,4 € 17.173 5,4 Overige kosten € 551 0,2 € 177 0,1 Totale ontslagkosten € 55.105 15,7 € 48.254 16,8 a Deze bedragen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute uit Tabel 1 en uitgedrukt in 2019 euro’s. b Deze aantallen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de aantallen maandsalarissen per ontslagroute uit Tabel 1. Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020) Sinds de invoering van de Wwz is de kantonrechtersformule afgeschaft en is de transitievergoeding geïntroduceerd voor iedereen die langer dan twee jaar in dienst is. In tegenstelling tot de kantonrechtersformule is de transitievergoeding gelimiteerd op maximaal een jaarsalaris of € 75 duizend (prijspeil 2015, daarna geïndexeerd). De bedoeling van de Wwz was om hiermee de hoogte van de ontslagvergoedingen in te perken. Dit verklaart grotendeels de afname in de ontslagvergoeding bij ontslag via de kantonrechter. Een andere verklaring zit in de samenstelling van de groep ontslagen werknemers via de kantonrechter, zoals eerder getoond in Tabel 3.3. Die ontslagen werknemers zijn in 2018-2019 gemiddeld lager opgeleid en ouder dan in 2011-2012, met een gemiddeld lager maandsalaris. Ook daardoor valt de gemiddelde ontslagvergoeding lager uit. Het verschil kan niet worden verklaard uit een verschuiving van ontslaggronden tussen ontslagroutes als gevolg van de Wwz, omdat de hoogte van de ontslagvergoeding vooraf aan de Wwz vooral verschilde naar ontslagroute en niet zozeer naar ontslaggrond. Uitgedrukt in maandsalarissen ligt de gemiddelde ontslagvergoeding relatief hoog ten opzichte van de transitievergoeding die men zou verwachten bij het gemiddelde dienstverband van 11 jaar (zie Tabel 3.3). Bij een vijfde van de ontslaggevallen via de kantonrechter is de ontslagvergoeding hoger of veel hoger dan de transitievergoeding (zie ook Paragraaf 4.3), waardoor de totale ontslagvergoeding gemiddeld hoger uitkomt dan op basis van alleen een transitievergoeding zou kunnen worden verwacht.10 10 Uit de enquête wordt verder niet duidelijk waarom de ontslagvergoeding (veel) hoger uitkomt dan de transitievergoeding. Wat de werkgever rapporteert als ontslagvergoeding zou behalve in incidentele gevallen een billijke vergoeding ook een compensatie kunnen zijn voor een misgelopen bonus, vakantiegeld, achterstallig salaris of de proceskosten waartoe de werkgever is veroordeeld. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 43 Daarnaast zijn de improductiviteitskosten voor ontslag via de kantonrechter toegenomen als gevolg van een gemiddeld langere periode van improductiviteit. Deze wordt berekend als de tijd tussen de feitelijk laatste werkdag van de ontslagen werknemer en het formele einde van zijn arbeidsovereenkomst. Deze bedraagt gemiddeld 23 weken in 2018-2019 bij ontslag via de kantonrechter. Hoewel niet exact dezelfde informatie beschikbaar is voor de eerdere jaren, is wel bekend dat de totale tijd tussen het meedelen van het ontslag en het formele einde van de arbeidsovereenkomst bij ontslag via de kantonrechter is toegenomen van gemiddeld 25 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 32 weken in 2018-2019 (zie ook Hoofdstuk 5). De periode tussen de beschikking door de kantonrechter en het formele einde van de dienstbetrekking is toegenomen van 7 naar 9 weken. Dat duidt op een toename van de improductiviteitskosten voor ontslag via de kantonrechter. Omdat de afname in de ontslagvergoeding groter is dan de stijging van de improductiviteitskosten, zijn de kosten voor ontslag via de kantonrechter gemiddeld gedaald. Ontslag op staande voet De totale kosten voor ontslag op staande voet zijn minder goed vergelijkbaar tussen 2011-2012 en 2018-2019. Zo zijn in 2011-2012 geen improductiviteitskosten berekend, omdat die als nihil werden verondersteld. Destijds is in tegenstelling tot het huidige onderzoek wel expliciet gevraagd naar procedure- en recherchekosten, die zijn meegenomen bij de overige kosten. Wanneer beide kostenposten worden genegeerd in het jaar waarin ze niet zijn gemeten (zoals getoond in Tabel 4.5), dan zijn de kosten voor ontslag op staande voet ongeveer gelijk gebleven op € 7,3 duizend. Wanneer deze kosten wel worden meegenomen onder de veronderstelling dat die ongeveer gelijk zijn gebleven over de jaren, dan zijn de totale kosten voor ontslag op staande voet gedaald van € 9,3 duizend naar € 8,6 duizend. In beide gevallen liggen ze een stuk lager dan voor de overige ontslagroutes, vooral vanwege de lage gemiddelde ontslagvergoeding en de lage improductiviteitskosten. Tabel 4.5 De kosten voor ontslag op staande voet zijn ongeveer gelijk gebleven 2011-2012a In aantal maandsalarissenb 2018-2019 In aantal maandsalarissen Tijdbestedingskosten € 1.546 0,6 € 2.699 1,2 Juridische kosten € 2.576 1,0 € 1.879 0,9 Vergoedingen € 1.840 0,7 € 712 0,3 n.b. n.b. € 1.919 0,5 Overige kosten € 1.398 0,5 € 90 0,0 Totale ontslagkosten € 7.360 2,8 € 7.298 2,9 Improductiviteitskosten a Deze bedragen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute uit Tabel 1 en uitgedrukt in 2019 euro’s. b Deze aantallen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de aantallen maandsalarissen per ontslagroute uit Tabel 1. Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020) Ontslag met wederzijds goedvinden De totale kosten voor ontslag met wederzijds goedvinden zijn toegenomen van gemiddeld € 24,4 duizend en € 25 duizend in respectievelijk 2011-2012 en 2015-2016 naar gemiddeld € 27,5 duizend SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 44 HOOFDSTUK 4 in 2018-2019, zie Tabel 4.6. Deze toename in kosten is vooral het gevolg van een stijging in de ontslagvergoedingen en in improductiviteitskosten. Het aandeel ontslagen werknemers dat bij wederzijds goedvinden een ontslagvergoeding ontvangt is nauwelijks toegenomen (zie Paragraaf 4.3), maar per ontslaggeval is er in 2018-2019 gemiddeld wel een hogere vergoeding uitgekeerd. In een derde van de gevallen is in 2018-2019 een ontslagvergoeding uitgekeerd die hoger of veel hoger was dan de transitievergoeding. Dat verklaart de relatief grote omvang van de ontslagvergoeding uitgedrukt in maandsalarissen. De toename van de periode van improductiviteit van 6 weken in 2011-2012, via 10 weken in 2015-2016 naar 12 weken in 2018-2019, verklaart de stijging in de gemiddelde improductiviteitskosten bij ontslag met wederzijds goedvinden (zie ook Paragraaf 4.3). Tegelijkertijd is de totale doorlooptijd van een ontslag met wederzijds goedvinden afgenomen van 19 weken in 2011-2012, via 21 weken in 2015-2016 naar 16 weken in 2018-2019 (zie Hoofdstuk 5). Tabel 4.6 De kosten voor ontslag met wederzijds goedvinden zijn toegenomen doordat hogere vergoedingen zijn uitgekeerd en de periode van improductiviteit langer was In aantal 2011-2012a maandsala- 2015-2016 rissenb In aantal maandsalarissen 2018-2019 In aantal maandsalarissen Tijdbestedingskosten € 2.163 0,7 € 3.128 1,4 € 2.269 0,9 Juridische kosten € 1.567 0,5 € 1.851 0,7 € 1.753 0,6 Vergoedingen € 15.828 5,0 € 12.704 4,3 € 15.187 5,3 Improductiviteitskosten € 4.351 1,4 € 7.140 2,5 € 8.157 2,8 Overige kosten € 533 0,2 € 173 0,1 € 155 0,1 Totale ontslagkosten € 24.441 7,7 € 24.995 9,0 € 27.522 9,6 a Deze bedragen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute uit Tabel 1 en uitgedrukt in 2019 euro’s. b Deze aantallen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de aantallen maandsalarissen per ontslagroute uit Tabel 1. Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) In de interviews geven werkgevers aan een voorkeur te hebben voor ontslag via een beëindigingsovereenkomst met de werknemer, maar dat deze voorkeur tegelijkertijd leidt tot gemiddeld hogere ontslagkosten. Werkgevers geven aan dat ze liever een iets hogere ontslagvergoeding betalen of een medewerker nog een maandje langer in dienst houden, wanneer dat ervoor zorgt dat het lukt om er samen met de werknemer uit te komen via een beëindigingsovereenkomst. Omdat de ontslagvergoeding die zij de ontslagen werknemer betalen nu veelal wordt gebaseerd op de transitievergoeding, die over het algemeen lager ligt dan de oude kantonrechtersformule, neemt de werkgever gemakkelijker zijn of haar verlies in de onderhandelingen en wordt er sneller afgesproken dat iemand een aantal maanden vrij wordt gesteld van arbeid en ondertussen wordt doorbetaald. Volgens de meerderheid van de geïnterviewde werkgevers willen werknemers dit zelf ook graag. Dat verklaart waarom de improductiviteitskosten bij ontslag met wederzijds goedvinden sterker zijn toegenomen dan de andere kostenposten. Tevens zeggen de meeste geïnterviewde werkgevers geen juridische expertise nodig te hebben bij ontslag met wederzijds goedvinden. Daarom denken zij dat de juridische kosten bij ontslag in de loop van de tijd in ieder geval niet zijn toegenomen. Uit Tabel 4.6 blijkt dat die toename relatief gering is geweest. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 45 4.3 Ontslagkosten per kostenpost Tijdbestedingskosten Tijdbestedingskosten zijn alle kosten voor de werkgever die te maken hebben met de tijdsinzet van personeel (niet zijnde de ontslagen werknemer) in de ontslagprocedure. Het gaat hierbij om activiteiten zoals het voeren van gesprekken, het houden van overleggen en/of het administratief afhandelen van het ontslaggeval. Voor alle ontslagroutes zijn deze kosten in meer of mindere mate toegenomen tussen 2011-2012 en 2018-2019, zie Tabel 4.7. De sterkste stijging doet zich voor bij ontslag via de kantonrechter. Kennelijk vergt dat aanzienlijk meer tijdsinzet van medewerkers dan bij de andere ontslagroutes. Uitgedrukt in maandsalarissen van de ontslagen medewerkers komt dat neer op 2,5 maanden tegen bijvoorbeeld 0,9 maand bij ontslag met wederzijds goedvinden. Bij wederzijds goedvinden vergt ontslag duidelijk minder procedurestappen met bijbehorende ondersteuning en administratieve lasten dan ontslag via de andere routes. Tabel 4.7 Tijdbestedingskosten zijn vooral bij ontslag via de kantonrechter toegenomen 20112012 In aantal maandsalarissen 20152016 In aantal maandsalarissen 20182019 In aantal maandsalarissen Ontslag via UWV € 3.518 1,3 n.b. n.b. € 4.469 1,9 Ontslag via kantonrechter € 3.857 1,1 n.b. n.b. € 6.313 2,5 Ontslag op staande voet € 1.546 0,6 n.b. n.b. € 2.699 1,2 Ontslag met wederzijds goedvinden € 2.163 0,7 € 3.128 1,4 € 2.269 0,9 Gemiddelde tijdsbestedingskosten € 2.549 0,9 n.b. n.b. € 2.522 1,0 Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Juridische kosten Juridische kosten zijn alle kosten voor de werkgever voor verschillende vormen van juridische bijstand waar ze bij het ontslaggeval gebruik van hebben gemaakt. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het gebruik van interne bedrijfsjuristen, externe rechtshulpverleners en/of andere vormen van juridische bijstand, zoals kosten voor juridische bijstand van de werknemer die worden betaald door de werkgever. Voor zowel ontslag via de kantonrechter als via UWV zijn de juridische kosten substantieel toegenomen, zie Tabel 4.8. Bij ontslag met wederzijds goedvinden is sprake van een lichte stijging, bij ontslag op staande voet zijn de juridische kosten zelfs gedaald. Een mogelijke verklaring voor de substantiële stijging van de juridische kosten voor ontslag via de kantonrechter is dat door de sterke daling van het aantal én aandeel ontslaggevallen dat via de kantonrechter wordt afgehan- SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 46 HOOFDSTUK 4 deld alleen nog de meest complexe dossiers bij de kantonrechter komen. Die gevallen vergen mogelijk een langere procedure met meer juridische inzet.11 Dit kan tot op zekere hoogte ook gelden voor ontslag via UWV. Tabel 4.8 Juridische kosten zijn voor ontslag via de kantonrechter toegenomen en voor de andere ontslagroutes niet veel veranderd 2011-2012 In aantal In aantal In aantal maand- 2015-2016 maand- 2018-2019 maandsalarissen salarissen salarissen Ontslag via UWV € 2.150 0,8 n.b. n.b. € 4.285 1,3 Ontslag via kantonrechter € 6.062 1,7 n.b. n.b. € 9.156 3,3 Ontslag op staande voet € 2.576 1,0 n.b. n.b. € 1.878 0,9 Ontslag met wederzijds goedvinden € 1.567 0,5 € 1.851 0,7 € 1.753 0,6 Gemiddelde juridische kosten € 2.303 1,0 n.b. n.b. € 2.078 0,7 Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Vergoedingen aan de ontslagen werknemer Vergoedingen en tegemoetkomingen die door de werkgever worden uitgekeerd aan de werknemer vormen een substantiële kostenpost voor de meeste ontslaggevallen.12 Deze kostenpost is sterk gestegen bij ontslag via UWV en sterk gedaald bij ontslag via de kantonrechter, zie Tabel 4.9. Bij ontslag met wederzijds goedvinden daalde met de introductie van de Wwz de gemiddelde ontslagvergoeding aanvankelijk, van € 15,8 duizend in 2011-2012 naar € 12,7 duizend in 2015-2016, maar intussen ligt die weer op het niveau van 2011-2012. Bij ontslag via UWV kan nog onderscheid worden gemaakt tussen ontslag op bedrijfseconomische gronden en ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. In absolute termen zit er weinig verschil in de ontslagvergoeding naar deze gronden, uitgedrukt in maandsalarissen is het verschil aanzienlijk. Dat komt enerzijds omdat ontslagen werknemers bij langdurige arbeidsongeschiktheid relatief oud zijn met relatief veel dienstjaren die meetellen in de bepaling van de transitievergoeding (relatief grote teller), anderzijds omdat dit vaak lager opgeleide werknemers zijn met een relatief laag salaris (relatief lage noemer). Bij langdurige arbeidsongeschiktheid bevat de ontslagvergoeding ook vaker aanvullende componenten zoals een bijdrage aan de pensioenopbouw. 11 12 De ontwikkeling van juridische kosten bij ontslag via de kantonrechter kan niet worden verklaard uit de introductie van afgebakende ontslaggronden in de Wwz. Die ontslaggronden bestonden voor de Wwz ook al via de beleidsregels van UWV die reflexwerking hadden bij de kantonrechter. Het ontslagrecht is wel ingewikkelder geworden in de zin dat er meerdere vorderingen/verzoeken/eisen in één procedure kunnen worden opgenomen, waardoor de procedure bewerkelijker wordt. Het gaat hier steeds om werkelijk uitgekeerde vergoedingen, niet gecorrigeerd voor kenmerken van de werknemer, werkgever of specifieke omstandigheden. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN Tabel 4.9 47 Vergoedingen aan de werknemer zijn toegenomen voor ontslag via UWV en gedaald voor ontslag via de kantonrechter 2011-2012 In aantal In aantal In aantal maand- 2015-2016 maand2018-2019 maandsalarissen salarissen salarissen € 7.817 2,8 n.b. n.b. € 17.354 5,6 Bedrijfseconomische redenen n.b. n.b. n.b. n.b. € 17.173 5,2 Langdurig arbeidsongeschiktheid n.b. n.b. n.b. n.b. € 18.437 8,0 Ontslag via kantonrechter € 36.370 10,4 n.b. n.b. € 15.436 5,6 Ontslag op staande voet € 1.840 0,7 n.b. n.b. € 712 0,3 Ontslag met wederzijds goedvinden € 15.828 5,0 € 12.704 4,3 € 15.187 5,4 Gemiddelde ontslagvergoeding € 16.047 6,3 n.b. n.b. € 14.953 5,2 Ontslag via UWV Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Figuur 4.1 illustreert nog eens dat de gemiddeld grote stijging van de ontslagvergoeding bij ontslag via UWV vooral het gevolg is van een groter aandeel ontslagen werknemers die een eenmalig bedrag inclusief transitievergoeding krijgen uitgekeerd. Voorafgaand aan de Wwz was dat aandeel ongeveer 24 procent, sinds de introductie van de transitievergoeding is dat percentage gestegen naar 90 procent. Sinds de invoering van de Wwz hebben alle ontslagen werknemers recht op een transitievergoeding bij ontslag via UWV, daarvoor konden zij daar geen wettelijke aanspraak op maken. Figuur 4.1 Het aandeel ontslagen werknemers dat een eenmalig bedrag incl. transitievergoeding kreeg uitgekeerd is sterk toegenomen voor ontslag via UWV (n = 1.454) 100% 7% 16% 18% 29% 21% 20% 79% 80% '15-'16 '18-'19 80% 60% 76% 91% 93% 40% 84% 90% 82% 71% 20% 24% 0% '11-'12 '18-'19 Via UWV Bron: '11-'12 '18-'19 9% 10% '11-'12 '18-'19 '11-'12 Via kantonrechter Op staande voet Met wederzijds goedvinden Eenmalig bedrag Geen eenmalig bedrag Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Daarnaast kan de hoogte van de ontslagvergoeding bij ontslag via UWV ook worden verklaard door selectie, doordat werkgevers sinds de Wwz vaker proberen er eerst uit te komen met de werknemer zelf. Wanneer het vooral jongere werknemers met kortere dienstverbanden zijn die akkoord SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 48 HOOFDSTUK 4 gaan met een beëindigingsovereenkomst en via UWV vooral de oudere werknemers met langere dienstverbanden worden ontslagen, zou dat de toename van de gemiddelde ontslagvergoeding ook deels kunnen verklaren. Volgens UWV wordt vooral door oudere werknemers verweer gevoerd tegen ontslag, omdat baanbehoud belangrijker voor ze is dan bij jongeren, die sneller weer een nieuwe baan kunnen vinden. Ook is de omvang van de transitievergoeding substantieel hoger voor ouderen door het grotere aantal opgebouwde arbeidsjaren, waardoor de onderhandelingsruimte voor werkgevers om tot een beëindigingsovereenkomst te komen kleiner is. Uit Tabel 3.3 bleek dat de gemiddelde leeftijd en het aantal dienstjaren bij ontslaggevallen via UWV inderdaad veel sterker is toegenomen sinds de invoering van de Wwz dan bij andere ontslagroutes, hetgeen duidt op het belang van dit selectie-effect bij de toename van de gemiddelde ontslagvergoeding bij ontslag via UWV. Bij ontslag via de kantonrechter kan de daling van de gemiddelde ontslagvergoeding vooral worden toegeschreven aan het afschaffen van de kantonrechtersformule en het maximeren van de vervangende transitievergoeding in de Wwz. De hoogte van de uitgekeerde ontslagvergoeding is bij alle ontslagroutes in de meeste gevallen gelijk aan de transitievergoeding, zie Figuur 4.2. Dat geldt zeker voor de ontslagvergoeding via UWV. Bij ontslag via de kantonrechter wordt vaker een (veel) hogere dan een (veel) lagere vergoeding dan de transitievergoeding uitgekeerd13, bij ontslag met wederzijds goedvinden is dat nog iets sterker. Daarom liggen daar de ontslagvergoedingen uitgedrukt in termen van maandsalarissen relatief hoog ten opzichte van het gemiddelde aantal dienstjaren bij ontslag. Figuur 4.2 Vergoedingen aan de werknemer zijn meestal ongeveer gelijk of (veel) hoger dan de transitievergoeding (n = 1.041) Via UWV 89% Via kantonrechter 8% Op staande voet 45% 42% Met wederzijds goedvinden 4% 0% 8% 10% 8% 49% 20% 12% 8% 42% 19% 40% 20% 60% 12% 14% 80% Veel lager (minder dan 0,5 keer) Beperkt lager (tussen de 0,5 en 1,0 keer) Ongeveer gelijk Beperkt hoger (maximaal 1,5 keer) Veel hoger (minstens 1,5 keer) Onbekend 100% Bron: Enquête onder werkgevers, SEO Economisch Onderzoek en Mediad (2020) 13 Uit de enquête wordt verder niet duidelijk waarom de ontslagvergoeding (veel) hoger uitkomt dan de transitievergoeding. Wat de werkgever rapporteert als ontslagvergoeding zou behalve in incidentele gevallen een billijke vergoeding ook een compensatie kunnen zijn voor een misgelopen bonus, vakantiegeld, achterstallig salaris of de proceskosten waartoe de werkgever veroordeeld wordt. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 49 De reden voor zowel een hogere als een lagere ontslagvergoeding bij ontslag met wederzijds goedvinden in vergelijking met de wettelijke transitievergoeding, is in de meeste gevallen het resultaat van de onderhandelingen tussen de werkgever en de werknemer, zie Figuur 4.3 en 4.4. Figuur 4.3 Onderhandelingen met de werknemer zijn meestal de reden waarom de vergoeding lager is dan de transitievergoeding bij ontslag met wederzijds goedvinden (n = 40) Onderhandelingen met werknemer 87% Aftrek van kosten voor scholing, outplacement en/of bemiddeling 10% Overangsregeling transitievergoeding 4% Economische redenen 2% Onbekend 2% 0% Bron: 20% 40% 60% 100% Enquête onder werkgevers, SEO Economisch Onderzoek en Mediad (2020) Figuur 4.4 Onderhandelingen met de werknemer zijn meestal ook de reden waarom de vergoeding hoger is dan de transitievergoeding bij ontslag met wederzijds goedvinden (n = 238) Onderhandelingen werknemer 77% Vergoeding voor kosten scholing, outplacement en/of bemiddeling 11% Goed werkgeverschap 8% Overgangsregeling transitievergoeding 4% Sociaal plan 4% Bevordering snelle afhandeling ontslagprocedure 3% Aanvulling voor opbouw pensioen 1% Onbekend 4% 0% Bron: 80% 20% 40% 60% 80% 100% Enquête onder werkgevers, SEO Economisch Onderzoek en Mediad (2020) SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 50 HOOFDSTUK 4 Slechts sporadisch ligt de overeengekomen ontslagvergoeding lager door aftrek van scholingskosten of juist hoger voor een vergoeding voor scholingskosten. Andere redenen, zoals goed werkgeverschap en economische redenen, komen nog minder vaak voor. Improductiviteitskosten Improductiviteitskosten zijn de loondoorbetalingskosten voor de werkgever in de periode tussen de feitelijk laatste werkdag van de werknemer tot het daadwerkelijke einde van de arbeidsovereenkomst. Voor alle ontslaggevallen zijn deze kosten substantieel toegenomen. Voor ontslag via UWV en via de kantonrechter zijn de improductiviteitskosten zelfs meer dan verdubbeld, zie Tabel 4.10. Bij ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid is rekening gehouden met de periode van twee jaar loondoorbetaling bij ziekte. Deze periode wordt niet tot de ontslagkosten gerekend en de periode van improductiviteit telt hier vanaf het einde van deze periode van loondoorbetaling tot het formele einde van de arbeidsovereenkomst. Tabel 4.11 laat zien dat deze periode bij langdurige arbeidsongeschiktheid in 2018-2019 een stuk langer duurde dan bij ontslag op bedrijfseconomische gronden. Tabel 4.10 Improductiviteitskosten zijn voor alle ontslagroutes toegenomen en voor ontslag via het UWV en ontslag via de kantonrechter zelfs ruim verdubbeld 20112012 In aantal maandsalarissen 20152016 In aantal maandsalarissen 20182019 In aantal maandsalarissen € 5.667 2,1 n.b. n.b. € 13.566 4,3 Bedrijfseconomische redenen n.b. n.b. n.b. n.b. € 13.745 4,1 Langdurige arbeidsongeschiktheid n.b. n.b. n.b. n.b. € 12.493 5,2 Ontslag via kantonrechter € 8.266 2,4 n.b. n.b. € 17.173 5,4 Ontslag op staande voet n.b. n.b. n.b. n.b. € 1.919 0,5 € 4.351 1,4 € 7.140 2,5 € 8.157 2,8 Gemiddelde improductiviteitskosten € 4.727 1,7 n.b. n.b. € 8.557 2,9 Ontslag via UWV Ontslag met wederzijds goedvinden Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) De toename van de improductiviteitskosten volgt bij ontslag met wederzijds goedvinden rechtstreeks uit de toename van de periode tussen de feitelijk laatste werkdag en het formele einde van de arbeidsovereenkomst, zie Tabel 4.11. Die periode kan toenemen wanneer werkgevers in de onderhandelingen met werknemers overeenkomen dat zij nog een tijd doorbetaald krijgen zonder verplichting om te komen werken. Dat geeft ontslagen werknemers de zekerheid van het een onveranderd inkomensniveau in de tijd dat zij naar ander werk zoeken. In ruil daarvoor kunnen werkgevers een lagere ontslagvergoeding bedingen. Werkgevers geven in de interviews aan dat zij een langere periode van inactiviteit voor ontslagen werknemers toestaan, omdat ze er dan makkelijker uit kunnen komen met de werknemer. Er wordt eerder gekozen voor vier maanden doorbetalen en € 10 duizend ontslagvergoeding dan voor twee maanden doorbetalen en € 15 duizend ontslagvergoeding. Dat vinden zijzelf, maar volgens hen SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 51 ook de werknemers prettiger. Voor de andere ontslagroutes is op grond van Panteia (2013) en Heyma et al. (2017) een vergelijking van de periode van improductiviteit in de tijd niet mogelijk. Tabel 4.11 De periode van improductiviteit (in weken) is voor ontslag met wederzijds goedvinden toegenomen 2011-2012 2015-2016 2018-2019a Periode improductief ontslag via UWV n.b. n.b. 19 Bedrijfseconomische redenen n.b. n.b. 18 Langdurig ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid n.b. n.b. 23 Periode improductief ontslag via kantonrechter n.b. n.b. 23 Periode improductief ontslag op staande voet n.b. n.b. 2 Periode improductief ontslag met wederzijds goedvinden 6 10 12 a Voor 2018-2019 is nauwkeuriger gecorrigeerd voor de loondoorbetalingsperiode bij ziekte. De periode van improductiviteit valt hierdoor alleen voor ontslag via het UWV lager uit, voor de andere ontslagroutes veranderd deze periode minimaal. Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Overige ontslagkosten In 4 procent van de ontslaggevallen worden door werkgevers nog andere kosten van ontslag genoemd. Dit kunnen kosten zijn voor bijvoorbeeld de bedrijfsarts of een arbo- of re-integratiedienst of een uitbetaling van overuren en vakantiedagen. Voor de meeste ontslaggevallen zijn de overige ontslagkosten in meer of mindere mate afgenomen. Voor ontslag op staande voet komt dit doordat voor 2011-2012 expliciet is gevraagd naar de procedure- en recherchekosten. Deze kostenpost is in de andere jaren niet uitgevraagd. Alleen voor ontslag via UWV zijn de overige kosten toegenomen, zie Tabel 4.12, maar deze kosten zijn slechts een fractie van de totale ontslagkosten. Tabel 4.12 Overige ontslagkosten zijn relatief verwaarloosbaar 20112012 In aantal maandsalarissen 20152016 In aantal maandsalarissen 20182019 In aantal maandsalarissen € 391 0,1 n.b. n.b. € 192 0,1 Ontslag via kantonrechter € 551 0,2 n.b. n.b. € 177 0,1 Ontslag op staande voet € 1.398 0,5 n.b. n.b. € 90 0,0 Ontslag met wederzijds goedvinden € 533 0,2 € 173 0,1 € 155 0,1 Gemiddelde overige ontslagkosten € 578 0,2 n.b. n.b. € 156 0,1 Ontslag via UWV Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 52 HOOFDSTUK 4 4.4 Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten Het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten is in de Wwz geïntroduceerd om te bepalen of de werknemer na ontslag recht heeft op een additionele billijke vergoeding (ernstige verwijtbaarheid werkgever) of om te bepalen dat de werkgever niet de (gehele) transitievergoeding is verschuldigd (ernstige verwijtbaarheid werknemer). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bedoeling van het criterium is dat alleen in uitzonderlijke gevallen een additionele billijke vergoeding kan worden toegekend en, omgekeerd, het recht op de transitievergoeding kan vervallen. Het huidige onderzoek ziet op het criterium ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van de werknemer zoals opgenomen in 7:673 lid 7 onder c jo lid 8 BW en op ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van de werkgever zoals opgenomen in de volgende artikelen: a) 7:671b lid 8 sub c BW (werkgeversverzoek ontbinding); b) 7:671b lid 9 sub b BW (werkgeversverzoek ontbinding); c) 7:671c lid 2 sub b BW(werknemersverzoek ontbinding); d) 7:671c lid 3 sub b BW (werknemersverzoek ontbinding); e) 7:673 lid 9 BW (niet voorzetten arbeidsovereenkomst na een einde van rechtswege); f) 7:682 lid 2 sub b BW (opzegging arbeidsovereenkomst huishoudelijk personeel of onderwijspersoneel); g) 7:682 lid 3 sub b BW (opzegging arbeidsovereenkomst bestuurder of geestelijke); h) 7:682 lid 1 sub c BW (opzegging wegens langdurige ziekte). Het onderzoek ziet uitdrukkelijk niet op gevallen waarin uit de wet volgt dat een billijke vergoeding verschuldigd is en de ernstige verwijtbaarheid in feite al is gegeven, zoals in het geval van een ontslag op staande voet dat niet standhoudt. Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten werkgever In sommige gevallen is het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever een door de wetgever vastgesteld gegeven, bijvoorbeeld bij een onterecht ontslag op staande voet. In dat geval bepaalt art. 7:681 BW dat de werknemer kan kiezen voor vernietiging van de opzegging (dus behoud van de arbeidsovereenkomst) of voor een billijke vergoeding (einde arbeidsovereenkomst). Staat eenmaal vast dat het ontslag op staande voet geen stand houdt, dan hoeft de rechter niet meer apart te beoordelen of de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, maar kan hij een billijke vergoeding toekennen als de werknemer daarom verzoekt. In andere gevallen is het aan de rechter om te bepalen of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Het evaluatieonderzoek richt zich uitsluitend op die categorie. Kort gezegd betreft dat vooral de ontbindingsprocedures. Onderzocht is hoe vaak ernstige verwijtbaarheid voorkomt, hoe de rechter in die gevallen toetst en welke omstandigheden leiden tot het oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de Tabellen 4.13. en 4.14 blijkt dat in het grootste deel van de ontslagzaken in eerste aanleg en in hoger beroep het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever niet aan de orde wordt gesteld. Wordt het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten wel aan de orde gesteld, dan wordt in 30 procent van de gevallen in eerste aanleg geoordeeld dat ook daadwerkelijk ernstig verwijtbaar is gehandeld. In hoger beroep ligt dat percentage lager (20 procent). In de tabellen is een uitsplitsing gemaakt in twee periodes: de periode 1 juli 2015-30 september 2017 en de periode 1 oktober 2017- SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 53 1 juli 2019. De gegevens uit de eerste periode zijn ontleend aan het eerdere evaluatieonderzoek dat is uitgevoerd (Bennaars et al., 2017). Een vergelijking over de twee periodes laat zien dat het percentage van zaken waarin ernstige verwijtbaarheid van de werkgever wordt aangenomen iets is toegenomen: van 29 procent naar 32 procent in eerste aanleg en van 18 procent naar 22 procent in hoger beroep. Dit zou kunnen worden verklaard door de rechtspraak van de Hoge Raad14 waarin is bevestigd dat ook als een verstoorde verhouding aan de werkgever te wijten is een ontbinding op de g-grond kan worden toegewezen, ook als de werkgever eerst tevergeefs beëindiging op een andere grond heeft nagestreefd. Tabel 4.13 Ernstige verwijtbaarheid werkgever eerste aanleg (1 juli 2015 - 1 juli 2019) Totaal % 1 oktober 20171 juli 2019 % 1 juli 201530 sept. 2017 Aantal gepubliceerde ontslagzaken 1722 EVHNa werkgever aan de orde 460 Wel EVHNa 139 30% 62 32% 77 29% Geen EVHNa 313 68% 125 64% 188 71% 8 2% 8 4% 0 Geen inhoudelijk oordeel 681 % 1041 195 265 Noot a: EVHN = ernstig verwijtbaar handelen of nalaten Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017) Tabel 4.14 Ernstige verwijtbaarheid werkgever hoger beroep (1 juli 2015 - 1 juli 2019) Totaal % 1 oktober 20171 juli 2019 % 1 juli 201530 sept. 2017 Aantal gepubliceerde ontslagzaken 634 EVHNa werkgever aan de orde 202 Wel EVHNa 42 20% 32 22% 10 18% Geen EVHNa 151 75% 104 72% 47 82% 9 5% 9 6% - Geen inhoudelijk oordeel 519 % 115 145 57 Noot a: EVHN = ernstig verwijtbaar handelen of nalaten Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017) Uit Tabel 4.15 kan worden afgeleid in hoeveel gevallen het oordeel van het hof afwijkt van het oordeel in eerste aanleg. Als het hof oordeelt dat wel sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, is dat in de helft van de gevallen hetzelfde oordeel als in eerste aanleg en in de andere helft van de gevallen had de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Omgekeerd, als het hof tot de conclusie komt dat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid, dan is dat in 87 procent van de gevallen een bevestiging van het oordeel van de rechtbank (132 van de 151 gevallen). 14 HR 16 februari 2018, ELCI:NL:HR:2018:220 ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow). (Digihuis) en HR 30 november 2018, SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 54 HOOFDSTUK 4 Uit de interviews met juridisch belangenbehartigers en met rechters komt een vergelijkbaar beeld naar voren. Vrijwel alle respondenten hebben de indruk dat de drempel om ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan te nemen een hoge drempel is. Er moet echt iets aan de hand zijn voordat ernstige verwijtbaarheid wordt aangenomen. Bij juridisch belangenbehartigers bestaat de indruk dat ernstige verwijtbaarheid inmiddels makkelijker wordt aangenomen dan toen de Wwz net in werking was getreden. Ook bestaat de indruk dat de kantonrechters daarin soepeler zijn dan de hoven. Bij de rechters bestaat een verdeelder beeld. Sommige rechters zien geen verschil tussen de periode net na de Wwz en de latere periode. Andere rechters hebben de indruk soepeler te zijn geworden, terwijl ook rechters de indruk hebben kritischer te zijn geworden. Omdat in vrijwel elke zaak bepleit wordt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, ook zonder dat verder echt uit te werken/te onderbouwen, treedt er een soort ‘moeheid’ op waardoor de ernstige verwijtbaarheid juist niet snel wordt aangenomen. Over het verschil in toetsing tussen kantonrechter en hoven zijn de meningen verdeeld. Sommige raadsheren hebben de indruk dat hoven strenger zijn dan de kantonrechters, anderen hebben een omgekeerde indruk. De kantonrechters die iets hebben gezegd over het verschil met het hof hebben de indruk dat de hoven strenger zijn (en dus minder snel ernstig verwijtbaar handelen aannemen). Tabel 4.15 Verhouding oordelen eerste aanleg - hoger beroep nader bekeken Hof: wel EVHN Totaal 1 oktober 2017 - 1 juli 2019 1 juli 2015 - 30 sept. 2017 42 32 10 Ktr: wel evhn 21 Ktr: geen evhn Hof: geen EVHN 13 21 151 8 19 2 47a 104 Ktr: geen evhn 132 97 35 Ktr: wel evhn 10 7 3 Noot a: in 9 gevallen oordeelde het hof voor het eerst over de ernstige verwijtbaarheid Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017) Uit de combinatie van de cijfers en de interviews/enquête volgt dat in een minderheid van de ontslagzaken ernstige verwijtbaarheid aan de orde komt en in die gevallen in minder dan een derde van de gevallen ook daadwerkelijk ernstig verwijtbaar handelen wordt aangenomen. In hoger beroep is dit percentage nog lager. Dit laatste strookt niet helemaal met de beleving van een deel van de rechters en juridisch bijstandsverleners zoals die naar voren komt uit de interviews. Daar staat tegenover dat een ander deel van de rechters en juridisch bijstandsverleners eigenlijk geen verschil ervaart in de wijze waarop in eerste aanleg en door het hof wordt getoetst. De uit de gepubliceerde uitspraken afgeleide afwijkende beleving van een deel van de respondenten kan worden verklaard door de individuele ervaringen van de betreffende geïnterviewden. Er kan al met al geconcludeerd worden dat nog steeds een hoge drempel bestaat, waarbij door de tijd wel een lichte toename te zien is. De indruk dat ernstige verwijtbaarheid van de werkgever sneller wordt aangenomen dan net na de inwerkingtreding van de Wwz is dus eveneens juist, zij het dat sprake is van een heel lichte toename. Om te beoordelen of het hier inderdaad om uitzonderlijke gevallen gaat moet worden bekeken welke omstandigheden leiden tot het oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 55 De wet geeft geen invulling van het criterium ernstig verwijtbaar handelen en nalaten. Wel worden in de wetsgeschiedenis15 ter verduidelijking enkele (niet-limitatieve) voorbeelden gegeven van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever: • • • • • als er als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan (bijvoorbeeld als gevolg van het niet willen ingaan op avances zijnerzijds) en de rechter concludeert dat er geen andere optie is dan ontslag (hierna ook: 'verstoorde verhouding wegens laakbaar gedrag'); als een werkgever discrimineert, de werknemer hiertegen bezwaar maakt, er een onwerkbare situatie ontstaat en niets anders rest dan ontslag (hierna ook 'victimisatie'); als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat. Te denken is hierbij aan de situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd (hierna ook 'grovelijke schending werkgeversverplichtingen'); de situatie waarin de werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren en ontslag langs die weg te realiseren (hierna ook: 'valse ontslaggrond'; de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (hierna ook: 'ontslag wegens door werkgever veroorzaakte arbeidsongeschiktheid'). Het betreft bijzonder ruime voorbeelden. ‘Laakbaar gedrag’ of ‘grovelijk verplichtingen niet nakomen’ kan ingevuld worden door veel verschillende omstandigheden. Hoewel er relatief veel Hoge Raad-uitspraken zijn over de Wwz, heeft de Hoge Raad zich nog niet concreet uitgelaten over de vraag welke gedragingen van de werkgever wel of niet ernstig verwijtbaar zijn. In verschillende zaken speelde die vraag wel, maar verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO, dus zonder inhoudelijk over de zaak te oordelen omdat geen rechtsvragen voorliggen.16 Wel heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat de werkgever een verwijt kan worden gemaakt van de verstoring van de arbeidsverhouding niet in de weg hoeft te staan aan een ontbinding op de g-grond. De werkgever neemt dan wel het risico dat een billijke vergoeding is verschuldigd wegens ernstig verwijtbaar handelen.17 In het jurisprudentieonderzoek zijn vijf categorieën gedragingen van werkgevers aangetroffen die leiden tot het oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Deze vijf categorieën vallen niet samen met de voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis, maar passen daar wel onder: i. de werkgever escaleert en stuurt aan op een beëindiging; ii. de werkgever spant zich onvoldoende in om verhoudingen te normaliseren na eerdere gerechtelijke procedures tussen partijen; iii. de werkgever betaalt geen loon; iv. ernstige schending van de re-integratieverplichting, en v. treiterij. 15 Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 34. 16 HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2626, HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:687 en HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:633. HR 16 februari 2018, ELCI:NL:HR:2018:220 (Digihuis) en HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow). 17 SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 56 HOOFDSTUK 4 Uit de interviews met rechters en juridisch belangenbehartigers is naar voren gekomen dat de eerste categorie het meest voorkomt. Vaak genoemd door rechters: het willens en wetens aansturen op een beëindiging, het onheus bejegenen van werknemers (tegen pestgedrag aan), het opzettelijk verhinderen van re-integratie, ‘te hard erin gaan’ zoals onmiddellijk schorsen of andere acties die beschadigend of kwetsend voor de werknemer zijn en eigenlijk elke andere oplossing dan een beëindiging frustreren. Ook onterechte beschuldigingen van ernstige feiten zoals seksuele intimidatie leiden tot ernstige verwijtbaarheid. Veel rechters benadrukken dat het moet gaan om moedwillig handelen en niet zozeer om ‘onhandig’ opereren van een werkgever. Als de twee onderzoeksperioden met elkaar worden vergeleken (1 juli 2015-30 september 2017 en 1 oktober 2017-1 juli 2019) dan blijkt dat de tweede categorie ruimer wordt gebruikt en steeds dichter naar de eerste lijkt te groeien. Onvoldoende inspanningen van de werkgever om verhoudingen te normaliseren als grond voor ernstige verwijtbaarheid komen in de tweede periode niet alleen voor als sprake is van een eerdere gerechtelijke procedure, maar ook als de werkgever na één misstap van de werknemer al aanstuurt op een beëindiging. Hetzelfde geldt voor een discussie over de uitvoering van de werkzaamheden. Het wordt werkgevers aangerekend als een incident (niet structureel gedrag) wordt aangegrepen om een beëindiging na te streven. Dit lijkt, zeker na de eerder genoemde Hoge Raad-uitspraken vaker te leiden tot een beëindiging op de g-grond met een billijke vergoeding dan in de eerste periode. Dit komt overeen met de bevindingen uit de interviews en enquête. Al met al kan geconcludeerd worden dat het criterium zeker een drempel opwerpt en dat ernstige verwijtbaarheid niet makkelijk wordt aangenomen, waarbij moet worden aangetekend dat de rechtspraktijk, zeker na de uitspraken van de Hoge Raad, minder terughoudend is om in geval van een door toedoen van de werkgever verstoorde verhouding te ontbinden met een billijke vergoeding. Gelet op de aantallen zijn dat nog steeds uitzonderingen. Billijke vergoeding bij ernstig verwijtbaar handelen of nalaten werkgever Het oordeel dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagalaten leidt in beginsel tot het toekennen van een billijke vergoeding. De wettekst laat de rechter ruimte om dat niet te doen, maar dat komt zeer zelden voor. In de periode 1 juli 2015/ 1 juli 2019 is in eerste aanleg in 4 van de 139 gevallen waarin ernstige verwijtbaarheid is aangenomen geen billijke vergoeding toegekend. Het betrof zeer specifieke gevallen zoals een aangehouden zaak en een zeer kleine armlastige werkgever die de regelgeving niet goed had begrepen. Uit de interviews en enquête volgt dat rechters en juridisch belangenbehartigers eigenlijk nooit situaties tegenkomen waarin wel sprake is van ernstige verwijtbaarheid maar geen billijke vergoeding wordt toegekend. Als is vastgesteld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever, dan is vervolgens de vraag hoe hoog de billijke vergoeding is die aan de werknemer wordt toegekend. Ook hier is uitsluitend gekeken naar billijke vergoedingen in zaken waarin de ernstige verwijtbaarheid door de rechters is vastgesteld en niet gegeven. De Hoge Raad heeft in het arrest New Hairstyle18 gezichtspunten geformuleerd die relevant zijn bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding: 18 HR 30 juni 2017,ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle). SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN i. ii. iii. iv. v. vi. vii. 57 het loon dat de werknemer zou hebben verdiend als hij voor vernietiging van de opzegging zou hebben gekozen (rekening houdend met de hypothetische verdere duur van de arbeidsovereenkomst en een hypothetische matiging van de loonvordering); de mate van verwijtbaarheid van de werkgever; in hoeverre kan de reden waarom de werknemer afziet van vernietiging (en kiest voor de billijke vergoeding) aan de werkgever worden toegerekend? heeft de werknemer inmiddels ander werk gevonden en zo ja, wat verdient hij daarmee? welke inkomsten zou de werknemer in de toekomst moeten kunnen verwerven? heeft de werknemer aanspraak op de transitievergoeding? valt de werknemer zelf een verwijt te maken? De New Hairstyle uitspraak betrof een zaak waarin de ernstige verwijtbaarheid gegeven is. De vraag heeft gespeeld of deze gezichtspunten ook een rol spelen in procedures waarin de ernstige verwijtbaarheid door de rechter moet worden vastgesteld. In de lagere rechtspraak is daar vrijwel onmiddellijk vanuit gegaan en de Hoge Raad heeft dit later ook bevestigd.19 Uit de interviews en enquête blijkt dat rechters en juridische bijstandsverleners de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten over het algemeen duidelijk vinden. Het is voor partijen en voor rechters duidelijk welke omstandigheden moeten meewegen bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding. Vrijwel alle respondenten wijzen erop dat er vervolgens weinig houvast is voor het bepalen van het bedrag dat aan de verschillende elementen moet worden gehangen (met uitzondering van het eerste gezichtspunt, de verwachte ‘levensduur’ van de arbeidsovereenkomst). Door een deel van de rechters wordt opgemerkt dat partijen daar zelf doorgaans ook weinig over stellen. Er worden zeker bedragen genoemd, maar in het midden blijft vaak hoe die bedragen zich verhouden tot de gezichtspunten. Enkele respondenten (zowel rechters als juridisch belangenbehartigers) benoemen dat zij het een gemis vinden dat er geen formule meer is. De duidelijkheid die de transitievergoeding kenmerkt, ontbreekt hier. De hoogte van de billijke vergoeding wisselt sterk. In Tabel 4.16 zijn de cijfers met betrekking tot de eerste onderzoeksperiode (1 juli 2015 – 30 september 2017) opgenomen. Tabel 4.17 bevat de cijfers ten aanzien van de billijke vergoeding over de periode 1 oktober 2017-1 oktober 2019. In beide tabellen gaat het om de billijke vergoedingen die behoren bij de uitspraken die in de vorige paragraaf aan de orde zijn gekomen (dus waar de rechter heeft vastgesteld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen). Tabel 4.16 Eerste aanleg Billijke vergoeding 1 juli 2015 – 30 september 2017 Hoogste 125.000 Laagste 1.000 Gemiddelde 29.317 Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017) 19 HR 8 juni 2018, ECLI:NL:2018:HR:857.ECLI:NL:2018:HR:878 (Zinzia). SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 58 HOOFDSTUK 4 Nota bene: in de tien hofuitspraken uit deze periode waarin ernstige verwijtbaarheid is aangenomen, heeft het hof slechts twee keer zelf een billijke vergoeding vastgesteld die afweek van de billijke vergoeding die in eerste aanleg was vastgesteld. Dat zijn te weinig gegevens om relevant te kunnen zijn. Tabel 4.17 Billijke vergoeding 1 oktober 2017 – 1 juli 2019 Eerste aanleg Hoogste Laagste20 Hoger beroep * Bron: € 1.026.449 €0 Gemiddelde € 132. 437 Mediaan* € 120.154 Hoogste € 400.000 Laagste € 1.500 Gemiddelde € 40.270 Hierbij is de hoogste billijke vergoeding (€1.026.499) en de laagste (€0) weggelaten. Zonder deze uitschieters is de hoogste vergoeding €628.000, gevolgd door een bedrag van €550.000 en €425.000. Het laagste bedrag zonder de €0 is €1.000. ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017) De gemiddelde billijke vergoeding is gestegen in de tweede onderzoeksperiode. Ook als het laagste en het hoogste bedrag niet worden meegenomen in het gemiddelde is een grote stijging te zien. Waar in de eerste onderzoeksperiode de hoogste vergoeding € 125.000 bedroeg, is in de tweede periode in 19 uitspraken de werkgever veroordeeld tot betaling van minimaal dat bedrag. In april 2019 zijn acht identieke uitspraken gepubliceerd, waarin geoordeeld is dat werkgever Ryanair ernstig verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot het ontslag van werknemers.21 In alle gevallen lag de billijke vergoeding rond de € 350.000. Omdat het in feite één handelwijze betrof, zouden deze uitspraken ook één keer in plaats van acht keer kunnen worden meegeteld. Ook dan ligt het gemiddelde bedrag rond de € 100.000, hetgeen nog steeds fors hoger is dan in de eerste periode. Ook de verhouding tot het maandsalaris is gestegen. Niet uit elke uitspraak is af te leiden wat het maandsalaris is. Indien de uitspraken waaruit dat wel blijkt nader worden bekeken, komt het volgende naar voren. Voor de eerste periode (1 juli 2015 - 30 september 2017) bedraagt de billijke vergoeding gemiddeld 8,4 maandsalarissen. In de tweede periode ligt dat gemiddelde op 17,5 maandsalarissen. Het beeld dat de billijke vergoeding in de afgelopen jaren is gestegen wordt ondersteund door interviews met rechters. Het beeld in de rechtspraktijk, zo blijkt uit de interviews met rechtsbijstandsverleners, is eveneens dat billijke vergoedingen hoger worden. Een verklaring voor de sterke stijging kan worden gezocht in het effect van het eerder genoemde New Hairstylearrest, waardoor ook de gevolgen van het ontslag kunnen worden meegewogen bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding. 20 21 Ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever werd aangenomen, maar het bedrag aan billijke vergoeding werd op €0 gesteld. Rechtbank Oost-Brabant 23 april 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:2311 t/m 2318. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 59 Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten werknemer Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer leidt ertoe dat de transitievergoeding niet is verschuldigd, ook al is de arbeidsovereenkomst geëindigd op initiatief van de werkgever (art. 7:673 lid 1 sub c BW). De rechter heeft de mogelijkheid om in zo’n geval de transitievergoeding toch geheel of gedeeltelijk toe te kennen indien niet toekennen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (7:673 lid 8 BW). Dit is echter een uitzonderingssituatie. Uitgangspunt is: geen transitievergoeding bij ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van de werknemer. Ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van de werknemer moet worden onderscheiden van ‘verwijtbaar handelen of nalaten’ dat op grond van art. 7:669 lid 3 sub e BW een beëindigingsgrond is. Daarnaast bestaat nog de dringende reden voor een ontslag op staande voet (art.7:677 jo 678 BW). Deze drie begrippen zijn niet hetzelfde. Van belang is dat een situatie die tot een dringende reden leidt, niet altijd gepaard hoeft te gaan met verwijtbaarheid aan de kant van de werknemer. Dit volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad22 en is niet gewijzigd door de Wwz. Als geen sprake is van verwijtbaarheid, dan is er ook geen ernstige verwijtbaarheid. Het betreft uitzonderingssituaties (bijvoorbeeld een vreselijke misstap begaan onder invloed van een geestelijke stoornis). Het kan dus zo zijn dat er een terecht ontslag op staande voet is, maar toch de transitievergoeding verschuldigd is. Dit is bevestigd door de Hoge Raad in het Dräger-arrest.23 Onderzocht is hoe vaak ernstige verwijtbaarheid van de werknemer voorkomt, hoe de rechter in die gevallen toetst en welke omstandigheden leiden tot het oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Uit de Tabellen 4.18, 4.19 en 4.20 blijkt net als bij de ernstige verwijtbaarheid van de werkgever dat in het grootste deel van de ontslagzaken ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer niet aan de orde wordt gesteld. Wordt het wel aan de orde gesteld dan wordt in 45 procent van de gevallen in eerste aanleg geoordeeld dat ook daadwerkelijk ernstig verwijtbaar is gehandeld door de werknemer (Tabel 4.18). Uit Tabel 4.19 blijkt dat meer dan de helft (53 procent) van die zaken gaan om ontslagen op staande voet die in stand zijn gebleven en waar het oordeel vervolgens is dat geen recht op de transitievergoeding bestaat omdat de dringende reden ook ernstig verwijtbaar handelen of nalaten oplevert (zie over die verschillende begrippen hierboven). In hoger beroep geldt ook dat het in het grootste deel van de zaken niet aan de orde komt. Komt het wel aan de orde dan is het percentage uitspraken waarin geoordeeld wordt dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid iets lager dan in eerste aanleg (41 procent), zie Tabel 4.20. Hoewel het dus lijkt alsof ernstige verwijtbaarheid bij werknemers veel vaker wordt aangenomen dan bij werkgevers (zie Tabel 4.13 en 4.14) moet dat enigszins genuanceerd worden. Dat een ontslag op staande voet leidt tot ernstige verwijtbaarheid en dus geen ontslagvergoeding ligt voor de hand en is niet anders dan voor inwerkingtreding van de Wwz. Als het gaat om de werking van het criterium ernstig verwijtbaar handelen en nalaten buiten ontslag op staande voet situaties, dus in gewone ontbindingszaken of bij het niet verlengen van een bepaalde tijd contract, dan werkt het criterium zoals bedoeld: alleen in uitzonderlijke gevallen wordt de transitievergoeding niet of slechts gedeeltelijk toegekend. 22 23 HR 3 maart 1989, NJ 1989/549 en HR 29 september 2000, NJ 2001/406. HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484 (Dräger). SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 60 HOOFDSTUK 4 Tabel 4.18 Ernstige verwijtbaarheid werknemer eerste aanleg 1 juli 2015 - 1 juli 2019 Totaal % 1 oktober 20171 juli 2019 % 1 juli 201530 sept. 2017 Aantal gepubliceerde ontslagzaken 1722 EVHNa werknemer aan de orde 494 Wel EVHNa 224 45% 108 42% 116 49% Geen EVHNa 261 53% 138 54% 123 51% 9 2% 9 4% - Geen inhoudelijk oordeel 681 % 1041 255 239 Noot a: EVNH = ernstig verwijtbaar handelen of nalaten Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017) Tabel 4.19 Wel ernstige verwijtbaarheid werknemer eerste aanleg nader beschouwd Totaal Wel EVHN a % 1 oktober 20171 juli 2019 224 % 1 juli 201530 sept. 2017 108 % 116 b In stand gebleven osv 118 53% 58 54% 60 52% Anders 106 47% 50 46% 56 48% Noot a: EVHN = ernstig verwijtbaar handelen of nalaten Noot b: OSV = ontslag op staande voet Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017) Tabel 4.20 Ernstige verwijtbaarheid werknemer hoger beroep 1 juli 2015-1 juli 2019 Totaal % 1 oktober 20171 juli 2019 % 1 juli 201530 sept. 2017 Aantal gepubliceerde ontslagzaken 634 519 115 EVHNa werknemer aan de orde 180 103 77 Wel EVHN a 74 41% 45 44% 29 38% Geen EVHNa 99 55% 51 49% 48 62% Geen inhoudelijk oordeel 7 4% 7 7% 0 % Noot a: EVHN = ernstig verwijtbaar handelen of nalaten Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017) Uit de interviews met rechters en juridisch belangenbehartigers komt een vergelijkbaar beeld naar voren. Het ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer komt met name voor in ontslag op staande voet situaties, dan is het bijna een gegeven. Buiten ontslag op staande voet situaties zijn het vaak ontbindingen op de e-grond waarbij ook gekozen had kunnen worden voor een ontslag op staande voet. Het gaat dan om diefstal, fraude, agressie, stelselmatig niet nakomen van re-integratieverplichtingen of integriteitskwesties. Anders dan bij de ontbindingspraktijk bestaat een minder vastomlijnd beeld over de vraag of in hoger beroep al dan niet strenger wordt getoetst. Rechters laten zich hier in de interviews minder over uit en onder de juridisch belangenbehartigers wordt hier zeer verschillend over gedacht. Wel bestaat het beeld dat buiten het type gedragingen dat dicht tegen de dringende reden aanligt niet snel sprake zal zijn van ernstig verwijtbaar handelen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 61 Over de dunne grens tussen verwijtbaar handelen, ernstig verwijtbaar handelen en de dringende reden wordt door de meeste respondenten in de interviews met juridisch belangenbehartigers en rechters gezegd dat dat een gegeven is waar wel mee gewerkt kan worden, maar dat het wel lastig uitleggen is aan werkgevers en werknemers. Het zijn nuanceverschillen. Nog wel uitlegbaar is het ‘niet verwijtbare ontslag op staande voet’ als iemand al dan niet tijdelijk ontoerekeningsvatbaar is, maar wat nu precies maakt dat iets verwijtbaar is en niet ernstig verwijtbaar blijft lastig te duiden. Enkele respondenten vinden het niet goed uitlegbaar dat als verwijtbaar handelen van de werknemer leidt tot een beëindiging, de werkgever toch een transitievergoeding moet betalen, omdat het gedrag niet ernstig verwijtbaar is. Wanneer sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer is, net als voor de ernstige verwijtbaarheid aan de kant van de werkgever, niet in de wet opgenomen. Wel geeft de parlementaire geschiedenis een aantal voorbeelden van gedragingen die als ernstig verwijtbaar kunnen kwalificeren: • • • • • de situatie waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt; de situatie waarin de werknemer in strijd met eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk; de situatie waarin de werknemer controlevoorschriften bij ziekte herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat; de situatie waarin de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hier al tevergeefs op heeft aangesproken; de situatie waarin de werknemer op oneigenlijke wijze heeft geprobeerd zijn productiecijfers gunstiger voor te stellen en hij hierdoor het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd. De Hoge Raad heeft tot nu toe nog niet vastgesteld welke gedragingen wel of niet zodanig ernstig verwijtbaar zijn dat geen transitievergoeding verschuldigd is. In verschillende zaken speelde die vraag wel, maar verwierp de Raad het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO, dat wil zeggen zonder inhoudelijk op de zaak in te gaan.24 In de beschikking van 8 februari 2019 heeft de Hoge Raad vastgesteld welke omstandigheden wél en welke niet relevant zijn bij de beoordeling van de vraag of de werknemer zodanig ernstig verwijtbaar heeft gehandeld dat hij geen recht heeft op transitievergoeding (art. 7:673 lid 7 BW). Ook heeft de Raad geoordeeld welke factoren meewegen bij de toets van art. 7:673 lid 8 BW, de uitzonderingsclausule op grond waarvan een werknemer die ernstig verwijtbaar heeft gehandeld toch (geheel of gedeeltelijk) recht op transitievergoeding kan hebben als niet-toekenning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.25 Het komt erop neer dat bij die eerste toets (verval transitievergoeding) alleen die omstandigheden meewegen die zien op de verwijtbaarheid 24 25 HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2626, HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:687 en HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:633. HR 8 februari 2019, ECLI:NL:2019:HR:203 (WoonDroomZorg). SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 62 HOOFDSTUK 4 van het gedrag van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. Persoonlijke omstandigheden die niet van invloed zijn op de gewraakte gedraging, zoals kostwinnerschap, of de staat van dienst van de werknemer zijn niet relevant. Bij de tweede toets moeten juist wel alle omstandigheden van het geval betrokken worden. Tabel 4.21 Categorieën ernstige verwijtbaarheid werknemer eerste aanleg 1 juli 2015 - 1 juli 2019 Subtotaal Wel EVHN Gedragsregels 73 34 39 0 107 Geheimhouding 9 2 6 1 Nevenwerkzaamheden 25 12 13 0 Diefstal 51 38 12 1 99 Bedrog 40 26 14 0 Misdrijf 8 7 1 0 Controlevoorschriften ziekte 68 Re-integratie 68 36 32 0 Veelvuldig te laat 8 Te laat 8 2 6 0 38 14 23 1 14 2 11 1 Functie-uitoefening niet naar behoren 25 4 21 0 Bedreiging 15 6 8 1 Beledigen 3 2 1 0 60 Misdragen 14 5 8 1 Mishandeling 9 5 4 0 Anders 19 9 9 1 29 2 27 0 Alcohol/drugs 14 8 6 Roekeloos gedrag 9 1 8 0 Valse inlichtingen bij sollicitatie 7 2 5 0 Overig 16 7 8 1 494 224 261 9 Categorie Totaal Onderverdeling Gedragsregels Misdrijven Werkweigering Werkweigering & aanverwante kwesties Grensoverschrijdend gedrag Verstoorde verhouding Overig 29 Verstoorde verhouding 46 Totaal Bron: 77 Plichten veronachtzamen Niet Overig EVHN 494 ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017) SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 63 Het jurisprudentieonderzoek heeft geleid tot een onderverdeling in categorieën waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij de voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis. Er zijn geen zaken aangetroffen waarbij het laatste voorbeeld – of iets wat erop lijkt – aan de orde was (op oneigenlijke wijze productiecijfers voorstellen). De categorieën zijn opgenomen in de Tabel 4.21 (eerste aanleg) en Tabel 4.22 (hoger beroep, alleen de periode oktober 2017- juli 2019). De dikgedrukte onderwerpen verwijzen naar de voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis. Tabel 4.22 Categorieën ernstige verwijtbaarheid werknemer eerste aanleg 1 oktober 2017 - 1 juli 2019 Subtotaal Wel EVHN Niet EVHN Overig Gedragsregels 19 10 9 0 31 Geheimhouding 5 3 2 0 Nevenwerkzaamheden 7 5 2 0 Diefstal 9 4 2 3 20 Bedrog 8 4 4 0 Misdrijf 3 3 0 0 Controlevoorschriften ziekte 12 Re-integratie 12 3 9 0 Veelvuldig te laat 3 Te laat 3 1 2 0 8 2 5 1 2 0 2 0 Functie-uitoefening niet naar behoren 2 0 2 0 Bedreiging 4 2 1 1 Beledigen 0 0 0 0 14 Misdragen 1 0 0 1 Mishandeling 0 0 0 0 Anders 9 4 4 1 4 0 4 0 Alcohol/drugs 3 3 0 Roekeloos gedrag 1 0 1 0 Valse inlichtingen bij sollicitatie 0 0 0 0 Overig 3 1 2 0 103 45 51 7 Categorie Totaal Onderverdeling Gedragsregels Misdrijven Werkweigering Werkweigering & aanverwante kwesties 12 Plichten veronachtzamen Grensoverschrijdend gedrag Verstoorde verhouding 4 Verstoorde verhouding Overig Totaal Bron: 7 103 ArbeidsmarktResearch B.V. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 64 HOOFDSTUK 4 Verval transitievergoeding Als gezegd is de consequentie van het oordeel ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer dat het recht op de transitievergoeding vervalt. Alleen als de rechter van oordeel is dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, kan hij besluiten om de transitievergoeding toch geheel of gedeeltelijk toe te kennen (7:673 lid 8 BW). Uit de interviews en enquête komt naar voren dat dit hoogst zelden aan de orde is. Geen van de juridisch belangenbehartigers waarmee is gesproken heeft in een procedure meegemaakt dat wel sprake was van ernstige verwijtbaarheid, maar toch (een deel van) de transitievergoeding werd toegekend. Ook rechters maken het eigenlijk nooit mee dat een zaak zich daarvoor leent. Dit beeld wordt bevestigd door de cijfers. Tabel 4.23 Transitievergoeding of niet bij ernstige verwijtbaarheid werknemer Totaal 1 oktober 20171 juli 2019 1 juli 201530 sept. 2017 Wel EVHN werknemer eerste aanleg 224 108 116 Toch een (gedeeltelijke) transitievergoeding 11 5 6 Wel EVHN werknemer hoger beroep 74 45 29 Toch een (gedeeltelijke) transitievergoeding 5 5 0 Bron: ArbeidsmarktResearch BV en Bennaars et al. (2017) De motivering om ondanks de ernstige verwijtbaarheid toch een (gedeeltelijke) transitievergoeding toe te kennen is doorgaans tweeërlei: de persoonlijke omstandigheden (zoals lange en onberispelijke staat van dienst, arbeidsmarktperspectief, leeftijd, kostwinnerschap) en de mate van ernstige verwijtbaarheid. In een aantal uitspraken wordt overwogen dat sprake was van een ‘inschattingsfout’ of dat de werknemer geen verkeerde bedoelingen had. Een meer exotische overweging is dat nu de reden van de beëindiging in de detentie van de werknemer was gelegen, de ratio van de transitievergoeding met zich bracht dat een gedeelte toch verschuldigd was, juist om de transitie naar ander werk na de detentie te vergemakkelijken. Zowel uit het jurisprudentieonderzoek als uit de interviews en enquête komt naar voren dat de uitzonderingsmogelijkheid van art 7:673 lid 8 BW zeer zelden aan de orde is. 4.5 Gevolgen voor doorstroom naar vaste contracten Een deel van de veranderingen in het ontslagrecht door de Wwz zou in theorie kunnen leiden tot een grotere aantrekkelijkheid van vaste contracten en een snellere doorstroom van een tijdelijk naar een vast contract. Bijvoorbeeld wanneer het ontslag van werknemers met een vast dienstverband eenduidiger, goedkoper en sneller wordt voor werkgevers en bijdraagt aan de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van de werknemer. De in de Wwz vastgelegde afgebakende ontslaggronden, ontslagroutes en transitievergoeding hebben volgens rechters, juridisch belangenbehartigers en een groot deel van de werkgevers gezorgd voor een eenduidiger ontslagstelsel met meer rechtszekerheid, in ieder geval voor de werknemer. De transitievergoeding heeft ten opzichte van de oude SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 65 kantonrechtersformule gezorgd voor een lagere ontslagvergoeding en derhalve voor goedkoper ontslag.26 Aanpassingen in procedures hebben ontslag op onderdelen sneller gemaakt (zie Hoofdstuk 5). Een in de wet vastgelegde ontslagvergoeding die uniform is voor alle ontslagroutes zorgt voor meer rechtsgelijkheid voor de werknemer. Er is daarmee voldoende aanleiding om te verwachten dat de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten, in ieder geval bij dezelfde werkgever, is toegenomen. Om het effect van de Wwz op de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten te identificeren, is in het deelonderzoek naar de maatregelen met betrekking tot flexibele arbeid in de Wwz (Van der Werff et al., 2020) de kans op doorstroom vanuit een tijdelijk contract naar een vast contract bij dezelfde werkgever geanalyseerd en verklaard uit achtergrondkenmerken van de werknemer, conjuncturele omstandigheden en de werking van de Wwz vanaf 2015. Figuur 4.9 laat zien dat ten opzichte van de situatie voor invoering van de Wwz de kans om door te stromen naar een vast contract bij een tijdelijk contract dat twee jaar heeft geduurd meer dan verdubbeld is. In de eerste twee jaar van het tijdelijk contract is er amper verschil in de kans op doorstroom naar een vast contract. Zowel voor als na invoering van de Wwz is er sprake van een relatief hoge doorstroomkans na 12 maanden. Dit betreft werknemers die na een jaarcontract of bijvoorbeeld twee halfjaarcontracten al een vast contract aangeboden hebben gekregen. Na 30 en 36 maanden is de doorstroom van tijdelijk naar vast juist kleiner door de Wwz. Figuur 4.9 Door de wijzigingen in de ketenbepaling en het ontstaan van het recht op transitievergoeding na 24 maanden in een tijdelijk contract is de kans om door te stromen naar een vast contract het grootst rond 23 en 24 maanden na instroom Kans op doorstroom naar vast contract bij dezelfde werkgever per maand na instroom in tijdelijk contract, na correctie persoonskenmerken, bedrijfskenmerken en conjunctuur 20% 18% Voor wwz 16% Na wwz 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% 0 6 12 18 24 30 36 42 48 Bron: CBS Microdata, bewerking SEO Economisch Onderzoek (2020) De grotere doorstroom naar een vast contract bij dezelfde werkgever vanaf anderhalf jaar in een tijdelijk contract en de kleinere doorstroom na meer dan twee jaar in een tijdelijk contract, heeft 26 Ten opzichte van de ontslagroute via UWV voorafgaand aan de Wwz, heeft de introductie van de transitievergoeding juist gezorgd voor een hogere ontslagvergoeding en derhalve duurder ontslag. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 66 HOOFDSTUK 4 vooral te maken met de wijzigingen in de ketenbepaling, die door de Wwz is verkort van drie naar twee jaar (na twee jaar kan geen nieuw tijdelijk contract meer worden gegeven door dezelfde werkgever, alleen nog een vast contract). Tegelijkertijd is ook het effect zichtbaar van de introductie van de transitievergoeding, die volgens de Wwz verschuldigd is vanaf een arbeidsduur bij dezelfde werkgever vanaf twee jaar. Om die reden worden veel contracten afgesloten die eindigen na 22 of 23 maanden, waardoor op die momenten ook relatief veel doorstroom plaatsvindt naar vaste contracten bij dezelfde werkgever. De aanpassing in de ketenbepaling heeft voor alle leeftijdsgroepen gezorgd voor een relatief grote doorstroom naar een vast contract binnen twee jaar. De Wwz lijkt minder invloed te hebben op de doorstroomkansen van 15-27-jarige werknemers, terwijl zij ook voor invoering van de Wwz al minder vaak doorstroomden naar een vast contract. Daarmee neemt het verschil in doorstroom tussen 15-27-jarige werknemers en oudere werknemers na invoering van de Wwz verder toe: 24 procent van de 15-27-jarigen stroomt uiteindelijk door naar een vast contract bij dezelfde werkgever, tegenover minstens 30 procent bij alle andere leeftijdsgroepen, inclusief werknemers van 55 jaar of ouder. 4.6 Beantwoording deelvragen Op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk, kunnen de deelvragen worden beantwoord ten aanzien van de doelstelling van goedkoper ontslag als gevolg van invoering van de Wwz. 3a) Wat zijn de kosten van ontslag uit vaste dienst voor werkgevers, bezien naar de verschillende routes van ontslag (wederzijds goedvinden, UWV, kantonrechter, op staande voet, proeftijd)? In hoeverre heeft de Wwz effecten gehad op deze kosten? De totale kosten voor ontslag met wederzijds goedvinden zijn toegenomen van gemiddeld € 24,4 duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 27,5 duizend in 2018-2019. Deze toename in kosten is vooral het gevolg van een stijging van de improductiviteitskosten. Dat wordt verklaard door een gemiddelde toename van twee weken tussen de feitelijk laatste werkdag van de ontslagen werknemer en de formele ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Werkgevers geven aan dat zowel zij als de ontslagen werknemers het prettig vinden om wat meer ruimte af te spreken in het formele einde van de arbeidsovereenkomst. Werknemers om langer de tijd te hebben om zonder verplichtingen op het oude werk op zoek te gaan naar nieuw werk. Werkgevers om werknemers over te halen om samen tot een beëindigingsovereenkomst te komen, waarmee een gang naar de kantonrechter kan worden bespaard. Dat zien werkgevers als een minder zeker traject. De hoogte van de gemiddelde ontslagvergoeding bij wederzijds goedvinden is na een aanvankelijke daling tussen 2011-2012 en 2015-2016 in 2018-2019 weer gestegen naar het oude niveau van voor de Wwz. In de helft van het aantal ontslaggevallen met wederzijds goedvinden geldt de hoogte van de transitievergoeding als uitgangspunt voor de bepaling van de ontslagvergoeding, in een derde van de gevallen ligt de ontslagvergoeding hoger. De totale kosten voor ontslag via UWV zijn toegenomen van gemiddeld € 19,5 duizend in 20112012 naar gemiddeld € 39,9 duizend in 2018-2019. Deze toename in kosten is vooral het gevolg SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 67 van een substantiële stijging in het aantal uitgekeerde ontslagvergoedingen aan ontslagen werknemers. Sinds de invoering van de Wwz hebben werknemers recht op een transitievergoeding bij ontslag via UWV, waarop zij voorheen geen wettelijke aanspraak konden maken. Zo werd in 20182019 in ruim 90 procent van de ontslaggevallen via UWV een eenmalig bedrag inclusief de transitievergoeding uitgekeerd, terwijl dit in 2011-2012 in 24 procent van de ontslaggevallen het geval was. Een andere oorzaak voor de stijging van de hoogte van de ontslagvergoeding is het feit dat de ontslaggevallen via UWV steeds oudere werknemers betreft met gemiddeld langere dienstverbanden, waardoor de gemiddelde transitievergoeding hoger komt te liggen dan bij andere ontslagroutes. Een mogelijke verklaring is dat jongere werknemers eerder akkoord gaan met een beëindigingsovereenkomst met de werkgever en het vooral de oudere werknemers zijn waarvoor de ontslagroute via UWV (volledig) wordt bewandeld. De totale kosten voor ontslag via de kantonrechter zijn afgenomen van gemiddeld € 55,1 duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 48,3 duizend in 2018-2019. Deze afname in kosten is vooral het gevolg van een substantiële daling in de gemiddelde ontslagvergoeding. Sinds de invoering van de Wwz is de kantonrechtersformule afgeschaft en is de transitievergoeding geïntroduceerd. In tegenstelling tot de kantonrechtersformule is de transitievergoeding gemaximeerd. De bedoeling was om hiermee de hoogte van de ontslagvergoedingen in te perken. Daarnaast zijn de improductiviteitskosten voor ontslag via de kantonrechter juist toegenomen als gevolg van een gemiddeld langere periode van improductiviteit. Zo is de doorlooptijd van de ontslagprocedure via de kantonrechter toegenomen van gemiddeld 25 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 32 weken in 2018-2019. Omdat de afname in de ontslagvergoeding groter is dan de stijging van de improductiviteitskosten, zijn de kosten voor ontslag via de kantonrechter gemiddeld gedaald. De totale kosten voor ontslag op staande voet zijn met € 7,4 duizend tussen 2011-2012 en 20182019 ongeveer gelijk gebleven. Omdat ontslag met wederzijds goedvinden verreweg de meest gevolgde ontslagroute is, zorgt dit ervoor dat de totale ontslagkosten ook zijn gestegen. Uitgedrukt in maandsalarissen van de ontslagen werknemers blijken de gemiddelde ontslagkosten voor alle ontslagroutes te zijn toegenomen. Gemiddeld genomen denken werkgevers dat de vergoeding die zij betalen bij ontslag iets lager is geworden door de Wwz. Dat geldt alleen wanneer ontslagvergoedingen via de kantonrechter vóór de Wwz worden vergeleken met ontslagvergoedingen bij wederzijds goedvinden na de Wwz. i. Heeft de Wwz invloed gehad op de ontwikkeling van het aandeel ontslagen op staande voet? Met de inwerkingtreding van de Wwz is de mogelijkheid voor de werknemer om een ontslag op staande voet buitengerechtelijk te vernietigen (dat wil zeggen door een brief te sturen) verdwenen. Een werknemer die zich niet kan vinden in een ontslag op staande voet moet nu direct een gerechtelijke procedure beginnen om het ontslag op staande voet te vernietigen. Het risico van het ontslag op staande voet was voorafgaand aan de Wwz voor de werkgever vrijwel altijd beperkt tot de loondoorbetaling over de periode tussen het ontslag op staande voet en de voorwaardelijke ontbindingsdatum, die doorgaans enkele maanden later was gelegen. In het huidige stelsel werkt deze veiligheidsklep minder goed, omdat nu ook hoger beroep van de ontbindingsbeschikking mogelijk SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 68 HOOFDSTUK 4 is, waardoor de het procesrisico groter is. Vrijwel alle gesproken juridisch belangenbehartigers hadden daarom verwacht minder ontslagen op staande voet te zien na de inwerkingtreding van de Wwz. Dat aantal én aandeel is ook daadwerkelijk afgenomen, van 4 procent van alle ontslaggevallen in 2011-2012 naar 3 procent in 2018-2019, maar minder dan rechters en juridisch belangenbehartigers hadden gedacht. Dat komt volgens hen vooral doordat werkgevers soms uit principieel oogpunt strakke grenzen hanteren en zodoende relatief snel overgaan tot een ontslag op staande voet. Ook zijn er werkgevers die vanuit onderhandelingstactiek op staande voet ontslaan: de bal ligt dan immers bij de werknemer om actie te ondernemen. Door de korte vervaltermijn (de termijn waarbinnen de ontslagen werknemer bij de rechter in beroep kan gaan tegen het ontslag op staande voet) wordt men gedwongen om te gaan procederen. Daardoor komen toch nog redelijk wat ontslag op staande voet zaken bij de rechter terecht. ii. Heeft invoering van de transitievergoeding (TV) ontslag minder kostbaar gemaakt, als het gaat om betaalde vergoedingen? Gemiddeld genomen is de ontslagvergoeding tussen 2011-2012 en 2018-2019 iets afgenomen van € 16 duizend naar € 15 duizend. Achter die gemiddelde daling zit een sterke stijging in de gemiddelde ontslagvergoeding bij ontslag via UWV, een sterke daling in de gemiddelde ontslagvergoeding bij ontslag via de kantonrechter en een lichte daling van de ontslagvergoeding bij ontslag met wederzijds goedvinden sinds. De stijging bij ontslag via UWV is het gevolg van het feit dat in veel meer ontslaggevallen een transitievergoeding verschuldigd is dan vóór de Wwz en dat de via UWV ontslagen werknemers gemiddeld ouder zijn. In 2018-2019 werd in ruim 90 procent van de ontslaggevallen via UWV een eenmalig bedrag inclusief de transitievergoeding uitgekeerd, terwijl dit in 2011-2012 niet meer dan 24 procent was. De grote daling van de ontslagvergoeding via de kantonrechter is het gevolg van het vervangen van de kantonrechtersformule door de gemaximeerde transitievergoeding. Bij ontslag met wederzijds goedvinden is sinds 2015-2016 de gemiddelde ontslagvergoeding toegenomen als gevolg van een gemiddeld hogere ontslagvergoeding per ontslaggeval. Die ontslagvergoeding is in de helft van de gevallen gelijk aan de transitievergoeding en voor de andere helft vormt het een uitgangspunt van de onderhandelingen tussen werkgever en werknemer. Voor individuele werkgevers is de ontslagvergoeding bij wederzijds goedvinden flink gestegen wanneer zij voor invoering van de Wwz ontslag lieten lopen via UWV, en flink gedaald wanneer zij voorheen ontslag via de kantonrechter lieten lopen. Dat komt niet alleen door invoering van de gemaximeerde transitievergoeding, ook door het reguleren van ontslagroutes op basis van ontslaggronden. iii. In hoeverre hebben ontslagvergoedingen (TV en billijke vergoeding) invloed gehad op de overeengekomen vergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden? In de helft van alle ontslaggevallen met wederzijds goedvinden is de ontslagvergoeding gelijk aan de transitievergoeding. In een derde van de gevallen is de ontslagvergoeding (veel) hoger dan de transitievergoeding. De reden voor zowel een hogere als lagere ontslagvergoeding bij ontslag met wederzijds goedvinden in vergelijking met de wettelijke transitievergoeding, is in de meeste gevallen het resultaat van onderhandelingen tussen de werkgever en de werknemer. In de interviews geven werkgevers aan een voorkeur te hebben voor ontslag via een beëindigingsovereenkomst met de SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 69 werknemer, maar dat deze voorkeur tegelijkertijd leidt tot gemiddeld hogere ontslagkosten. Werkgevers geven aan dat ze liever een iets hogere ontslagvergoeding betalen of een medewerker nog een maandje langer in dienst houden, wanneer dat ervoor zorgt dat het lukt om er samen met de werknemer uit te komen via een beëindigingsovereenkomst. iv. In hoeverre heeft introductie van hoger beroep en cassatie invloed gehad op de overeengekomen vergoeding bij beëindiging met wederzijds goedvinden? Juridisch belangenbehartigers wijzen erop dat in eerste aanleg altijd een nieuwe schikkingsmogelijkheid ontstaat en dat de mogelijkheid van hoger beroep ook een zekere schikkingsdruk voorafgaand aan de eerste aanleg geeft. Over de vraag of de mogelijkheid van hoger beroep tot hogere vergoedingen in het schikkingstraject leidt, zijn de gesproken juridisch belangenbehartigers ongeveer gelijkelijk verdeeld tussen ja en nee. Enerzijds wordt de druk gevoeld van een mogelijk langer traject, met nog meer onzekerheden, anderzijds bestaat die druk aan beide kanten. v. Is er een wijziging in de procedurekosten als gevolg van de Wwz? Welke rol heeft het in mindering brengen van de proceduretijd op de opzegtermijn gehad op de doorlooptijd en kosten van ontslag? Uitgedrukt in juridische kosten zijn vooral de kosten van ontslag via de kantonrechter substantieel toegenomen, van gemiddeld € 6,1 duizend in 2011-2012 tot gemiddeld € 9,2 duizend in 2018-2019. Bij ontslag via UWV is die toename iets kleiner, van gemiddeld € 2,2 duizend in 2011-2012 tot gemiddeld € 4,3 duizend in 2018-2019. Iets soortgelijks geldt voor de tijdsbestedingskosten voor de werkgever, die in het geval van ontslag via de kantonrechter zijn toegenomen van € 3,9 duizend in 2011-2012 naar € 6,3 duizend in 2018-2019 en in het geval van ontslag via UWV van € 3,5 duizend naar € 4,5 duizend. Beide laten zien dat de procedures via de kantonrechter en UWV intensiever zijn geworden in vergelijking met de procedures van de andere ontslagroutes. Waar de lengte van de formele ontslagprocedure bij UWV en de duur van de onderhandelingen tot wederzijds goedvinden sinds de Wwz (licht) zijn afgenomen, daar is de proceduretijd tussen indiening van het ontslagverzoek en de beschikking door de kantonrechter tussen 2011-2012 en 2018-2019 toegenomen van gemiddeld 6 weken naar gemiddeld 12 weken. Een mogelijke verklaring is dat vooral nog de meest lastige gevallen via de kantonrechter worden afgehandeld. De minder lastige gevallen worden mogelijk tijdens de formele procedure al geschikt tussen werkgever en werknemer. De intensivering van de ontslagprocedure bij UWV zit vooral in de periode voor aanvang van de formele ontslagprocedure, waarin werkgevers er eerst proberen uit te komen met de werknemer, voordat ze een volledige ontslagaanvraag bij UWV indienen. Onduidelijk is welk effect de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn heeft gehad op de doorlooptijd van het ontslag via UWV of kantonrechter. Een kwart van de werkgevers denkt dat ontslag daardoor inderdaad sneller is geworden. De meeste andere werkgevers zien weinig veranderingen. 3b) Heeft het criterium ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ in de Wwz ertoe geleid dat slechts in uitzonderlijke gevallen een billijke vergoeding is toegekend of de werknemer zijn recht op transitievergoeding verliest? SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 70 HOOFDSTUK 4 Het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten is in de Wwz geïntroduceerd om te bepalen of de werknemer na ontslag recht heeft op een additionele billijke vergoeding (bij ernstige verwijtbaarheid van de werkgever) of om te bepalen dat de werkgever niet de (gehele) transitievergoeding is verschuldigd (bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bedoeling van het criterium is dat alleen in uitzonderlijke gevallen een additionele billijke vergoeding kan worden toegekend en, omgekeerd, het recht op de transitievergoeding kan vervallen. Uit het jurisprudentieonderzoek en uit de interviews met rechtsbijstandsverleners en rechters blijkt dat de drempel om ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever aan te nemen nog steeds hoog is. In een minderheid van de ontslagzaken komt ernstige verwijtbaarheid aan de orde en in minder dan een derde van die gevallen wordt ook daadwerkelijk ernstig verwijtbaar handelen aangenomen. In hoger beroep is dit percentage nog lager. Wel wordt er naarmate de Wwz langer in werking is getreden, iets sneller geoordeeld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten (en een billijke vergoeding toegekend). De oorzaak kan zijn gelegen in de Hoge Raadrechtspraak waaruit volgt dat ook een verstoorde verhouding die te wijten is aan de werkgever kan leiden tot een ontbinding op de g-grond. In zo’n geval kan de handelwijze van de werkgever door de rechter als ernstig verwijtbaar worden gekwalificeerd, waardoor een billijke vergoeding kan worden toegekend. Dit in plaats van een afwijzing van het ontbindingsverzoek. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat rechters soepeler worden in de toepassing van het criterium (ook los van de hiervoor geschetste situatie). Uit de interviews komt hier geen eenduidig beeld over naar voren. Uit het jurisprudentieonderzoek is niet gebleken dat andere, lichtere omstandigheden in de latere periode tot het oordeel ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ leiden. Het oordeel dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten leidt in beginsel tot het toekennen van een billijke vergoeding. De wettekst laat de rechter ruimte om dat niet te doen, maar dat komt zeer zelden voor. In de periode 1 juli 2015 t/m 1 juli 2019 is in eerste aanleg in 4 van de 139 gevallen waarin ernstige verwijtbaarheid is aangenomen geen billijke vergoeding toegekend. Het betrof zeer specifieke gevallen zoals een aangehouden zaak en een zeer kleine armlastige werkgever die de regelgeving niet goed had begrepen. Uit de interviews en enquête volgt dat rechters en juridisch belangenbehartigers eigenlijk nooit situaties tegenkomen waarin wel sprake is van ernstige verwijtbaarheid en geen billijke vergoeding wordt toegekend. De consequentie van het oordeel ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer is dat het recht op de transitievergoeding vervalt. Alleen als de rechter van oordeel is dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, kan hij besluiten om de transitievergoeding toch geheel of gedeeltelijk toe te kennen. Uit de interviews en enquête komt naar voren dat dit hoogst zelden aan de orde is. Geen van de juridisch belangenbehartigers waarmee is gesproken heeft in een procedure meegemaakt dat wel sprake was van ernstige verwijtbaarheid, maar toch (een deel van) de transitievergoeding werd toegekend. Ook rechters maken het eigenlijk nooit mee dat een zaak zich daarvoor leent. Dit beeld wordt bevestigd door de cijfers uit het jurisprudentieonderzoek. 3c) Hebben veranderingen in het ontslagrecht, waaronder de lagere vergoeding (TV is lager dan oude kantonrechtersformule), gezorgd voor een grotere aantrekkelijkheid van het vaste contract en een snellere doorstroom naar vast? SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN 71 De totale doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is door de Wwz toegenomen. Tot en met 24 maanden na de start van het tijdelijke dienstverband is de doorstroom gestegen, na 24 maanden juist gedaald. Dat heeft vooral te maken met de ketenbepaling, die door de Wwz is verkort van drie naar twee jaar (na twee jaar kan geen nieuw tijdelijk contract meer worden gegeven door dezelfde werkgever, alleen nog een vast contract). Tegelijkertijd is er een additioneel effect zichtbaar van de transitievergoeding, die volgens de Wwz verschuldigd is vanaf een arbeidsduur bij dezelfde werkgever vanaf twee jaar. Om die reden worden veel tijdelijke contracten afgesloten die eindigen na (in totaal) 22 of 23 maanden, waardoor op die momenten sinds invoering van de Wwz ook relatief veel doorstroom plaatsvindt naar vaste contracten bij dezelfde werkgever. De grotere doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is bij ouderen (55 jaar en ouder) sterker dan bij jongeren. Zonder verkorting van de ketenbepaling is het onwaarschijnlijk dat de veranderingen in het ontslagrecht zouden hebben geleid tot een grotere doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID 5 73 Ontwikkeling snelheid van ontslag De gemiddelde totale doorlooptijd van ontslag is sinds de Wwz toegenomen bij ontslag via UWV of de kantonrechter en is afgenomen voor ontslag met wederzijds goedvinden. Tegelijkertijd is de duur van de formele ontslagprocedure via UWV korter geworden, evenals de tijd die werkgever en werknemer nodig hebben om tot een beëindigingsovereenkomst te komen. Alleen in het geval van ontslag via de kantonrechter is sprake van een substantiële toename van de ontslagprocedure, hetgeen mogelijk kan worden toegeschreven aan de selectie van voornamelijk lastige ontslaggevallen die overblijven bij de kantonrechter. 5.1 Snelheid ontslag naar ontslagroute De snelheid van ontslag kan worden afgelezen aan de duur van verschillende fasen tijdens het proces van ontslag, die weer afhankelijk zijn van de ontslagroute. Bij ontslag via UWV is de procedure van afhandeling door UWV uiteraard van belang, maar die procedure kan pas beginnen wanneer de werkgever een volledige ontslagaanvraag heeft ingediend. Er kan daarmee eerst tijd overheen gaan tussen de mededeling aan de werknemer dat hem of haar ontslag wordt aangezegd en het moment waarop de ontslagaanvraag bij UWV in behandeling kan worden genomen. Vanaf het moment dat ontslag is verleend door UWV, kan het nog een tijdje duren voordat de arbeidsovereenkomst formeel wordt ontbonden. Bij ontslag via de kantonrechter spelen soortgelijke perioden. Tegelijkertijd kan de werkgever proberen om tot overeenstemming met de werknemer buiten rechte te komen. Voor de snelheid van ontslag bij wederzijds goedvinden speelt vooral de periode van onderhandelingen een rol. Nadat eenmaal besloten is tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, kan de formele beëindiging nog op zich laten wachten, niet alleen omdat na de ontslagprocedure via UWV of kantonrechter nog een opzegtermijn van minimaal één maand in acht moet worden genomen, maar ook omdat (in onderling overleg) is besloten de arbeidsovereenkomst op een nog later tijdstip te beëindigen. Om een idee te krijgen van de duur van deze fasen in het proces van ontslag, is in de enquête onder werkgevers gevraagd naar de datum waarop (1) het voornemen tot ontslag is medegedeeld aan werknemer, (2) de ontslagaanvraag is ingediend bij UWV, (3) het verzoek tot ontslag is ingediend bij de kantonrechter, (4) de ontslagvergunning is verleend door UWV, (4) de rechter tot een beschikking is gekomen, (5) de werkgever tot overeenstemming over beëindiging van het dienstverband met de werknemer is gekomen, (6) feitelijk de laatste werkdag heeft plaatsgevonden en (7) het dienstverband formeel wordt beëindigd. Door de duur van de periode tussen deze datums tussen de verschillende onderzoeksjaren te vergelijken, voor zover die informatie beschikbaar is in de eerdere onderzoeken, kan worden vastgesteld of het proces van ontslag in die verschillende fasen sinds de Wwz sneller gaat dan daarvoor. Wordt gekeken naar de totale doorlooptijd van ontslag, dus vanaf de mededeling aan de werknemer tot aan het formele einde van het dienstverband, dan kan op grond van Tabel 5.1 worden geconstateerd dat de gemiddelde totale doorlooptijd voor ontslag via UWV en kantonrechter is toegenomen sinds invoering van de Wwz, terwijl die voor ontslag bij wederzijds goedvinden is afgenomen. De gemiddelde doorlooptijd van ontslag via de kantonrechter is met 25 weken in 2011-2012 en 32 SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 74 HOOFDSTUK 5 weken in 2018-2019 het langst van alle ontslagroutes. Bij ontslag via UWV is dat in dezelfde periode van gemiddeld 24 naar 28 weken gegaan. Ontslag met wederzijds goedvinden duurde in 2011-2012 gemiddeld 19 weken, dat steeg rond de invoering van de Wwz naar 21 weken in 2015-2016, maar is daarna gedaald naar gemiddeld 16 weken in 2018-2019. De doorlooptijd van ontslag op staande voet is zoals verwacht met gemiddeld één week laag. Tabel 5.1 De totale doorlooptijd van ontslag (in weken) is sinds invoering van de Wwz toegenomen voor ontslag via UWV of kantonrechter, afgenomen bij wederzijds goedvinden 2011-2012 2015-2016 2018-2019 24 n.b. 28 Bedrijfseconomische redenen n.b. n.b. 28 Langdurig ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid n.b. n.b. 30 Ontslag via kantonrechter 25 n.b. 32 Ontslag op staande voet n.b. n.b. 1 Ontslag met wederzijds goedvinden 19 21 16 Ontslag via UWV Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Een toe- of afname van de totale doorlooptijd van ontslag kan verschillende redenen hebben voor verschillende ontslagroutes. Het hoeft ook niet te betekenen dat formele procedures van ontslag zijn toe- of afgenomen. Daarom wordt hieronder per ontslagroute nader ingegaan op de ontwikkeling van de duur van de verschillende fasen binnen de totale doorlooptijd van ontslag. Ontslag via UWV De gemiddelde doorlooptijd van ontslag via UWV is toegenomen van gemiddeld 24 weken in 20112012 naar gemiddeld 28 weken in 2018-2019, zie Tabel 5.2.27 Vooral de periode van meedelen van het ontslag aan de werknemer tot de aanvraag van een ontslagvergunning bij UWV is sterk toegenomen. Bij ontslagaanvragen via UWV duurt het vaak even voordat de aanvraag compleet is. Volgens UWV vragen veel werkgevers zelf uitstel van de start van de inhoudelijke behandeling, omdat zij eerst willen onderhandelen over een beëindigingsovereenkomst of meer tijd nodig hebben voor aanvulling van de ontslagaanvraag (formulieren of voorgeschreven documenten ontbreken nog). Vaak dienen werkgevers bewust een incomplete aanvraag in. Ze kunnen dan in de tussentijd proberen om tot een beëindigingsovereenkomst te komen met de werknemer. Lukt dat niet, dan maken ze de aanvraag compleet, zodat UWV snel tot een beslissing kan komen. Sinds de inwerkingtreding van de Wwz is de formele ontslagprocedure bij UWV juist korter geworden, afgaand op wat werkgevers zelf in de enquête rapporteren. Deze formele ontslagprocedure betreft de periode tussen de ontvangst van een complete ontslagaanvraag tot het nemen van een beslissing door UWV. De behoefte om er vaker eerst zelf met de werknemer uit te komen, verklaart zowel de verschuiving van het aantal ontslagen via UWV naar het aantal ontslagen met wederzijds goedvinden, als de sterke stijging van de tijd tussen het meedelen van het ontslag aan de werknemer en de formele en 27 Alle genoemde duren van fasen in het proces van ontslag in deze paragraaf zijn gebaseerd op de antwoorden in de enquête van werkgevers die een ontslagaanvraag via UWV hebben gedaan, ongeacht de ontslaggrond (bedrijfseconomisch versus langdurige arbeidsongeschiktheid) of benodigde ronden (eerste of meerdere ronden van hoor en wederhoor in de formele ontslagprocedure). SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG 75 complete ontslagaanvraag bij UWV. De periode tussen het verlenen van de ontslagvergunning door UWV en het formele einde van de arbeidsovereenkomst is tussen 2011-2012 en 2018-2019 niet veranderd. Tabel 5.2 De doorlooptijd voor ontslag via UWV (in weken) is toegenomen voor de termijn tot de formele (complete) ontslagaanvraag, maar afgenomen voor de formele procedure tot het verlenen van de ontslagvergunning door UWV Van meedelen tot aanvraag UWV 2011-2012 2018-2019 5 12 Van aanvraag tot vergunning UWV 9 6 Van vergunning tot einde arbeidsovereenkomst 10 10 Totale duur (in weken) 24 28 Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020) De duur van de periode van afhandeling van ontslag via UWV verschilt naar de twee ontslaggronden die UWV behandelt. Tabel 5.3 laat zien dat de doorlooptijd die werkgevers in de enquête rapporteren bij ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid langer is dan bij ontslag op bedrijfseconomische gronden. Dat zit vooral in de tijd tot het indienen van een complete ontslagaanvraag, aangezien de formele procedure volgens de geënquêteerde werkgevers zelfs iets korter is in het geval van langdurige arbeidsongeschiktheid. Voor UWV zijn streeftermijnen benoemd per ontslaggrond, variërend van 4 weken voor de eerste ronde bij zowel ontslag op bedrijfseconomische gronden als bij langdurige arbeidsongeschiktheid, tot 7 weken bij meerdere ronden voor bedrijfseconomisch ontslag en 8 weken voor meerdere ronden bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Gemiddeld genomen valt de duur van de formele ontslagprocedures via UWV in die orde van grootte. Voorheen was de streeftermijn voor bedrijfseconomisch ontslag in de eerste ronde 6 weken. Dat verklaart gedeeltelijk de afname van de duur van de formele ontslagprocedure via UWV. In Paragraaf 5.3 wordt nader ingegaan op de duur van de formele ontslagprocedure via UWV op basis van registratiegegevens van UWV, met onderscheid naar bedrijfseconomisch ontslag versus ontslag bij langdurige arbeidsongeschiktheid, en naar ontslag in eerste ronde of na meerdere ronden. Tabel 5.3 De doorlooptijd voor ontslag via UWV (in weken) is korter op bedrijfseconomische gronden dan bij langdurig ziekteverzuim, terwijl de formele ontslagprocedure in het laatste geval zelfs korter is volgens werkgevers in 2018-2019 Bedrijfseconomische Langdurig ziekteverzuim redenen of arbeidsongeschiktheid Van meedelen tot aanvraag UWV 12 15 Van aanvraag tot vergunning UWV 6 5 Van vergunning tot einde arbeidsovereenkomst 10 10 Totale duur (in weken) 28 30 Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020) SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 76 HOOFDSTUK 5 Ontslag via de kantonrechter De gemiddelde doorlooptijd van ontslag via de kantonrechter is substantieel toegenomen van gemiddeld 25 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 32 weken in 2018-2019. Met name de ontslagprocedure bij de kantonrechter en de periode vanaf de beschikking tot het einde van de arbeidsovereenkomst zijn toegenomen, zie Tabel 5.4. Voor die laatste periode speelt mee dat de kantonrechter sinds de Wwz de opzegtermijn in acht moet nemen bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst. De verlenging van de duur van de ontslagprocedure bij de kantonrechter van 6 naar 12 weken is minder makkelijk te verklaren. De termijn van 12 weken komt overeen met de termijnen uit het procesreglement: na ontvangst van een verzoekschrift wordt de zitting gepland aan de hand van de verhinderdata van partijen, maar wel binnen 2 maanden. Tussen zitting en uitspraak zit volgens het reglement 4 weken. In individuele gevallen kan de ontslagprocedure korter of langer duren dan deze termijnen, maar dat was ook vóór de Wwz het geval. Een mogelijke verklaring is dat als gevolg van een verschuiving van ontslaggevallen van de kantonrechter naar wederzijds goedvinden alleen nog de lastigste gevallen via de kantonrechter worden afgehandeld, omdat dat de gevallen zijn waar werkgever en werknemer niet samen tot een beëindigingsovereenkomst komen. Tabel 5.4 De doorlooptijd (in weken) voor ontslag via de kantonrechter is met name toegenomen door een toename van de proceduretijd 2011-2012 2018-2019 Van meedelen tot verzoek kantonrechter 12 10 Van verzoek tot beschikking kantonrechter 6 12 Van beschikking tot einde arbeidsovereenkomst 7 9 Totale duur (in weken) 25 32 Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020) Ontslag op staande voet Het kenmerk van ontslag op staande voet is dat dit onmiddellijk plaatsvindt, zonder doorlooptijd. Uiteraard kan er enige tijd overheen gaan voordat het ontslag op staande voet ook definitief is. Werkgevers rapporteren voor 2018-2019 gemiddeld een week tussen het mededelen van het ontslag op staande voet aan de werknemer en het einde van de arbeidsovereenkomst, zie Tabel 5.5. Over de doorlooptijd van ontslag op staande voet is geen informatie beschikbaar in Panteia (2013), waardoor een vergelijking over de tijd niet mogelijk is. Tabel 5.5 De doorlooptijd voor ontslag op staande voet is één week in 2018-2019 2011-2012 2018-2019 Van meedelen ontslag tot einde arbeidsovereenkomst n.b. 1 Totale duur (in weken) n.b. 1 Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020) SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG 77 Ontslag met wederzijds goedvinden De gemiddelde doorlooptijd van ontslag met wederzijds goedvinden is tussen 2011-2012 en 20152016 toegenomen van 19 tot 21 weken, maar daarna weer afgenomen tot 16 weken in 2018-2019, zie Tabel 5.6. Zowel de periode van meedelen van het ontslag tot overeenstemming als de periode van overeenstemming tot het einde van de arbeidsovereenkomst zijn korter geworden. Mogelijk wennen werkgevers langzaam aan het ontslagstelsel, helpt de transitievergoeding om sneller tot een overeenkomst te komen en weten ze routinematig de proceduretijd te beperken. Hier hebben de werkgevers in de interviews geen duidelijke uitspraken over gedaan, wel geven ze aan dat ze er vrijwel altijd wel uitkomen met de ontslagen werknemers. Tabel 5.6 De doorlooptijd (in weken) voor ontslag met wederzijds goedvinden is zowel tot moment van overeenstemming als tot einde arbeidsovereenkomst afgenomen 2011-2012 2015-2016 2018-2019 Van meedelen ontslag tot overeenstemming 9 n.b. 7 Van overeenstemming tot einde arbeidsovereenkomst 10 n.b. 9 Totale duur (in weken) 19 21 16 Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) 5.2 Aantal ontslagaanvragen bij UWV Op basis van registratiegegevens van UWV zijn alle ontslagaanvragen bij UWV vanaf 2012 tot en met het derde kwartaal van 2019 in kaart gebracht.28 Het betreft drie jaren voorafgaand aan de Wwz en zes jaren vanaf inwerkingtreding van de Wwz. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen ontslag om bedrijfseconomische redenen en ontslag als gevolg van langdurige ziekte of arbeidsongeschiktheid. Sinds de invoering van de Wwz is het totaal aantal ontslagaanvragen via UWV voor beide gronden afgenomen. Figuur 5.1 respectievelijk Figuur 5.2 laten voor beide ontslaggronden het aantal ontslagaanvragen per kwartaal zien. 28 Omdat de registratiegegevens eind 2019 bij UWV zijn aangevraagd, ontbreken de nodige ontslagaanvragen in het vierde kwartaal van 2019. Daardoor kan maar op beperkte schaal een vergelijking worden gemaakt met de cijfers die UWV publiceert over het aantal ontslagaanvragen. Op bedrijfseconomische gronden waren er volgens UWV in 2019 in totaal 13.314 ontslagaanvragen. In de van UWV ontvangen gegevens staan er in de eerste drie kwartalen 8.690 geregistreerd. Vertaald naar een jaarcijfer zou dat neerkomen op 11.587 ontslagaanvragen in 2019. Dat betekent een onderschatting van het werkelijke aantal volgens UWV. Bij ontslagaanvragen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid wijken de ontvangen registraties van UWV minder af van de door UWV gepubliceerde cijfers dan bij ontslag op bedrijfseconomische gronden. Volgens UWV waren er in 2019 in totaal 2.624 ontslagaanvragen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. In de van UWV ontvangen gegevens staan er in de eerste drie kwartalen 1.915 geregistreerd. Vertaald naar een jaarcijfer zouden dat er 2.553 zijn. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 78 HOOFDSTUK 5 Figuur 5.1 Aantal bedrijfseconomische ontslagaanvragen via UWV is sinds de Wwz gedaald, het aandeel ingetrokken ontslagzaken is juist flink gestegen tot ruim twee derde 20.000 18.000 16.000 14.000 12.000 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 2012 2013 2014 Ingetrokken Bron: 2015 Verleend 2016 2017 Niet verleend Overig 2018 2019 UWV registratiegegevens ontslagzaken Figuur 5.2 Aantal ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid via UWV is al voor invoering van de Wwz gaan dalen, ruim driekwart wordt verleend 2.000 1.800 1.600 1.400 1.200 1.000 800 600 400 200 0 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 2012 2013 2014 Ingetrokken Bron: 2015 Verleend UWV registratiegegevens ontslagzaken SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 2016 2017 Niet verleend Overig 2018 2019 ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG 79 De afname in het aantal ontslagaanvragen op bedrijfseconomische gronden kan gedeeltelijk worden verklaard door de gunstige economische omstandigheden sinds de invoering van de Wwz, maar ook doordat werkgevers vaker tot een beëindigingsovereenkomst proberen te komen met de werknemer. Dat is ook terug te zien in het aandeel ingetrokken ontslagaanvragen, dat sinds de invoering van de Wwz fors is toegenomen tot ruim driekwart van het totaal aantal ontslagaanvragen. Andere mogelijke verklaringen zijn dat werkgevers als gevolg van de Wwz meer moeite moeten doen om een ontslagaanvraag compleet te krijgen voordat het door UWV in behandeling wordt genomen, of dat ontslag via UWV door de introductie van de transitievergoeding gemiddeld duurder is geworden. Ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid zijn minder conjunctuurgevoelig en worden ook minder vaak ingetrokken, waardoor dat aantal relatief constant is in de tijd. Door invoering van de Wwz is het aantal wel afgenomen, mogelijk om dezelfde redenen als hierboven genoemd voor ontslag op bedrijfseconomische gronden. Vooral de introductie van de transitievergoeding lijkt daarbij een rol te spelen, aangezien vlak daarvoor, in het tweede kwartaal van 2015, nog uitzonderlijk veel ontslagaanvragen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid zijn ingediend, mogelijk om nog zonder transitievergoeding te kunnen ontslaan. Volgens UWV is het lagere aantal ontslagaanvragen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid vanaf 2015 te wijten aan de aangepaste handelwijze van werkgevers, die ervoor kiezen om slapende dienstverbanden aan te houden in het geval van langdurige arbeidsongeschiktheid. Dat gebeurt vanwege de financiële last die de betaling van een transitievergoeding met zich mee zou brengen. Inmiddels is door de politiek besloten om deze transitievergoedingen vanaf 1 april 2020 te gaan compenseren vanuit het Algemene Werkloosheidsfonds en het Arbeidsongeschiktheidsfonds. UWV sluit niet uit dat het aantal ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid daardoor zal terugkeren naar het oude niveau van voor de Wwz. 5.3 Snelheid afhandeling ontslagaanvragen via UWV In de registratie van ontslagaanvragen bij UWV wordt ook bijgehouden hoe lang de afhandeltermijn van ontslaggevallen duurt. Daarbij wordt vanaf de invoering van de Wwz onderscheid gemaakt naar afhandeling in eerste ronde en afhandeling in tweede of volgende ronde. Als de zaak na aanlevering van de benodigde stukken door de werkgever en de mogelijkheid van verweer door de werknemer direct voldoende duidelijk is, zal UWV de beslissing opstellen en deze aan werkgever en werknemer doen toekomen. Als het verweer van de werknemer aanleiding geeft om een reactie hierop te vragen van de werkgever, of tot het stellen van nadere vragen aan de werkgever door UWV zelf, dan volgt een tweede (in beginsel) wederom schriftelijke ronde waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld binnen zeven dagen op elkaars argumenten te reageren. Zorgvuldigheid gaat daarbij boven snelheid. In 2019 werd meer dan 90 procent van de aanvragen voor ontslag op bedrijfseconomische gronden afgehandeld in één ronde, bij ontslagaanvragen op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid was dat meer dan 95 procent. Figuur 5.3 laat zien dat de gemiddelde afhandeltermijn van ontslagaanvragen op bedrijfseconomische gronden in eerste ronde op ongeveer 30 dagen ligt (de groene balken), dus rond de streeftermijn van 4 weken. Zijn er meerdere ronden nodig, dan loopt de gemiddelde afhandeltermijn op tot bijna 50 dagen (de blauwe balken), ook weer rond de streeftermijn van 7 weken. Dit kan worden SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 80 HOOFDSTUK 5 vergeleken met de totale gemiddelde afhandeltermijn in één of meerdere ronden van ontslagaanvragen op bedrijfseconomische gronden voorafgaand aan de Wwz (de grijze balken). Die bedroeg rond de 6 weken. Voor een aanzienlijk deel van de ontslagaanvragen die in één ronde kunnen worden afgehandeld (in 2019 meer dan 90 procent) ligt de afhandeltermijn aanzienlijk lager dan het gemiddelde voorafgaand aan de Wwz. Wanneer er meerdere ronden nodig zijn, dan ligt de gemiddelde afhandeltermijn boven het oude gemiddelde, maar dit betrof in 2019 minder dan 10 procent van alle ontslagaanvragen. Figuur 5.3 De gemiddelde duur van de afhandeltermijn van bedrijfseconomische ontslag via UWV is bij invoering van de Wwz afgenomen in de meer dan 90 procent van de gevallen waar kan worden volstaan met één ronde 70 60 Aantal dagen 50 40 30 20 10 0 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 2012 Bron: 2013 2014 2015 2016 Totaal Ronde 1 Ronde > 1 2017 2018 2019 UWV registratiegegevens ontslagzaken Voor ontslag via UWV bij langdurige arbeidsongeschiktheid is de gemiddelde afhandeltermijn in eerste ronde minder dan 20 dagen (de groene balken in Figuur 5.4), ruim onder de streeftermijn van 4 weken. Wanneer er meerdere ronden nodig zijn, dan kan de gemiddelde afhandeltermijn flink toenemen, in de meest kwartalen komt die uit boven de streeftermijn van 8 weken (de blauwe balken). Een eventuele tweede ronde in dergelijke procedures is, bijvoorbeeld vanwege de bevraging van verzekeringsarts of arbeidsdeskundige, bewerkelijk(er) en de proceduretijd neemt navenant toe. Dit betreft echter minder dan 5 procent van alle ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Voor inwerkingtreding van de Wwz bedroeg de gemiddelde afhandeltermijn van ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid ongeveer 6 weken, net zoals bij ontslagaanvragen op bedrijfseconomische gronden. Dit betrof het gemiddelde over zaken die in één of meerdere ronden werden afgehandeld. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG Figuur 5.4 81 De gemiddelde duur van de afhandeltermijn van ontslag bij langdurige arbeidsongeschiktheid is bij invoering van de Wwz afgenomen in de meer dan 95 procent van de gevallen waar kan worden volstaan met één ronde, wanneer meerdere ronden nodig zijn, kan de afhandeltermijn flink toenemen om de zorgvuldigheid te waarborgen 120 100 Aantal dagen 80 60 40 20 0 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 2012 Bron: 2013 2014 2015 2016 Totaal Ronde 1 Ronde > 1 2017 2018 2019 UWV registratiegegevens ontslagzaken Volgens eigen publicaties van UWV werd in 2019 in bijna 87 procent van alle afgehandelde ontslagaanvragen de streeftermijn gehaald. In 12 procent van de afgehandelde ontslagaanvragen was UWV verschoonbaar te laat. Daarbij ging het voornamelijk om uitstel dat werd verleend op verzoek van de werkgever of werknemer, de samenhang in een groepszaak of de noodzaak van een derde ronde om de ontslagaanvraag af te kunnen handelen. 5.4 Invloed van in mindering brengen proceduretijd In de Wwz is bepaald dat bij opzegging van de arbeidsovereenkomst na verkregen toestemming van UWV de werkgever de proceduretijd bij het UWV op de opzegtermijn in mindering kan brengen. De werkgever moet wel altijd een opzegtermijn van één maand in acht nemen. Als de rechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, bepaalt hij het einde van de arbeidsovereenkomst op het tijdstip waarop deze bij opzegging zou zijn geëindigd. Ook deze termijn wordt sinds de Wwz, behoudens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, verkort met de proceduretijd bij de rechter, met dien verstande dat er altijd (behoudens de situatie waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werknemer) een termijn geldt van een maand. Hiermee is beoogd te voorkomen dat een werknemer weigert in te stemmen met een voorgenomen ontslag, enkel om dat ontslag te vertragen, en daarmee tevens om onnodig beroep op UWV en rechter tegen te gaan. Eerder in dit hoofdstuk werd vastgesteld dat de proceduretijd bij ontslag via de kantonrechter sinds de inwerkingtreding van de Wwz langer is geworden, maar ook dat de gemiddelde afhandeltermijn SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 82 HOOFDSTUK 5 bij UWV korter is geworden. Voor de Wwz werd die proceduretijd verlengd met de opzegtermijn voor de werkgever. Sinds de Wwz is die verlenging minimaal één maand en maximaal de opzegtermijn minus de proceduretijd. Daardoor kan de totale doorlooptijd van ontslag korter zijn geworden. In de enquête beaamt ongeveer een kwart van alle werkgevers die in 2018 of 2019 te maken hebben gehad met een ontslaggeval dat ontslag sneller is geworden door de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn, zie Figuur 5.5. De meeste werkgevers zien echter weinig veranderingen. Figuur 5.5 Ongeveer een kwart van alle werkgevers met ten minste één ontslaggeval in 2018 of 2019 geeft aan dat ontslag sneller is geworden door de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn 2 t/m 4 werknemers 7% 93% 5 t/m 9 werknemers 39% 10 t/m 19 werknemers 59% 13% 85% 20 t/m 99 werknemers 24% 75% 100 t/m 199 werknemer 20% 80% 200 t/m 499 werknemer 23% 75% 500 of meer werknemer 31% 0% 10% 20% Snelheid hoger Bron: 69% 30% 40% 50% Weinig veranderd 60% 70% 80% 90% 100% Snelheid lager SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek Vanuit de focusgroepen met ontslagen werknemers komt het signaal dat wanneer een werkgever een werknemer wil ontslaan, dat het dan eigenlijk altijd wel lukt. De gesproken werknemers snappen dat heel goed, ook al noemen ze ontslag ook pijnlijk en moeilijk. Ze zeggen veel last te hebben van de periode dat het ontslag duurt, zonder erop in te gaan of de ontslagprocedure bij UWV of kantonrechter lang duurt, of de onderhandeling met de werkgever. Ze vinden die lange duur over het algemeen erg vervelend, omdat ze in de tussentijd het gevoel hebben ‘niet verder te kunnen’. Eén van de respondenten drukt het uit als het gevoel bij een relatie die uitgaat. “Dat moet in één keer, pats en dan ben je daar heel verdrietig van, maar als het klaar is kun je wel verder. Als ontslag lang duurt, dan kun je nog niet verder. Dus het is fijn wanneer het snel geregeld is.” SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG 83 5.5 Beantwoording deelvragen Op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk, kunnen de deelvragen worden beantwoord ten aanzien van de doelstelling van sneller ontslag als gevolg van invoering van de Wwz. 2a) Wat is het gevolg van de Wwz voor de snelheid van afhandeling van ontslagaanvragen door het UWV? Voor het bepalen van ontwikkelingen in de snelheid van ontslagverlening via UWV, dient enerzijds onderscheid te worden gemaakt tussen ontslag op bedrijfseconomische gronden en ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid, anderzijds tussen ontslagaanvragen die in één ronde worden afgehandeld en ontslagaanvragen die meerdere ronden nodig hebben. De gemiddelde duur van een ontslagprocedure in eerste ronde betreft voor ontslag op bedrijfseconomische gronden rond de vier weken en bij langdurige arbeidsongeschiktheid rond de drie weken. Dat ligt binnen de streeftermijn van vier weken en lager dan de gemiddelde duur van een ontslagprocedure via UWV van rond de zes weken voor inwerkingtreding van de Wwz. Wanneer meerdere ronden nodig zijn, dan duren die bij ontslag op bedrijfseconomische gronden gemiddeld zeven weken en bij ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid meestal gemiddeld acht weken. Deze gemiddelden liggen exact op de streeftermijnen die UWV hiervoor hanteert. Overigens is het aandeel ontslagaanvragen dat meer dan één ronde nodig heeft minder dan 10 procent bij bedrijfseconomische gronden en minder dan 5 procent bij langdurige arbeidsongeschiktheid. i. Hoeveel ontslagaanvragen zijn er ingediend? Hoeveel daarvan zijn toegewezen, afgewezen, ingetrokken, niet in behandeling genomen, onderscheiden naar bedrijfseconomisch ontslag en ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid? Rond de invoering van de Wwz in 2015 is het aantal bedrijfseconomische ontslagaanvragen bij UWV afgenomen van ongeveer 9 duizend per kwartaal naar 5 duizend per kwartaal. Daarna is dat aantal nog verder afgenomen naar ongeveer 3 duizend per kwartaal nu. De daling in de loop van de tijd kan grotendeels worden toegeschreven aan de gunstige conjuncturele ontwikkelingen, waardoor minder bedrijven in de problemen komen, maar ook doordat werkgevers vaker tot een beeindigingsovereenkomst proberen te komen met de werknemer. Dat is ook terug te zien in het aandeel ingetrokken ontslagaanvragen, dat sinds de invoering van de Wwz fors is toegenomen van minder dan een vijfde tot ruim driekwart van het totaal aantal ontslagaanvragen. Andere mogelijke verklaringen zijn dat werkgevers als gevolg van de Wwz meer moeite moeten doen om een ontslagaanvraag compleet te krijgen voordat het door UWV in behandeling wordt genomen, of dat ontslag via UWV door de introductie van de transitievergoeding gemiddeld duurder is geworden. Het aandeel aanvragen waarbij ontslag niet wordt verleend door UWV is na de inwerkingtreding van de Wwz nauwelijks veranderd. Ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid zijn minder conjunctuurgevoelig en worden ook minder vaak ingetrokken, waardoor dat aantal relatief constant is in de tijd. Door invoering van de Wwz is het aantal wel afgenomen, van ongeveer 1.200 per kwartaal in 2014 tot ruim 500 per kwartaal nu, mogelijk om dezelfde redenen als hierboven genoemd voor ontslag op bedrijfseconomische gronden. Vooral de introductie van de transitievergoeding lijkt daarbij een rol te spelen, aangezien vlak daarvoor, in het tweede kwartaal van 2015, nog uitzonderlijk veel ontslagaanvragen SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 84 HOOFDSTUK 5 vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid zijn ingediend (ruim 1.800), mogelijk omdat toen de transitievergoeding nog niet verschuldigd was. Volgens UWV is het lagere aantal ontslagaanvragen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid vanaf 2015 te wijten aan de aangepaste handelwijze van werkgevers, die ervoor kiezen om slapende dienstverbanden aan te houden in het geval van langdurige arbeidsongeschiktheid. Dat gebeurt vanwege de financiële last die de betaling van een transitievergoeding met zich mee zou brengen. Inmiddels is door de politiek besloten om deze transitievergoedingen vanaf 1 april 2020 te gaan compenseren vanuit het Algemene Werkloosheidsfonds en het Arbeidsongeschiktheidsfonds. UWV sluit niet uit dat het aantal ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid daardoor zal terugkeren naar het oude niveau van voor de Wwz. Ook in het geval van ontslag bij langdurige arbeidsongeschiktheid is het aandeel niet-verleende ontslagaanvragen nauwelijks veranderd door de Wwz. ii. Binnen welke termijn handelt het UWV ontslagaanvragen af, onderscheiden naar bedrijfseconomisch ontslag en ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, en uitgesplitst naar eerste ronde zaken en tweede ronde zaken? Zie het antwoord op onderzoeksvraag 2a). iii. In gevallen waarin het UWV de streeftermijnen niet haalt: wat is de reden daarvan? In hoeveel gevallen is het UWV verschoonbaar te laat? Volgens eigen publicaties van UWV werd in 2019 in bijna 87 procent van alle afgehandelde ontslagaanvragen de streeftermijn gehaald. In 12 procent van de afgehandelde ontslagaanvragen was UWV verschoonbaar te laat. Daarbij ging het voornamelijk om uitstel dat werd verleend op verzoek van de werkgever of werknemer, de samenhang in een groepszaak of de noodzaak van een derde ronde om de ontslagaanvraag af te kunnen handelen. 2b) In hoeverre heeft de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn bijgedragen aan de snelheid van ontslagprocedures? Wordt gekeken naar de totale doorlooptijd van ontslaggevallen, dus vanaf de mededeling aan de werknemer tot aan het formele einde van het dienstverband, dan kan worden geconstateerd dat de gemiddelde totale doorlooptijd voor ontslag via UWV en kantonrechter is toegenomen sinds invoering van de Wwz, terwijl die voor ontslag bij wederzijds goedvinden is afgenomen. De gemiddelde doorlooptijd van ontslag via de kantonrechter is met 25 weken in 2011-2012 en 32 weken in 2018-2019 het langst van alle ontslagroutes. Bij ontslag via UWV is dat in dezelfde periode van gemiddeld 24 naar 28 weken gegaan. Ontslag met wederzijds goedvinden duurde in 2011-2012 gemiddeld 19 weken, dat steeg rond de invoering van de Wwz naar 21 weken in 2015-2016, maar is daarna gedaald naar gemiddeld 16 weken in 2018-2019. De doorlooptijd van ontslag op staande voet is zoals verwacht met gemiddeld één week het laagst. Een toe- of afname van de totale doorlooptijd van ontslag hoeft niet te betekenen dat de duur van de formele ontslagprocedure is toe- of afgenomen. Zo werd al eerder duidelijk dat de formele ontslagprocedure bij UWV korter is geworden (van gemiddeld 9 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 6 weken in 2018-2019) en dat ook de tijd dat werkgever en werknemer onderhandelen over SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG 85 een beëindigingsovereenkomst korter is geworden (van gemiddeld 9 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 7 weken in 2018-2019). Alleen in het geval van ontslag via de kantonrechter is sprake van een forse toename van de ontslagprocedure (van gemiddeld 6 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 12 weken in 2019-2019), hetgeen mogelijk kan worden toegeschreven aan de selectie van voornamelijk lastige ontslaggevallen die bij de kantonrechter overblijven. Om de doorlooptijd van ontslag te bespoedigen, is in de Wwz bepaald dat bij opzegging van de arbeidsovereenkomst na verkregen toestemming van UWV de werkgever de proceduretijd bij het UWV op de opzegtermijn in mindering kan brengen. De werkgever moet wel altijd een opzegtermijn van één maand in acht nemen. Als de rechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, bepaalt hij het einde van de arbeidsovereenkomst op het tijdstip waarop deze bij opzegging zou zijn geëindigd. Ook deze termijn wordt sinds de Wwz, behoudens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, verkort met de proceduretijd bij de rechter, met dien verstande dat er altijd (behoudens de situatie waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werknemer) een termijn geldt van een maand. Hiermee is beoogd te voorkomen dat een werknemer weigert in te stemmen met een voorgenomen ontslag, enkel om dat ontslag te vertragen, en daarmee tevens om onnodig beroep op de procedure bij UWV en rechter tegen te gaan. In de enquête beaamt ongeveer een kwart van alle werkgevers die in 2018 of 2019 te maken hebben gehad met een ontslaggeval dat ontslag sneller is geworden door de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn. De meeste werkgevers zien echter weinig veranderingen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID 6 87 Activerend ontslagrecht Het ontslagstelsel is door toedoen van de Wwz nauwelijks activerender geworden. Omdat ontslag voor werkgevers gemiddeld niet goedkoper of sneller is geworden, gaat er ook geen prikkel vanuit om werkzoekenden eerder een (vast) contract aan te bieden. Het is niet aannemelijk dat de Wwz tot meer van werk naar werk bewegingen heeft geleid. Werkgevers zijn als gevolg van de Wwz volgens eigen zeggen niet méér gaan investeren in de scholing of mobiliteit van werknemers, ook niet nu de kosten daarvan onder bepaalde voorwaarden kunnen worden afgetrokken van de transitievergoeding. Wel wordt er vaker outplacement aangeboden aan ontslagen werknemers. De transitievergoeding wordt ook door ontslagen werknemers nog nauwelijks gebruikt om de overgang van werk naar werk te ondersteunen. Het doel van de wijziging van het ontslagrecht met de Wwz was niet alleen om te komen tot eerlijker en eenduidiger ontslagrecht (Hoofdstuk 2), een goedkoper ontslagrecht (Hoofdstuk 4) en een sneller ontslagrecht (Hoofdstuk 5), maar ook een meer activerend ontslagrecht dat sterker gericht is op het vinden van een nieuwe baan en dat ook zorgt voor een snellere doorstroom naar een vast contract. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mate waarin het ontslagrecht met de Wwz activerender is geworden door het inbouwen van prikkels om de inzetbaarheid te vergroten (Paragraaf 6.1) en specifiek de rol van de transitievergoeding daarbij (Paragraaf 6.2), de mate waarin sinds de Wwz er meer doorstroom is van werk naar werk (Paragraaf 6.3), welke gevolgen dat heeft voor oudere werknemers (Paragraaf 6.4) en in welke mate zogenoemde gelijkwaardige voorzieningen zijn getroffen in cao’s om werknemers te ondersteunen in de overgang naar ander werk bij ontslag (Paragraaf 6.5). 6.1 Prikkels om inzetbaarheid te vergroten Met de invoering van de Wwz is een aantal maatregelen ingevoerd die in theorie de inzetbaarheid en de overgang naar ander (vast) werk van ontslagen werknemers kunnen bevorderen. In de eerste plaats zijn dat de maatregelen gericht op het eerlijker, eenduidiger, sneller en goedkoper maken van ontslag voor de werkgever. Wanneer die maatregelen effectief zouden zijn, zo is de gedachte, is het voor werkgevers minder risicovol om sneller een (vast) dienstverband aan te bieden aan werkzoekenden. Daardoor zouden ontslagen werknemers ook weer sneller werk kunnen vinden en minder lang werkzoekend blijven. In de eerdere hoofdstukken werd geconcludeerd dat de Wwz ontslag in de ogen van werkgevers, rechters en juridisch belangenbehartigers wel eenduidiger heeft gemaakt, maar nauwelijks sneller, goedkoper of eerlijker, waardoor in de praktijk niet al te grote effecten van deze maatregelen op het activerende vermogen van de hervormingen van het ontslagrecht mogen worden verwacht. Op de tweede plaats zou het, wanneer werkgevers eerder werknemers in een (vast) dienstverband zouden aannemen, voor werkenden aantrekkelijker en minder risicovol zijn om vaker van baan te veranderen, zonder dat sprake hoeft te zijn van een dreiging van ontslag. Dat zou de dynamiek op de arbeidsmarkt kunnen verhogen, evenals de match tussen vraag en aanbod van arbeid. Ook dit effect staat of valt met de bereidheid van werkgevers om gegeven de hervorming van het ontslagstelsel sneller over te gaan tot het in (vaste) dienst nemen van werkzoekenden, waarvan op grond van de vorige hoofdstukken niet kan worden verwacht dat die sterk is toegenomen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 88 HOOFDSTUK 6 Op de derde plaats kan de introductie van de transitievergoeding in de Wwz in theorie op verschillende manieren hebben gezorgd voor een meer activerend ontslagrecht. Voor ontslaggevallen die voorheen via de kantonrechter gingen ligt de huidige transitievergoeding gemiddeld een stuk lager, waardoor voor deze gevallen ontslag (aanzienlijk) goedkoper is geworden voor de werkgever. Dat kan ertoe leiden dat werkgevers inderdaad sneller bereid zijn om werkzoekenden in vaste dienst te nemen. In Hoofstuk 4 werd al getoond dat de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever mede door de introductie van de transitievergoeding is toegenomen. Voor het deel van de werknemers dat voorheen via een andere route dan de kantonrechter werd ontslagen, geeft de transitievergoeding in theorie een zekere ontslagvergoeding die er voor de Wwz niet was, waardoor het kan zorgen voor inkomensondersteuning in de periode waarin de ontslagen werknemer van werk naar werk gaat. Die inkomensondersteuning kan zorgen voor meer tijd en gelegenheid om rustig en goed naar ander werk te zoeken. Bovendien kan de vergoeding worden gebruikt als financiële ondersteuning bij het vergroten van de inzetbaarheid, bijvoorbeeld door opleidingen of cursussen daaruit te financieren. Dat kan zowel op initiatief van de werknemer gedurende de periode als werkzoekende, maar ook al eerder gedurende het nog lopende dienstverband op initiatief van de werkgever. De introductie van de mogelijkheid in de Wwz om investeringen in scholing en activiteiten gericht op de inzetbaarheid en mobiliteit van de werknemer af te trekken van de transitievergoeding, kan ook werkgevers een prikkel geven om extra te investeren in de inzetbaarheid en mobiliteit van met ontslag bedreigde werknemers. In de volgende paragrafen wordt ingegaan op aanwijzingen die in dit onderzoek zijn gevonden voor de werking van deze activerende prikkels van de ontslagmaatregelen in de Wwz. 6.2 Rol besteding transitie- en ontslagvergoeding Besteding transitievergoeding door ontslagen werknemers In de Enquête Beroepsbevolking wordt gevraagd waar ontslagen werknemers hun transitievergoeding aan besteden. Gemiddeld over de jaren 2016, 2017 en 2018 zegt 12 procent dat zij de transitievergoeding besteden aan een opleiding of cursus en 6 procent aan outplacement of ontslagbegeleiding. Bijna de helft (44 procent) weet het nog niet en 38 procent heeft een andere besteding in gedachten. Het laat zien dat de transitievergoeding door ontslagen werknemers nauwelijks wordt gebruikt om de transitie van werk naar werk te faciliteren of te ondersteunen. Het aandeel ontslagen werknemers dat de transitievergoeding aan een opleiding of cursus besteedt neemt tussen 2016 en 2017/2018 overigens wel toe van 8 naar 15 procent. Ook besteden hoger opgeleiden vaker hun transitievergoeding aan een opleiding of cursus dan lager opgeleiden (20 versus 8 procent) en jongeren vaker dan ouderen (15 versus 6 procent). Door de introductie van de transitievergoeding is de aandacht voor de eigen inzetbaarheid bij ontslagen werknemers daarmee wel gestimuleerd, maar niet op een dermate schaal of bij de meest kwetsbare groepen om meteen te kunnen spreken van een meer activerend ontslagrecht. Inzet transitievergoeding volgens werkgevers Uit de enquête onder werkgevers blijkt dat het overgrote deel als gevolg van de Wwz volgens eigen zeggen niet méér is gaan investeren in de scholing of mobiliteit van werknemers, ook niet nu de SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ACTIVEREND ONTSLAGRECHT 89 kosten daarvan onder bepaalde voorwaarden kunnen worden afgetrokken van de transitievergoeding. Dat kan overigens alleen met toestemming van de werknemer zelf. Wel blijkt uit de analyse van ontslagkosten dat werkgevers vaker outplacement aanbieden aan ontslagen werknemers, behalve wanneer het ontslag via de kantonrechter gaat, zie Tabel 6.1. Ook na de verdiepende interviews met werkgevers blijft het onduidelijk of de Wwz heeft gezorgd voor een snellere doorstroom van werk naar werk (al dan niet na ontslag). Volgens de geïnterviewde werkgevers gebruiken werknemers de transitievergoeding niet om sneller een nieuwe baan te vinden, al kan worden betwijfeld of werkgevers daar goed zicht op hebben, zeker omdat de transitievergoeding vaak pas wordt uitbetaald na de feitelijke ontslagdatum. Maar zover zij dat kunnen waarnemen wordt er volgens werkgevers nauwelijks door ontslagen werknemers geïnvesteerd in een opleiding of iets dergelijks. De meeste werknemers zien, volgens de geïnterviewde werkgevers, de transitievergoeding meer als een vergoeding waar ze als compensatie voor het ontslag recht op hebben of als appeltje voor de dorst. Tabel 6.1 Mate waarin werkgevers ontslagen werknemers outplacement aanbieden Ontslagroute 2011-2012 2015-2016 2018-2019 UWV 32% n.b. 36% Kantonrechter 26% n.b. 17% Op staande voet 3% n.b. 4% Met wederzijds goedvinden 28% 31% 31% Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Het beeld dat werkgevers schetsen in de enquête en interviews wordt bevestigd in de focusgroepen met ontslagen werknemers. Allemaal geven ze aan dat ze niet blij waren met het ontslag en het liefst bij hun werkgever hadden willen blijven. Ze vinden dat ze recht hebben op een ontslagvergoeding als compensatie voor het eenzijdig verbreken van het arbeidscontract door de werkgever. Het wordt als eerlijk gepercipieerd wanneer er door de werkgever niet moeilijk wordt gedaan over de (hoogte van de) ontslagvergoeding. De transitievergoeding wordt bij de gesproken werknemers niet gepercipieerd als potje om te investeren in jezelf of in je toekomst. Ook vinden ze dat de (hoogte van de) vergoeding geen rol speelt bij het wel of niet vinden van werk. Ze zien het vinden van werk eerder als een kwestie van geluk of pech, afhankelijk van de wensen voor een beroep of functie en de (fysieke) mogelijkheden die men heeft (gezondheid, zorgtaken etc.). 6.3 Ontwikkeling aantal werk naar werk bewegingen Soort en lengte van contracten In de interviews geven de meeste werkgevers aan dat het aantal vaste contracten onder de Wwz eerder is afgenomen dan toegenomen. Dat komt volgens hen niet omdat ontslag als moeilijker wordt ervaren onder de Wwz, misschien zelfs wel iets makkelijker en in ieder geval goedkoper wanneer de transitievergoeding wordt vergeleken met de oude kantonrechtersformule. De oorzaak voor het minder snel geven van een vaste aanstelling zijn volgens werkgevers eerder de verplichtingen die rusten op het vaste contract en de vrees voor risico’s als een langdurige loondoorbetaling bij ziekte. De geïnterviewde werkgevers bevestigen bovendien de hypothese dat er sinds de Wwz SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 90 HOOFDSTUK 6 meer korte contracten werden aangeboden van minder dan twee jaar, waarbij geen transitievergoeding bij beëindiging hoeft te worden betaald.29 Doorstroom van tijdelijk naar vast Als gevolg van de verkorting van de ketenbepaling en de introductie van de transitievergoeding, zijn werkgevers vaker kortere contracten gaan aanbieden die samen minder lang duurden dan twee jaar, zie ook het deelonderzoek naar de maatregelen ten aanzien van flexibele arbeid in de Wwz (Van der Werff et al., 2020). Veel vaker dan voor de Wwz gaven werkgevers maximaal drie tijdelijke contracten van achtereenvolgens 7, 8 en 8 maanden om in totaal onder de 24 maanden te blijven. Daarmee bleven ze binnen de periode dat ze geen transitievergoeding bij het aflopen van het laatste tijdelijke contract hoefden te betalen en bovendien binnen de ketenbepaling om niet noodzakelijk een vast contract te hoeven aanbieden. Na die drie tijdelijke contracten kon eenvoudig afscheid worden genomen van de werknemer. Figuur 6.1 De doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten is volgens werkgevers eerder gegroeid dan afgenomen, maar de meeste werkgevers zien nauwelijks verandering 2 t/m 4 werknemers 12% 5 t/m 9 werknemers 13% 77% 11% 81% 6% 10 t/m 19 werknemers 19% 75% 6% 20 t/m 99 werknemers 22% 71% 7% 100 t/m 199 werknemers 24% 69% 6% 200 t/m 499 werknemers 29% 500 of meer werknemers 70% 38% 0% 10% 20% 57% 30% (Veel) minder doorstroom naar vast Bron: 2% 40% 50% 60% Weinig veranderd 5% 70% 80% 90% 100% (Veel) minder SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek Volgens de geïnterviewde werkgevers heeft de Wwz niet voor een snellere doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten geleid. In de enquête geven wel meer werkgevers aan dat de doorstroom van tijdelijk naar vast is toegenomen in plaats van afgenomen, maar driekwart van de werkgevers ziet weinig verandering in de doorstroom van tijdelijk naar vast als gevolg van de Wwz, zie Figuur 29 Sinds de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) van 2020 is ook een transitievergoeding verschuldigd bij beëindiging van contracten van minder dan twee jaar, waardoor ook de aantrekkelijkheid van die kortere tijdelijke contracten inmiddels minder groot is geworden. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ACTIVEREND ONTSLAGRECHT 91 6.1. Die perceptie verschilt echter van de werkelijkheid. In Paragraaf 4.5 werd vastgesteld dat de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is toegenomen als gevolg van de Wwz. Werkgevers ervaren dat niet zozeer, omdat de kans dat een aflopend tijdelijk contract wordt omgezet in een vast contract niet hoeft te zijn toegenomen. Maar omdat contracten eerder aflopen, na bijna twee jaar, is op dat moment nog een groter deel van de tijdelijke werknemers aan het werk dan na drie jaar. Daardoor stroomt een groter deel van de tijdelijke werknemers door naar een vast contract dan vóór de Wwz. Doorstroom van werk naar werk Wanneer werkgevers eerder werknemers in een (vast) dienstverband zouden aannemen, bijvoorbeeld omdat het weer ontslaan van die werknemers eenvoudiger zou zijn als gevolg van een meer eenduidig ontslagstelsel, of omdat ontslag sneller of goedkoper zou zijn, dan zou het ook voor werkenden aantrekkelijker en minder risicovol zijn om vaker van baan te veranderen, zonder dat sprake hoeft te zijn van een dreiging van ontslag. Dat zou betekenen dat er meer bewegingen van werk naar werk zouden plaatsvinden op de arbeidsmarkt. In Figuur 6.2 is de doorstroom van werk naar werk uitgedrukt in percentages van het aantal (flexibele respectievelijk vaste) werknemers, waarbij onderscheid is gemaakt tussen baanwisselingen van flexibele naar flexibele contracten, van flexibele naar vaste contracten, van vaste naar flexibele contracten en van vaste naar vaste contracten. Sinds de inwerkingtreding van de Wwz in 2015 is vooral de doorstroom vanuit flexibele contracten toegenomen en nauwelijks die vanuit vaste contracten. De toename van de doorstroom van flexibele naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is in lijn met de resultaten uit het deelonderzoek naar het effect van de maatregelen ten aanzien van flexibele arbeid in de Wwz, zie Van der Werff et al. (2020). Die toename is deels toe te schrijven aan de maatregelen in de Wwz, naast de gunstige conjuncturele ontwikkelingen sinds 2014. De toename van de doorstroom tussen flexibele contracten is meer trendmatig, want lijkt nauwelijks te worden beïnvloed door de conjunctuur of invoering van de Wwz. Een groeiende doorstroom vanuit vaste naar andere contracten is alleen in 2018 te zien. De Figuren 6.2 en 6.3 splitsen de doorstroom van flexibele naar vaste contracten respectievelijk tussen vaste contracten uit voor verschillende leeftijdscategorieën. Doorstroom van flexibele naar vaste contracten vindt verhoudingsgewijs weinig bij jongeren plaats, doorstroom tussen vaste contracten juist vaker bij jongere werknemers. Dat is vooral een noemereffect: er zitten relatief veel jongeren in flexibele contracten en relatief weinig in vaste contracten. Het patroon van doorstroom van flexibele naar vaste contracten wijst voor alle leeftijdscategorieën op een flinke invloed van de economische conjunctuur. Tussen 2009 en 2013 daalt de doorstroom gestaag als gevolg van de kredietcrisis, vanaf 2014 is er over het algemeen sprake van een stijging van de doorstroom van flexibele naar vaste contracten als gevolg van de hoogconjunctuur. Op basis van het deelonderzoek naar de invloed van de flexmaatregelen in de Wwz op de doorstroom van flexibele naar vaste contracten, kan de grotere doorstroom deels worden toegeschreven aan de Wwz. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 92 HOOFDSTUK 6 Figuur 6.1 Doorstroom van werk naar werk is sinds de Wwz toegenomen, maar alleen vanuit flexibele contracten, niet of nauwelijks vanuit vaste contracten 24% 22% 20% 18% 16% 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% 2007 2008 2009 2010 Flex naar flex Bron: 2011 2012 Flex naar vast 2013 2014 Vast naar vast 2015 2016 2017 2018 Vast naar flex CBS Statline, bewerking SEO Economisch Onderzoek Ook de doorstroom tussen tijdelijke contracten is voor alle leeftijdscategorieën sterk gedaald in de nasleep van de kredietcrisis, maar in tegenstelling tot de doorstroom van flexibele naar vaste contracten is deze nauwelijks gestegen vanaf 2014, ondanks de hoogconjunctuur. Pas vanaf 2017 is er sprake van een groei, waarbij de cijfers voor 15-25-jarigen wat fluctueren door het beperkte aantal werknemers in die leeftijd dat een vast dienstverband heeft, waardoor plotselinge veranderingen, mede door statistische onnauwkeurigheden, leiden tot sterk fluctuerende percentages. De relatief bescheiden groei van de doorstroom van vaste naar vaste contracten in tijden van hoogconjunctuur in Figuur 6.3, maakt het niet aannemelijk dat de Wwz, los van het bevorderen van de doorstroom van flexibele naar vaste contracten, het aantal werk naar werk bewegingen heeft beïnvloed.30 30 Om de invloed van de Wwz los van conjuncturele omstandigheden te kunnen identificeren, zou een nadere analyse moeten plaatsvinden op de kans dat werknemers voor en na invoering van de Wwz doorstromen van vast naar vast, rekening houdend met de economische conjunctuur op het moment van doorstroom. Zo’n analyse valt buiten de scope van het huidige onderzoek. Bovendien kan op grond van Figuur 6.3 zo goed als worden uitgesloten dat de Wwz een positief effect op die doorstroom heeft, aangezien de economische conjunctuur naar verwachting in dezelfde richting zou werken. In werkelijkheid wordt er, in ieder geval tot 2017, helemaal geen verandering in de doorstroom van vast naar vast waargenomen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ACTIVEREND ONTSLAGRECHT Figuur 6.2 93 Doorstroom van flex naar vast is sinds de Wwz voor alle leeftijdsgroepen toegenomen, hier spelen gunstige conjuncturele omstandigheden én de Wwz een rol 18% 16% 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% 2007 2008 2009 2010 2011 15-25 jaar Bron: 2012 2013 25-45 jaar 2014 2015 2016 2017 2018 45-75 jaar CBS Statline, bewerking SEO Economisch Onderzoek Figuur 6.3 Doorstroom van vast naar vast is sinds de Wwz voor geen enkele leeftijdsgroep substantieel toegenomen, ondanks de gunstige conjuncturele omstandigheden 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% 2007 2008 2009 2010 2011 15-25 jaar Bron: 2012 2013 25-45 jaar 2014 2015 2016 2017 2018 45-75 jaar CBS Statline, bewerking SEO Economisch Onderzoek SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 94 HOOFDSTUK 6 6.4 Effecten op oudere werknemers Uit de analyse van achtergrondkenmerken van ontslagen werknemers in Paragraaf 3.3 volgt geen overtuigend bewijs dat oudere werknemers vaker of minder vaak worden ontslagen sinds de inwerkingtreding van de Wwz. Weliswaar neemt de gemiddelde leeftijd van ontslagen werknemers tussen 2011-2012 en 2018-2019 voor alle ontslagroutes (behalve op staande voet) sneller toe dan de gemiddelde leeftijd van werknemers met een vast contract (van 42 naar 43 jaar), maar door verschuivingen van ontslaggevallen via UWV of kantonrechter naar ontslag met wederzijds goedvinden hoeft dat niet te betekenen dat oudere werknemers vaker worden ontslagen. Via UWV en kantonrechter werden vóór de Wwz relatief oudere werknemers ontslagen, waarvan nu een deel via een beëindigingsovereenkomst wordt ontslagen. In dat licht is de verhoging van de gemiddelde leeftijd bij ontslag met wederzijds goedvinden relatief gering en geen aanwijzing dat oudere werknemers sinds de Wwz vaker worden ontslagen. Wanneer werkgevers in de enquête worden gevraagd of zij sinds de invoering van de Wwz eerder of later overgaan tot ontslag bij oudere werknemers van 55 jaar of ouder, dan zegt een paar procent eerder en een paar procent later. Meer dan 90 procent van de werkgevers weet het niet of denkt dat er niet veel is veranderd. Bij de werkgevers die eerder overgaan tot ontslag van oudere werknemers, zegt het grootste deel dat zij dit doen omdat ze minder tijd nodig hebben om het dossier op te bouwen. Werkgevers die juist later overgaan tot ontslag van oudere werknemers noemen als belangrijkste reden dat de ontslagvergoeding naar verwachting hoger is dan vóór de Wwz. Ook op basis van de gesprekken met werkgevers kan niet worden geconcludeerd dat de Wwz heeft gezorgd voor meer ontslag onder oudere werknemers. Het is volgens de geïnterviewde werkgevers niet zo dat het makkelijker is geworden om afscheid te nemen van oudere medewerkers, maar ook niet moeilijker. 6.5 Gelijkwaardige voorzieningen In art. 7:673 b lid 1 BW is tot 1 januari 2020 bepaald dat geen transitievergoeding verschuldigd is als in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Met ingang van 1 januari 2020 is deze bepaling gewijzigd: alleen nog in geval van een ontslag wegens bedrijfseconomische redenen kan de voorziening die is opgenomen in de cao in de plaats komen van de transitievergoeding. Het vereiste van gelijkwaardigheid is komen te vervallen. Het moet gaan om een voorziening die bijdraagt aan het beperken van werkloosheid, recht geeft op een redelijke financiële vergoeding of op een combinatie daarvan.31 In deze paragraaf wordt de regeling besproken zoals die gold tot 1 januari 2020. Invulling gelijkwaardige voorziening Uit verschillende bestaande onderzoeken blijkt dat in cao’s relatief zelden een gelijkwaardige voorziening wordt opgenomen. Verwezen wordt met name naar Jansen (2017) en de periodieke onderzoeken uitgevoerd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de jaren 2016- 31 Stb. 2018, 234. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ACTIVEREND ONTSLAGRECHT 95 2018.32 In steekproeven onder telkens ongeveer 100 cao’s werd tussen de 7 en 9 keer een gelijkwaardige voorziening aangetroffen. Een eigen analyse over 2018 bevestigt dit beeld. In deze analyse zijn bedrijfstakcao’s met een looptijd gestart in 2018 zoals gepubliceerd op https://www.uitvoeringarbeidsvoorwaardenwetgeving.nl/ onderzocht. In bedrijfstakcao’s met een looptijd gestart in 2018 zijn 7 cao’s gevonden waarin een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Als een gelijkwaardige voorziening is opgenomen in een cao, dan bestaat deze vaak uit een aanvulling op de transitievergoeding, een beëindigingsvergoeding die anders (soms ruimer) is berekend dan de transitievergoeding, een zoektermijn/vrijstelling van werk, een outplacementtraject of een suppletieregeling. Een bijzondere categorie wordt gevormd door arbeidsongeschiktheidspensioen, al dan niet gecombineerd met een premievrije voortzetting van pensioenopbouw. Dit betreft vaak regelingen die al voor de inwerkingtreding van de Wwz bestonden (en zijn voortgezet). Deze voorzieningen komen voor in cao’s in de financiële sector. De gelijkwaardige voorziening in de jurisprudentie Er is in de periode 1 juli 2015 tot 1 juli 2019 een aantal keer geprocedeerd over de gelijkwaardige voorziening. Er zijn 10 hofuitspraken gepubliceerd waarin vragen rondom de gelijkwaardige voorziening aan de orde zijn geweest. Aan de orde zijn geweest een doorwerkregeling (één keer wel en één keer geen gelijkwaardige voorziening) een (aanvulling op) een arbeidsongeschiktheidsuitkering en premievrije voortzetting pensioen (soms een gelijkwaardige voorziening, soms niet) en alleen een premievrije voortzetting opbouw pensioen (geen gelijkwaardige voorziening). Een belangrijke reden voor dit wisselende beeld is dat in de meeste uitspraken wordt beoordeeld of de voorziening in het individuele geval gelijkwaardig aan de transitievergoeding is. Dat kan leiden tot verschillende uitspraken over dezelfde regeling. Daarnaast geldt bij suppletieregelingen de vraag of moet worden gekeken naar de potentiële voorziening of de daadwerkelijke waarde voor de betrokken werknemer. Ook hier wordt wisselend over geoordeeld en het beoordelen van de daadwerkelijke waarde kan leiden tot verschillende uitspraken over dezelfde regeling. Op 29 maart 2019 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de gelijkwaardige voorziening33 en op een aantal vraagpunten de knoop doorgehakt. De Hoge Raad besliste ten eerste dat ook voor de invoering van de Wwz bestaande regelingen kunnen kwalificeren als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b BW. Of cao-partijen een voorziening zelf als gelijkwaardig bestempelen is één van de gezichtspunten die de rechter in zijn oordeel moet betrekken, maar niet als doorslaggevend. Andere gezichtspunten die door de Hoge Raad zijn geformuleerd: er moet worden gekeken naar de gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de betreffende werknemer recht heeft en hoe dit zich verhoudt tot de transitievergoeding waarop hij volgens de wet recht zou hebben. De gelijkwaardige voorziening moet op individueel niveau worden beoordeeld, dat kan ertoe leiden dat dezelfde voorziening in het ene geval wel gelijkwaardig is en in het andere geval niet. Ten slotte oordeelt de Hoge Raad dat niet vereist is dat de voorziening is gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Wel kan de mate waarin de voorziening kan beantwoorden aan de functies van de transitievergoeding meewegen in de beoordeling (maar het is dus geen voorwaarde). 32 33 Te kennen uit de halfjaarlijkse voortgangsbrieven Wwz. Kamerstukken II 3451 nrs. 24, 28 en 32. HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449 (ING). SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 96 HOOFDSTUK 6 Na de uitspraak van de Hoge Raad is (tot 1 januari 2020) de gelijkwaardige voorziening nog zes keer aan de orde geweest. In die uitspraken worden de gezichtspunten van de Hoge Raad gevolgd. Kortom, gelijkwaardige voorzieningen zijn schaars en hebben verschillende vormen. Dezelfde voorziening kan in het ene individuele geval een gelijkwaardige voorziening zijn en in het andere geval niet. Dat maakt de uitwerking van de regeling moeilijk voorspelbaar, hetgeen kan verklaren dat het animo bij cao-partijen om een gelijkwaardige voorziening op te nemen laag is. 6.6 Beantwoording deelvragen Op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk, kunnen de deelvragen worden beantwoord ten aanzien van het activerend ontslagrecht als gevolg van invoering van de Wwz. 4a) Hebben de nieuwe regels in de Wwz aangaande het ontslagrecht gezorgd voor een meer activerend ontslagrecht? Gaat er van de Wwz een prikkel uit om de inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt te vergroten? Eenduidiger en goedkoper ontslag zou in theorie kunnen leiden tot meer doorstroom van werk naar werk, omdat enerzijds werkgevers minder terughoudend worden in het aannemen van werknemers in (vaste) dienst, waardoor werknemers geactiveerd worden om eerder naar ander werk te zoeken. Dat zou betekenen dat er meer van werk naar werk bewegingen plaatsvinden op de arbeidsmarkt. In de praktijk blijkt dat sinds de invoering van de Wwz vooral de doorstroom vanuit flexibele naar vaste contracten is toegenomen en nauwelijks de doorstroom vanuit vaste contracten. Gegeven de gunstige conjuncturele situatie vanaf 2015 zou ook meer doorstroom vanuit vaste contracten kunnen worden verwacht. Het is daarom niet aannemelijk dat de Wwz tot meer van werk naar werk bewegingen heeft geleid. Doorstroom van flex naar vast vindt verhoudingsgewijs vaker bij oudere werknemers plaats, van vast naar vast verhoudingsgewijs vaker bij jongere werknemers. Dat is met name een noemereffect: ouderen zijn ondervertegenwoordigd in flexibele contracten en jongeren in vaste contracten. i. Wat is hierin de rol van de lagere vergoeding? Is er meer vrijwillige mobiliteit? Speelt hier de factor leeftijd een rol (bijzondere aandacht voor oudere werknemers)? Sinds de invoering van de Wwz is er meer doorstroom gekomen van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever. Dat is vooral het gevolg van de verkorting van de ketenbepaling van drie naar twee jaar. De introductie van de transitievergoeding, die onder de Wwz pas gold bij contracten van twee jaar of langer, heeft het effect van de ketenbepaling versterkt. Het effect van de Wwz is groter bij oudere dan bij jongere werknemers. De verhoudingsgewijs lagere vergoeding voor oudere werknemers ten opzichte van de periode voor de Wwz zou hier een rol in kunnen spelen, al wordt dat niet teruggevonden in de enquêtes en interviews met werkgevers. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK ACTIVEREND ONTSLAGRECHT 97 De hoeveelheid vrijwillige mobiliteit is nauwelijks veranderd door de Wwz, getuige het feit dat de doorstroom van vast naar vast nauwelijks is toegenomen ondanks de gunstige economische ontwikkelingen. De lagere ontslagvergoeding lijkt daarom (bij ouderen) geen rol van betekenis te spelen in het bevorderen van vrijwillige mobiliteit. ii. Wat is het effect van de aftrek van scholingskosten van de TV? Is door deze maatregel meer geïnvesteerd in scholing, of is de maatregel een stimulans voor werkgevers om werknemers bij ontslag te begeleiden naar een andere baan? Werkgevers zijn als gevolg van de Wwz volgens eigen zeggen niet méér gaan investeren in de scholing of mobiliteit van werknemers, ook niet nu de kosten daarvan onder bepaalde voorwaarden kunnen worden afgetrokken van de transitievergoeding. Wel wordt er vaker outplacement aangeboden aan ontslagen werknemers. Volgens de geïnterviewde werkgevers gebruiken werknemers de transitievergoeding niet om sneller een nieuwe baan te vinden, al kan worden betwijfeld of werkgevers daar goed zicht op hebben, zeker omdat de transitievergoeding vaak pas wordt uitbetaald na de feitelijke ontslagdatum. Wel wordt het beeld dat de werkgevers hebben bevestigd in focusgroepen met ontslagen werknemers. Allemaal geven ze aan dat ze niet blij waren met het ontslag en het liefst bij hun werkgever hadden willen blijven. Ze vinden dat ze recht hebben op een ontslagvergoeding als compensatie voor het eenzijdig verbreken van het arbeidscontract door de werkgever. Het wordt als eerlijk gepercipieerd wanneer er door de werkgever niet moeilijk wordt gedaan over de (hoogte van de) ontslagvergoeding. De transitievergoeding wordt bij de gesproken werknemers niet gepercipieerd als potje om te investeren in jezelf of in je toekomst. Ook vinden ze dat de (hoogte van de) vergoeding geen rol speelt bij het wel of niet vinden van werk. Ze zien het vinden van werk eerder als een kwestie van geluk of pech, gecombineerd met wensen (beroep/functie) en kunnen (ziekte etc.). iii. Welke rol speelt de ontslagvergoeding bij het vinden van werk voor (oudere) werklozen? Zie het antwoord onder ii. iv. Leidt de Wwz tot meer van werk naar werk bewegingen zonder tussenperioden van werkloosheid? Zie het antwoord onder 4a). v. Hoe wordt de mogelijkheid van een gelijkwaardige voorziening ingevuld en hoe gaat de rechter hiermee om? Onder de Wwz is bepaald dat geen transitievergoeding verschuldigd is als in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Het moet gaan om een voorziening die bijdraagt aan het beperken van werkloosheid, op een redelijke financiële vergoeding of op een combinatie daarvan. Uit verschillende bestaande onderzoeken blijkt dat in cao’s relatief zelden een gelijkwaardige voorziening wordt opgenomen. In steekproeven onder telkens ongeveer 100 cao’s werd tussen de 7 en 9 keer een gelijkwaardige voorziening aangetroffen. Een eigen analyse over 2018 bevestigt dit beeld. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 98 HOOFDSTUK 6 Als een gelijkwaardige voorziening is opgenomen in een cao, dan bestaat deze vaak uit een aanvulling op de transitievergoeding, een beëindigingsvergoeding die anders (soms ruimer) is berekend dan de transitievergoeding, een zoektermijn/vrijstelling van werk, een outplacementtraject of een suppletieregeling. Er is een aantal keer geprocedeerd over de gelijkwaardige voorziening. In de meeste uitspraken wordt beoordeeld of de voorziening in het individuele geval gelijkwaardig aan de transitievergoeding is. Dat dit de juiste wijze van toetsing is, is door de Hoge Raad bevestigd. Dat kan leiden tot verschillende uitspraken over dezelfde regeling. Daarnaast geldt bij suppletieregelingen de vraag of moet worden gekeken naar de potentiële voorziening of de daadwerkelijke waarde voor de betrokken werknemer. De Hoge Raad heeft beslist dat gekeken moet worden naar de gekapitaliseerde potentiële waarde. Per saldo zijn gelijkwaardige voorzieningen schaars en hebben verschillende vormen. Dezelfde voorziening kan in het ene individuele geval een gelijkwaardige voorziening zijn en in het andere geval niet. Dat maakt de uitwerking van de regeling moeilijk voorspelbaar, hetgeen kan verklaren dat de animo bij cao-partijen om een gelijkwaardige voorziening op te nemen laag is. 4b) Waaraan besteden werknemers de transitievergoeding / ontslagvergoeding? (bijvoorbeeld: scholing tijdens dienstverband, scholing / van werk naar werk / outplacement bij dreigend ontslag, opvangen van inkomensverlies bij werkloosheid of bij nieuwe baan die minder verdient, overbrugging tot aan pensioen of aanvulling van pensioen, vrij besteed). In de Enquête Beroepsbevolking wordt gevraagd waar ontslagen werknemers hun transitievergoeding aan besteden. Gemiddeld over de jaren 2016, 2017 en 2018 zegt 12 procent dat zij de transitievergoeding besteden aan een opleiding of cursus en 6 procent aan outplacement of ontslagbegeleiding. Bijna de helft (44 procent) weet het nog niet en 38 procent heeft een andere besteding in gedachten. Het laat zien dat de transitievergoeding door ontslagen werknemers tot op heden nauwelijks wordt gebruikt om de transitie van werk naar werk te faciliteren of te ondersteunen. Het aandeel ontslagen werknemers dat de transitievergoeding aan een opleiding of cursus besteedt neemt tussen 2016 en 2017/2018 overigens wel toe van 8 naar 15 procent. Ook besteden hoger opgeleiden vaker hun transitievergoeding aan een opleiding of cursus dan lager opgeleiden (20 versus 8 procent) en jongeren vaker dan ouderen (15 versus 6 procent). Door de introductie van de transitievergoeding is de aandacht voor de eigen inzetbaarheid bij ontslagen werknemers daarmee wel gestimuleerd, maar niet in die mate of bij de meest kwetsbare groepen om te kunnen spreken van een meer activerend ontslagrecht. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID 7 99 Conclusies De hervorming van het ontslagrecht in de Wet werk en zekerheid (Wwz) heeft volgens rechters en juridisch belangenbehartigers geleid tot een eenduidiger en eerlijker ontslagrecht, maar werkgevers zijn daarvan niet overtuigd. Voor hen is het resultaat van een ontslagprocedure via UWV of kantonrechter onzekerder geworden, waardoor zij vaker (ook) proberen om met de werknemer tot een beëindigingsovereenkomst te komen. Dat heeft gezorgd voor een sterke verschuiving van ontslag via UWV of kantonrechter naar ontslag met wederzijds goedvinden. Gemiddeld is ontslag niet sneller of goedkoper geworden, al gaat de formele ontslagprocedure via UWV sneller dan voor de Wwz en duurt het korter om met een werknemer tot een schikking te komen. Daarin is de hoogte van de gemiddelde ontslagvergoeding dankzij de introductie van de transitievergoeding nauwelijks toegenomen, maar zit de uitruil vaak in een langere periode van improductiviteit, ofwel de duur van de arbeidsovereenkomst na de laatste feitelijke werkdag. Er worden geen aanwijzingen gevonden dat de hervorming heeft geleid tot een activerender ontslagstelsel. De grotere doorstroom van (tijdelijk) werk naar (vast) werk kan eerder worden toegeschreven aan de maatregelen ten aanzien van flexibele arbeid in de Wwz (m.n. de ketenbepaling) en de gunstige economische omstandigheden sinds invoering van de Wwz. 7.1 Antwoord op de onderzoeksvragen De maatregelen in de Wwz ten aanzien van een hervorming van het ontslagrecht hadden als doel om voor betrokken partijen het ontslag eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar te maken. Daarnaast zou de hervorming moeten leiden tot meer rechtszekerheid en een grotere rechtsgelijkheid. I. Is door toedoen van de Wwz het ontslagstelsel eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar geworden? Waar rechters en juridisch belangenbehartigers overwegend vinden dat met de Wwz het ontslagrecht eenduidiger en eerlijker is geworden, ervaren werkgevers dat anders. Weliswaar zien al deze partijen dat de in de wet afgebakende ontslaggronden en ontslagroutes, alsmede de introductie van de transitievergoeding hebben geleid tot meer eenduidigheid in het ontslagstelsel, tegelijkertijd zijn ze het erover eens dat ontslag ook complexer is geworden, zij het om verschillende redenen. Om ontslag verleend te krijgen via de kantonrechter of UWV moet een ontslaggrond volledig gelden, waar voorheen minder strikt werd geoordeeld en een hogere ontslagvergoeding via de kantonrechtersformule als compensatie kon dienen. Dat geeft werkgevers onder de Wwz minder zekerheid over de uitkomst van een ontslagaanvraag, waardoor ze vaker naast de formele procedure bij kantonrechter of UWV ook proberen om in onderhandeling met de ontslagen werknemer tot een beëindigingsovereenkomst te komen. Ook het feit dat er in (vrijwel) alle gevallen een transitievergoeding door de werkgever verschuldigd is, terwijl de ontslagreden niet altijd kan worden toegeschreven aan de werkgever, én die ontslagvergoeding voorheen via de UWV-route niet bestond, maakt het ontslagstelsel wellicht eenduidiger, maar voor veel werkgevers niet altijd eerlijker. Werkgevers geven aan zoveel mogelijk de gang naar de rechter te vermijden en er zelf met de werknemer uit te willen komen. Als gevolg daarvan is het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden sterk gestegen en het ontslag via kantonrechter of UWV sterk gedaald. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 100 HOOFDSTUK 7 Ontslag is door de hervormingen in de Wwz nauwelijks sneller geworden. Weliswaar is de formele ontslagprocedure via UWV korter geworden en komen werkgever en werknemer sneller tot overeenstemming bij ontslag met wederzijds goedvinden, de totale doorlooptijd van ontslag is bij alle formele ontslagroutes toegenomen. Dat zit vooral aan de voorkant, waar werkgevers moeten zorgen voor een volledig dossier of ontslagaanvraag voordat het door de kantonrechter of UWV in behandeling wordt genomen. Aan de achterkant blijven ontslagen werknemers gemiddeld langer in dienst nadat tot overeenstemming over het ontslag is gekomen. Bij ontslag via de kantonrechter is de duur van de formele proceduretijd verdubbeld sinds de invoering van de Wwz, maar dat kan waarschijnlijk worden toegeschreven aan de selectie van de meest lastige gevallen die overblijven bij de kantonrechter, omdat de minder lastige gevallen zoveel mogelijk worden geschikt tussen werkgever en werknemer. Of ontslag goedkoper is geworden hangt af van het perspectief dat men inneemt. Wanneer een ontslaggeval voorheen via de kantonrechter ging, dan is ontslag aanzienlijk goedkoper geworden, omdat de transitievergoeding als uitgangspunt voor de ontslagvergoeding via alle ontslagroutes, inclusief ontslag met wederzijds goedvinden, aanzienlijk lager ligt dan de oude kantonrechtersformule. Maar wanneer voorheen via UWV een ontslagvergunning werd verkregen, dan hoefde daar alleen in uitzonderingssituaties een ontslagvergoeding te worden betaald door de werkgever, waar nu altijd de transitievergoeding geldt. Gemiddeld over alle ontslaggevallen zijn de gemiddelde totale kosten van ontslag toegenomen. Dat ligt niet zozeer aan de ontslagvergoeding, maar vooral aan de groei van de improductiviteitskosten, ofwel de continuering van het contract en loondoorbetaling zonder dat de werknemer feitelijk nog werk verricht. Dat zit vooral bij het flink toegenomen aandeel ontslag met wederzijds goedvinden, waar die loondoorbetaling vaak onderdeel is van de onderhandeling tussen werkgever en werknemer. Het lijkt erop dat beide partijen vaak een voorkeur hebben voor een langere contractduur boven een hogere ontslagvergoeding. II. Is het ontslagstelsel door toedoen van de Wwz activerender geworden? Het ontslagstelsel is door toedoen van de Wwz nauwelijks activerender geworden. Prikkels voor werknemers om actiever te zoeken naar (ander) werk, al dan niet na ontslag, zitten in een duidelijk gereguleerde en gemaximeerde (lees: lagere) ontslagvergoeding (transitievergoeding) die bovendien kan worden ingezet om de overgang van werk naar werk te bevorderen. Daarnaast zou een eenduidiger en goedkoper ontslag kunnen leiden tot meer doorstroom van werk naar werk, omdat werkgevers minder terughoudend worden in het aannemen van werknemers in (vaste) dienst, waardoor werknemers geactiveerd kunnen worden om eerder naar ander werk te zoeken. Omdat ontslag voor werkgevers gemiddeld niet goedkoper of sneller is geworden sinds de Wwz, gaat er ook geen prikkel vanuit om werkzoekenden eerder een (vast) contract aan te bieden. Sinds de invoering van de Wwz is vooral de doorstroom vanuit flexibele naar vaste contracten bij dezelfde werkgever toegenomen, nauwelijks de doorstroom tussen andere contracten. Gegeven de gunstige conjuncturele situatie vanaf 2015 zou ook meer doorstroom vanuit vaste contracten kunnen worden verwacht. Het is daarom niet aannemelijk dat de Wwz tot meer van werk naar werk bewegingen heeft geleid. Werkgevers zijn als gevolg van de Wwz volgens eigen zeggen niet méér gaan investeren in de scholing of mobiliteit van werknemers, ook niet nu de kosten daarvan onder bepaalde voorwaarden kunnen worden afgetrokken van de transitievergoeding. Wel wordt er vaker SEO ECONOMISCH ONDERZOEK CONCLUSIES 101 outplacement aangeboden aan ontslagen werknemers. De transitievergoeding wordt ook door ontslagen werknemers nauwelijks gebruikt om de overgang van werk naar werk te ondersteunen. Gemiddeld over de jaren 2016, 2017 en 2018 zegt 12 procent van de ontslagen werknemers dat zij de transitievergoeding besteden aan een opleiding of cursus en 6 procent aan outplacement of ontslagbegeleiding. Bijna de helft (44 procent) weet het nog niet en 38 procent heeft een andere besteding in gedachten. Het aandeel ontslagen werknemers dat de transitievergoeding aan een opleiding of cursus besteedt neemt tussen 2016 en 2017/2018 wel toe van 8 naar 15 procent. Ook besteden hoger opgeleiden vaker hun transitievergoeding aan een opleiding of cursus dan lager opgeleiden (20 versus 8 procent) en jongeren vaker dan ouderen (15 versus 6 procent). Door de introductie van de transitievergoeding is de aandacht voor de eigen inzetbaarheid bij ontslagen werknemers wel gestimuleerd, maar niet in die mate of bij de meest kwetsbare groepen om een substantiële rol te kunnen spelen in de activering van ontslagen werknemers. III. Leidt het nieuwe ontslagrecht tot een snellere doorstroom naar een vast contract? Een deel van de veranderingen in het ontslagrecht door de Wwz zouden in theorie kunnen leiden tot een grotere aantrekkelijkheid van vaste contracten en een snellere doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten. Ten opzichte van de situatie voor invoering van de Wwz blijkt de kans om door te stromen naar een vast contract bij een tijdelijk contract dat twee jaar heeft geduurd flink te zijn gestegen. In de eerste twee jaar van het tijdelijk contract is er amper verschil in de kans op doorstroom naar een vast contract. Zowel voor als na invoering van de Wwz is er sprake van een relatief hoge doorstroomkans na 12 maanden. Dit betreft werknemers die na een jaarcontract of bijvoorbeeld twee halfjaar contacten al een vast contract aangeboden hebben gekregen. Na 30 en 36 maanden is de doorstroom van tijdelijk naar vast juist kleiner door de Wwz. Deze effecten worden niet zozeer veroorzaakt door de hervormingen van het ontslagrecht, maar voornamelijk door de verkorting van de ketenbepaling in de Wwz van drie naar twee jaar (na twee jaar kan geen nieuw tijdelijk contract meer worden gegeven door dezelfde werkgever, alleen nog een vast contract). De effecten zijn wel versterkt door de introductie van de transitievergoeding, die volgens de Wwz verschuldigd is vanaf een arbeidsduur bij dezelfde werkgever vanaf twee jaar. Om die reden worden veel tijdelijke contracten afgesloten die opgeteld eindigen na 22 of 23 maanden, waardoor op die momenten ook relatief veel doorstroom plaatsvindt naar vaste contracten bij dezelfde werkgever. De Wwz lijkt minder invloed te hebben gehad op de doorstroomkansen van 15-27-jarige werknemers, terwijl zij ook voor invoering van de Wwz al minder vaak doorstroomden naar een vast contract. Daarmee neemt het verschil in doorstroom tussen 15-27-jarige werknemers en oudere werknemers na invoering van de Wwz verder toe: 24 procent van de 15-27-jarigen stroomt uiteindelijk door naar een vast contract bij dezelfde werkgever, tegenover minstens 30 procent bij alle andere leeftijdsgroepen, inclusief werknemers van 55 jaar of ouder. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 102 HOOFDSTUK 7 7.2 Toetsen van hypotheses In Hoofdstuk 1 zijn op basis van de beleidstheorie vijftien hypotheses afgeleid, die op grond van het uitgevoerde onderzoek kunnen worden geverifieerd of gefalsificeerd. Het gaat om de volgende hypotheses: De relevante maatregelen ten aanzien van het ontslagrecht in de Wwz leiden tot… Primaire effecten H1 …minder ontslagprocedures via UWV of kantonrechter H2 …meer beëindigingen met wederzijds goedvinden H3 …snellere ontslagprocedures H4 …lagere ontslagkosten H5 …alleen in uitzonderlijke gevallen geen recht op een transitievergoeding H6 …alleen in uitzonderlijke gevallen recht op een aanvullende vergoeding H7 …een groter gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werkgevers H8 …een groter gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werknemers H9 …een snellere doorstroom van werk naar werk H10 …een snellere doorstroom naar vaste contracten H11 …een verhoogde inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt Neveneffecten H12 …minder vaste contracten, omdat ontslag als nog moeilijker wordt ervaren H13 …meer korte contracten waarbij geen transitievergoeding verschuldigd is H14 …hogere juridische kosten bij ontslag H15 …naar verhouding meer ontslag onder oudere werknemers Hieronder wordt ingegaan op de resultaten uit het onderzoek die de hypotheses kunnen ondersteunen of verwerpen. Hypothese 1: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot minder ontslagprocedures via UWV of kantonrechter Deze hypothese kan worden bevestigd. Strikt genomen is niet getoetst of de afname van het aantal of aandeel ontslagprocedures via UWV of kantonrechter kan worden toegeschreven aan de maatregelen in de Wwz. Zo zorgen de gunstige economische omstandigheden sinds invoering van de Wwz voor veel minder ontslaggevallen in het algemeen. Maar juist het aandeel ontslaggevallen via UWV en kantonrechter is sterk afgenomen ten gunste van het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden. Dat wordt door werkgevers zowel toegeschreven aan de grotere complexiteit en onzekerheid van ontslag via de kantonrechter sinds invoering van de Wwz, als aan de toegenomen onderhandelingsruimte om tot een beëindigingsovereenkomst te komen als gevolg van de duidelijke en gelimiteerde transitievergoeding. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK CONCLUSIES Hypothese 2: 103 De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot meer beëindigingen met wederzijds goedvinden Deze hypothese kan worden bevestigd. Daarvoor geldt dezelfde onderbouwing als voor Hypothese 1. Hypothese 3: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot snellere ontslagprocedures Deze hypothese kan worden bevestigd. Zowel de gemiddelde duur van de formele ontslagaanvraag via UWV is door de Wwz korter geworden, als de gemiddelde duur tot het bereiken van overeenstemming tussen de werkgever en werknemer bij ontslag met wederzijds goedvinden. Weliswaar is de formele ontslagprocedure via de kantonrechter in duur verdubbeld, maar dat kan waarschijnlijk vooral worden toegeschreven aan de selectie van lastige ontslaggevallen die over zijn gebleven bij de kantonrechter door de verschuiving naar meer ontslag met wederzijds goedvinden. Overigens betekenen de snellere ontslagprocedures nog niet dat de totale doorlooptijd van ontslag is verkort, aangezien zowel in de fase voor als na de formele ontslagprocedure de doorlooptijd vaak is verlengd. Hypothese 4: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot lagere ontslagkosten Deze hypothese kan worden verworpen. Weliswaar zijn de hoge ontslagvergoedingen volgens de kantonrechtersformule van voor de Wwz vervangen door een gemiddeld lagere en gelimiteerde transitievergoeding, maar deze is wel in meer ontslaggevallen verschuldigd door de werkgever en geldt als uitgangspunt voor de onderhandelingen bij ontslag met wederzijds goedvinden. De gemiddelde ontslagvergoeding is sinds de invoering van de Wwz dan ook licht toegenomen. Daarnaast zijn ook andere ontslagkosten toegenomen, met name de improductiviteitskosten die gelden tussen de feitelijk laatste werkdag van de werknemer en het formele einde van de arbeidsovereenkomst. Hypothese 5: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden alleen in uitzonderlijke gevallen tot geen recht op een transitievergoeding Deze hypothese kan worden bevestigd. Hoewel bij verreweg het grootste aandeel ontslaggevallen, namelijk die met wederzijds goedvinden, in strikte zin geen recht geldt op een transitievergoeding, is de ontslagvergoeding in de helft van die gevallen gelijk aan de transitievergoeding en in een derde van de gevallen hoger. Rechters wijzen alleen in uitzonderlijke gevallen het recht op een transitievergoeding af wanneer er sprake is van ernstige verwijtbaar handelen of nalaten door de werknemer. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 104 Hypothese 6: HOOFDSTUK 7 De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden alleen in uitzonderlijke gevallen tot recht op een aanvullende vergoeding Deze hypothese kan worden bevestigd. Rechters wijzen in vrijwel alle gevallen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever een aanvullende billijke vergoeding toe aan de ontslagen werknemer, maar die gevallen komen op beperkte schaal voor. Hypothese 7: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een groter gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werkgevers Deze hypothese kan gedeeltelijk worden verworpen. Werkgevers geven aan dat ze minder zeker zijn van de uitslag van een ontslagprocedure via de kantonrechter. Ze proberen daarom zoveel mogelijk de gang naar de rechter te vermijden en zelf met de ontslagen werknemer tot een beëindigingsovereenkomst te komen. Ten aanzien van de rechtsgelijkheid is de duidelijkheid bij werkgevers toegenomen over de hoogte van de transitievergoeding en het feit dat deze niet afhankelijk is van de ontslaggrond. Dat heeft ervoor gezorgd dat de (perceptie van) rechtsgelijkheid bij werkgevers is toegenomen. Hypothese 8: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een groter gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werknemers Deze hypothese kan noch worden bevestigd, noch worden verworpen. De gesproken ontslagen werknemers hebben begrijpelijkerwijs alleen oog voor hun eigen situatie op één bepaald moment en kunnen geen vergelijking maken met anderen of andere momenten. Hypothese 9: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een snellere doorstroom van werk naar werk Deze hypothese kan worden verworpen. Weliswaar is de doorstroom van tijdelijke werknemers naar een vast contract bij dezelfde werkgever door de maatregelen in de Wwz toegenomen, maar dit kan eerder worden toegeschreven aan de verkorting van de ketenbepaling dan aan andere maatregelen, met uitzondering wellicht van de introductie van de transitievergoeding. Ook die zorgt voor een eerdere beslissing over het al dan niet aanbieden van een vast contract, waardoor meer tijdelijke werknemers daarvoor in aanmerking komen. Verder blijkt dat het niet aannemelijk is dat de Wwz de doorstroom vanuit vaste contracten naar ander werk heeft bevorderd. Hypothese 10: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een snellere doorstroom naar vaste contracten Deze hypothese kan noch worden bevestigd, noch worden verworpen. Zie daarvoor de onderbouwing bij Hypothese 9. Weliswaar is de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever bevorderd, maar dat komt voornamelijk door aanpassing van de ketenbepaling en niet door de ontslagmaatregelen in de Wwz. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK CONCLUSIES 105 Hypothese 11: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een verhoogde inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt Deze hypothese kan noch worden bevestigd, noch worden verworpen. Een grotere doorstroom naar vaste contracten bij dezelfde werkgever zorgt voor een verhoogde inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt, maar in zijn algemeenheid zijn er nauwelijks aanwijzingen dat de maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een verbetering van de inzetbaarheid van werknemers. Zo zeggen werkgevers sinds de Wwz nauwelijks meer te investeren in de scholing of mobiliteit van (met ontslag bedreigde) werknemers en gebruiken werknemers ook zelf de ontvangen transitievergoeding nauwelijks om te investeren in scholing of ondersteuning van de overgang van werk naar werk. Tegelijkertijd zorgt de transitievergoeding sinds de Wwz bij een grotere groep ontslagen werknemers voor financiële ondersteuning in de periode waarin ze op zoek zijn naar ander werk. Hypothese 12: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot minder vaste contracten, omdat ontslag als nog moeilijker wordt ervaren Deze hypothese kan noch worden bevestigd, noch worden verworpen. Ontslag wordt door werkgevers als gevolg van de Wwz niet zozeer als moeilijker of makkelijker ervaren, wel complexer met via de route naar een beëindigingsovereenkomst wellicht iets meer onderhandelingsruimte dan voor de Wwz. Dat heeft in ieder geval niet voorkomen dat er meer doorstroom is van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever. Hypothese 13: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot meer korte contracten waarbij geen transitievergoeding verschuldigd is Deze hypothese kan worden bevestigd. Uit de analyse van de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever blijkt dat werkgevers sinds de Wwz vaker kortere contracten aanbieden die bij elkaar opgeteld binnen de twee jaar blijven, waardoor bij afloop geen transitievergoeding is verschuldigd. Die tijdelijke contracten van (bij elkaar) net geen 24 maanden laat de invloed zien van de introductie van de transitievergoeding op het vaker aanbieden van kortere tijdelijke contracten. In het onderzoek is echter geen hard oorzakelijk verband getoetst tussen de trend naar meer korte flexibele contracten en de invoering van de Wwz. Hypothese 14: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot hogere juridische kosten bij ontslag Deze hypothese kan worden verworpen. De juridische kosten zijn sinds de Wwz weliswaar gestegen voor alle ontslagroutes met uitzondering van ontslag op staande voet, maar omdat de juridische kosten voor ontslag met wederzijds goedvinden aanzienlijk lager liggen dan bij ontslag via de kantonrechter of UWV, en tegelijkertijd het aandeel ontslaggevallen met wederzijds goedvinden is toegenomen, zijn de gemiddelde juridische kosten per ontslaggeval gedaald. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 106 HOOFDSTUK 7 Hypothese 15: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot naar verhouding meer ontslag onder oudere werknemers Deze hypothese kan worden bevestigd. De gemiddelde leeftijd van ontslagen werknemers ligt hoger dan de gemiddelde leeftijd van de werkende beroepsbevolking. Maar belangrijker nog, de gemiddelde leeftijd van ontslagen werknemers is sinds de invoering van de Wwz sterker gestegen dan de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking. Daarbij moet worden aangetekend dat het totaal aantal ontslaggevallen sinds de Wwz sterk is afgenomen, waardoor ontslag eerder de groepen treft die minder mobiel zijn op de arbeidsmarkt. Dat geldt met name voor ouderen, die relatief vaak een vast contract hebben. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID 107 Literatuur Bennaars, J.H., Diepenbach M., Knegt & R. Verhulp, E.(2016). Evaluatie ontslaggronden Wwz. Hugo Sinzheimer Instituut 2016. Bennaars, J.H., Rietveld, R.D. & Verhulp, E. (2017). Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de Wwz. HSI december 2017. Heyma, A., Van der Werff, S., Megens, L., Bennaars, H., & Engelen, M. (2017). De kosten van ontslag met wederzijds goedvinden voor werkgevers. (SEO-rapport nr. 2017-25). Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek. Hoevenagel, R., & Engelen, M. (2013). Ontslagkosten van werkgevers in 2012. Zoetermeer: Panteia. Houweling, A.R., Kersten, I.H. & Kruit, P. (2018). Evaluatieonderzoek ontbindingspraktijk WWZ 20152018. Van een vast 'muizengaatje' naar een nog vaster konijnenhol'. Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2018/266. Jansen, N. (2017). De gelijkwaardige voorziening: geen gezeik iedereen rijk? Tijdschrift voor Ontslagrecht, 1(3),148-154. Kruit, P. (2012). De ontbindingsbeschikking ex art. 7:685 BW getoetst. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2012. Kruit, P. (2014). Statistiek ontbindingsvergoedingen 2013: het einde van de ontbindingsvergoedingen aangekondigd. ArbeidsRecht 2014/43. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID Bijlage A 109 Verantwoording doorstroomcijfers o.b.v. CBS Microdata Databronnen Voor de analyse van de doorstroom van tijdelijke werknemers is gebruikgemaakt van administratieve data afkomstig uit de Microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).34 De Microdata bestaan uit verschillende gegevens die op persoonsniveau te koppelen zijn. In de analyse is gebruikgemaakt van data over werknemers en zelfstandigen afkomstig van het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV) en de Belastingdienst, informatie over uitkeringen afkomstig van het UWV, persoonskenmerken uit de Basisregistratie Personen (BRP), onderwijsdata afkomstig van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en informatie over de hoogst behaalde opleiding uit gegevens van het UWV, DUO en de Enquête Beroepsbevolking (EBB). Specifiek zijn de volgende CBS Microdatabestanden geraadpleegd: (S)POLISBUS, (S)POLISLONGBAANTAB, VTVPERSOONTAB, BETAB, SECMBUS, GBAPERSOONTAB, GBAADRESOBJECTBUS en HOOGSTEOPLTAB. Onderzoekspopulatie en uitkomstmaten Voor de onderzoekspopulatie geldt dat dit alle instromers in flexibele arbeid betreft vanaf 2006 tot en met 2018. Verder betreft het alleen personen in de leeftijd van 15 jaar tot de AOW-leeftijd die op het moment van instroom staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Instroom van ambtenaren is niet meegeteld als instroom in flexibele arbeid, aangezien het reguliere arbeidsrecht (en daarmee de Wwz) niet op hen van toepassing was tot en met 2019. Personen die op het moment van instroom voltijd onderwijs volgen en niet binnen zes maanden daarna zijn afgestudeerd zijn tevens niet meegenomen in de analyses. Instromers in flexibele arbeid zijn personen die een flexibele baan als belangrijkste inkomstenbron hebben en waarvoor dit in de drie maanden daarvoor niet het geval was. Personen kunnen meerdere keren instromen in flexibele arbeid. Flexibele banen zijn tijdelijke contracten, uitzend- en oproepbanen. Zowel vaste als tijdelijke oproepcontracten worden tot flexibele arbeid gerekend. Instromers in de flexibele arbeid kunnen naar de volgende richtingen uitstromen: regulier vast contract (exclusief vaste oproep- en uitzendcontracten), zelfstandigheid, of uitkeringsafhankelijkheid en inactiviteit. Instromers stromen uit naar een regulier vast contract indien zij minstens drie maanden achtereenvolgens een regulier vast contract als belangrijkste inkomstenbron hebben, naar zelfstandigheid als zij minstens drie maanden zelfstandigheid als belangrijkste inkomstenbron hebben en naar uitkeringsafhankelijkheid of inactiviteit als zij minstens drie maanden een uitkering als belangrijkste inkomstenbron dan wel geen inkomen hebben. Instromers blijven in de flexibele schil als zij in drie maanden minstens een maand flexibele arbeid als belangrijkste inkomstenbron hebben. 34 Zie de microdata-catalogus van het CBS voor een uitvoerige beschrijving van de diverse bestanden (https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/maatwerk-en-microdata/microdata-zelf-onderzoek-doen/catalogus-microdata). SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 110 BIJLAGE A De onderzoekspopulatie voor de analyses van de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever bestaat uit alle gestarte tijdelijke contracten. De instroom in tijdelijke contracten betreft alle reguliere tijdelijke contracten en tijdelijke oproepcontracten. Een tijdelijke baan ‘start’ wanneer er in de drie maanden daarvoor in die baan geen betaald werk is verricht. Iemand kan daarom bijvoorbeeld meerdere keren instromen in hetzelfde tijdelijke (oproep)contract bij dezelfde werkgever. Er is sprake van een uitstroom naar een vast contract bij dezelfde werkgever indien het tijdelijke contract overgaat in een vast contract. Indien dit niet het geval is en de tijdelijke baan (voor minstens drie maanden) is gestopt is gekeken of er sprake is van uitstroom naar ander werk of naar uitkeringsafhankelijkheid en inactiviteit. Uitstroom naar uitkeringsafhankelijkheid of inactiviteit betreft het hebben van geen inkomen of een uitkering als belangrijkste inkomstenbron voor minstens drie maanden nadat het tijdelijke contract bij de werkgever is afgelopen. Uitstroom naar ander werk betreft het hebben van een andere baan in loondienst of zelfstandigheid als belangrijkste inkomstenbron in een van de drie maanden nadat het tijdelijke contract bij de werkgever is afgelopen. Analyse De analyses van de verblijfsduur in en doorstroom vanuit tijdelijke contracten is gebaseerd op een competing risks duurmodel. Een duurmodel analyseert de kans op een overgang van de ene naar de andere toestand, rekening houdend met de duur van de periode dat iemand zich al in een bepaalde toestand bevindt. De kans om vanuit tijdelijke arbeid door te stromen naar een regulier vast contract kan verschillend zijn na een verblijf van één of twee jaar. Tegelijkertijd is het mogelijk om in een duurmodel rekening te houden met zogenoemde onvoltooide duren. Als aan het eind van de waarnemingsduur (30 oktober 201835) een persoon nog altijd in tijdelijke arbeid verblijft, is die persoon in de tussentijd niet door- of uitgestroomd. Dat feit geeft informatie over de kans om door te stromen vanuit tijdelijke arbeid. Het feit dat een duurmodel rekening houdt met onvoltooide duren maakt het mogelijk om personen die op verschillende momenten instromen in de tijdelijke arbeid toch goed te vergelijken. Het effect van de Wwz op de doorstroomkansen is gemeten door de individuele duurafhankelijkheid te kruisen met een indicator of het een observatie/duur voor of na invoering van de Wwz betreft. Daarbij zijn observaties/duren die zowel betrekking hebben op de periode voor als na invoering van de Wwz in twee delen opgenomen, een duur voor en een duur na invoering van de Wwz, om het effect van de Wwz zo nauw mogelijk te kunnen meten. Met andere woorden, de coëfficiënten voor de individuele duurafhankelijkheid zijn apart gespecificeerd voor de periode voorafgaand aan de Wwz en de periode na invoering van de Wwz. Om rekening te houden met bestaande contracten is die indicator op 1 gezet indien het een periode vanaf juli 2016 betreft (een jaar na invoering Wwz) en op 0 indien het een periode daarvoor betreft. Ook is er rekening gehouden met sectorale overgangsrechten door de indicator voor de werknemers die werkzaam zijn in de betreffende sector later in de tijd op 1 te zetten, met als maximum vanaf juli 2017, aangezien het overgangsrecht maximaal tot juli 2016 gold. 35 De data betreffen alle banen en inkomenssituaties tot en met 31 december 2018, maar om te meten of er sprake is van (langdurige) uitstroom naar uitkeringsafhankelijkheid of inactiviteit zijn data van minimaal drie maanden nodig. Vandaar dat 31 oktober 2018 het eind van de waarnemingsduur betreft. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK VERANTWOORDING DOORSTROOMCIJFERS O.B.V. CBS MICRODATA 111 Effecten van conjuncturele omstandigheden zijn dynamisch in het model opgenomen per kwartaal na instroom in de flexibele baan, zodat niet alleen wordt gecorrigeerd voor de conjuncturele situatie bij instroom in flexibele arbeid, maar ook voor conjuncturele veranderingen tijdens het verblijf in flexibele arbeid. De conjunctuurindicator betreft de natuurlijke logaritme van het aantal personen met een WW-uitkering in de woonprovincie gedeeld door de vacaturegraad in de woonprovincie. In het duurmodel voor de effecten van de ketenbepaling is een tweede conjunctuurindicator opgenomen: de vacaturegraad in de bedrijfssector waarin men werkzaam is. De vacaturegraad betreft het aantal openstaande vacatures per 1.000 banen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID 113 Bijlage B Verantwoording aantal ontslagen Respons De totale onderzoekspopulatie bestaat uit alle vestigingen van organisaties in Nederland met vijf of meer werknemers waar geen ambtenarenrecht op van toepassing is. Het LISA-bedrijvenbestand is als steekproefkader gebruikt, net zoals in de vorige onderzoeken van Panteia (2013) en SEO (2017) naar het aantal ontslagen en ontslagkosten, zie Tabel B.1. Tabel B.1 Aantal bedrijfsvestigingen in de bedrijvenpopulatie in 2019 Landbouw en industrie 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Totaal 9.022 5.130 5.901 1.572 21.625 Bouw 5.635 3.295 2.923 357 12.210 Handel en horeca 35.671 15.383 10.215 888 62.157 Vervoer en communicatie 5.592 3.652 4.041 1.027 14.312 Zorg 12.431 7.593 5.710 1.623 27.357 Dienstverlening 22.100 10.299 8.431 1.577 42.407 Totaal 90.451 45.352 37.221 7.044 180.068 Bron: LISA panel (2019) Er is een gestratificeerde bruto steekproef getrokken van in totaal 15.000 vestigingen, waarvan in totaal 4.697 vestigingen hebben deelgenomen aan de enquête. Uit elke combinatie van sector en grootteklassen hebben tussen de 73 en 269 vestigingen deelgenomen, zie Tabel B.2. Er zijn in totaal 2.563 enquêtes via het internet ingevuld en 2.134 enquêtes telefonisch afgenomen, zie Tabel B.3. Tabel B.2 Netto respons naar sector en grootteklasse 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Totaal Landbouw en industrie 192 204 245 237 878 Bouw 174 213 197 73 657 Handel en horeca 151 203 269 218 841 Vervoer en communicatie 165 192 251 178 786 Zorg 136 151 193 261 741 Dienstverlening 176 189 221 208 794 Totaal 994 1.152 1.376 1.175 4.697 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 114 BIJLAGE B Tabel B.3 Aantal vestigingen in de steekproef naar methode van dataverzameling Percentage Aantal observaties Internet 55% 2.563 Telefonisch 45% 2.134 Totaal aantal vestigingen 100% 4.697 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Het aantal vestigingen per sector en het aantal vestigingen per grootteklasse is in werkelijkheid anders verdeeld (zie Tabel B.1). In de populatie bevinden zich aanzienlijk meer kleinere vestigingen dan grotere vestigingen en ook de sectorverdeling is anders. De grotere vestigingen hebben meer werknemers en daardoor ook meer ontslaggevallen. Daarom zijn de resultaten gewogen naar sector en grootteklasse om te kunnen komen tot representatieve populatieaantallen. Vestigingen die op basis van sector en bedrijfsgrootte zijn oververtegenwoordigd in de steekproef zijn daarbij minder zwaar gewogen dan de ondervertegenwoordigde vestigingen, zie Tabel B.4 t/m B.7. Daarmee zijn de gewogen resultaten representatief voor de populatie vestigingen met minstens vijf werknemers van private werkgevers in Nederland. Tabel B.4 Weegfactoren totale steekproef naar cluster en grootteklasse 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Gemiddeld Landbouw en industrie 1,23 0,66 0,63 0,17 0,64 Bouw 0,84 0,40 0,39 0,13 0,48 Handel en horeca 6,16 1,98 0,99 0,11 1,93 Vervoer en communicatie 0,88 0,50 0,42 0,15 0,47 Zorg 2,38 1,31 0,77 0,16 0,96 Dienstverlening 3,28 1,42 1,00 0,20 1,39 Gemiddeld 2,37 1,03 0,71 0,16 1,00 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) SEO ECONOMISCH ONDERZOEK VERANTWOORDING AANTAL ONTSLAGEN Tabel B.5 115 Weegfactoren totale steekproef voor schatting aantal (vestigingen met) ontslagen naar cluster en grootteklasse 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Gemiddeld Landbouw en industrie 46,99 25,15 24,09 6,63 24,63 Bouw 32,39 15,47 14,84 4,89 18,58 Handel en horeca 236,23 75,78 37,97 4,07 73,91 Vervoer en communicatie 33,89 19,02 16,10 5,77 18,21 Zorg 91,40 50,28 29,59 6,22 36,92 Dienstverlening 125,57 54,49 38,15 7,58 53,41 Gemiddeld 91,00 39,37 27,05 5,99 38,34 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Tabel B.6 Weegfactoren telefonische steekproef voor schatting aantal (vestigingen met) ontslagen naar cluster en grootteklasse 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Gemiddeld Landbouw en industrie 89,33 73,29 85,52 20,96 68,65 Bouw 56,92 30,23 55,15 11,16 41,67 Handel en horeca 339,72 133,77 92,86 9,06 145,23 Vervoer en communicatie 58,86 39,70 52,48 12,08 41,01 Zorg 170,29 82,53 50,53 13,52 68,74 Dienstverlening 242,86 121,16 102,82 16,96 120,82 Gemiddeld 160,37 80,55 73,85 14,00 84,38 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Tabel B.7 Weegfactoren internetsteekproef voor schatting aantal (vestigingen met) ontslagen naar cluster en grootteklasse Landbouw en industrie 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Gemiddeld 99,14 38,28 33,53 9,70 38,41 Bouw 75,13 31,68 20,30 8,71 33,54 Handel en horeca 775,46 174,81 64,25 7,46 150,87 Vervoer en communicatie 79,89 36,52 23,22 11,04 32,75 Zorg 197,32 128,69 71,38 11,51 79,76 Dienstverlening 260,00 99,03 60,65 13,71 95,73 Gemiddeld 210,35 77,00 42,68 10,50 70,28 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 116 BIJLAGE B Van de 4.697 vestigingen hebben 1.298 vestigingen één of meerdere ontslaggevallen gehad in 2018 en/of 2019, waar voor het laatste ontslaggeval kosteninformatie uitgevraagd is. In totaal zijn er daarom 1.298 ontslaggevallen met kosteninformatie beschikbaar in de steekproef, zie Tabel B.8. Tabel B.8 Aantal ontslaggevallen met kosteninformatie Percentage Aantal observaties Internet 61% 798 Telefonisch 39% 500 Totaal aantal ontslaggevallen 100% 1.298 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) De 88 ontslaggevallen via het UWV zijn vervangen door gegevens over 244 ontslaggevallen uit een enquête onder werkgevers die een ontslag via het UWV hebben aangevraagd.36 Dit levert meer waarnemingen en daarmee nauwkeuriger schattingen van de kosten voor ontslag via het UWV op. In totaal zijn er dus 1.454 ontslaggevallen met kosteninformatie geanalyseerd, zie Tabel B.9. Tabel B.9 Aantal ontslaggevallen met kosteninformatie Percentage Aantal observaties Internet 68% 986 Telefonisch 32% 468 Totaal aantal ontslaggevallen 100% 1.454 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Aantal vestigingen met ontslagen in 2018-2019 Van de 4.697 vestigingen zijn er 1.778 in de steekproef die één of meerdere werknemers met een vast contract hebben ontslagen in 2018 en/of 2019. Tabel B.10 geeft een overzicht van het aantal vestigingen naar sector en grootteklasse. 36 Twee ontslaggevallen zijn niet meegenomen waarbij de bijdrage aan het pensioen en de overige kosten onrealistisch hoog waren. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK VERANTWOORDING AANTAL ONTSLAGEN Tabel B.10 117 Aantal vestigingen in de steekproef met ontslagen in 2018-2019 naar sector en grootteklasse 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Totaal Steekproefomvang % ontslag Landbouw en industrie 22 43 96 191 352 878 40% Bouw 14 29 69 54 166 657 25% Handel en horeca 17 36 100 166 319 841 38% Vervoer en communicatie 24 36 112 132 304 786 39% Zorg 11 27 65 204 307 741 41% Dienstverlening 27 46 101 156 330 794 42% Totaal 115 217 543 902 1.778 Steekproefomvang 994 1.152 1.376 1.175 % ontslag 12% 19% 39% 77% Bron: 4.697 38% SEO Economisch Onderzoek (2020) De ontslagen hebben vooral plaatsgevonden in grotere vestigingen. Zo hebben bij 77 procent van de grote bedrijven met meer dan 100 werknemers één of meerdere ontslaggevallen plaatsgevonden. In vestigingen met 5 t/m 9 werknemers ligt dit aandeel op 12 procent. Ook tussen de sectoren zijn verschillen waarneembaar, al zijn deze verschillen kleiner. In totaal heeft 38 procent van de ondervraagde vestigingen minstens één ontslaggeval meegemaakt in de periode 2018-2019. Vanwege de gestratificeerde opzet van de steekproef zijn deze aandelen niet representatief voor de gehele populatie. Na correctie voor de gestratificeerde opzet van de steekproef, blijkt dat bijna 40 duizend vestigingen één of meerdere werknemers hebben ontslagen in de periode 2018-2019, zie Tabel B.11. Het aandeel vestigingen met ontslagen in de populatie is daarmee gelijk aan 22 procent. Dit betreft uitsluitend private werkgevers met minsten vijf werknemers. In grotere bedrijven vindt het vaakst een ontslag plaats, namelijk in 77 procent van de gevallen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 118 BIJLAGE B Tabel B.11 Aantal vestigingen in de populatie met ontslagen in 2018-2019 naar sector en grootteklasse Landbouw en industrie 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Totaal Steekproefomvang % ontslag 1.034 1.081 2.312 1.267 5.694 21.625 26% Bouw 453 449 1.024 264 2.190 12.210 18% Handel en horeca 4.016 2.728 3.797 676 11.218 62.157 18% Vervoer en communicatie 813 685 1.803 762 4.063 14.312 28% Zorg 1.005 1.358 1.923 1.269 5.555 27.357 20% Dienstverlening 3.390 2.507 3.853 1.183 10.933 42.407 26% Totaal 10.712 8.807 14.713 5.420 39.652 Steekproefomvang 90.451 45.352 37.221 7.044 % ontslag 12% 19% 40% 77% Bron: 180.068 22% SEO Economisch Onderzoek (2020) Tabel B.12 laat zien dat 55 procent van de vestigingen met een ontslaggeval dit maar één ontslaggeval betrof in de periode 2018-2019. Daarnaast betrof het voor 42 procent van de vestigingen tussen de 2 en 20 ontslaggevallen. In de resterende 3 procent van de vestigingen betrof het meer dan 20 ontslaggevallen. Het aandeel vestigingen dat één of meerdere ontslagen heeft gehad ligt in 2019 hoger dan in 2018.37 Tabel B.12 Vestigingen in de populatie met ontslagen in 2018-2019 Aandeel Aandeel Alleen in 2018 één of meerdere ontslagen 6% Alleen in 2019 één of meerdere ontslagen 8% In 2018 en 2019 één of meerdere ontslagen 8% Aantal vestigingen met ontslagen waarvan één ontslag 55% waarvan tussen de 2 en 20 ontslagen 42% waarvan meer dan 20 ontslagen 3% Geen ontslagen in 2018 of 2019 78% Totaal 100% Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Het bepalen van het aantal ontslagen is gevoelig voor de methode van dataverzameling. Respondenten die de enquête direct via internet hebben ingevuld, hebben vanwege zelfselectie vaker een ontslaggeval gehad dan respondenten die naderhand telefonisch zijn benaderd. Wanneer een ontslaggeval nog vers in het geheugen ligt of wanneer een vestiging veel ontslaggevallen heeft gehad, 37 Dit kan het gevolg zijn van de retrospectieve manier van bevragen: respondenten zullen zich gemakkelijker ontslaggevallen in 2019 kunnen herinneren dan in 2018. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK VERANTWOORDING AANTAL ONTSLAGEN 119 si de vestiging mogelijk eerder geneigd te reageren op het enquêteonderzoek. Daarom is voor het inschatten van het aantal ontslagen ook een onderscheid gemaakt op basis van de methode van dataverzameling. Hierbij zijn de weegfactoren apart aangepast naar de kleinere steekproef via telefoon en via internet (zie Tabel B.5 en B.6). Uit Tabel B.13 en B.14 blijkt dat meer vestigingen in de internetsteekproef dan in de telefonische steekproef een ontslaggeval hebben gehad in 2018-2019. Tabel B.13 Vestigingen in de populatie met ontslagen in 2018-2019 o.b.v. telefonische steekproef Aandeel Aandeel Alleen in 2018 één of meerdere ontslagen 7% Alleen in 2019 één of meerdere ontslagen 3% In 2018 en 2019 één of meerdere ontslagen 4% Aantal vestigingen met ontslagen waarvan één ontslag 60% waarvan tussen de 2 en 20 ontslagen 37% waarvan meer dan 20 ontslagen 3% Geen ontslagen in 2018 of 2019 85% Totaal 100% Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Tabel B.14 Vestigingen in de populatie met ontslagen in 2018-2019 o.b.v. internetsteekproef Aandeel Aandeel Alleen in 2018 één of meerdere ontslagen 10% Alleen in 2019 één of meerdere ontslagen 10% In 2018 en 2019 één of meerdere ontslagen 11% Aantal vestigingen met ontslagen waarvan één ontslag 55% waarvan tussen de 2 en 20 ontslagen 43% waarvan meer dan 20 ontslagen 2% Geen ontslagen in 2018 of 2019 70% Totaal 100% Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Totaal aantal ontslagen In totaal hebben 4.697 bedrijfsvestigingen 16.655 werknemers met een vast contract ontslagen in de periode 2018-2019. Dit komt neer op een gemiddelde van 3,5 werknemers per vestiging. Tabel B.15 geeft het totaal aantal ontslagen in de steekproef in 2018-2019 weer naar sector en grootteklasse. De meeste ontslagen in de steekproef vonden plaats in de zorgsector en bij grote bedrijven. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 120 BIJLAGE B Tabel B.15 Aantal ontslagen in de steekproef in 2018-2019 naar sector en grootteklasse 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Totaal Landbouw en industrie 42 151 421 2.912 3.526 Bouw 16 45 147 520 728 Handel en horeca 26 102 270 2.274 2.672 Vervoer en communicatie 30 58 331 2.008 2.427 Zorg 16 39 169 4.262 4.486 Dienstverlening 53 84 275 2.421 2.833 Totaal 183 479 1.613 14.397 16.672 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Op basis van de aantallen in de steekproef in Tabel B.15 en gecorrigeerd voor de representativiteit van de steekproef, zijn naar schatting in 2018-2019 circa 169 duizend werknemers met een vast contract ontslagen bij bedrijven in de private sector met minstens vijf werknemers, zie Tabel B.16. De aantallen zijn berekend door het opgegeven aantal ontslagen van alle respondenten in de steekproef te vermenigvuldigen met de weegfactoren van de totale steekproef (zie Tabel B.5). Uitgaande van 180.068 vestigingen in de populatie (zie Tabel B.1) gaat het gemiddeld om minder dan één ontslaggeval per vestiging. De populatieschattingen laten zien dat de meeste ontslaggevallen plaatsvonden in de dienstverlenende sector en bij grote bedrijven. Tabel B.16 Schatting van het aantal ontslagen in de populatie in 2018-2019 naar sector en grootteklasse 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Totaal Landbouw en industrie 1.974 3.797 10.140 19.315 35.226 Bouw 518 696 2.181 2.543 5.938 Handel en horeca 6.142 7.729 10.253 9.263 33.387 Vervoer en communicatie 1.017 1.103 5.329 11.585 19.034 Zorg 1.462 1.961 5.000 26.503 34.926 Dienstverlening 6.655 4.577 10.491 18.355 40.079 Totaal 17.768 19.864 43.394 87.565 168.591 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Als de inschatting gemaakt wordt op basis van de telefonische steekproef, dan komt het totaal aantal ontslagen lager uit op circa 121 duizend in plaats van circa 169 duizend, zie Tabel B.17. Voor deze inschatting is dezelfde methode gebruikt als voor de totale steekproef, maar is uitgegaan van het aantal gerapporteerde ontslagen in de telefonische steekproef. Dit aantal is vervolgens vermenigvuldigd met de weegfactoren van de telefonische steekproef (zie Tabel B.6) om te komen tot een populatieschatting van het aantal ontslagen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK VERANTWOORDING AANTAL ONTSLAGEN Tabel B.17 121 Schatting van het aantal ontslagen in de populatie in 2018-2019 naar sector en grootteklasse o.b.v. telefonische steekproef 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Totaal Landbouw en industrie 1.697 806 17.275 12.953 32.732 Bouw 228 484 1.489 1.227 3.428 Handel en horeca 3.737 1.873 1.950 11.734 19.294 Vervoer en communicatie 883 1.032 6.245 6.307 14.467 Zorg 1.192 1.568 2.527 18.827 24.113 Dienstverlening 2.671 2.181 7.814 14.210 26.876 Totaal 10.408 7.944 37.300 65.258 120.911 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Als de inschatting gemaakt wordt op basis van de internetsteekproef, dan komt het totaal aantal ontslagen hoger uit op circa 216 duizend in plaats van circa 169 duizend, zie Tabel B.18. Hierbij is het gerapporteerde aantal ontslagen in de internetsteekproef vermenigvuldigd met de weegfactoren van de internetsteekproef (zie Tabel B.7). Tabel B.18 Schatting van het aantal ontslagen in de populatie in 2018-2019 naar sector en grootteklasse o.b.v. internetsteekproef 5-9 werknemers 10-19 werknemers 20-99 werknemers 100+ werknemers Totaal Landbouw en industrie 2.280 5.360 7.343 22.260 37.243 Bouw 902 919 2.436 3.570 7.826 Handel en horeca 11.632 15.383 15.997 7.179 50.191 Vervoer en communicatie 1.198 1.169 4.924 16.410 23.700 Zorg 1.776 2.574 8.494 33.036 45.879 Dienstverlening 10.920 6.536 12.070 21.708 51.234 Totaal 28.708 31.940 51.263 104.162 216.073 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Het werkelijke aantal ontslagen van werknemers met een vast contract in de populatie van bedrijven met minsten vijf werknemers ligt naar verwachting tussen de 121 en 216 duizend in. Respondenten zijn eerder geneigd om de enquête uit zichzelf via internet in te vullen wanneer zij het aantal ontslaggevallen (en daarmee het meest recente ontslaggeval) nog vers in het geheugen hebben. De selectieve groep van internetrespondenten zal daarom meer ontslaggevallen rapporteren dan respondenten die uiteindelijk telefonisch zijn benaderd. Dit leidt tot een overschatting van het aantal ontslagen. De telefonische enquête leidt vermoedelijk tot een onderschatting van het aantal ontslagen, omdat werkgevers ontslaggevallen kunnen zijn vergeten of er niet bij betrokken zijn geweest. Het totale ingeschatte aantal van circa 169 duizend, gebaseerd op zowel de telefonische steekproef als internetsteekproef, is daarom de beste inschatting van het werkelijke aantal. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 122 BIJLAGE B Totaal aantal ontslagen in Nederland Het geschatte aantal van circa 169 duizend ontslagen is waarschijnlijk een onderschatting van het totaal aantal ontslagen in Nederland in 2018-2019. Dit heeft een aantal redenen. Ten eerste zijn vestigingen met minder dan 5 werknemers in dienst niet in de steekproef opgenomen. Daarnaast zijn vestigingen die in 2018 of 2019 werknemers hebben ontslagen en daarna failliet zijn gegaan niet in het onderzoek meegenomen, want deze staan niet meer geregistreerd in het LISA-bedrijvenpanel. Bovendien zijn de overheidssectoren buiten beschouwing gelaten in dit onderzoek. Ontslaggevallen van ambtenaren zijn dan ook niet meegenomen in de schatting van het aantal ontslagen in de populatie. Ten slotte gaat het in de enquête alleen om ontslagen uit vaste dienst. In lijn met Panteia (2013) en Heyma et al. (2017) is gekeken of de geschatte aantallen kunnen worden geijkt met externe gegevens over het aantal ontslagen in Nederland. Het UWV heeft gegevens over het jaar 2018 beschikbaar van het aantal ontslagen via het UWV, zie Tabel B.19. Gegevens over de andere ontslagroutes zijn niet beschikbaar voor 2018-2019 of worden niet geregistreerd. In de vorige onderzoeken is de mate van onderschatting van het werkelijk aantal ontslagen bepaald. De maat van onderschatting is destijds berekend door het aantal geschatte ontslagen via het UWV en via de kantonrechter te delen door het aantal ontslagen via het UWV en via de kantonrechter volgens het CBS. Deze factor van onderschatting is gebruikt als correctie voor alle ontslagroutes. Omdat voor 2018-2019 alleen het aantal ontslagen via het UWV bekend is en het aandeel van deze route sterk is afgenomen in het totaal aantal ontslagen (en daarmee niet representatief voor de andere ontslagroutes), is in dit onderzoek de correctiefactor gelijk gesteld aan 1,0. Tabel B.19 Aantal ontslagen via het UWV in de populatie versus de steekproef Aantal ontslagen in 2018 volgens het UWV Aantal ontslagen in 2018 ingeschat op basis van enquête 3.857 4.983 Via UWV Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Tabel B.20 toont de verschillen in de berekening van het aantal ontslagen tussen 2011-2012, 20152016 en 2018-2019. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK VERANTWOORDING AANTAL ONTSLAGEN Tabel B.20 123 Schatting van het totaal aantal ontslagen in 2011-2012, 2015-2016 en 2018-2019 2011-2012 2015-2016 2018-2019 6.197 18.258 16.672 Inclusief overheid en onderwijs 134.665 n.b. n.b. Exclusief overheid en onderwijs 126.649 190.913 168.591 Aantal ontslagen volgens CBS / UWV (2012) (2015) (2018) Via UWV 31.237 17.800 3.857 Via kantonrechter 18.715 5.600 n.b. Correctiefactor geijkt aan CBS-cijfers 2,05 1,18 1,0038 In private sector, geijkt aan CBS-cijfers 260.000 225.000 168.591 Bij bedrijfsvestigingen in steekproef In populatie o.b.v. enquête Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020) Aantal ontslagen naar ontslagroute Van de 4.697 vestigingen in de steekproef heeft 35 procent een ontslag met wederzijds goedvinden meegemaakt, zie Tabel B.21. De andere ontslagroutes komen veel minder vaak voor: via het UWV (4 procent), via de kantonrechter (2 procent) en op staande voet (4 procent). Het ontslag met wederzijds goedvinden is in alle sectoren de meest gevolgde ontslagroute. In de sectoren landbouw en industrie, zorg en dienstverlening ligt het aandeel vestigingen met een ontslaggeval het hoogst. In totaal heeft 38 procent van alle vestigingen minstens één ontslaggeval meegemaakt in de periode 2018-2019. Tabel B.21 Aandeel vestigingen in de steekproef in 2018-2019 naar sector en ontslagroute UWV Kantonrechter Staande voet Wederzijds goedvinden N % ontslag Landbouw en industrie 5% 2% 4% 38% 878 40% Bouw 2% 1% 2% 23% 657 25% Handel en horeca 4% 2% 6% 35% 841 38% Vervoer en communicatie 3% 2% 3% 35% 786 39% Zorg 5% 4% 4% 39% 741 41% Dienstverlening 4% 3% 3% 40% 794 42% Totaal 4% 2% 4% 35% 4.697 38% Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) 38 Omdat alleen voor ontslag via het UWV data over het aantal ontslagen beschikbaar zijn, is in dit onderzoek niet gecorrigeerd voor een eventuele onderschatting van het aantal ontslagen in de populatie op basis van de steekproef. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 124 BIJLAGE B Bijna de helft van de vestigingen met een ontslaggeval heeft meer dan één ontslaggeval meegemaakt, mogelijk via verschillende ontslagroutes (zie Tabel B.12). Doordat het aantal ontslagen met wederzijds goedvinden een stuk hoger ligt dan de andere ontslagroutes, zijn de gevolgde ontslagroutes anders verdeeld over de ontslaggevallen dan over de vestigingen, zie Tabel B.22. Van de 168.591 ontslaggevallen betrof 89 procent ontslag met wederzijds goedvinden, op grote afstand gevolgd door ontslag via het UWV (7 procent), ontslag op staande voet (3 procent) en ontslag via de kantonrechter (2 procent). Tabel B.22 Schatting van het aantal ontslagen in de populatie in 2018-2019 naar sector en ontslagroute UWV Kantonrechter Staande voet Wederzijds goedvinden Totaal Landbouw en industrie 3.164 548 908 30.606 35.226 Bouw 226 119 256 5.337 5.938 Handel en horeca 2.064 238 1.339 29.748 33.387 Vervoer en communicatie 1.051 446 644 16.894 19.034 Zorg 2.440 552 490 31.444 34.926 Dienstverlening 2.263 844 1.221 35.751 40.079 Totaal 11.208 2.747 4.858 149.779 168.591 Aandeel 7% 2% 3% 89% 100% Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) SEO ECONOMISCH ONDERZOEK EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID 125 Bijlage C Verantwoording ontslagkosten Totale ontslagkosten De ontslagkosten zijn berekend door de verschillende kostenposten per laatste ontslaggeval bij elkaar op te tellen en hier het gemiddelde van te berekenen, net zoals in Panteia (2013) en Heyma et al. (2017). De berekende gemiddelde ontslagkosten zijn daarom niet noodzakelijk representatief voor alle ontslaggevallen in Nederland. Daarom zijn de ontslagkosten gewogen naar grootteklasse en aantallen per ontslagroute (zie Tabel B.21), zie Tabel C.1. Samengevat zijn de tijdsbestedingskosten de kosten van de tijd die werkgevers aan het ontslaggeval besteden, de juridische kosten voor in- of externe juridische bijstand, de vergoedingen zijn vergoedingen aan de werknemer, zoals een eenmalige vergoeding, een pensioenaanvulling of de kosten voor scholing of outplacement, en de improductiviteitskosten zijn de kosten van het loon dat aan de werknemer wordt doorbetaald terwijl deze geen werkzaamheden meer uitvoert. Tabel C.1 Weegfactoren voor ontslaggevallen met kosteninformatie naar grootteklasse en ontslagroute 5-9 10-19 20-99 100+ werknemers werknemers werknemers werknemers Gemiddeld Ontslag via UWV 1,26 1,95 0,66 0,88 0,99 Ontslag via kantonrechter 0,26 0,57 0,40 0,24 0,29 Ontslag op staande voet 0,52 0,37 0,35 0,30 0,33 Ontslag met wederzijds goedvinden 1,86 0,94 0,89 1,24 1,13 Gemiddeld 1,73 0,97 0,83 1,03 1,00 Bron: SEO Economisch Onderzoek (2020) Ontslagkosten per kostenpost Berekeningen voor de verschillende kostenposten van ontslag zijn steeds op dezelfde wijze uitgevoerd. Bij de berekeningen zijn dezelfde stappen gevolgd als in Panteia (2013) en Heyma et al. (2017): 1. Wanneer de respondent heeft aangegeven geen gebruik te hebben gemaakt van een bepaalde kostenpost, dan is deze kostenpost voor deze respondent op nul gezet; 2. Bij het ontbreken van componenten om kosten te berekenen, terwijl de respondent wel heeft aangegeven gebruik te hebben gemaakt van de kostenpost, dan zijn die componenten gelijk gesteld aan de mediaan in de steekproef; 3. Wanneer een respondent heeft ingevuld (echt) niet te weten of (echt) niet te willen zeggen of er gebruik is gemaakt van de kostenpost, dan is de hoogte van die kostenpost eveneens gelijk gesteld aan de mediaan in de steekproef. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK 126 BIJLAGE C Tijdbestedingskosten Onder tijdbestedingskosten worden alle kosten voor de werkgever verstaan die te maken hebben met de inzet van ander personeel in de ontslagprocedure. Om de tijdbestedingskosten te bepalen is in lijn met voorgaande onderzoeken eerst gevraagd welke activiteiten zijn ondernomen voor de ontslagprocedure van de ontslagen werknemer. De volgende activiteiten zijn daarbij aan de orde gekomen: • Het voeren van speciale gesprekken met de werknemer na de ontslagmededeling, los van eventuele standaard exitgesprekken; • Overleg met interne of externe rechtshulpverleners; • Het schrijven van brieven en/of e-mails over het ontslaggeval; • Informeel intern overleg in de organisatie; • Het voeren van telefoongesprekken over het ontslaggeval; • Extra overleg met het hoofdkantoor, bestuur Raad van Commissarissen etc.; • Het houden van personeelsbijeenkomsten. Vervolgens is gevraagd hoeveel uur er is besteed aan de voorbereiding en afhandeling van de ontslagprocedure. Wanneer de respondent niet wist hoeveel uur er precies waren besteed, is gevraagd om een indicatie te geven van het aantal uren volgens een categorisering in klassen. Vervolgens is in de berekening van de tijdsbestedingskosten het midden genomen van de genoemde klasse. Bij de hoogste klasse is gekozen voor een conservatieve schatting door uit te gaan van de ondergrens. In tegenstelling tot de voorgaande onderzoeken is er geen onderscheid gemaakt naar welke persoon of personen (de meeste) tijd hebben besteed aan de voorbereiding en afhandeling van de ontslagprocedure. Hierdoor is de berekening in dit onderzoek gebaseerd op het gemiddelde bruto uurloon over alle beroepsniveaus uitgesplitst naar sector uit Heyma et al. (2017)39. Om te komen tot uurlonen in 2018 en 2019 is het gemiddelde uurloon uit Heyma et al. (2017) opgehoogd met de caoloonstijgingen volgens het CBS (2019). Juridische kosten De juridische kosten zijn op dezelfde manier uitgevraagd en berekend als in Panteia (2013) en Heyma et al. (2017). Dat betekent dat respondenten eerst is gevraagd naar soorten juridische bijstand waar ze bij het ontslaggeval gebruik van hebben gemaakt en vervolgens hoeveel kosten daarmee gemoeid waren. Wanneer respondenten dat niet (meer) precies wisten, zijn kostenintervallen aangeboden. Tot slot is nog gevraagd naar andere juridische kosten en de hoogte daarvan. Bij het berekenen van de juridische kosten zijn de kosten gemaakt via een rechtsbijstandsverzekering niet meegenomen, omdat deze moeilijk zijn toe te rekenen aan een bepaald ontslaggeval. 39 Om het kostenbedrag van de tijdbesteding te bepalen, hebben Heyma et al. (2017) cijfers van het CBS (2010) gebruikt over de verschillende uurlonen per sector en beroepsniveau. In totaal zijn zestig verschillende uurlonen gebruikt, afhankelijk van het beroepsniveau van de betrokken medewerker en de sector waarin deze werkt. De uurlonen zijn net zoals in Panteia (2013) opgehoogd met een factor 2,22 om uit te komen op een schatting van de bruto uurkosten voor de werkgever. De uurlonen op het hoogste beroepsniveau zijn vermenigvuldigd met een factor 33/22, zoals de verhouding directielid/manager in Panteia (2013), om tot een betrouwbaardere inschatting te komen van het uurloon van de directie. Zie ook CBS Statline (2013), Banen en lonen; werknemers 15-65 jaar, persoonskenmerken, beroepsniveau, 2010. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK VERANTWOORDING ONTSLAGKOSTEN 127 Improductiviteitskosten Net zoals in Panteia (2013) en Heyma et al. (2017) zijn de improductiviteitskosten bepaald door het aantal dagen te berekenen tussen het moment van de feitelijk laatste werkdag dat een werknemer aanwezig was op het werk en het daadwerkelijke einde van de arbeidsovereenkomst. Vervolgens is dit aantal dagen vermenigvuldigd met het bruto maandsalaris van de betreffende werknemer. Opgenomen vakantiedagen worden niet meegerekend. Dat zijn immers geen kosten van ontslag. Bij ontslaggevallen waarbij langdurige ziekte de reden was voor beëindiging, is als begindatum de datum genomen waarop de loondoorbetalingsperiode afliep. Vergoedingen aan de werknemer Vergoedingen aan de werknemer zijn berekend als de som van het eenmalige bedrag, suppletie, bijdrage aan pensioen, outplacement (zowel intern als extern), cursussen (zowel intern als extern) en eventuele andere vergoedingen. Overige kosten De overige kosten zijn alle gemaakte kosten die opgegeven zijn onder de noemer overig en betreffen bijvoorbeeld kosten voor de bedrijfsarts of een arbo- of re-integratiedienst of een uitbetaling van overuren en vakantiedagen. SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/2411187c-34bd-452d-b934-e61a3f827dc5
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2019–2020 34 562 Voorstel van wet van de leden Kuiken, Dik-Faber en Van Eijs ter erkenning van de Nederlandse gebarentaal (Wet erkenning Nederlandse gebarentaal) Nr. 12 MOTIE VAN DE LEDEN JETTEN EN VAN DEN HUL Voorgesteld 8 september 2020 De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat de subsidie voor onderwijsvoorzieningen voor personen met een handicap, zoals de inzet van een gebarentolk, alleen kan worden toegekend aan personen jonger dan 30 jaar; overwegende dat bij het wegnemen van de belemmeringen die personen ondervinden bij het volgen van onderwijs als gevolg van ziekte of gebrek, een leeftijdgrens geen rol mag spelen; verzoekt de regering, artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies te herzien op dit punt, of een aparte regeling te treffen voor personen die nu geen aanspraak kunnen maken op deze voorziening, en gaat over tot de orde van de dag. Jetten Van den Hul kst-34562-12 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2020 Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 34 562, nr. 12
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/efa4ea5a-59f5-4b1c-80d4-cda9b98ed7a0
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2020–2021 29 544 Arbeidsmarktbeleid Nr. 1063 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 15 juni 2021 Op 1 juni jl. heeft uw Kamer mij – op initiatief van de heer Jasper van Dijk namens de heer Van Kent (beiden SP) – verzocht om een reactie op het bericht dat de werkgeversverenigingen in de uitzendsector, de ABU en de NBBU, cao’s hebben afgesloten met de vakbond LBV (Handelingen II 2020/21, nr. 82, Regeling van Werkzaamheden). Bij deze brief voldoe ik graag aan dit verzoek. Tevens beantwoord ik in de bijlage bij deze brief de vragen die de heer Gijs van Dijk (PvdA) mij schriftelijk heeft gesteld over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3174). Sinds het sluiten van de cao’s met LBV heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) een ontwerp-advies gepresenteerd over o.a. de toekomst van de arbeidsmarkt. In dat advies komt ook de uitzendsector uitgebreid aan bod. De opgaven voor de sector zijn groot, zowel wat betreft de rechtspositie en beloning van uitzendkrachten als het aanpakken van misstanden. Ik hoop dat de sector, nu er overeenstemming is over het SER-advies, die opgaven voortvarend en met breed draagvlak gezamenlijk kan oppakken. Voordat ik inga op deze specifieke casus, benadruk ik graag dat het in Nederland goed gebruik is dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers en werknemers behoort. Het kabinet draagt samen met sociale partners verantwoordelijkheid voor het cao-stelsel als geheel, maar zolang partijen binnen de grenzen van het stelsel opereren, is het niet aan mij om standpunten in te nemen over de uitkomsten van cao-overleg. Ook in dit geval zal ik dat dan ook niet doen. Op 26 mei jl. hebben de ABU en de NBBU een akkoord gesloten met LBV over een ongewijzigde verlenging van de cao voor Uitzendkrachten. Feitelijk gaat het hier om twee gelijkluidende cao’s, één tussen de ABU en LBV en één tussen de NBBU en LBV. De cao’s hebben een looptijd van 4 maanden en lopen van 1 juni tot en met 30 september 2021. Dit akkoord is gesloten nadat FNV, CNV Vakmensen en De Unie – de partijen die, kst-29544-1063 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2021 Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 29 544, nr. 1063 1 samen met LBV, de vorige cao voor Uitzendkrachten hadden afgesloten – de cao-onderhandelingen hadden verlaten. Partijen die een cao hebben afgesloten, dienen deze cao bij mij aan te melden. Pas nadat ik de cao heb ontvangen en partijen daarvan via een «kennisgeving van ontvangst» (kvo) in kennis heb gesteld, treedt de cao in werking. Beide cao’s zijn volgens de juiste procedures bij mij aangemeld. FNV, CNV Vakmensen en De Unie hebben mij op 28 mei jl. verzocht om geen kvo te verzenden. Zij betogen in hun brief, die ter informatie ook aan uw Kamer is gestuurd, dat LBV geen onafhankelijke vakbond is en dat de cao’s daarom nietig zijn. Het verzenden van een kvo zou, aldus deze bonden, bijdragen aan het inwerkingtreden van een nietige cao. Ik heb de brief van FNV, CNV Vakmensen en De Unie meteen na ontvangst bestudeerd en ben tot de conclusie gekomen dat ik niet kan ingaan op hun verzoek. Het proces van aanmelding van een cao en verzending van een kvo omvat – zoals de vakbonden overigens zelf in hun brief ook opmerken – geen toets op de inhoud van de cao of de representativiteit van de afsluitende partijen. Ik toets slechts of er inderdaad een cao wordt aangemeld en of de partijen statutair bevoegd zijn om de cao af te sluiten. Dat is bij deze cao’s het geval. Er is dus geen grond om de kvo’s niet te verzenden. Ik heb de kvo’s dan ook op maandag 31 mei jl. verstuurd. Daarbij verdient vermelding dat de LBV geen onbekende partij is, maar een vakbond die in meerdere sectoren betrokken is bij het afsluiten van cao’s. Voor dergelijke cao’s zijn in het verleden ook kvo’s verstrekt. De laatste cao voor Uitzendkrachten, die afliep op 31 mei jl. en waarvan bepalingen algemeen verbindend waren verklaard, is daarvan een voorbeeld: deze is van vakbondszijde afgesloten door FNV, CNV Vakmensen, De Unie en LBV. Dat sterkt mij in de overtuiging dat er geen grond is om het versturen van kvo’s te weigeren. De heer Van der Lee (GroenLinks) heeft verzocht om in te gaan op een mogelijke algemeenverbindendverklaring van de betreffende cao. Desgevraagd heeft de ABU mij laten weten daar geen verzoek toe in te zullen dienen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 29 544, nr. 1063 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/d2300f09-7dc4-4b20-bca5-3eca8d7d7452
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2021–2022 2 Vragen gesteld door de leden der Kamer 2021Z17144 Vragen van de leden Erkens (VVD) en Bontenbal (CDA) aan de Staatssecretaris en Minister van Economische Zaken en Klimaat over de stijgende energieprijzen (ingezonden 5 oktober 2021). Vraag 1 Deelt u de ernstige zorgen over de snel stijgende energieprijzen (gas en elektriciteit) voor huishoudens en bedrijven? Vraag 2 Kunt u toelichten met welke scenario’s, omtrent de ontwikkeling van de energieprijzen in de komende maanden, rekening wordt gehouden? Acht u een verdere stijging van de energiekosten mogelijk? Vraag 3 Welke economische sectoren hebben het meest te lijden onder deze stijgende energieprijzen? Hoe groot schat u de impact in voor deze sectoren? Verwacht u faillissementen door plotselinge liquiditeitsproblemen? Vraag 4 Verwacht u, net zoals in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, ook in Nederland faillissementen van energieleveranciers? Verwacht u een groter risico op faillissement bij kleinere leveranciers? Vraag 5 Wat betekenen de stijgende energieprijzen voor Nederlandse huishoudens? Kunt u aangeven welke extra kosten deze huishoudens maken op hun energierekeningen ten opzichte van voorgaande jaren? Vraag 6 Hoe groot is de invloed van flexcontracten en variabele tarieven in de stijgende lasten van huishoudens? In hoeverre worden huishoudens beschermd, ook vanuit het perspectief van consumentenbescherming, tegen extreme prijspieken in deze contracten? Vraag 7 Welke mogelijkheden ziet u om deze prijspieken bij extreme prijsschommelingen af te vlakken voor huishoudens met flexcontracten of variabele tarieven? kv-tk-2021Z17144 ’s-Gravenhage 2021 Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Vragen 1 Vraag 8 Hoe gaan andere Europese landen om met de snel stijgende energiekosten? Kunt u een overzicht geven van de beleidskeuzes van andere landen? Specifiek kijkend naar beleidskeuzes die huishoudens beschermen tegen extreme prijsschommelingen? Kunt u daarbij in ieder geval aandacht besteden aan de situatie in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, België en Spanje? Vraag 9 Is de energiemarkt zoals we die nu kennen, geschikt voor een energievoorziening met een groot aandeel variabele energiebronnen? Laten de recente ontwikkelingen niet zien dat er geïnvesteerd moet worden in regelbaar, klimaatneutrale elektriciteitsproductie? Hoe gaat u deze markt organiseren? In welke mate zou kernenergie een rol kunnen spelen in het dempen van pieken in de elektriciteitsprijzen? Vraag 10 Bent u bereid om, vanwege de urgentie van het onderwerp, antwoorden op deze vragen uiterlijk 15 oktober 2021 te delen met de Kamer? Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Vragen 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/e44e32d2-fc3b-4ac8-9581-7f2ac2372c08
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2021–2022 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 2549 Vragen van het lid Inge van Dijk (CDA) aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Financiën over het bericht «Toezichthouder heeft dubbel gevoel bij reclames WOZ-aanslag» (ingezonden 11 maart 2022). Antwoord van Minister Bruins Slot (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Financiën (ontvangen 26 april 2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2310. Vraag 1 Hebt u kennisgenomen van het bericht «Toezichthouder heeft dubbel gevoel bij reclames WOZ-aanslag»?1 Antwoord 1 Ja. Vraag 2 Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er laagdrempelige rechtsbescherming is tegen de vaststelling van de WOZ-waarde? Antwoord 2 Ja, het is belangrijk dat de rechtsbescherming van de burger tegen de vaststelling van de WOZ-waarde laagdrempelig is. Vraag 3 Klopt het dat het aantal bezwaren bij woningen in de periode 2015–2019 landelijk is toegenomen van 160.000 tot 204.000? Antwoord 3 Ja. Vraag 4 Klopt het dat het aandeel no cure no pay-bedrijven in dezelfde periode is gestegen van 17% naar 43%? 1 ah-tk-20212022-2549 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2022 NU.nl, «Toezichthouder heeft dubbel gevoel bij reclames WOZ-aanslag», 4 maart 2022, https:// www.nu.nl/wonen/6187604/toezichthouder-heeft-dubbel-gevoel-bij-reclames-woz-aanslag.html Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Aanhangsel 1 Antwoord 4 Ja. Vraag 5 Hoeveel gemeenschapsgeld ontvangen no cure no pay-bedrijven jaarlijks van gemeenten in procedures tegen WOZ-beschikkingen? Antwoord 5 Allereerst is het van belang te melden dat de burger de persoon is die recht heeft op een proceskostenvergoeding indien een beroepsmatige rechtsbijstandverlener of deskundige wordt ingeschakeld. Bij het inschakelen van een no cure no pay-bedrijf wordt in veel gevallen door de burger opdracht gegeven aan de gemeente om de te ontvangen vergoeding rechtstreeks aan het no cure no pay-bedrijf over te maken. In 2019 bedroegen de ingeschatte vergoedingen aan no cure no paybedrijven 12 miljoen euro; voor 2020 is de ingeschatte vergoeding 17 miljoen euro. De cijfers zijn afkomstig van de inventarisatie van de Waarderingskamer en het betreft vergoedingen waarvan de gemeente vermoedt dat er is gewerkt op basis van no cure no pay. De gemeente kan echter niet altijd beoordelen welke afspraken er zijn gemaakt tussen een bedrijf (gemachtigde) en een burger (belanghebbende). Vraag 6 Klopt het dat het slagingspercentage bij professionele bezwaarmakers nauwelijks hoger is dan wanneer bewoners zelf bij hun gemeente aankloppen: 52% om 49%? Antwoord 6 Ja. Waarbij de kanttekening wordt geplaatst dat het slagingspercentage bij professionele bezwaarmakers 49% bedroeg tegenover 52% van de door burgers zelf ingediende bezwaren. (WODC rapport, samenvatting III) Vraag 7 Onderschrijft u het advies van de Waarderingskamer, dat huiseigenaren er in veel gevallen beter aan doen hun gemeente te bellen als er mogelijk een foute taxatie is gedaan? Antwoord 7 Ja. In contact treden met de gemeente is in het algemeen een eenvoudige, laagdrempelige en volledig kosteloze handeling. Ik realiseer me echter terdege, dat er daarnaast mensen zijn die een drempel ervaren om zich tot de overheid te richten. Ook voor hen is het van belang dat er een laagdrempelige rechtsbescherming is. Het is daarom van belang dat de burger een gemachtigde, waaronder een no cure no pay-bedrijf, kan inschakelen. Vraag 8 Deelt u de verwachting van de Waarderingskamer dat door een verbetering van de taxatieverslagen de behoefte tot procederen bij een deel van de huiseigenaren zal verminderen? Antwoord 8 Ik ben er een groot voorstander van dat de burger eenvoudig kan zien waarop de WOZ-waarde gebaseerd is. Of de verbetering van het taxatieverslag ook tot minder procederen leidt, durf ik niet op voorhand te zeggen. Er zijn immers meerdere redenen waarom burgers procederen tegen een WOZ-waardebeschikking. Vraag 9 Wanneer kan de Kamer een inhoudelijke reactie tegemoetzien op het rapport «Van beroep in bezwaar; Werkwijze en verdienmodel «no cure no pay»bedrijven WOZ en BPM», met name op het deel van het rapport dat ziet op de werkwijze en het verdienmodel van no cure no pay-bedrijven bij procedu- Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Aanhangsel 2 res tegen WOZ-beschikkingen, zoals aangekondigd in de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 februari 2021?2 Antwoord 9 Het streven is om de kabinetsreactie op het rapport «Van beroep in bezwaar; Werkwijze en verdienmodel «no cure no pay»-bedrijven WOZ en BPM» voor de zomer naar uw Kamer te sturen. 2 Kamerstuk 29 279, nr. 639. Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Aanhangsel 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6004c463-6c7a-4fee-b38b-7fddc9091793
TER ONDERTEKENING Aan de Staatssecretaris Mijnbouw Programma DG Groningen en Ondergrond Directie Transitie Diepe Ondergrond Auteur Datum 12 augustus 2022 Nieuwe openstelling garantieregeling (RNES) misboren bij geothermie Kenmerk PDGGO-DTDO / 25670843 Bhm: 22570789 Kopie aan Parafenroute Bijlage(n) Aanleiding De garantieregeling aardwarmte dekt het geologisch risico af, dat een aardwarmteboring onvoldoende vermogen oplevert. Op 2 juli 2021 heeft de Ministerraad ingestemd met het afwegingskader, dat ten grondslag ligt aan de verlenging van de garantieregeling voor 2022 en 2023. De Tweede Kamer is hierover per brief geïnformeerd op 18 november 2021. Een eerste openstelling heeft reeds plaatsgevonden in de eerste helft van 2022. Bijgevoegde brief aan de Tweede Kamer met bijbehorende concept-regeling bevat het voornemen de regeling opnieuw ongewijzigd vast te stellen en de aankondiging van de openstelling in 2023. De Minister van Landbouw heeft ter accordering een vergelijkbare nota met de conceptregeling en Kamerbrief ontvangen. Geadviseerd besluit U kunt akkoord gaan met: ondertekening van de brief en ondertekening van de conceptregeling; een zo spoedig mogelijke openstelling van de garantieregeling aardwarmte in 2023 met een maximaal garantieplafond van 44,2 miljoen Euro, conform de in de begroting gereserveerde middelen. Kernpunten • • De garantieregeling aardwarmte dekt het geologisch risico af dat de aardwarmtebron minder goed presteert dan van tevoren op basis van gedegen geologisch vooronderzoek is ingeschat. Banken stellen deze garantie als Ontvangen BBR voorwaarde voor de financiering van aardwarmteprojecten. De garantieregeling is de komende jaren nog van belang om aardwarmte in Nederland en specifiek in de gebouwde omgeving verder te kunnen ontwikkelen. Pagina 1 van 2 Programma DG Groningen en Ondergrond Directie Transitie Diepe Ondergrond • • • Op basis van de Comptabiliteitswet heeft de Tweede Kamer een termijn van Kenmerk 30 dagen om zich eventueel uit te spreken over de regeling voordat deze PDGGO-DTDO / 25670843 gepubliceerd zal worden. Daarna wordt een zo spoedig mogelijke openstelling in 2023 geregeld (beoogd van 1 april 2023 tot en met 31 augustus 2023) met 44,2 mln openstellingsbudget, conform de in de begroting gereserveerde middelen. De regeling is een samenwerkingsverband tussen de ministeries van EZK en LNV. Het vereiste budget in de begrotingsreserve is voor 50% opgebracht door EZK en voor 50% door LNV. De begrotingsreserve is geplaatst bij EZK. U bent verantwoordelijk voor de regeling. Met deze regeling stimuleren EZK en LNV aardwarmte als duurzame energiebron. Toelichting Ondanks gedegen geologisch vooronderzoek blijft het risico dat de aardwarmtebron minder goed presteert dan van tevoren is ingeschat. De financiële gevolgen van misboringen zijn groot en kunnen oplopen tot 10 à 15 miljoen euro per project. Afdekken van het geologisch risico is nog steeds een belangrijke voorwaarde voor financiering door de banken. Werking garantieregeling • De garantieregeling (samenwerking EZK en LNV) dekt het geologisch risico dat een boring onvoldoende vermogen oplevert af, om zo de ontwikkeling van aardwarmte te stimuleren. De initiatiefnemer betaalt een premie van 7% en heeft een eigen risico van 15%. • De regeling werkt op basis van kansberekening. Er wordt een garantie gegeven voor het vermogen dat met 90% zekerheid gehaald kan worden. Hierdoor kan een hoger bedrag als subsidieplafond worden opengezet dan daadwerkelijk in de begrotingsreserve aanwezig is. Er wordt wel rekening gehouden met een veiligheidsmarge. • Met deze openstelling zijn minimaal 3 tot 4 projecten te garanderen. Staatssteun Er is sprake van staatssteun. De staatssteun is het verschil tussen de berekende marktpremie en de premie van de garantieregeling. De regeling wordt gerechtvaardigd door de Algemene groepsvrijstellingsverordening (Verordening (EU) nr. 651/2014). Binnen 20 werkdagen na de openstelling wordt deze gemeld aan de Europese Commissie. Regeldruk Het totaal van de administratieve lasten bedraagt ongeveer 0,06% van het voor subsidie beschikbare bedrag. Pagina 2 van 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/e09cd1ff-ed94-4c05-bcc6-48b6e4879ef8
Commissie V&J Aan de Minister van Economische Zaken Ministerie van Economische Zaken Postbus 20401 2500 EK Den Haag Plaats en datum: Betreft: Ons kenmerk: Den Haag, 18 december 2014 Toestemming deelname Agentschap Telecom aan rondetafelgesprek dataretentie 2014Z23686/2014D47714 Geachte heer Kamp, De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie is voornemens op donderdag 29 januari 2015 een openbaar rondetafelgesprek te houden over dataretentie. Deze gesprekken zullen plaatsvinden van 14.00 – 17.15 uur. De commissie acht het in dit kader van belang onder andere te spreken met het Agentschap Telecom. De commissie zou het zeer op prijs stellen indien u kunt instemmen met deelname van het Agentschap Telecom aan het gesprek. Hoogachtend, de griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, A.E.A.J. Hessing-Puts Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag T. 070-3182211 E. [email protected]
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/74168010-8d4d-42ae-b2ce-81c1f00b7236
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2014–2015 33 872 Wijziging van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving) Nr. 11 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING Ontvangen 29 april 2015 Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: A Artikel I, onderdeel E, wordt als volgt gewijzigd: 1. Artikel 5.3, vierde lid, komt te luiden: 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden taken aangewezen die in ieder geval in het verband van een omgevingsdienst worden uitgevoerd. Taken met betrekking tot categorieën inrichtingen: a. waarvoor ingevolge artikel 8.40 van de Wet milieubeheer regels zijn gesteld in verband met de beheersing van gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, of b. waartoe een installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I, categorie 4, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L334) behoort, worden uitsluitend door bij die maatregel aangewezen omgevingsdiensten uitgevoerd. 2. In artikel 5.6, tweede lid, wordt «eerstel lid» vervangen door: eerste lid. 3. In artikel 5.8, tweede lid, wordt de zinsnede «gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, de krachtens deze wet door genoemde bestuursorganen aangewezen toezichthouders, het dagelijks bestuur van de omgevingsdiensten» vervangen door: de betrokken bestuursorganen. B Artikel X wordt als volgt gewijzigd: kst-33872-11 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2015 Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 872, nr. 11 1 1. In het eerste lid wordt «een omgevingsdienst die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet is ingesteld als openbaar lichaam als in dat lid bedoeld» vervangen door: de Regionale Uitvoeringsdienst Limburg Noord, de Regionale Uitvoeringsdienst Twente en de Regionale Uitvoeringsdienst IJsselland, zoals deze waren ingesteld op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.3, derde lid, van deze wet. 2. In het tweede lid wordt «gemeenten die onderdeel uitmaken van de omgevingsdienst» vervangen door: gemeenten en provincies die samenwerken in de diensten, genoemd in het eerste lid. Toelichting Onderdeel A, onderdeel 1 (wijziging artikel 5.3, vierde lid, in artikel I, onderdeel E) De in onderdeel A, onder 1, voorgestelde wijziging van artikel 5.3, vierde lid (in artikel I, onderdeel E) omvat twee elementen. Het eerste houdt in dat de taken uit het basistakenpakket op het niveau van een algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen omdat, naar inmiddels duidelijk is, getrapte delegatie niet nodig is (vierde lid, eerste volzin). Het tweede omvat een explicitering van de taken van de zogenaamde BRZO-omgevingsdiensten (vierde lid, tweede volzin). Het gaat om vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) voor de zogenaamde BRZO+ bedrijven. Dat wil zeggen om VTH bij bedrijven waarop het Besluit risico’s zware ongevallen van toepassing is en de grote chemiebedrijven. De grote chemiebedrijven zijn de bedrijven waar een installatie aanwezig is als bedoeld in bijlage I, categorie 4, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PBEU L334). Daarom worden die bedrijven ook wel aangeduid als RIE-4 bedrijven. Het gaat in totaal om ruim 400 BRZO bedrijven en om een kleine 40 RIE-4 bedrijven die niet ook BRZO bedrijf zijn. Onderdeel A, onderdeel 2 (wijziging artikel 5.6, tweede lid, in artikel I, onderdeel E) Dit omvat een redactionele correctie. Onderdeel A, onderdeel 3 (wijziging artikel 5.8, tweede lid in artikel I, onderdeel E) In onderdeel A, onder 3, wordt de redactie van het voorgestelde artikel 5.8, tweede lid, gewijzigd, zodat de tekst daarvan beter aansluit op het eerste lid van dat artikel, zoals dat bij de eerste nota van wijziging is gewijzigd. Met «betrokken bestuursorganen» wordt gerefereerd aan de bestuursorganen die met elkaar een omgevingsdienst vormen als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, en die deze omgevingsdienst hebben belast met de uitvoering van in ieder geval de basistaken. De uitwisseling geschiedt door aansluiting op Inspectieview Milieu. Dit laat onverlet dat op vrijwillige basis ook andere gegevens via Inspectieview kunnen worden uitgewisseld. Onderdeel B (wijziging artikel X) Ingevolge onderdeel B wordt artikel X aangepast. In het eerste en tweede lid, wordt de overgangsregeling beperkt tot de zogenaamde netwerk-omgevingsdiensten die operationeel zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen van het wetsvoorstel. Het gaat om de in het eerste lid genoemde diensten. De beperking van de overgangsre- Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 872, nr. 11 2 geling tot deze netwerk-omgevingsdiensten is nodig, omdat recentelijk is gebleken dat in de provincie Noord-Holland verschillende gemeenten privaatrechtelijke overeenkomsten hebben afgesloten met omgevingsdiensten. Deze figuur kan vanaf het tijdstip van inwerkingtreding niet blijven voortbestaan, omdat deze samenwerkingsvorm nog losser is dan die van de netwerk-omgevingsdiensten. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 872, nr. 11 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/2243a48f-8fe2-4e5c-ae42-74ea246b3f4c
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2015–2016 22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie Nr. 2034 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 10 december 2015 Hierbij meld ik u dat het BNC-fiche inzake het voorstel COM(2015)701 – verordening «tot vaststelling van het steunprogramma voor structurele hervormingen voor de periode 2017–2020 en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 1305/2013» niet binnen de daarvoor geldende zeswekentermijn naar uw Kamer kan worden verzonden. Het fiche zal de Kamer op zo kort mogelijke termijn alsnog worden toegezonden. De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp kst-22112-2034 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2015 Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 22 112, nr. 2034
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/2a6439b5-9c3d-4be9-8ca1-9f272ddf39d2
• Ref Aies(2016)63331 35-0911112016 ELropeafl Cnmmlssion Vytens ANDRIUKAITIS tAember of the European Comrnlsslon Bert 08I69 Rue de Ie Lui, 20C) B-1049 Brussets Beiglum - Excellentie De heer Martijn VAN DAM Minister van Landbouw Postbus 20401 Bezuidenhoutseweg 73, 2500 EK ‘s GRAVENHAGE Nederland Brussel, ‘° ARES(2016) Excellentie, De Commissie heeft nauwlettend de lopende discussie gevolgd betreffende wetenschappelijke en juridische aspecten van nieuwe kweektechnieken die de afgelopen jaren zijn ontwikkeld en die in de landbouwbiotechnologie kunnen worden gebruikt voor voedselproductie en andere toepassingen. De Franse Raad van State heeft een aantal prejudiciële vragen gericht tot het Hof van Justitie van de Europese Unie betreffende de stand van zaken van enkele van deze technieken. Intussen dienen we. met het oog op de snelle ontwikkelingen in de landbouwbiotechnolégie, de wetenschappelijke kennis over deze nieuwe technieken verder uit te breiden, rekening houdend met het brede scala aan hun mogelijke toepassingen en de manier waarop ze worden gebruikt. Bovendien moeten nieuwe ontwikkelingen in het gebruik van deze technologieën op het gebied van synthetische biologie en gene drives in beschouwing worden genomen. Derhalve heb ik besloten het wetenschappelijk adviesmechanisme te raadplegen om een wetenschappelijke toelichtende nota op te stellen betreffende nieuwe technieken hij de planten- en dierenteelt en bij bepaalde agro-lbod-toepassingen. Het wetenschappelijk adviesmechanisme werd recentelijk opgericht om de Commissie bij haar bel eidsvorming te ondersteunen mei tijdig, onafhankelijk wetenschappelijk advies van hoge kwaliteit, waarbij het gebruik maakt van een brede waaier aan wetenschappelijke expertise in Europa, inclusief nationale onderwjjsinstellingen. De toelichtende nota betreffimde nieuwe technieken zou tijdens de eerste heH van 201 7 beschikbaar moeten zijn. De nota zal deel uitmaken van een brede reflectie over hoe de BU voordeel kan halen uit innovatie in de voedings- en laridhouwsector. en tegelijkertijd kan zorgen voor een hoge mate van bescherming van de menselijke en dierlijke gezondheid en van het milieu. Ik ben van mening dat een goed geïnformeerd openbaar debat betreffende de wetenschappelijke en juridische aspecten met alle belanghebbenden noodzakelijk is om het vertrouwen van de burger in het veilige gebruik van moderne biotechnologieën te versterken, en ik ben van plan dergelijk debat in de loop van 2017 op gang te brengen. Ik reken op uw steun om van dit debat een succes te maken. Hoogachtend, Elektronisch ondertekend op 08.11.2016 08:44 (UTc÷ni) overeenkomstig artik 4.2 (GeIdigheid,an elektronische documenten) van Sesluit 2004/563 van de Commissie
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/bfea7a21-b931-4021-9895-3142ca8c7a4d
Commissie BiZa Aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Plaats en datum: Betreft: Ons kenmerk: Den Haag, 10 september 2021 Verzoek om reactie op ‘Concluding observations on the combined twenty-second to twenty-fourth reports of the Kingdom of the Netherlands’ van het Comité voor eliminatie van raciale discriminatie (Committee on the elimination of racial discrimination; CERD) van de Verenigde Naties. 2021Z15220/2021D32646 Geachte mevrouw Ollongren, De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft tijdens de procedurevergadering op 9 september 2021 gesproken over de ‘Concluding observations on the combined twenty-second to twenty-fourth reports of the Kingdom of the Netherlands’ van het Comité voor eliminatie van raciale discriminatie (Committee on the elimination of racial discrimination; CERD) van de Verenigde Naties (https://tbinternet.ohchr.org/Treaties/CERD/Shared%20Documents/NLD/CERD_C_NLD_CO_2224_46534_E.pdf ). De commissie heeft besloten u te verzoeken in kaart te brengen op welke wijze de aanbevelingen in de concluderende observaties kunnen worden opgevolgd. U wordt verzocht de Kamer hierover uiterlijk vrijdag 22 oktober 2021 te informeren. Hierbij breng ik u het verzoek van de commissie over. Hoogachtend, de griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, A.C.W. de Vos Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag T. 070-3182211 E. [email protected]
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/bff61dc2-4e91-4fbc-86e4-a988157fb27e
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2021–2022 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 603 Vragen van het lid Van Nispen (SP) aan de Minister voor Rechtsbescherming over gerechtsdeurwaarders die discutabele incasso’s proberen te incasseren (ingezonden 20 oktober 2021). Mededeling van Minister Dekker (Rechtsbescherming) (ontvangen 10 november 2021) Vraag 1 Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Radar waarin een gerechtsdeurwaarder geld terugeist van een bedrijf met een dubieuze reputatie?1 Vraag 2 Klopt het dat gerechtsdeurwaarders in verhouding meer geld verdienen met incassopraktijken dan met het uitvoeren van wettelijke ambtshandelingen? Zo ja, ziet u hierin ook een perverse prikkel in het systeem, en acht u dit wenselijk? Vraag 3 Erkent u dat het voor een consument die een brief krijgt van een gerechtsdeurwaarder verwarrend kan zijn of dat vanuit de staatstaak, het executeren van rechterlijke vonnissen, of vanuit het ondernemerschap, het incasseren namens bedrijven, gebeurt en dat mensen van een brief van de deurwaarder kunnen schrikken, wat tot oneigenlijke druk om te betalen kan leiden? Kunt u uw antwoord toelichten? Vraag 4 Wat mag van een gerechtsdeurwaarder, die beëdigd is en aan beroepsregels is gebonden, zoals zorgvuldig handelen, integer en onafhankelijk, volgens u worden verwacht bij het werken voor een bedrijf waarover veel klachten binnen zijn gekomen? In hoeverre is het aan gerechtsdeurwaarders onderzoek te doen naar de reputatie of achtergrond van het bedrijf of de gegrondheid van een openstaande factuur? Met andere woorden, hoe wordt voorkomen dat een gerechtsdeurwaarder zich voor het karretje laat spannen van bedrijven met een dubieuze reputatie? 1 ah-tk-20212022-603 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2021 https://radar.avrotros.nl/uitzendingen/gemist/item/gerechtsdeurwaarder-eist-geld-namensdubieus-bedrijf/ d.d. 18-10-2021 Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Aanhangsel 1 Vraag 5 Mag van een gerechtsdeurwaarder net zoveel, of méér worden verwacht ten aanzien van de achtergrond van de opdrachtgever of de gegrondheid van de factuur als van een willekeurig commercieel incassobureau? Vraag 6 Erkent u dat het slecht is voor het vertrouwen in de gerechtsdeurwaarders, die een bijzondere rol hebben in onze rechtsstaat, als zij als verlengstuk fungeren, of zo worden gezien, van bedrijven met een dubieuze reputatie? Vraag 7 Hoe zou volgens u, beter dan nu, de rol van een gerechtsdeurwaarder enerzijds en een incassobureau anderzijds verduidelijkt kunnen worden? Wat vindt u van het idee de incassopraktijken los te koppelen van de praktijk van gerechtsdeurwaarders, om meer duidelijkheid te scheppen voor consumenten? Bent u bereid op dit punt met voorstellen te komen en hierover in gesprek te gaan met onder andere de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG)? Vraag 8 Wat vindt u ervan dat een gerechtsdeurwaarder zich klaarblijkelijk op het standpunt stelt dat een consument maar aan moet tonen dat een factuur ongegrond is? Bent u het ermee eens dat het juist aan de schuldeiser is duidelijk te maken waarom de factuur gegrond is? Zo ja, bent u bereid dit standpunt nog eens extra onder de aandacht te brengen onder de gerechtsdeurwaarders? Vraag 9 Vindt u het eerlijk dat mensen die in verweer komen tegen een factuur, met hulp van een advocaat of het aanspreken van de rechtsbijstandsverzekering, vaak de factuur niet hoeven te betalen, maar dat dit voor veel mensen niet is weggelegd omdat zij niet voldoende geld hebben om bijstand te regelen of niet weten hoe dit zit? Erkent u dan dat hier mogelijk een vorm van rechtsongelijkheid ontstaat, wat gaat u hieraan doen? Mededeling Hierbij deel ik u mede dat de schriftelijke vragen van het lid Nispen (SP), van uw Kamer aan de Minister voor Rechtsbescherming over gerechtsdeurwaarders die discutabele incasso’s proberen te incasseren (ingezonden 20 oktober 2021) niet binnen de gebruikelijke termijn kunnen worden beantwoord, aangezien nog niet alle benodigde informatie is ontvangen. Ik streef ernaar de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden. Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Aanhangsel 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/0651d0e5-d27f-440a-94c1-7b6130029f94
2022D23058 Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 3 juni 2022 Hierbij bied ik u een afschrift aan van de brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer over de voorgenomen planning van de behandeling en de stemming over het ontwerpKB over de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/83bee44a-d5bb-4c35-8bff-6f0ff9c62409
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2009–2010 Vragen gesteld door de leden der Kamer 2009Z24112 ronden en een beslissing over ondertekening te nemen? Vragen van het lid Peters (GroenLinks) aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Buitenlandse zaken over het uitblijven van ondertekening van het Verdrag inzake toegang tot officiële documenten. (Ingezonden 10 december 2009) 1 Is het waar dat Nederland als voorzitter van de voorbereidende commissie een van de initiatiefnemers was voor de totstandkoming van het Verdrag inzake toegang tot officiële documenten van de Raad van Europa, dat op 27 november 2008 is aangenomen? 2 Waarom zijn ruim een jaar na dato de gevolgen van implementatie van het Verdrag in Nederland nog niet in kaart gebracht1, terwijl twaalf landen al wel in staat waren om op 18 juni 2009, toen het Verdrag werd opengesteld voor ondertekening, meteen te tekenen?2 5 Deelt u de mening dat het Verdrag slechts minimumstandaarden bevat, die volgens de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa en verschillende mensenrechtenorganisaties nog lang niet ver genoeg gaan4, en dat Nederland op zijn minst aan deze minimumstandaarden moet kunnen voldoen? 1 Kamerstuk 32 123 V, nr. 18 Council of Europe, «Council of Europe Convention on Access to Official Documents» http://conventions.coe.int/Treaty/Commun/ ChercheSig.asp?NT=205&CM=8&DF=08/12/ 2009&CL=ENG 3 WOB: Wet openbaarheid van bestuur 4 Parliamentary Assembly, «Opinion 270 (2008)» http://assembly.coe.int/Documents/ AdoptedText/ta08/EOPI270.htm Parliamentary Assembly, 12 september 2009: «Draft Council of Europe Convention on Access tot Official Documents» (Document 11698), geschreven door de Nederlandse rapporteur Klaas de Vries en de verwijzingen daarin http://assembly.coe.int/Main.asp?link=/ Documents/WorkingDocs/Doc08/ EDOC11698.htm 2 3 Op welke onderdelen wijkt het Verdrag af van de WOB-wetgeving en -praktijk?3 4 Op welke termijn verwacht u het onderzoek naar de gevolgen van implementatie voor Nederland af te 0910tkkvl2009Z24112 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2009 Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Vragen 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/ecc3cedd-15f5-4a39-b8b7-f45cb7948da4
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2012–2013 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 2815 Vragen van de leden Bashir en Paulus Jansen (beiden SP) aan de Staatssecretaris van Financiën over het opschorten van toeslagen en hypotheekrenteaftrek (ingezonden 1 juli 2013). Antwoord van Staatssecretaris Weekers (Financiën) (ontvangen 12 juli 2013). Vraag 1, 2, 3, 4, 5 Hoeveel personen hebben deze maand vanwege onderzoek naar de rechtmatigheid daarvan geen toeslagen of hypotheekrenteaftrek ontvangen? Kan dit worden uitgesplitst naar het soort uitkering? Hoe lang loopt deze zeer drastische methode van controle al? Waarom is gekozen voor het zonder bericht vooraf, niet uitkeren van de toeslagen? Waarom is niet gevraagd om op korte termijn bewijslast aan te leveren, met als dreiging het inhouden van toeslagen? Waarom zijn ontvangers van toeslagen niet voor de gebruikelijke betaaldatum geïnformeerd over het feit dat hun toeslag niet wordt uitgekeerd? Realiseert u zich dat u op deze manier gezinnen die mogelijk terecht toeslagen ontvangen in directe financiële problemen brengt? Op welke wijze is hiermee rekening gehouden bij de keuze van deze werkwijze? Antwoord 1, 2, 3, 4, 5 De Belastingdienst heeft actie ondernomen om toeslaggerechtigden geen financieel nadeel te laten ondervinden van het faillissement van achttien kinderopvanginstellingen in mei en juni 2013. Dit nadeel zou ontstaan als kinderopvangtoeslag in een failliete boedel terecht zou komen. Het ging hier om toeslaggerechtigden die opdracht hadden gegeven hun toeslag rechtstreeks uit te betalen aan de kinderopvanginstellingen. De uitbetaling van deze kinderopvangtoeslagen is geblokkeerd. In dergelijke gevallen worden direct alle betalingen die betrekking hebben op de desbetreffende bsn’s gestaakt, waarna uitbetaling op het bankrekeningnummer van de rechthebbende wordt geregeld. Dit laatste is abusievelijk verzuimd waardoor de blokkade op de uitbetalingen bleef voortbestaan en, naast 1411 toeslagbedragen, ook 518 voorlopige teruggaven inkomstenbelasting niet werden uitbetaald. Direct nadat de fout is ontdekt zijn de toeslagen en de terugbetalingen inkomstenbelasting alsnog uitbetaald (uiterlijk in de eerste week van juli). Bij deze uitbetaling heeft zich echter opnieuw een procesverstoring voorgedaan waardoor in naar schatting 750 gevallen er toeslag en teruggave ah-tk-20122013-2815 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2013 Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel 1 inkomstenbelasting dubbel is uitbetaald. Deze groep ontvangt een excuusbrief met het verzoek om terugbetaling. Vraag 6, 7, 8 Op grond van welke criteria wordt vastgesteld dat er een redelijk vermoeden bestaat voor een onrechtmatige uitkering van toeslagen? Op welke manier moeten ontvangers aangeven dat zij recht hebben op de toeslagen? Op welke termijn kan de rechthebbende de toeslagen met terugwerkende kracht tegemoet zien, wanneer deze kan aantonen dat hij of zij inderdaad recht heeft op de toeslagen? Antwoord 6, 7, 8 Het uitgangspunt is dat de Belastingdienst burgers informeert over alle stappen in het toezichtsproces. Dat betekent dat burgers schriftelijk worden geïnformeerd over het besluit om een toeslag toe te kennen of een ingediende mutatie te verwerken. Dit informeren gebeurt via een brief waarin men wordt gevraagd telefonisch een afspraak te maken om aan de balie om bewijsstukken te komen tonen of via een zgn. vraagbrief waarin de Belastingdienst aangeeft welke (aanvullende) informatie nog nodig is om de aanvraag/ mutatie te kunnen beoordelen. Een aanvraag voor een toeslag wordt getoetst aan de wettelijke grondslagen. Dit geldt eveneens voor wijzigingen op lopende toeslagen die worden doorgegeven. Indien er onvoldoende zekerheid bestaat over de rechtmatigheid van de aanvraag of de wijziging kan er aanvullende informatie worden opgevraagd. Als bewijsstukken gelden (afhankelijk van de toeslag) onder andere de volgende documenten: een ondertekend huurcontract, contract(en) van een kindercentrum of gastouder waaruit het aantal uren opvang en het uurtarief blijkt of recente facturen waaruit het werkelijke aantal uren afgenomen kinderopvang blijkt. Als een aanvrager geen afspraak maakt of zonder opgave van reden niet komt opdagen, dan wel niet reageert op de vraagbrief, wordt de toeslag niet toegekend. Als er sprake is van een lopende toeslag wordt die gestopt en teruggevorderd. In de periode maart t/m juni zijn ongeveer 1200 mensen uitgenodigd aan de balie en hebben ongeveer 1500 mensen een vraagbrief ontvangen. Na beoordeling van de bewijsstukken en het vaststellen van de hoogte van het recht op het eerstvolgende moment van formeel beschikken wordt de bijbehorende betaling in gang gezet, indien van toepassing met terugwerkende kracht. Het formeel beschikken vindt elke maand plaats. Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/f43e69ce-5d01-495f-aefa-1717e3947680
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2008–2009 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 3772 Vragen van het lid Van Gent (GroenLinks) aan de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Verkeer en Waterstaat over koraalrif op Bonaire. (Ingezonden 14 augustus 2009) 1 Hebt u kennis kunnen nemen van het artikel «Geld voor noodriool blijft uit»?1 2 Is het waar dat u over de financiering van een tijdelijke afvalwaterzuiveringsinstallatie nog steeds geen definitief besluit hebt genomen? Zo ja, kunt u dan aangeven waarom u tussen februari van dit jaar en heden nog niet tot een definitief besluit bent gekomen? 3 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over deze kwestie begin dit jaar2 en de daarin gedane toezeggingen om de geraamde kosten van 800.000 euro voor een tijdelijke afvalwaterzuiveringsinstallatie in te passen in de begroting van het ministerie van Verkeer en Waterstaat? Waarom is aan deze toezegging nog geen gevolg gegeven ondanks de grote urgentie? 4 Bent u bereid vóór Prinsjesdag een definitief besluit over de financiering KVR37525 2009Z14748 0809tkkvr3772 ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2009 van een tijdelijke afvalwaterzuiveringsinstallatie te nemen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen gaat u ondernemen om erop toe te zien dat de tijdelijke zuiveringsinstallatie op korte termijn wordt ingepast om verdere aantasting van het koraalrif te voorkomen? 1 Antilliaans Dagblad, augustus 2009. Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 1501. 2 Antwoord Antwoord van staatssecretaris Bijleveld-Schouten (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), mede namens de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (ontvangen 8 september 2009) 1 Ja. 2 Op 6 februari 2009 heb ik u, mede namens de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, een brief gestuurd als reactie op uw schriftelijke vragen over de vervuiling van de koraalriffen van Bonaire. Daarin is onder meer toegezegd dat het ministerie van Verkeer en Waterstaat er naar streeft de tijdelijke afvalwaterzuiveringsinstallatie en de bijbehorende aanschaf van drie tankwagens binnen het budget voor het (permanente) Bonaire Waste Water Treatment Plant (WWTP) project in te passen. Het WWTP project heeft een totaalbudget van € 24,6 mln. Dit wordt gefinancierd door de EU voor € 19,6 mln met het ministerie van Verkeer en Waterstaat als co-financierder voor € 5 mln. Omdat het WWTP project een looptijd van enkele jaren heeft, heeft Bonaire verzocht om een snelle tijdelijke tussenoplossing om het koraal te beschermen. De kosten voor de tijdelijke afvalwaterzuiveringsinstallatie en vacuümtrucks zijn door Bonaire begroot op € 850.000. Gebleken is dat het budget van € 5 mln volledig zal moeten worden gebruikt voor het WWTP project en geen ruimte laat voor de tijdelijke afvalwaterzuiveringsinstallatie. Om vertraging te voorkomen en vanwege het belang dat ik hecht aan dit project, heb ik besloten de tijdelijke afvalwaterzuiveringsinstallatie en tankwagens uit mijn Begrotingshoofdstuk IV voor Koninkrijksrelaties te financieren. Het Nederlandse ministerie van VROM zal – in nauwe samenwerking met het Eilandgebied – de organisatie voor de tijdelijke afvalwaterzuiveringsinstallatie op zich nemen. Naar verwachting zullen de tijdelijke installatie en vacuümtrucks op Bonaire eind dit jaar in werking zijn. 3 Zie het antwoord op vraag 2 4 Zoals ik in antwoord 2 heb gesteld, zal ik de tijdelijke afvalwaterzuiveringsinstallatie vanuit Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, Aanhangsel 7969 Begrotingshoofdstuk IV financieren. Dit zal niet ten koste gaan van de reguliere samenwerkingsmiddelen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, Aanhangsel 7970
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/be2ce3f4-18aa-4784-a357-f8a780dfa4fb
Den Haag, 9 mei 2018 Voortouwcommissie: Volgcommissie(s): vaste commissie voor Europese Zaken Activiteit: Datum: Tijd: Openbaar/besloten: Gesprek dinsdag 15 mei 2018 16.15 – 17.00 uur besloten Onderwerp: Gesprek met de Macedonische minister van Buitenlandse Zaken, Z.E. de heer Nikola Dimitrov Agendapunt: Gesprek met de Macedonische minister van Buitenlandse Zaken, Z.E. de heer Nikola Dimitrov Zaak: Brief derden - Ambassade van Macedonië (NL) te Den Haag – 20 april 2018 Verzoek Ambassade van Macedonië, namens minister voor Buitenlandse Zaken van Macedonië, om gesprek met vaste commissie voor Europese Zaken d.d. 14 of 15 mei 2018 - 2018Z07649 Griffier: J.T.A. van Haaster Activiteitnummer: 2018A01967 vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/9e416370-98fc-405c-802e-3ab4c4d6345d
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2020–2021 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 320 Vragen van de leden De Roon en Wilders (beiden PVV) aan de Minister van Buitenlandse Zaken over berichten dat NAVO-lid Turkije moslimextremisten uit Syrië naar Azerbeidzjan stuurt en ook aan de strijd deelneemt (ingezonden 30 september 2020). Antwoord van Minister Blok (Buitenlandse Zaken) (ontvangen 6 oktober 2020). Vraag 1, 2, 3 en 6 Kunt u bevestigen dat Turkije honderden, mogelijk duizenden moslimextremisten uit Syrië naar Azerbeidzjan stuurt?1, 2 Klopt het dat er ook moslimextremisten tussen zitten, zoals van de Sultan Murad Brigade, die eerder nog door dit kabinet werden gesteund? Bent u bereid om Turkije op te roepen deze islamitische troepentransporten direct te stoppen of krijgt Turkije van u en andere lidstaten van de NoordAtlantische Verdragsorganisatie (NAVO) wéér de vrije hand om dood en verderf te zaaien? Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de christelijke bevolking in Armenië en de Nagorno-Karabach ten prooi valt aan het Azerbeidzjaanse leger en de moslimextremisten uit Syrië? Antwoord 1, 2, 3 en 6 Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie dat Turkije buitenlandse strijders naar Azerbeidzjan heeft overgebracht. Dergelijke berichten worden ontkend door Turkije en Azerbeidzjan. Het kabinet roept alle internationale actoren, dus ook Turkije, op om zich te onthouden van acties en retoriek die de-escalatie bemoeilijken. Mede dankzij Nederlandse inzet heeft de Europese Raad zich op 1 oktober jl. uitgesproken tegen elke externe inmenging. De Europese Raad heeft tevens opgeroepen tot een direct staakt het vuren en een vreedzame beslechting van het geschil, waarbij geen plaats is voor een militaire oplossing en inmenging door andere landen. De Europese Raad 1 Reuters, 28 september 2020, «Turkey deploying Syrian fighters to help ally Azerbaijan, two fighters say». (https://www.reuters.com/article/us-armenia-azerbaijan-turkey-syriaidUSKBN26J25A); The Guardian, 28 september 2020, «Syrian rebel fighters prepare to deploy to Azerbaijan in sign of Turkey’s ambition». 2 (https://www.theguardian.com/world/2020/sep/28/syrian-rebel-fighters-prepare-to-deploy-toazerbaijan-in-sign-of-turkeys-ambition) ah-tk-20202021-320 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2020 Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 1 sprak steun uit voor de OVSE Minsk Groep en verzocht de EU Hoge Vertegenwoordiger om verdere EU steun voor dit proces te onderzoeken. In telefoongesprekken met mijn Armeense en Azeri ambtgenoten deze week heb ik aangedrongen op dialoog tussen beide landen. Dat is de enige weg naar een vreedzame en duurzame oplossing van het conflict. Naar verwachting zal tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 12 oktober a.s. worden gesproken over wat de EU aanvullend kan doen om beide landen zo snel mogelijk tot een staakt-het-vuren te bewegen. Nederland zal daarbij aandringen op eensgezind EU optreden. Vraag 4 Welke «reguliere» militaire steun geeft Turkije aan Azerbeidzjan en is deze steun de afgelopen maanden opgevoerd? In hoeverre wordt de NAVO door Turkije over militaire steun aan Azerbeidzjan op de hoogte gesteld? Klopt het dat een Turkse F-16 straaljager een straaljager van Armenië heeft neergeschoten en daarbij is binnengedrongen in het luchtruim van Armenië?3 Antwoord 4 Het kabinet kan de berichten over militaire betrokkenheid van Turkije in dit conflict, alsook de berichten over het neerhalen van een Armeens straaljager op het moment van schrijven niet bevestigen. Zowel Turkije als Azerbeidzjan ontkennen de berichten. Het kabinet is door Turkije, in NAVO verband of anderszins, niet op de hoogte gesteld van eventuele militaire steun aan Azerbeidzjan. Wel is bekend dat Azerbeidzjan en Turkije nauwe banden met elkaar onderhouden, waaronder samenwerking op militair terrein. Die samenwerking betreft onder andere gezamenlijke oefeningen en leveringen van militair materieel in de afgelopen jaren. Vraag 5 Deelt u de mening dat de Turkse agressie steeds meer conflicten negatief beïnvloedt/veroorzaakt en dit het gevolg is van de islamitische neoOttomaanse ideologie die Erdogan in alle facetten uitademt? Antwoord 5 Berichtgeving dat Turkije militair betrokken is bij dit conflict kan vooralsnog niet worden bevestigd. Duidelijk is dat alle internationale actoren, dus ook Turkije, zich moeten onthouden van acties en retoriek die niet bijdragen aan de-escalatie in conflictsituaties. Vraag 7 Bent u eindelijk bereid te pleiten voor een NAVO-bondgenootschap zonder de islamitische agressor Turkije? Zo nee, waarom niet? Antwoord 7 Turkije is een belangrijke bondgenoot, zowel vanwege zijn geografische positie als vanwege de grote bijdrage die Turkije levert aan missies. Het is niet in het Nederlands en NAVO-belang om Turkije uit de NAVO te zetten. De NAVO is bovendien een waardengemeenschap. Dat betekent dat bondgenoten elkaar kunnen aanspreken. Zij doen dat ook. Ten slotte voorziet het NAVO verdrag niet in de mogelijkheid van gedwongen uittreding. Vraag 8 Wilt u deze vragen uiterlijk 5 oktober 2020 beantwoorden? Antwoord 8 Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. 3 https://armenpress.am/eng/news/1029472.html Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/fb9ef7b2-abbf-4dc0-a8e3-ea05bb721e26
Den Haag, 8 september 2021 Voortouwcommissie: vaste commissie voor Koninkrijksrelaties Activiteit: Datum: Tijd: Openbaar/besloten: Gesprek maandag 20 september 2021 10.15 – 11.00 uur besloten Onderwerp: Gouverneur Aruba Agendapunt: Gesprek met de Gouverneur van Aruba, Z.E. Alfonso Boekhoudt Griffier: E.A.M. Meijers Activiteitnummer: 2021A05266
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/dd40d13b-8c35-4dbd-a65d-a2968d82ddee
Commissie VW Aan de minister van Verkeer en Waterstaat Plaats en datum: Betreft: Ons kenmerk: Den Haag, 19 maart 2010 Wetsvoorstel wijziging Tracéwet 29385-53/2010D14194 Geachte heer Eurlings, In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat van 17 maart 2010 is gesproken over uw brief inzake de Voortgangsrapportage adviescommissie Versnelling en Verbetering Besluitvorming Infrastructuur (VVBI), d.d. 14 september 2009 (Kamerstuknummer 29385-53). In deze brief schrijft u dat u er naar streeft om de wijziging van de Tracéwet in verband met de (verdere) uitwerking van het advies van de commissie Elverding begin 2010 aan de Kamer te doen toekomen. De commissie heeft besloten u te verzoeken de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over het moment waarop de Kamer het wetsvoorstel Wijziging Tracéwet tegemoet kan zien. Bij deze breng ik u het verzoek van de commissie over. Hoogachtend, De griffier van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat, I.B. Sneep Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag T. 070-3182211 E. [email protected]
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/98e93106-a236-4cef-9d11-8d2aa781eb02
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2012–2013 2 Vragen gesteld door de leden der Kamer 2013Z15120 Vragen van het lid Kooiman (SP) aan de minister van Veiligheid en Justitie over illegale doorverkoop van airsoftwapens (ingezonden 16 juli 2013). Vraag 1 Erkent u dat airsoftapparaten niet zijn te onderscheiden van echte vuurwapens?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u of heeft u genomen om te voorkomen dat dergelijke airsoftwapens worden gebruikt voor bedreiging en afdreiging? Vraag 2 Klopt het dat doorverkoop van deze airsoftwapens niet geregistreerd hoeft te worden en dat deze airsoftwapens niet voorzien zijn van een uniek nummer? Zo ja, hoe wordt in de praktijk toegezien en gecontroleerd op illegale doorverkoop? Vraag 3 Gaat u alsnog maatregelen nemen om registratie van dergelijke wapens verplicht te stellen of deze in ieder geval te voorzien van een eigen nummer? Zo nee, waarom niet? Vraag 4 Wat is uw reactie op wapenfabrikanten die een airsoftuitvoering maken van echte vuurwapens en deze in grote getale via internet verkopen?2 Klopt het dat dit soort airsoftwapens vallen onder artikel 2, eerste lid, categorie I, sub 7 van de Wet wapens en munitie en dus in principe verboden zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan en welke maatregelen gaat u hiertegen nemen? 1 2 kv-tk-2013Z15120 ’s-Gravenhage 2013 Brief van de Politiebond onderhands meegezonden zie bijvoorbeeld http://www.wapenhandel.eu/webwinkel/index.htm, categorie «airsoft» Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, Vragen
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/36c836d2-e296-4a0e-8ea2-4e924707d80d
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2014–2015 33 987 Voorstel van wet van de leden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken Nr. 11 NOTA VAN WIJZIGING Ontvangen 20 augustus 2015 Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: A In artikel I, onderdeel B, wordt het voorgestelde artikel 94 als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt de aanhef vervangen door: De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:. 2. In het zevende lid wordt onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende: b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd; B Artikel I, onderdeel C, komt te luiden: C Aan artikel 95 worden twee leden toegevoegd, luidende: 3. Indien ondernemingsvermogen buiten de gemeenschap valt, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen. 4. Ook indien een onderneming op naam en voor rekening van een personenvennootschap of een rechtspersoon wordt uitgeoefend, de gerechtigdheid tot die personenvennootschap of die rechtspersoon buiten kst-33987-11 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2015 Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11 1 de gemeenschap valt en de echtgenoot die daartoe is gerechtigd, in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van die onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen. C In artikel I, onderdeel D, vervalt onderdeel 5. D In artikel I wordt na onderdeel D een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende: E Artikel 100 wordt als volgt gewijzigd: 1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende: 2. Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. 2. Aan het derde lid (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende: Artikel 96, derde lid, blijft van toepassing. E Artikel IV, tweede lid, komt te luiden: 2. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is artikel 96, derde lid, niet van toepassing. Toelichting Algemeen In de reacties naar aanleiding van de indiening van het wetsvoorstel hebben de initiatiefnemers aanleiding gevonden om enkele onderdelen van het wetsvoorstel aan te passen. Het gaat om aanpassingen die bijdragen aan een betere uitvoerbaarheid van de nieuwe wettelijke regeling zonder afbreuk te doen aan de uitgangspunten van het wetsvoorstel. De belangrijkste aanpassingen betreffen het in de gemeenschap laten vallen van mede-eigendom tussen echtgenoten, een betere regeling ter zake van ondernemingsvermogen dat buiten de gemeenschap valt, en de wijziging van de regeling van de draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden bij ontbinding van de gemeenschap. Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11 2 Onderdeel A (artikel 94) In de literatuur is opgemerkt dat vooral het naast elkaar bestaan van vier vermogens tot extra afwikkelingsproblemen zou kunnen leiden. Eenvoudige mede-eigendomsverhoudingen tussen echtelieden naast de gemeenschap van goederen leiden echter niet tot extra bijzondere gemeenschappen als bedoeld in artikel 189 Boek 3 BW. Indien tussen echtgenoten eenvoudige mede-eigendom bestaat van bijvoorbeeld vóór het huwelijk verkregen goederen, behoren de aandelen in die mede-eigendom tot het eigen vermogen van de echtgenoten. Er ontstaan dus geen nieuwe afzonderlijke vermogens zoals de huwelijksgemeenschap. De aandelen in die goederen worden behandeld als alle andere goederen. Anders dan in de literatuur wel wordt gesuggereerd, leidt dit dus niet tot een vierde afgescheiden vermogen. Desalniettemin zou het wel bijdragen aan de eenvoud van het nieuwe stelsel als geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen eenvoudige mede-eigendom en de gemeenschap, terwijl een dergelijk aangepast stelsel in economische zin nagenoeg op hetzelfde neerkomt wanneer het gaat om mede-eigendom waartoe elke echtgenoot gelijkelijk is gerechtigd. De wijziging van de aanhef van het tweede lid van het voorgestelde artikel 94 strekt ertoe dat goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, in de gemeenschap vallen. Deze redactie omvat zowel de situatie waarin goederen door beide echtgenoten tezamen op hetzelfde tijdstip zijn verkregen, als de situatie waarin goederen aanvankelijk door de ene echtgenoot zijn verkregen, waarna deze de onverdeelde helft aan de andere echtgenoot heeft doorgeleverd. In het laatste geval kan men immers niet zeggen dat deze goederen door beide echtgenoten gezamenlijk zijn verkregen, maar wél dat deze hun (uiteindelijk) gezamenlijk toebehoren. De voorgestelde tekst impliceert dat, indien de echtgenoten vóór het huwelijk voor ongelijke delen gezamenlijk gerechtigd zijn, deze ongelijkheid door het huwelijk wordt opgeheven en zij dus ook ten aanzien van deze goederen overeenkomstig artikel 100, eerste lid, BW bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap voor gelijke delen gerechtigd worden. Indien bijvoorbeeld echtelieden vóór het huwelijk voor ongelijke delen gerechtigd zijn, bijvoorbeeld de een voor ¼ onverdeeld aandeel en de ander voor ¾ onverdeeld aandeel, treedt bij het aangaan van het huwelijk een vermogensverschuiving op. Willen zij dat niet, dan moeten zij huwelijkse voorwaarden maken. Dit verschilt overigens niet van het huidige recht. Een en ander geldt ook voor schulden. Indien echtelieden voor ongelijke delen draagplichtig zijn, zal die draagplicht door het huwelijk eveneens veranderen, tenzij huwelijkse voorwaarden worden gemaakt. De formulering van het zevende lid bestreek niet alleen de schulden die op een echtgenoot als erfgenaam overgaan, maar ook de schulden van artikel 7, eerste lid, Boek 4 BW en de schulden die na het overlijden van de erflater tot de nalatenschap als bijzondere gemeenschap in de zin van artikel 189, tweede lid, Boek 3 BW gaan behoren. De nalatenschap zou namelijk geen goederen kunnen bevatten, maar alleen schulden; in dat geval volstond de voorgestelde regeling niet. Met de wijziging is die omissie rechtgezet. In de nota naar aanleiding van het nader verslag was voorzien in het toevoegen van een bewijsvermoeden ten aanzien van schulden in het achtste lid van dit artikel. De strekking van deze bepaling zou zijn dat indien een echtgenoot het privékarakter van de schuld niet kan bewijzen, deze geacht wordt een gemeenschapsschuld te zijn. Bij nadere overweging hebben de initiatiefnemers ervoor gekozen alsnog daarvan af te zien. De volgende casus illustreert waarom. A en B zijn echtgenoten Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11 3 gehuwd in de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen. A is een schuld aangegaan, waarvan B wil voorkomen dat die ten laste van de gemeenschap komt. Indien er een bewijsvermoeden zou zijn dat een schuld een gemeenschapsschuld is behoudens tegenbewijs, moet B bewijzen dat het een eigen schuld van A is. Nu A de schuld is aangegaan, zal hij naar alle waarschijnlijkheid dit bewijs beter kunnen leveren. Omdat A er juist belang bij heeft dat dit bewijs niet geleverd wordt opdat het als een gemeenschapsschuld wordt aangemerkt, pakt dit onevenredig nadelig uit voor B. Hij wordt immers voor een bijzonder lastige bewijsopdracht gesteld. Daarom achten de initiatiefnemers het beter het bewijs vrij te laten. Onderdeel B (artikel 95) In de literatuur is in overweging gegeven om de voorgestelde bepaling inzake buiten de gemeenschap vallend ondernemingsvermogen nog eens in overweging te nemen met het oog op de praktische uitvoerbaarheid. De vaststelling van de ten bate van de gemeenschap komende winsten en de ten laste van de gemeenschap komende verliezen kan in voorkomende gevallen lastig zijn. Reden is dat niet duidelijk is welk winstbegrip daarbij moet worden gehanteerd. De voorgestelde regeling houdt ook in dat verliezen ten laste komen van de gemeenschap, waardoor de echtgenoot van de ondernemer is blootgesteld aan ondernemingsrisico’s. Alles afwegende is gekozen voor een minder vergaande regeling die aan de gemeenschap een redelijke vergoeding toekent. De strekking van de regeling is dat inkomen dat wordt verworven met de aanwending van de kennis, vaardigheden en arbeid van een echtgenoot, ten goede dient te komen aan de gemeenschap. Indien een echtgenoot gedurende het huwelijk met zijn kennis en vaardigheden inspanningen pleegt ten behoeve van de onderneming die niet tot de gemeenschap behoort, dient het resultaat van deze inspanningen toch ten gunste te komen van de gemeenschap. Zulks wordt in de thans voorgestelde tekst geregeld door te bepalen dat ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding komt voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend. De omvang van dit vergoedingsrecht is variabel en hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, zij het dat deze omvang is gekoppeld aan hetgeen kan worden toegerekend aan deze inspanningen. Zo zal ten aanzien van de echtgenoot die tijdens het huwelijk veel tijd en energie heeft gestoken en inspanningen heeft verricht in de tot zijn privévermogen behorende eigen onderneming, aangevangen kort vóór aanvang van het huwelijk, daaruit kunnen worden afgeleid dat de toegenomen waarde ervan, voor zover niet in de gemeenschap vallend, voornamelijk is toe te rekenen aan de inspanningen tijdens het huwelijk. De redelijke vergoeding is als vanzelf gegeven door de met die ondernemingsactiviteiten gerealiseerde toegenomen waarde. Een redelijke vergoeding is dan ook gelijk aan die waarde, nu dit in direct verband kan worden gebracht met deze arbeidsinspanningen indien tijdens het huwelijk een redelijke beloning daarvoor achterwege is gebleven, zijnde de winst die deze arbeidsinspanning heeft teweeggebracht. Indien een dergelijke arbeidsinspanning al op de een of andere wijze in de gemeenschap vloeit of is gevloeid, zal daarmee rekening dienen te worden gehouden bij het vaststellen van de omvang van de vergoeding. Bij de niet op eigen naam uitgeoefende onderneming zal evenzo moeten worden beoordeeld in hoeverre de betreffende echtgenoot met zijn kennis, vaardigheden en inspanningen heeft bijgedragen aan vermogensvorming in die onderneming en in hoeverre de gemeenschap een redelijke vergoeding of beloning daarvoor reeds heeft ontvangen. Deze redelijke vergoeding of beloning kan onder meer worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de vergoeding of beloning in Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11 4 gelijksoortige ondernemingen of van gelijksoortige ondernemers. Is deze vergoeding of beloning niet in overeenstemming geweest met een dergelijke redelijke vergoeding of beloning, dan ontstaat een vergoedingsrecht van de gemeenschap op deze onderneming. Zowel tijdens het bestaan als bij ontbinding van de gemeenschap kan een dergelijke vergoeding of beloning worden voldaan. Is deze vergoeding of beloning niet tijdens het huwelijk voldaan, dan kan derhalve bij ontbinding van de gemeenschap daarop alsnog aanspraak worden gemaakt. Onderdeel C (artikel 96) Deze wijziging houdt in dat het voorgestelde zevende lid van artikel 96 in aangepaste vorm wordt overgeheveld naar artikel 100, aangezien deze bepaling handelt over ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De aanpassing houdt het volgende in. Vanwege de kritiek op de werking van het voorgestelde zevende lid van artikel 96, is alsnog gekozen om als hoofdregel te handhaven dat echtgenoten voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. Echter, daaraan is wel weer toegevoegd dat van deze gelijke draagplicht dient te worden afgeweken indien de aard van de schuld dit rechtvaardigt. De echtgenoot die meent dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal dan de feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van deze hoofdregel zal worden afgeweken. Hiermee menen de initiatiefnemers te bereiken dat met deze belangrijke uitzondering op de hoofdregel, te weten dat sprake is van een gelijke draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden, ruimte ontstaat voor een afwijkende draagplicht voor zover de gemeenschap ontoereikend is om deze schulden te voldoen en indien daartoe redenen bestaan. Men denke daarbij aan het geval dat een echtgenoot veel schulden is aangegaan buiten medeweten van de andere echtgenoot of indien een echtgenoot schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen. Daarbij wordt aangemerkt dat door de voorgestelde aanpassing van de leden 3 en 4 van artikel 96 ook al een belangrijke bescherming van de niet ondernemende echtgenoot wordt bewerkstelligd, omdat verliezen ter zake van buiten de gemeenschap vallend ondernemingsvermogen voortaan niet meer ten laste van de gemeenschap komen. Onderdeel D (artikel 100) Voor zover het betreft het eerste onderdeel van deze wijziging, de overheveling en aanpassing van het zevende lid van artikel 96 naar artikel 100, wordt verwezen naar de toelichting in Onderdeel C hiervoor. De tweede wijziging kan als volgt worden toegelicht. In de literatuur is opgemerkt dat uit de thans voorgestelde bepaling niet duidelijk wordt of het recht op de helft van de executieopbrengst en het overnemingsrecht van artikel 96, derde lid, ook gelden in faillissement, schuldsanering, wettelijke vereffening of na ontbinding van de gemeenschap. De initiatiefnemers zien geen reden om deze rechten in die situaties te onthouden, zij het dat de bepalingen van de Faillissementswet en de wettelijke vereffening van toepassing zijn. In dit opzicht zullen de beide rechten niet anders worden behandeld dan reguliere vorderingsrechten en is er ook geen reden om hierover bijzondere bepalingen op te nemen. Om te verduidelijken dat deze rechten ook na ontbinding van de gemeenschap kunnen worden uitgeoefend, wordt artikel 100 aangepast. Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11 5 Onderdeel E (overgangsrecht) Ter voorkoming van deze samenloop wordt geregeld het overgangsrecht ter zake van de schuldenregeling van artikel 96, derde lid, te laten aansluiten bij de hoofdregel van dit wetsvoorstel. Berndsen-Jansen Recourt Van Oosten Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11 6
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/689dc15b-3aab-4302-bbb4-3b94c4951671
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2015–2016 25 657 Persoonsgebonden Budgetten 26 643 Informatie- en communicatietechnologie (ICT) Nr. 249 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 21 juni 2016 Met deze brief informeer ik uw Kamer, voorafgaande aan de technische briefing van 22 juni a.s. en het algemeen overleg van 29 juni a.s., over de toekomst van de uitvoering van het pgb. Ik bespreek daartoe het onderzoek naar alternatieven voor de huidige uitvoering. Daarna ga ik in op de voortgang van de uitvoering, aan de hand van bijgesloten voortgangsrapportage van de ketenregisseur1. Tot slot ga ik in op de verantwoording van de SVB over de pgb-bestedingen 2015 in het gemeentelijk domein. Conform de motie van de leden Potters en Van Dijk2 heb ik met ketenpartners onderzoek laten verrichten naar alternatieven voor de huidige uitvoering van het pgb. Dit onderzoek stuur ik u hierbij toe3. In de opdracht voor dit onderzoek zijn de criteria genoemd in de motie van de leden Voortman en Dik-Faber meegenomen.4 Zoals in het onderstaande wordt toegelicht, is het op basis van dit onderzoek nog te vroeg om een definitieve keuze te maken uit de verschillende uitvoeringsvarianten (de «wie vraag»), maar kunnen nu wel substantiële stappen worden gezet naar een betere uitvoering (de «wat» vraag), waarbij onherroepelijk een taakherschikking plaatsvindt waarbij budgethouders en verstrekkers meer verantwoordelijkheid krijgen. 1 Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl Kamerstuk 26 643, nr. 401. Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl 4 Kamerstuk 26 643, nr. 400. 2 3 kst-25657-249 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2016 Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249 1 1. Onderzoek «Alternatieve uitvoeringsvarianten PGB trekkingsrechten» Bij het onderzoek zijn vier uitvoeringsvarianten voor het pgb betrokken: • De nulvariant, met behoud van de huidige uitvoering van het trekkingsrecht en de door partijen vastgestelde «no regret» werkagenda.5 • De plusvariant, die doorbouwt op het verbeterplan dat in 2015 is opgesteld, met investeringen in de ICT van de SVB en in standaardisatie en procesvereenvoudigingen. • De budgethoudervariant, met regie en verantwoordelijkheid over diverse functies in de keten voor de budgethouder, waarbij hij wordt ondersteund door een portaal met vergaand geautomatiseerde checks. • Twee decentrale varianten, met uitvoering van het trekkingsrecht door gemeenten respectievelijk zorgkantoren. Motie Bergkamp Door het lid Bergkamp6 is tijdens het debat van 8 maart jl. een met Per Saldo ontwikkeld uitvoeringsconcept aandragen. Uiteraard is van dit plan, dat mede door Per Saldo is ontwikkeld, uitgebreid kennis genomen. Het uitvoeringsconcept is na 8 maart door Per Saldo nader aangepast en uitgewerkt. Deze nadere uitwerking is de hierboven genoemde «budgethoudervariant». Zoals toegezegd aan mevrouw Bergkamp geef ik hierbij een reflectie op dit uitvoeringsconcept. Belangrijke elementen uit het 8 maart aangedragen voorstel omvatten de geschetste verantwoordelijkheidsverdeling tussen budgethouder, verstrekker en betaler, maar ook het element van uniform werken. Daarmee zijn de argumenten zoals de onderzoekers die geven voor de budgethoudervariant op deze onderdelen ook van toepassing op het uitvoeringsconcept van het lid Bergkamp. De uitvoering van de betaalfunctie is in het voorstel van het lid Bergkamp belegd bij een reguliere bank. Door de onderzoekers is onderzocht wat nodig is om de betaalfunctie door een nieuwe partij uit te kunnen laten voeren. Deze partij zou ook een bank kunnen zijn. Conclusies van het onderzoek Het onderzoek naar de verschillende varianten leidt niet tot een eenduidige voorkeursvariant. Het onderzoek geeft inzicht in de voor- en nadelen van de verschillende varianten. Ten aanzien van de haalbaarheid van de diverse varianten concludeert het onderzoeksbureau dat er nog «witte vlekken» zijn, hetgeen ook logisch is, omdat sommige varianten nog de status van een «houtskoolschets» hebben. Witte vlekken betreffen de kosten, de transitietijd en de wijze waarop de varianten worden ingevoerd. Voor wat betreft de implementatie per 1 januari 2018 geven de onderzoekers aan dat dit met veel onzekerheden is omgeven. Hoewel alle indieners aangeven dat invoering per 2018 in hun variant haalbaar is, zien de onderzoekers verschillende redenen om uit te gaan van een langere doorlooptijd. Dit sluit ook aan bij eerdere opmerkingen van de Algemene Rekenkamer, Nationale ombudsman en de commissie Elias, die allen aangeven dat de tijd genomen moet worden voor dergelijke majeure en complexe veranderingen en dat steeds het belang van de burger – en niet het systeem – centraal moet staan. 5 6 Deze agenda heb ik u 17 maart jl. toegezonden (Kamerstuk 25 657, nr. 235). Kamerstuk 26 643, nr. 399. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249 2 Behoudens de uitspraak dat de onderzoekers de nulvariant niet aanraden (en dat deze bij alle betrokkenen op weinig tot geen draagvlak kan rekenen), doen de onderzoekers geen uitspraken over de weging van de verschillende varianten ten opzichte van elkaar. Wel concluderen de onderzoekers dat er, naast verschillen, drie gedeelde uitgangspunten tussen de varianten naar voren komen. Hiermee – zo stellen de onderzoekers – lijken uitgangspunten van een nieuw systeem te kunnen worden geformuleerd, waarover alle betrokkenen het eens zijn. Alle ketenpartijen (verstrekkers, SVB, SZW, Per Saldo en BVKZ) delen het beeld van de onderzoekers dat het onderzoek een aantal elementen heeft opgeleverd die in een aangepast systeem van trekkingsrechten verankerd dienen te worden, te weten: • Het op nieuwe wijze ontwikkelen van een portaal. • Vergaand standaardiseren en digitaliseren. • Taken en verantwoordelijkheden voor de verstrekker beter borgen. Voorts wordt gedeeld dat onderzoek dient plaats te vinden naar noodzakelijke investeringen bij de SVB die op termijn overdraagbaar zijn en/of zich terugverdienen binnen de jaren die nodig zijn voor besluitvorming over en implementatie van een nieuwe variant. De uitwerking van deze uitgangspunten leidt ertoe dat er onherroepelijk een taakherschikking plaatsvindt waarbij budgethouders en verstrekkers meer verantwoordelijkheden krijgen. In de bestuurlijke overleggen van 13 en 15 juni jl. hebben ketenpartners de conclusie getrokken dat een gezamenlijk traject vanuit deze gemeenschappelijke basis hun voorkeur heeft. Dit houd in dat er een grote verandering ten opzichte van de huidige situatie wordt ingezet. Dit overigens zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid op termijn een andere keuze te kunnen maken. Het op nieuwe wijze ontwikkelen van een portaal Het eerste gedeelde uitgangspunt betreft het op een nieuwe wijze ontwikkelen van een portaal. In alle varianten is veel aandacht besteed aan het dienstverlenings-concept dat voor de budgethouder beschikbaar zou moeten zijn: een portaal waarin de budgethouder regie kan voeren op zijn budget, liefst in de vorm van een app. In een dergelijk portaal kan de budgethouder bijvoorbeeld zorg-overeenkomsten invullen, declaraties indienen, wijzigingen doorgeven en facturen van zijn zorgverlener ontvangen. Ook zou een portaal de budgethouder overzicht en inzicht kunnen geven in de uitputting van zijn budget, in alle documenten die hem of haar aangaan (zoals ontvangen brieven en ingediende facturen) en in de status van zijn aanvragen, bijvoorbeeld of een zorgovereenkomst ter accordering bij de verstrekker ligt. Tot slot zou een portaal directe feedback bij het invullen van een declaratie of overeenkomst kunnen leveren, doordat controles worden geautomatiseerd. Zo weet een budgethouder bijvoorbeeld direct of een automatische betaling volgt of niet. Naast de budgethouder hebben ook de zorgverlener (voor het indienen van facturen en volgen van betalingen) en de verstrekker (voor inzicht in de stand van zaken bij budgethouders) baat bij en toegang tot een dergelijk portaal. Het te ontwikkelen portaal zou het hart van het systeem van trekkingsrecht moeten worden. Dit onafhankelijk van de vraag «centraal versus decentraal organiseren van de uitvoering van het pgb»; gesprekken met alle partijen afgelopen tijd leren juist dat het veeleer gaat om het vinden van de goede balans tussen beiden. Het beoogde portaal moet daarom in haar ontwerp, ontwikkeling en beheer onafhankelijk zijn van een besluit over een toekomstige uitvoerder van de betaalfunctie. Bij het ontwikkelen van Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249 3 een portaal – zo onderschrijven alle partijen – moet primair geredeneerd worden vanuit de budgethouder. Dat moet nu beter worden geborgd dan in de huidige situatie. Vergaand standaardiseren en digitaliseren De keuze voor een dergelijk portaal betekent een nader commitment aan vergaande standaardisering en digitalisering. De gewenste automatisering kan anders immers niet tot stand komen. Voor de budgethouder en zorgverlener betekent dit dat modelzorgovereenkomsten en -declaratieformulieren verplicht kunnen worden gesteld. Het gebruik van deze standaardformulieren voorkomt fouten, biedt budgethouders zekerheid en bescherming en maakt automatisering mogelijk. Standaardisatie betekent voor verstrekkers vooral het standaardiseren van het berichtenverkeer. Dit kan worden gerealiseerd doordat verstrekkers voor het trekkingsrechtenproces verplicht aansluiten op het Gemeentelijk Gegevensknooppunt (GGK) en VECOZO. Naast toekenningsberichten kunnen hier ook gestandaardiseerde berichten voor bijvoorbeeld zorgovereenkomsten worden gerealiseerd. Taken en verantwoordelijkheden voor de verstrekker beter borgen De gestandaardiseerde omgeving en het beoogde portaal laat de taken en verantwoordelijkheden van de verstrekker nadrukkelijk vrij. Daarbij gaat het in essentie om de beslissing of iemand een pgb krijgt en onder welke voorwaarden, om fraudebestrijding en om het bewaken van de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van zorg en ondersteuning. Standaardiseren betreft ten principale enkel het administratief proces en belet de wettelijk verankerende beleidsvrijheid van verstrekkers op de inhoud van het pgb geenszins. Door de verstrekker aan de voorkant van het traject een grotere rol te geven, kan deze verantwoordelijkheid beter worden ingevuld. Verstrekkers krijgen daarom – zo stellen ketenpartijen voor – het voortouw bij de beoordeling van de zorgovereenkomst, inclusief de arbeidsrechtelijke toets die nu nog volledig door de SVB wordt uitgevoerd. Bovendien wordt de frontoffice, waar budgethouders vragen kunnen stellen over hun pgb, zoveel mogelijk verschoven van de SVB naar verstrekkers. Dit versterkt de 1-loket-gedachte. Het verplaatsen van de beoordeling van de zorg-overeenkomst vermindert bovendien het aantal «hoepels» en «loops» in het proces. Onderzoeken van noodzakelijke investeringen bij de SVB Met bovenstaande herschikking van de uitvoering van taken zijn veel functies in het stelsel toegedeeld. Dan resteren thans de betaalfunctie, het gegevensbeheer, het centraal register voor fraudedetectie en het expertisecentrum voor werkgeverstaken. Partijen achten het raadzaam en vragen de SVB deze functies te blijven uitvoeren gedurende de ontwikkeling en implementatie van een nader vervolg. Dit gezien het feit dat de continuïteit van betalen nog steeds voorop staat, nog geen ander besluit genomen kan worden en ook na een besluit een behoorlijke implementatietermijn geldt. Partijen geven hierbij aan dat investeringen in de ICT van de SVB noodzakelijk zijn. Ook gezien de hoge uitvoeringskosten op dit moment is het opportuun te onderzoeken of investeringen in de SVB zich binnen redelijke termijn terugverdienen. Uitwerking gedeelde uitgangspunten door de ketenregisseur In Bestuurlijk overleg met ketenpartners op 15 juni jl. is de gezamenlijke conclusie getrokken dat een logische vervolgstap is om de ketenregisseur de opdracht te verstrekken bovengenoemde uitgangspunten nader uit te Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249 4 werken met alle betrokkenen. Ik wil de ketenregisseur, na overleg met de Kamer, verzoeken eind september te rapporteren over het portaal en de noodzaak tot investeren in de uitvoering bij de SVB. Hij kan dan in ieder geval rapporteren over het programma van eisen voor het portaal, over de kosten hiervan en over welke investeringen bij de SVB beoogd worden en doelmatig zijn. Ook kan hij dan duidelijkheid geven over het tijdpad (groei- en ontwikkelpad) van het portaal. Tot slot is het opdrachtgevers- en eigenaarschap van het portaal van belang, zowel gedurende de ontwikkeling als in een meer structurele situatie. Ook hierover kan de ketenregisseur dan rapporteren. Bij de vraag naar de ontwikkeling van een portaal is het uitgangspunt dit te laten doen door een partij die daarmee veel ervaring heeft en onafhankelijk van de huidige systemen kijkt hoe een portaal het beste opgebouwd kan worden. Voor investering in de SVB geldt dat de ketenregisseur met alle ketenpartners zal onderzoeken welke investeringen in de SVB noodzakelijk danwel wenselijk zijn. Het uitgangspunt daarbij is een realistische en zakelijke analyse van de overdraagbaarheid en de terugverdientijd van de investeringen en de inpasbaarheid binnen de budgettaire kaders en afspraken daaromtrent. Investeringen die niet aan deze uitgangspunten voldoen, zijn niet opportuun. Het programma van eisen voor het portaal zal daarbij ook dienen als basis voor de achterliggende infrastructuur. Met de hierboven beschreven aanpak streef ik naar een behoedzame en beheerste verbetering van de uitvoering van het pgb zonder afbreuk te doen aan de wens van ketenpartners om hiermee tempo te maken. De hierboven beschreven doorontwikkeling sluit bovendien een keuze voor één van de varianten in de toekomst niet uit. Voor een succesvol vervolg is de inbreng en inzet van alle partijen noodzakelijk. De ketenregisseur borgt hierbij expliciet de inbreng van de budgethouders. Dan kan ook niet anders vanuit de premisse dat bij de ontwikkeling van het portaal primair geredeneerd moet worden vanuit de budgethouder. Tevens is voor verstrekkers een rol weggelegd. Dat is ook verstandig, omdat bijvoorbeeld bij zorgverzekeraars veel kennis aanwezig is over ontwikkeling en beheer van vergelijkbare portalen. 2. Voortgang werkagenda 2016, uitbetalingen en motie Keijzer De ketenregisseur geeft in bijgesloten rapportage inzicht in de progressie op de «no regret» werkagenda die door ketenpartners is opgesteld.7 De voortgang van deze agenda loopt op schema. Ook de uitbetalingen aan de zorgverleners van budgethouders blijven stabiel. In de maand mei zijn ruim 96% van de correct ontvangen declaraties binnen 10 werkdagen uitbetaald.8 In reactie op de motie van het lid Keijzer9 over welke stappen in het verbeterplan getroffen worden en wat daarvan de kosten zijn, kan ik – naast verwijzing naar genoemde werkagenda – melden dat de meeste kosten van deze werkagenda vallen binnen de reguliere begroting van de SVB (€ 72,2 mln. voor 2016). Over incidentele kosten die zijn gemoeid met het afschaffen van het coulancebeleid, zoals gemeld in mijn brief van 10 juni jl., worden nog nadere afspraken gemaakt. 7 Zie hierover ook Kamerstuk 25 657, nr. 235. De overige correct ontvangen declaraties zijn bijna allemaal binnen de wettelijke termijn van 30 dagen uitbetaald. Over februari, maart en april zijn respectievelijk 98%, 99% en 99% van de correct ontvangen declaraties binnen 10 werkdagen uitbetaald. 9 Kamerstuk 26 643, nr. 396. 8 Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249 5 3. Verantwoording over de uitbetalingen in het gemeentelijk domein In mijn brief van 10 juni jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de door de SVB afgegeven verantwoording en controleverklaring voor de pgb-bestedingen in de Wlz. Recent daarna zijn deze ook beschikbaar gekomen voor de Wmo 2015 en Jeugdwet. Hieruit blijkt dat voor een ruime meerderheid (85,54%) van de betalingen in de Wmo aan alle afgesproken eisen die gelden bij een volledige controle is voldaan. Bij de Jeugdwet is dit bij meer dan de helft (60,59%) van de uitbetalingen het geval. Bij de overige uitbetalingen in beide gemeentelijke domeinen ontbreken een of enkele gegevens in de zorgovereenkomst, zoals een BSN-nummer of KvK-nummer. In een beperkt aantal uitbetalingen is sprake van fouten in de declaraties, zoals een afwijkend aantal gedeclareerde uren ten opzichte van de zorgovereenkomst. Dit betekent niet dat hier dan ook geen geleverde zorg tegenover staat. Als fraude en/of misbruik wordt geconstateerd, zal terugvordering plaatsvinden. Over de rechtmatigheid in het sociaal domein is de Kamer reeds eerder geïnformeerd.10 4. Tot slot Zoals toegezegd in mijn brief van 10 juni jl. (Kamerstuk 25 657, nr. 247) zal ik de Kamer na het zomerreces informeren over de stand van zaken met betrekking tot de voorgenomen herinvoering van de volledige controle op declaraties per 1 oktober a.s. Eind oktober informeer ik de Kamer «regulier» over de voortgang van het trekkingsrecht. Ik geef dan ook een actualisatie van het beeld van de uitbetalingen. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn 10 Brief van de Minister van BZK: Kamerstuk 34 300 VII, nr. 58. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249 6
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/55c5b69d-1db5-4ff7-b21a-3426cada8c1d
Den Haag, 24 mei 2017 Voortouwcommissie: vaste commissie voor Binnenlandse Zaken Document: Besluitenlijst van de e-mailprocedure van dinsdag 23 mei 2017 Agendapunt: Verzoek van het lid Koopmans voor agendering van 34516 Wijziging Grondwet strekkende tot het opnemen van een algemene bepaling Zaak: Brief van lid/fractie/commissie - Tweede Kamerlid, S.M.G. Koopmans (VVD) 18 mei 2017 Verzoek van het lid Koopmans voor agendering van 34516 Wijziging Grondwet strekkende tot het opnemen van een algemene bepaling - 2017Z06590 Het voorstel van de heer Koopmans is aangenomen. Het Wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering van de grondwet, strekkende tot het opnemen van een algemene bepaling (TK 34516) zal worden aangemeld voor plenaire behandeling met het verzoek het wetsvoorstel spoedig te agenderen. In de e-mailprocedure hebben de volgende fracties met het voorstel ingestemd: VVD, SGP, PvdA, SP, D66 en CDA. Besluit: Noot: Griffier: Drs. M.J. van der Leeden Activiteitnummer: 2017A01562
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/99e7e00b-81bf-4429-a5bd-79b1f72aa9ab
SPREKERSLIJST Dinsdag 16 januari 2018 Debat over belastingvoordelen en subsidies voor de fossiele industrie Naam: Fractie: Spreektijd: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. GroenLinks PvdD SP VVD CDA D66 PVV PvdA 4 min 4 min 4 min 4 min 4 min 4 min 4 min 4 min T.M.T. van der Lee L. van Raan S.M. Beckerman D. Yesilgöz-Zegerius A.H. (Agnes) Mulder R.A.A. Jetten A. Kops W.J. Moorlag ________________________________________________________________ VVD = Volkspartij voor Vrijheid en Democratie PVV = Partij voor de Vrijheid CDA = Christen Democratisch Appèl D66 = Democraten 66 GroenLinks SP = Socialistische Partij PvdA = Partij van de Arbeid ChristenUnie PvdD = Partij voor de Dieren 50PLUS SGP = Staatkundig Gereformeerde Partij DENK FvD = Forum voor Democratie
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/23379315-9816-4af9-9e06-1fd3d36295a8
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2014–2015 31 293 Primair Onderwijs Nr. 238 MOTIE VAN HET LID BEERTEMA Voorgesteld 3 februari 2015 De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat vanuit een cultuur van politieke correctheid de Tweede Wereldoorlog vaak niet of niet volledig wordt behandeld, omdat dat zou leiden tot ongewenste spanningen tussen leerlingen onderling en tussen leraren, leerlingen en groepen ouders; verzoekt de regering, het onderwijs in de Jodenvervolging en de Holocaust te borgen, en gaat over tot de orde van de dag. Beertema kst-31293-238 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2015 Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 293, nr. 238
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/3d827904-0045-4695-a7f1-defdd8a58f8f
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2018–2019 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 3674 Vragen van het lid Van Gerven (SP) aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het bericht «Overheid treedt niet op tegen illegale nicotinebom Juul» (ingezonden 5 juli 2019). Antwoord van Staatssecretaris Blokhuis (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (ontvangen 23 augustus 2019). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3487. Vraag 1 Kent u het bericht «Overheid treedt niet op tegen illegale nicotinebom Juul»?1 Wat is uw reactie daarop? Antwoord 1 Ik ben bekend met het bericht, en vind het onacceptabel dat er producten op de Nederlandse markt te koop zijn die niet aan de wetgeving voldoen. Vraag 2 Wat vindt u ervan dat Juul Labs zich, onder andere in haar online reclames, vooral richt op jongeren? Wordt hierop toegezien door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (de NVWA)? Antwoord 2 Ik vind het zeer zorgelijk dat de producent van deze elektronische sigaret (hierna: e-sigaret), zich in zijn marketingactiviteiten richt op jongeren. De federale overheid van de Verenigde Staten heeft ook haar zorgen geuit over het grote aantal jongeren dat deze e-sigaret gebruikt. In Nederland is reclame maken voor e-sigaretten verboden. De NVWA ziet in Nederland toe op dit reclameverbod zoals opgenomen in de Tabaks- en rookwarenwet, hier valt ook online reclame onder. Vraag 3 Wat is uw reactie op de uitkomst van onderzoek van het Trimbos-Instituut dat in 2017 meer scholieren een e-sigaret of sisha-pen hebben uitgeprobeerd dan een gewone sigaret (respectievelijk 28% en 17%)? 1 ah-tk-20182019-3674 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2019 https://www.tabaknee.nl/nieuws/item/1732-overheid-treedt-niet-op-tegen-illegalenicotinebom-juul Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 1 Antwoord 3 Ik vind het een zeer verontrustende ontwikkeling dat zoveel jongeren een e-sigaret of sisha-pen uitproberen. Dit is de reden waarom in het nationaal preventieakkoord is besloten een aantal maatregelen te treffen om het gebruik en de zichtbaarheid van de e-sigaret te verminderen, zoals onder ander de uitbreiding van het rookverbod met de e-sigaret, neutrale verpakkingen en het uitstalverbod. In het streven naar een rookvrije generatie is namelijk geen plek voor de e-sigaret. Vraag 4, 5, 6 Wat vindt u ervan dat de Juul ook in Nederland makkelijk online is aan te schaffen, dat websites er openlijk mee adverteren en er goed aan verdienen? Is het waar dat de Juul te koop is op de Nederlandse markt, onder andere in winkels in Amsterdam, ondanks dat de verkoop van deze e-sigaret niet is toegestaan? Is het waar dat de verkoop van de Juul bekend is bij de overheid maar dat er nauwelijks tegen opgetreden wordt door de NVWA? Wat gaat u doen om het toezicht te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten? Antwoord 4, 5, 6 Zoals ook in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, vind ik het onacceptabel dat bedrijven producten aanbieden die verboden zijn in Nederland. In het artikel wordt toegelicht dat in een aantal winkels de betreffende e-sigaret wordt verkocht die veel meer nicotine bevat dan in Nederland is toegestaan. Daarnaast voldoet de verpakking niet aan de juiste verpakkingseisen zoals gezondheidswaarschuwingen. Bij de inwerkingtreding van de eisen voor e-sigaretten en navulvloeistoffen is onder andere gecommuniceerd dat navulvloeistoffen maximaal 20 mg nicotine per ml mogen bevatten. Bedrijven zijn er voor verantwoordelijk dat hun producten aan de eisen voldoen. De NVWA houdt toezicht en treedt op tegen de bedrijven die producten die niet aan de eisen voldoen, aanbieden op de Nederlandse markt. Er liep ten tijde van het uitkomen van het artikel al een handhavingstraject en er zijn ondertussen meerdere boetes opgemaakt in het kader van de verkoop van dit product met een te hoog nicotinegehalte. De betreffende winkels hebben de verkoop van deze producten gestaakt. De NVWA zal toezicht blijven houden. Wanneer zij vaststelt dat dit soort producten met het te hoge nicotinegehalte wordt verkocht, volgt een boete. Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/df49ff8d-12f0-456c-a8ac-445c5a56cc75
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2020–2021 25 295 Infectieziektenbestrijding Nr. 1124 MOTIE VAN DE LEDEN KUZU EN STOFFER Voorgesteld 15 april 2021 De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat er vaccins worden aangeboden van verschillende fabrikanten; constaterende dat vier op de tien 60-plussers het AstraZenecavaccin niet zien zitten; constaterende dat Denemarken inmiddels helemaal gestopt is met het AstraZenecavaccin en het toedienen van het Janssenvaccin heeft opgeschort; overwegende dat de bereidheid tot vaccineren vergroot kan worden op het moment dat burgers zelf mogen kiezen welk vaccin ze toegediend krijgen; verzoekt de regering, keuzevrijheid te geven aan burgers over welk vaccin ze toegediend willen krijgen wanneer dat mogelijk is, en gaat over tot de orde van de dag. Kuzu Stoffer kst-25295-1124 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2021 Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 25 295, nr. 1124
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/5f97b6eb-5fe0-45d9-97b4-0b2fca912ad2
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen-Nijverdal Datum 3 maart 2022 Kenmerk Ondertekening IENW/BSK-2022/7059 De minister van Infrastructuur en Waterstaat Mark Harbers Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Inhoudsopgave 1 1.1 1.2 1.3 Inleiding—3 Aanleiding—3 Afbakening scope, projectgebied en studiegebied—5 Leeswijzer—6 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 Opgave en doelstelling—7 De corridor Zwolle – Enschede—7 Andere vormen van mobiliteit in de corridor dan wegverkeer—8 De N35 tussen Wijthmen en Nijverdal—10 De probleembeschrijving—10 Opgave en doelstelling van de verkenning—13 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 Te onderzoeken oplossingsrichting en alternatieven—14 Een gezamenlijk toekomstbeeld—14 Oplossingsrichting en alternatieven—14 Afbakening - wat wordt niet onderzocht—18 Bekostiging van maatregelen—19 Duurzaamheid en meekoppelkansen—19 Raakvlakken met andere projecten zijn in beeld—20 4 4.1 4.2 4.3 4.4 Proces—21 Fasering en planning MIRT Verkenning—21 Beoordelingskader—22 Wettelijke procedure – Tracéwetprocedure en Omgevingswet—22 Tracéwetprocedure met (sectorale) Structuurvisie.—23 5 5.1 5.2 5.3 Organisatie en participatie—24 Rijk en regio werken samen aan de MIRT Verkenning—24 Participatie en communicatie—25 Planning—26 Bijlage A: Overzicht van termen en afkortingen—27 Bijlage B: Analyse verkeersveiligheid (2021)—28 Bijlage C: Bronnenlijst—29 Pagina 2 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 1 Inleiding 1.1 Aanleiding De rijksweg N35 is een weg van nationaal belang en conform de bepalingen in de Wet Herverdeling Wegenbeheer 1993 in beheer bij het Rijk. De N35 is de rechtstreekse verbindingsweg van Zwolle naar de regio Twente en Duitsland. Regio Zwolle en Regio Twente zijn de twee grootste economische centra van Overijssel. De N35 is daardoor van grote economische betekenis voor de provincie Overijssel. In 2009 heeft de provincie Overijssel, samen met de regio Twente en de aanpalende gemeenten de ambitie voor het verbeteren van de doorstroming en het herinrichten als stroomweg van de N35 vastgelegd in de Marsroute en deze rapportage gedeeld met het Rijk. De Marsroute houdt in: de ombouw van de N35 naar een 2 x 2 stroomweg, max. 100 km/u, met aanleg van ongelijkvloerse aansluitingen, ten einde een meer betrouwbare verbinding tussen de twee economische centra te verkrijgen. Ook in het coalitieakkoord ‘Samen bouwen aan Overijssel’ (2019) heeft de provincie het opwaarderen van de N35 tot een 2x2 stroomweg als prioriteit aangegeven. De N35 heeft een functie als stroomweg. Rijk en regio hebben de afgelopen jaren al het traject N35 Zwolle-Wijthmen als stroomweg 2x2 ingericht en de N35 in de Salland-Twentetunnel bij Nijverdal als stroomweg aangelegd. Daarnaast is de besluitvorming voor het inrichten van het traject N35 Nijverdal-Wierden als stroomweg met 2x2 rijstroken in een vergevorderd stadium. Voor het ongelijkvloers maken van de aansluiting van de N348 (Deventerweg) op de N35 in Raalte loopt een planstudie. Het onderwerp van deze startbeslissing, het traject van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal, is de ontbrekende schakel in deze verbindingsweg. Rijk en regio hebben in 2012 een gezamenlijk MIRT1 Onderzoek (probleemanalyse) uitgevoerd naar het traject tussen Wijthmen en Nijverdal. Hieruit zijn korte-termijn verbetermaatregelen voortgekomen voor de verkeersveiligheid, die deels in uitvoering en deels nog in voorbereiding zijn (in het verkeersveiligheidsproject N35 Wijthmen-Nijverdal). De Marsroute is in 2018 geactualiseerd. De Tweede Kamer heeft er de afgelopen jaren meermaals bij motie bij de minister op aangedrongen dit traject van de N35 aan te pakken. Rijk en provincie hebben daarom in 2020 een verkeerskundig onderzoek laten uitvoeren naar de N35 Wijthmen-Nijverdal2. In het verkeersonderzoek van 2020 zijn diverse alternatieven onderzocht en zijn de verwachte investeringskosten in beeld gebracht. Een alternatief dat uitgaat van de aanleg van een 2x2 stroomweg tussen Wijthmen en Nijverdal is geraamd op circa 500 mln +/- 40 %. De uitkomsten zijn aanleiding geweest voor bestuurlijke afspraken tussen Rijk en regio in het Bestuurlijk Overleg MIRT van november 2020 (zie het kader). De afspraken zijn het vertrekpunt voor de uitwerking in deze startbeslissing en vervolgens in de verkenning. De verkenning heeft als focus het verwezenlijken van de bestuurlijke afspraken. Met de startbeslissing voor de MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal zetten Rijk en regio een duidelijke stap in het opwaarderen van dit gedeelte van de N35 tot een stroomweg. Het formuleren van een gezamenlijk toekomstbeeld voor dit traject tussen Wijthmen en Nijverdal is onderdeel van de verkenning. Dit is ook nodig om de toekomstvastheid van de maatregelen te kunnen bepalen. Toekomstvast betekent in dit verband dat een toekomstige verbreding naar 2x2 rijstroken mogelijk blijft, zonder dat dit leidt tot een desinvestering. Voor de aanleg van kunstwerken in de trajecten wordt gezocht naar kostenefficiënte oplossingen. De eerste formele stap in het MIRT is het nemen van deze startbeslissing. De MIRT Verkenning volgt het MIRT Spelregelkader (2016) waarbij van grof naar fijn onderzoek wordt gedaan naar mogelijke oplossingen voor de geconstateerde problematiek. In dit onderzoek zal zoveel mogelijk 1 MIRT staat voor Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport. Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen-Nijverdal, Ministerie van IenW en provincie Overijssel, 2020. Zie ook Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen Nijverdal | Rapport | Rijksoverheid.nl. 2 Pagina 3 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 gebruik gemaakt worden van al verricht onderzoek. Het zal waar nodig geactualiseerd en verder uitgewerkt worden. Deze startbeslissing beschrijft de uitgangspunten voor de MIRT Verkenning. De startbeslissing moet aan een aantal voorwaarden voldoen, zoals die zijn vastgelegd in artikel 2 van de Tracéwet. Omdat over enige tijd de Omgevingswet van kracht zal worden, wordt daar ook alvast rekening mee gehouden. De startbeslissing beschrijft het te verkennen probleem, de te onderzoeken mogelijke oplossingsrichtingen voor zover nu al bekend, de wijze waarop burgers, bestuursorganen en maatschappelijke organisaties worden betrokken bij de verkenning, en de termijn waarbinnen en de wijze waarop de verkenning wordt verricht. De minister van Infrastructuur en Waterstaat neemt als bevoegd gezag het besluit om een verkenning uit te voeren, publiceert de startbeslissing en zendt deze tevens aan de Tweede Kamer en betrokken bestuursorganen. De startbeslissing is tot stand gekomen in samenwerking met de Provincie Overijssel, de gemeenten Dalfsen, Raalte en Hellendoorn, ProRail en het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Hiermee voldoet de startbeslissing aan de in de Tracéwet gestelde vereiste om bij de voorbereiding relevante bestuursorganen te betrekken. BO MIRT Afspraken (november 2020) over de N35 Wijthmen – Nijverdal         Rijk en regio stellen het verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen – Nijverdal van Arcadis, de aanvullende bestuurlijke notitie en de verdiepende analyse van de tracés en kruispunten van de N35 vast. Rijk en regio kiezen voor een gezamenlijke, gefaseerde en adaptieve aanpak om naar een eindbeeld voor de N35 toe te gaan. Daarbij wordt uitgegaan van het wegbeeld van een regionale stroomweg, waarbij de aanpak een toekomstige uitbreiding naar 2x2 rijstroken nog mogelijk maakt. Voor het Rijk staat daarbij de verbetering van de verkeersveiligheid op het traject voorop. Rijk en de regio werken als onderdeel van de gezamenlijke adaptieve aanpak ook een toekomstbeeld van de N35 uit met als centrale vraag hoe het eindbeeld van de N35 eruit komt te zien en welke stappen we daarvoor zetten. In het BO MIRT van 2021 wordt hierover terug gerapporteerd. Voor de N35 besluiten Rijk en regio het gedeelte Wijthmen-Raalte aan te pakken in een toekomstvaste 2x1 opzet met ongelijkvloerse kruisingen, 2 kruispunten te verbeteren tussen Raalte en Nijverdal en een rondweg Mariënheem 2x1 te realiseren (ook toekomstvast). Rijk en regio reserveren ieder € 100 miljoen, zodat in totaal € 200 miljoen beschikbaar is voor de realisatie. De rijksbijdrage is inclusief btw. Hiermee is voldaan aan minimaal 75 % van de middelen die beschikbaar moeten zijn voor de uitwerking in een verkenning. In de uitwerking zoeken Rijk en regio naar kosten efficiënte oplossingen bij de aanleg van kunstwerken. Meerkosten boven de € 200 miljoen worden 50/50 verdeeld tussen Rijk en regio. De provincie heeft voor de uitvoering van de projecten voor de N35 Wijthmen – Nijverdal maximaal € 120 miljoen beschikbaar en stelt voor deze fase € 100 miljoen beschikbaar behoudens goedkeuring door Provinciale Staten. De provincie Overijssel neemt het voortouw bij de planologische uitwerking en besluitvorming. Het Rijk voert het project uit. Pagina 4 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 1.2 Afbakening scope, projectgebied en studiegebied De scope van de verkenning bestaat uit een projectgebied en studiegebied. Het projectgebied is het gebied waar binnen de verkenning wordt gezocht naar kansrijke maatregelen. Figuur 1: de scope van de MIRT Verkenning N35 Wijthmen - Nijverdal Figuur 2: het projectgebied in meer detail Pagina 5 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Het projectgebied in de verkenning bestaat uit het hele traject van de N35 tussen Wijthmen (hm 8,4) en Nijverdal (hm 32,4):  Hoofdrijbaan, parallelwegen en fietspaden;  Kruispunten (zie figuur 2);  Bij de N35 behorende fietsinfrastructuur en oversteken voor langzaam verkeer;  Het zoekgebied voor de rondweg bij Mariënheem ten noorden of ten zuiden van de spoorlijn;  De kruising van de N35 met de spoorlijn Zwolle – Enschede tussen Mariënheem en Haarle (hm 25,2). Studiegebied Het studiegebied is vaak groter dan het projectgebied. Dit is het gebied waarvoor de effecten van de onderzochte maatregelen in beeld worden gebracht. De omvang van het studiegebied kent geen harde grenzen. Het studiegebied wordt bepaald door te verwachten effecten van de maatregelen en verschilt per te onderzoeken aspect. 1.3 Leeswijzer Hoofdstuk 2 van de startbeslissing gaat in op de corridor Zwolle – Enschede, de N35, het mobiliteitsbeleid in de corridor voor andere vormen dan bereikbaarheid via de weg, de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal, de opgave en de doelstelling voor de MIRT Verkenning. Hoofdstuk 3 beschrijft de oplossingsrichting en alternatieven die in de verkenning onderzocht worden, raakvlakken met andere projecten, duurzaamheid en meekoppelkansen. Tenslotte gaat hoofdstuk 4 in op het proces en de organisatie, de betrokken partijen en de participatie. De N35 voorbij Hoonhorst net voor de Ganzepanbrug Pagina 6 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 2 Opgave en doelstelling 2.1 De corridor Zwolle – Enschede In de mobiliteitscorridor Zwolle-Enschede zijn twee verbindingen van belang: de spoorlijn Zwolle – Enschede en de rijksweg N35. Daarnaast is de ‘F35’ in ontwikkeling, een doorfietsroute in de corridor, voor delen van dit traject. In deze paragraaf komen de N35 en andere vormen van mobiliteit dan wegverkeer aan de orde. De N35 De rijksweg N35 is de directe verbindingsweg tussen de regio Zwolle en de regio Twente en is van grote economische betekenis voor de provincie Overijssel. Door de ligging van de N35 vervult deze in de huidige situatie drie functies: de N35 heeft een lokale ontsluitingsfunctie; de N35 heeft een regionale verbindingsfunctie (tussen de verschillende kernen) en de N35 heeft een stroomfunctie, als regionale hoofdader voor diverse andere aansluitende N-wegen en als doorgaande verbindingsweg tussen de economische regio’s Zwolle en Twente (zie figuur 3). De N35 is daarmee een aantrekkelijke route voor zowel bestemmings- als doorgaand verkeer. Deze bijzondere functie van de N35 in het wegennet leidt, bij toenemend verkeersaanbod, tot knelpunten op het gebied van doorstroming, verkeersveiligheid en leefbaarheid. Figuur 3: N35 in de corridor Zwolle – Enschede en het netwerk. Beschrijving van de N35 Bij Zwolle is de N35 onderdeel van de ringweg Zwolle en uitgevoerd als stedelijke stroomweg binnen de bebouwde kom, met 3 rijstroken per rijrichting en een maximumsnelheid van 70 km/h. De N35 sluit hier aan op de autosnelweg A28 (aansluiting 20). Tussen Zwolle en Wijthmen Koelmansstraat) is de N35 opgewaardeerd naar een autoweg met 2x2 rijstroken en een maximumsnelheid van 100 km/h (stroomweg), geel gekleurd in figuur 3. Dit gedeelte is opengesteld in 2018. Na de ongelijkvloerse aansluiting Wijthmen (vanaf de kruising met de Koelmansstraat) is de N35 richting Nijverdal uitgevoerd als een gebiedsontsluitingsweg (1x2) met één rijstrook per richting, een maximumsnelheid van 80 km/h en gelijkvloerse kruispunten (zowel Pagina 7 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 ongeregelde voorrangskruispunten als met verkeerslichten), oranje gekleurd in figuur 3). Op de hoofdrijbaan geldt een gesloten-verklaring voor langzaam verkeer, m.u.v. een kort weggedeelte bij Raalte tussen de Knapenveldsweg en kruispunt Bos/aansluiting N348 Deventerweg. In het project knoop Raalte (de planstudie) wordt dit aangepast en krijgt het langzaam verkeer een parallelle route langs de N35. Bij Nijverdal sluit de N35, via de Salland-Twente-Tunnel (de combitunnel voor spoor en weg) aan op het traject Nijverdal-Wierden. De Salland-Twentetunnel bij Nijverdal is vanaf 2015 voor het wegverkeer in gebruik als stroomweg met 2x1 rijstrook met vluchtstrook en 80 km/h. Er is ruimte voor 2x2 rijstroken (met rijsnelheid 80 km/h). Voor het traject Nijverdal-Wierden wordt een nieuw Tracébesluit voorbereid gericht op de aanleg van een stroomweg met 2x2 rijstroken en een maximumsnelheid van 100 km/uur, geel gearceerd in figuur 3. Bij Wierden gaat de N35 over in de autosnelweg A35 en komt bij Azelo samen met de autosnelweg A1, die onderdeel is van het Trans Europees Netwerk Transport (TEN-T). 2.2 Andere vormen van mobiliteit in de corridor dan wegverkeer De toekomstige aantallen verplaatsingen in de corridor Zwolle – Enschede maken dat de provincie Overijssel, vaak ook gezamenlijk met het Rijk, op alle modaliteiten aan verbetering van de bereikbaarheid werkt. Niet alleen voor wegverkeer, maar ook bij het stimuleren van ontwikkelingen op het gebied van fiets, spoor, ander openbaar vervoer (OV) en mobiliteitsmanagement. Deze vormen van mobiliteit zijn essentieel bij een transitie naar duurzame mobiliteit. De verwachte effecten van deze maatregelen op de verkeersintensiteiten, het toekomstige gebruik en de inrichting van de N35 worden meegenomen in de verkenning. Spoorlijn Zwolle - Enschede De treinverbinding Zwolle – Enschede loopt langs de N35. Aan deze spoorlijn liggen drie stations, die tevens in het projectgebied liggen van project N35 Wijthmen - Nijverdal: Heino, Raalte en Nijverdal. De recente IMA (Integrale Mobiliteitsanalyse 2021) laat zien dat dit spoortraject een druk stuk spoor is met capaciteitsknelpunten. De verschillende treinen zijn met name in de spitsen vol én zijn relatief vaak vertraagd (punctualiteit ligt onder normwaarden). Bovendien rijden de intercity’s relatief traag in de dienstregeling in verband met enkele knelpunten in het spoor (bv. te smalle perrons). Daarmee is de spoorlijn nu geen aantrekkelijk alternatief voor automobilisten die in de spits gebruik maken van de N35. In het kader van Bestuurlijk Overleg over het MIRT, laten Rijk en provincie samen onderzoeken hoe de spoorverbinding verbeterd kan worden. Besluitvorming over deze verbetermaatregelen zal naar verwachting uiterlijk medio 2022 plaatsvinden en zal mogelijk leiden tot aanpassingen rondom station Heino, Raalte en Nijverdal de komende jaren. Ook werken het ministerie van IenW en de provincie Overijssel samen aan een onderwijsaanpak, waarbij met onderwijsinstellingen gekeken wordt naar oplossingen die de (voor de coronaperiode) hoge bezetting door studenten in het OV tijdens de spits verminderen. Zoals het spreiden van de begintijden van lessen en colleges en het mogelijk en aantrekkelijk maken van op afstand leren, zodat dit ook na de coronatijd een goede optie blijft voor een deel van het onderwijs. Fiets De provincie werkt vanuit het Koersdocument Fiets en het Masterplan Snelle Fietsroutes aan het verbeteren van het fietsnetwerk in Overijssel. Voor Zwolle- Enschede wordt ingezet op de F35 tussen Nijverdal – Enschede – Duitse grens en richting Zwolle op de fietsroute Zwolle – Raalte en Raalte – Nijverdal. Zwolle – Raalte is een belangrijke route die de provincie de komende tijd wil realiseren. Deze routes staan ook in Nationaal Toekomstbeeld Fiets op hoofdlijnen (2021), het ambitiedocument van Rijk, provincies, gemeenten en andere partijen. Daarnaast werken het ministerie van IenW en de provincie Overijssel samen aan het ondersteunen en stimuleren van werkgevers om fietsgebruik voor de eigen werknemers zo aantrekkelijk te maken. Hierbij worden de werkgevers gewezen op, en geholpen met, bijvoorbeeld het aanpassen van reiskostenregelingen of het uitproberen van e-bikes. Pagina 8 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Busverbindingen/buslijnen Overijssel kent veel (regionale) treinstations. De trein is in de provincie de basis van het OV. De bus is aanvullend. Dat geldt ook voor de N35 corridor Zwolle – Enschede. Het OV rond de N35 heeft als ruggengraat het spoor tussen Zwolle en Enschede. Buslijnen tussen Zwolle – Raalte en Zwolle – Lemelerveld zijn ondersteunend. Reizigers vanaf Heino en Raalte kunnen met de trein naar het station in Zwolle, met de bus vraagt dit een overstap bij het Ziekenhuis. Tussen Hellendoorn en Raalte is de aanvullende reizigersstroom beperkt waardoor er alleen een buurtbus rijdt. Mobiliteitsmanagement Naast spoor en fiets is ook mobiliteitsmanagement een belangrijk speerpunt om de mobiliteit te beïnvloeden. Door de coronacrisis werken mensen meer thuis en wordt er meer gefietst. Met slim mobiliteitsmanagement wil de provincie deze ontwikkeling vasthouden. De provincie werkt met een duurzaam mobiliteitsprotocol: thuiswerken vasthouden, minder auto, meer fiets. Zo ontstaat ook ruimte voor het langeafstand verkeer op de N35, zoals voor de distributiecentra van supermarktketens bij Zwolle en Raalte. De provincie Overijssel kent circa 800 bedrijven met meer dan 100 werknemers. Provincie Overijssel en het ministerie van IenW werken in de provincie samen aan een brede mobiliteitsmanagement aanpak. Voor de N35 zet men in op een corridor aanpak met focus op koploperbedrijven. Vanuit de mobiliteitsmakelaars benadert men bedrijven langs de corridor. De focus ligt op twee speerpunten:  Thuiswerken promoten en verbeteren: hiervoor worden vouchers aangeboden aan bedrijven om zo te kunnen inzetten op verbetering van hun beleid.  Slimme en duurzame mobiliteit: hiermee wordt ingezet op spitsmijden en verminderen van CO2 door middel van minder reizen, schoner reizen, niet reizen of anders reizen. Smart Mobility Daarnaast werken de provincie Overijssel en het ministerie van IenW samen op het benutten van het potentieel van Smart Mobility, onder meer door inzet op intelligente VRI’s en digitalisering. Hiermee worden weggebruikers onder meer betere reisinformatie geboden en kan de doorstroming en verkeersveiligheid verbeterd worden. Conclusie over de bijdrage aan de verbetering van de bereikbaarheid in de corridor In het verkeerskundig onderzoek van maart 20203 zijn aan de hand van de toepassing van de Ladder van Verdaas bovengenoemde oplossingsrichtingen onderzocht voor het verbeteren van de bereikbaarheid op het traject Wijthmen – Nijverdal. Deze maatregelen zijn beoordeeld op de mate waarin ze bijdragen aan een afname van de verkeersintensiteiten op de N35. De conclusie is dat verbetering van de bereikbaarheid in de andere modaliteiten de opgave voor de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal slechts beperkt verlicht. Infrastructurele aanpassingen aan de N35 zijn daarom noodzakelijk, gezien de geconstateerde problemen en de verwachtingen voor de toekomst. 3 Zie Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen Nijverdal | Rapport | Rijksoverheid.nl. Pagina 9 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 2.3 De N35 tussen Wijthmen en Nijverdal Figuur 4: N35 Huidige situatie De N35 tussen Zwolle en Wijthmen is ingericht als stroomweg 2x2, met een rijsnelheid van max 100 km/u en gaat ter hoogte van de kruising met de Koelmansstraat over in een gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 80 km/uur (en een gesloten-verklaring voor het langzame verkeer). Figuur 4 beschrijft schematisch de huidige situatie. Ter plaatse van de kern Mariënheem geldt binnen de bebouwde kom een maximumsnelheid van 50 km/uur. De N35 tussen Wijthmen en Nijverdal kent zoals aangegeven in paragraaf 2.1 verschillende functies, waaronder de functie als stroomweg, een regionale verbindingsfunctie en de lokale ontsluitingsfunctie. De menging van functies is terug te zien in de weginrichting. De omgeving van de N35 kenmerkt zich door een gevarieerd landschap, bestaande uit vlak en open gebied, diverse landgoederen en de bossen en heuvels van de Sallandse Heuvelrug. Nabij de N35 liggen de Natura2000 gebieden Boetelerveld, Sallandse Heuvelrug en Wierdense veld. Parallel aan de N35 is het spoor gelegen tussen Zwolle en Enschede met de stations Heino, Raalte en Nijverdal. Dit spoor kruist de N35 gelijkvloers nabij Mariënheem. Daarnaast kruist de N35 bij Raalte op twee locaties de N348, de provinciale weg die loopt van Deventer naar Ommen. Tussen beide kruispunten in Raalte zijn de N35 en de N348 gecombineerd in één wegvak N35. Voor de aanpassing van kruispunt Bos/Knooppunt Raalte is een planstudie gestart, die uitgaat gaat uit van een ongelijkvloerse kruising van de N348 met het spoor en met de N35. De basis voor de planstudie is het voorkeursalternatief uit de bestuursovereenkomst van maart 2018. Er wordt bij het ontwerp van het kunstwerk met op- en afritten rekening gehouden met een breedte van de N35 naar 2x2 rijstroken en een maximumsnelheid van 100 km/h. 2.4 De probleembeschrijving De MIRT Verkenning richt zich op de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal en het gebruik daarvan. Hierbij gaat het om alle typen verkeer en weggebruikers. Maatregelen vanuit andere modaliteiten zoals OV-trein, fiets of mobiliteitsmanagement worden als raakvlak betrokken in de verkenning, maar zijn daar geen onderdeel van. Het in 2020 uitgevoerde verkeersonderzoek laat zien dat er knelpunten bestaan op het gebied van verkeersveiligheid, doorstroming en leefbaarheid4. Door de hoge verkeersintensiteiten in combinatie met vele kruispunten en het beperkte aantal opstelstroken bij deze kruispunten is er sprake van hinder in doorstroming en een groter risico op ongevallen. 4 Zie Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen Nijverdal | Rapport | Rijksoverheid.nl Pagina 10 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Verkeersveiligheid Voor de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal geldt dat naar de toekomst toe de verkeersintensiteit niet meer past bij de intensiteit voor een verkeersveilige weginrichting conform de voorkeurskenmerken Duurzaam Veilig (Arcadis, 2020), van 20.000 motorvoertuigen per etmaal. Voornamelijk de voorrangskruispunten en erfaansluitingen zijn niet passend bij de functie die deze weg vervult in het wegennet. Vanwege de verwachte verkeerstoename wordt in de toekomst een groter risico op ernstige ongevallen verwacht. Parallel aan het opstellen van deze startbeslissing is in 2021 een aanvullende probleemanalyse gemaakt op het gebied van verkeersveiligheid, ook gericht op de combinatie van de huidige weginrichting en gedrag van de weggebruikers5. Uit de probleemanalyse (2021) komen de volgende verkeersveiligheidsproblemen naar voren op de hoofdrijbaan van de N35:        Hoge verkeersintensiteiten in combinatie met erfaansluitingen, kruispunten en oversteken Lange rechtstanden en beperkte inhaalmogelijkheden Lage vergevingsgezindheid van de weg door obstakels in de berm Filevorming voor kruispunten Doorkruising dorpskern Mariënheem Gelijkvloerse spoorwegovergang in een S-boog met relatief slecht zicht Aanwezigheid van bushaltes en parkeerplaatsen Deze situatie leidt o.a. tot een groot tot zeer grote kans op kop/staartongevallen, te kleine hiaten om veilig te kunnen invoegen en oversteken, colonnevorming achter langzamer rijdend (vracht)verkeer, slecht zicht op voorliggend verkeer, een overschrijding van de maximumsnelheid, ongeoorloofd gevaarlijk inhaalgedrag, verhoogde kans op frontale en eenzijdige ernstige ongevallen door het ontbreken van een middenbermscheiding, slechte oversteekbaarheid voor kwetsbare weggebruikers en aanrijdgevaar voor uitstappende weggebruikers of busreizigers. De N35 door de bebouwde kom van Mariënheem past niet bij het verwachtingspatroon van de weggebruiker op de N35, de functie en de inrichting van de weg leiden tot een zeer groot risico op ongevallen. In de probleemanalyse zijn de volgende problemen op de parallelrijbaan van de N35 geconstateerd:      Verouderde weginrichting en verslechterd wegprofiel; Onduidelijke erfaansluitingen en kruispunten; Sluipverkeer in combinatie met doorgaand fietsverkeer; Zichtbeperkende elementen; Ligging basisschool Mariënheem en gelijkvloerse spoorwegovergang. In het onderzoek naar de verkeersveiligheid – de probleemanalyse (2021) is per deeltraject een risicobeoordeling opgenomen, in de risicoklassen gemiddeld, groot en zeer groot risico. De kaartbeelden hiervan zijn opgenomen in bijlage C. Uit de analyse van de Integrale Mobiliteitsanalyse van 2021 (IMA) blijkt dat op het hoofdwegennet o.a. de N35 relatief onveilig scoort. De IMA brengt de ontwikkeling van mobiliteit en bereikbaarheid op de lange termijn in kaart voor zowel het personen- als het goederenvervoer6. 5 Onderzoek verkeersveiligheid, rapportage probleemanalyse, november 2021. 6 Integrale Mobiliteitsanalyse 2021, mobiliteitsontwikkeling en -opgaven in kaart gebracht, Ministerie van IenW Pagina 11 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Doorstroming Op het gebied van doorstroming is uit het verkeerskundig onderzoek (2020) gebleken dat:  De reistijd op trajectniveau (Zwolle-Nijverdal) niet boven de SVIR-streefwaarde uitkomt7.  De huidige en verwachte intensiteiten hoger liggen dan die conform Duurzaam Veilig als wenselijk wordt geacht voor dit type weg met 1x2 rijstroken en een maximum snelheid van 80 km/u 8.  Voor alle voorrangskruispunten op het traject van de N35 geldt dat verkeersintensiteiten in de spits het lastig maken om (vanaf en naar de zijwegen) goed en veilig uit te wisselen met de N35 of om de N35 over te steken. Knelpunten op het gebied van doorstroming op dit traject bevinden zich op de belangrijkste kruispunten ten westen van Raalte en bij de Tunnelweg bij Haarle. Vertraging en wachtrijen ontstaan bij kruispunten met onvoldoende capaciteit en daardoor is er sprake van een slechte verkeersafwikkeling. Kruispunten zijn in de huidige situatie maatgevend in de doorstroming en de verkeersafwikkeling van de N35. De ombouw van knooppunt Raalte tot een ongelijkvloerse aansluiting zal tot een sterke verbetering leiden, maar er zal op de rest van de N35 nog steeds sprake zijn van vertraging in de spits. De IC-waarden (verhouding tussen intensiteit van het autoverkeer en de capaciteit van de weg) laten zien dat er bij hoge economische groei op een groot aantal wegvakken nog maar weinig restcapaciteit beschikbaar zal zijn, met kans op filevorming. Dit leidt in de spits tot reistijden op het traject Zwolle – Nijverdal die circa 1,5 keer zo lang duren als buiten de spits9. De zijwegen lopen vol omdat het moeilijk is op de drukke N35 in te voegen. Als gevolg van de problemen met de doorstroming op de N35 wijkt meer (ook doorgaand) verkeer uit naar het onderliggend wegennet, met meer sluipverkeer tot gevolg. Leefbaarheid gekoppeld aan barrièrewerking /oversteekbaarheid Knelpunten op het gebied van de barrièrewerking worden o.a. veroorzaakt door een slechte oversteekbaarheid van de N35, waardoor gebieden aan weerszijden slecht bereikbaar worden voor alle typen verkeer en weggebruikers. Deze bestaande knelpunten zullen in de toekomst groter worden. De toenemende intensiteiten zorgen voor groter wordende wachttijden op de voorrangskruispunten, erfaansluitingen en zijwegen die daardoor vollopen. De hiaten op de weg zijn te klein om veilig te kunnen oversteken (gevaarlijke oversteekmanoeuvres, toename ongevallen). Effecten op de omgeving bij autonome ontwikkeling  Voor het aspect luchtkwaliteit worden geen knelpunten verwacht: de concentraties stikstof (NO2) en fijnstof (PM10) liggen nu ruim onder de wettelijke grenswaarden. In de toekomst is de verwachting dat deze concentraties zullen afnemen doordat de achtergrondconcentraties dalen als gevolg van schonere voertuigen.  Voor het aspect geluid zijn er wel mogelijke knelpunten. In alle doorgerekende scenario’s zijn er toenames berekend ten opzichte van de situatie in het geluidregister. Hierdoor is geluid een mogelijk knelpunt.  Ook voor natuur wordt een mogelijk knelpunt verwacht in relatie tot stikstof.  Voor het aspect landschap is er geen sprake van knelpunten of aandachtspunten bij de autonome ontwikkeling van de N35. De provincie Overijssel hanteert op basis van de INO een streefwaarde van 1,3 x de reistijd in de spits t.o.v. de daluren als basiskwaliteit voor het netwerk van rijks- en provinciale wegen in de provincie, dus ook voor de rijksweg N35 tussen Zwolle en Wierden. Ter informatie: de streefwaarde voor autosnelwegen die ook rondweg zijn rond grote steden (zoals de A10) én voor niet-autosnelwegen (die onderdeel zijn van het hoofdwegennet, zoals de N35), was in de SVIR dat de gemiddelde reistijd in de spits maximaal twee keer zo lang is als de reistijd buiten de spits (bron: Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, Ministerie van I&M, 2012). In de SVIR gold voor overige autosnelwegen de streefwaarde van 1,5. 8 20.000 motorvoertuigen per etmaal. 9 Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen en Nijverdal (kenmerk 31152539), Ministerie IenW en Provincie Overijssel, maart 2020, zie Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen Nijverdal | Rapport | Rijksoverheid.nl 7 Pagina 12 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 2.5 Opgave en doelstelling van de verkenning Op basis van de eerder geïnventariseerde problemen bestaat de opgave uit:  Het verbeteren van de verkeersveiligheid.  Het verbeteren van de bereikbaarheid tussen de regio Zwolle en de regio Twente middels het verbeteren van de doorstroming op de N35, waarbij de weginrichting van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal gaat aansluiten bij het wegtype stroomweg voor doorgaand verkeer. Hierbij wordt rekening gehouden met de bereikbaarheid voor overig verkeer middels een adequate aansluiting van het onderliggend wegennet op de N35.  Het verminderen van de barrièrewerking en daarmee de verbetering van de leefbaarheid. Bij deze opgave zal in de verkenning ook rekening gehouden worden met een gefaseerde en adaptieve aanpak om naar een toekomstbeeld voor de N35 toe te gaan. Het uitgangspunt daarbij is het wegbeeld van een regionale stroomweg, waarbij een toekomstige uitbreiding naar 2x2 rijstroken mogelijk blijft. Dit aspect komt ook terug in het beoordelingskader. Deze opgave is vertaald in de volgende doelstelling. De doelstelling is het verbeteren van de verkeersveiligheid, de doorstroming, en de leefbaarheid (oversteekbaarheid) – in samenhang – van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal. De doelstelling is uitgewerkt in 3 onderdelen: 1) Verbeteren van de verkeersveiligheid in het projectgebied. Hiervoor kan gekeken worden naar:  Verkeersveiligheids-risicoklasse (huidige klasse op basis van de verkeersveiligheidsanalyse en verbetering bij aanpassing van de weginrichting);  Een verbeterde verkeersafwikkeling op de N35 als hoofdroute, waardoor verkeer minder uitwijkt naar het onderliggend wegennet en de verkeersveiligheid per saldo verbetert. 2) Verbeteren van de doorstroming in het projectgebied van de N35. Dit kan worden uitgedrukt in:  Een afname van de voertuigverliesuren in het studiegebied (als maat voor afname van vertraging bij treffen van maatregelen);  Een verbetering van de reistijd in de spits10 indien het gehele tracé N35 Wijthmen – Nijverdal gereden wordt. 3) Verbeteren van de leefbaarheid gekoppeld aan bereikbaarheid, dus oversteekbaarheid van de N35 voor lokaal en langzaam verkeer (landbouwverkeer, voetgangers, fietsers, recreatie waaronder ruiters). Op basis van het onderzoek in de verkenning zal blijken of en hoe één, meerdere of alle alternatieven en maatregelen in meer of mindere mate aan deze doelstelling voldoen. Het beoordelingskader inclusief MKBA zal deze effecten inzichtelijk maken, opdat een bestuurlijke keuze gemaakt kan worden in de te nemen maatregelen. Zie het indicatieve beoordelingskader in paragraaf 4.2. Een verbetering van de reistijden in de spits zal ook leiden tot verbetering van de reistijden buiten de spits, als het minder druk is. Verbetering van reistijden over de gehele dag is ook terug te zien aan de afname van de voertuigverliesuren over de dag: hoe groter de afname, hoe minder de vertraging. 10 Pagina 13 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 3 Te onderzoeken oplossingsrichting en alternatieven 3.1 Een gezamenlijk toekomstbeeld Rijk en regio hebben in het BO MIRT 2020 gekozen voor een gezamenlijke, gefaseerde en adaptieve aanpak om naar een eindbeeld voor de N35 toe te gaan. Daarbij wordt uitgegaan van het wegbeeld van een regionale stroomweg, waarbij de aanpak een toekomstige uitbreiding naar 2x2 rijstroken nog mogelijk maakt. Rijk en de regio werken dit toekomstbeeld voor de N35 uit als onderdeel van de gezamenlijke adaptieve aanpak, met als centrale vraag hoe het eindbeeld van de N35 eruit komt te zien en welke stappen we daarvoor zetten. Het formuleren van een gezamenlijk toekomstbeeld voor het traject tussen Wijthmen en Nijverdal is een onderdeel van de verkenning. Dit toekomstbeeld dient om te kunnen toetsen of toekomstige uitbreiding naar een 2x2 stroomweg mogelijk blijft. Dit toekomstbeeld wordt uitgewerkt op het detailniveau dat nodig is om deze vraag te kunnen beantwoorden. Het gaat hierbij dus niet om gedetailleerde wegontwerpen voor een 2x2 stroomweg, maar om het mogelijke ruimtebeslag en om de situering van kunstwerken. Bij de uitwerking van alternatieven zal voor de aanleg van kunstwerken in de trajecten worden gezocht naar kostenefficiënte oplossingen. 3.2 Oplossingsrichting en alternatieven Op basis van het verkeersonderzoek van 2020, de probleemanalyse verkeersveiligheid van 2021, de probleembeschrijving, de opgave en de doelstelling gaat de oplossingsrichting uit van verbeteringen aan de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal. De MIRT Verkenning richt zich zodoende op infrastructurele oplossingen voor het traject Wijthmen – Nijverdal. Hieronder vallen ook inrichtingsmaatregelen voor langzaam verkeer (landbouw- en niet-gemotoriseerd verkeer zoals fietsers of voetgangers). De hier beschreven alternatieven gaan uit van verbeteringen aan de N35 en zijn de start van het onderzoek in de verkenning. Uitgangspunt is dat het traject inhoudelijk als één geheel wordt onderzocht. Dit borgt de samenhang in het onderzoek, bijvoorbeeld waar het gaat om verkeersafwikkeling of milieueffecten. De te onderzoeken alternatieven en varianten zijn niet limitatief. Eén van de doelen van de participatie tijdens de verkenning is het ophalen van ideeën. Dat kan leiden tot nieuwe varianten of zelfs tot nieuwe alternatieven, binnen de kaders van de verkenning. Bij de uitwerking van de alternatieven worden ook relevante raakvlakken betrokken. In de volgende paragrafen worden drie alternatieven beschreven. In de verkenning worden in ieder geval de volgende alternatieven uitgewerkt: 0. Nul-alternatief (referentiealternatief) 1. Nul-plus-alternatief 2. BO MIRT 2020-alternatief Pagina 14 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Alternatief 0: Nul-alternatief (referentie-alternatief) Figuur 5: Nul-alternatief (referentie-alternatief) Het nul-alternatief (referentiealternatief, zie figuur 5) gaat uit van de situatie van ‘niets doen’, de situatie waarbij er geen nieuwe infrastructurele maatregelen worden genomen. Het referentiealternatief wordt uitgewerkt om nut en noodzaak en de effecten van de alternatieven en maatregelen te kunnen bepalen, dus om ‘iets doen’ te kunnen vergelijken met ‘niets doen’. Bij dit alternatief worden wel meegenomen de autonome ontwikkelingen en andere al besloten (of vergevorderde) maatregelen in lopende projecten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de reeds voorziene korte-termijn-maatregelen binnen MeerVeilig3 of de in voorbereiding zijnde aanpassing van Knooppunt Raalte. De planuitwerking voor de aanpassing van Knooppunt Raalte gaat uit van ongelijkvloerse kruising van de N348 met het spoor en met de N35. De N348 komt daarbij laag te liggen. Het spoor en de N35 gaan er overheen. Er wordt bij het ontwerp van het kunstwerk met open afritten rekening gehouden met een breedte van de N35 naar 2x2 rijstroken en een maximumsnelheid van 100 km/h. De tijdshorizon voor het bepalen van de autonome ontwikkeling is 2030 en 2040. Het referentiealternatief wordt nader uitgewerkt in de verkenning, om de andere alternatieven hiermee te kunnen vergelijken. In de uitwerking van de referentiesituatie is ook aandacht voor de verwachte situatie rond luchtkwaliteit, geluidhinder, natuur en andere effecten in de omgeving. Met uitzondering van de sommige als tijdelijke bedoelde maatregelen in het verkeersveiligheidsproject N35 WijthmenNijverdal (vanwege de verkenning en daarop te baseren besluitvorming) is deze autonome ontwikkeling ook onderdeel van de twee volgende alternatieven. Pagina 15 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Alternatief 1: Optimaal ingerichte gebiedsontsluitingsweg (Nul-plus alternatief) Figuur 6: Alternatief Optimaal ingerichte gebiedsontsluitingsweg 2x1 met maximumsnelheid 80 km/uur. Het nul-plus-alternatief is opgenomen omdat dat gebruikelijk is in een verkenning en om op die wijze de effectiviteit van nog verdergaande maatregelen te kunnen beoordelen, zoals het BO MIRT alternatief. Een kenmerk is dat dit alternatief niet uitgaat van capaciteitsuitbreiding van de N35 (vandaar de term nul-plus). Het alternatief ‘optimaal ingerichte gebiedsontsluitingsweg’ kenmerkt zich door een verbeterde inrichting van de huidige weg vanuit het wegtype gebiedsontsluitingsweg door het:  Optimaliseren van de verkeersveiligheid op wegvakken en kruispunten voor langzaam- en gemotoriseerd verkeer;  Verbeteren van de verkeersafwikkeling op kruispunten;  Realiseren van veilige inhaalmogelijkheden;  Verbeteren van de vergevingsgezindheid (middenberm en zijbermen);  Verbeteren van de parallelwegen;  Zoveel mogelijk opheffen van erfaansluitingen en ongeregelde oversteken;  Realiseren van infrastructuurmaatregelen voor (snel)fietsverkeer;  Verbeteren van de verkeersveiligheid voor langzaam verkeer door vermindering barrièrewerking (verbetering oversteekbaarheid) van huidige en geplande regionale loop- en fietsverbindingen). Pagina 16 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Alternatief 2: BO MIRT 2020 alternatief Figuur 7: eerste uitwerking BO MIRT alternatief 2020, met indicatieve locatie van kruisingen en aansluitingen. Het BO MIRT 2020 alternatief heeft als basis het aanpassen van prioritaire kruispunten en twee prioritaire wegvakken: Wijthmen-Raalte en Mariënheem, beide naar een stroomweg 2x1 (toekomstvast). De doorstroming op de N35 wordt vooral bepaald door de situatie op de met verkeerslichten geregelde kruispunten. De volgende kruispunten hebben op basis van het verkeersonderzoek uit 2020 prioriteit als het gaat om de verbetering van de (toekomstige) verkeersafwikkeling:  Koelmansstraat  N35/Dalfserweg (Heino Noord)  N35/Raalterdwarsweg (Heino Zuid)  N35/N348/Ommerweg/Almelosestraat  N35/Tunnelweg Op het traject Wijthmen – Nijverdal kent het wegvak Wijthmen-Raalte problemen voor zowel doorstroming, verkeersveiligheid als leefbaarheid. Het gehele wegvak staat onder druk door een combinatie van grote drukte (nu en in de toekomst) en de inrichting met gelijkvloerse kruisingen en oversteken. In dit wegvak liggen ook drie van de vijf geprioriteerde kruisingen. In de bestuurlijke afspraak van 2020 heeft dit wegvak daarom prioriteit gekregen. Ook door de bebouwde kom van Mariënheem is de N35 een groot knelpunt voor de leefbaarheid en de verkeersveiligheid. Een rondweg zoals opgenomen in de afspraken in combinatie met het ongelijkvloers maken van de spoorwegovergang zal ook bijdragen aan verbetering van de doorstroming. Daarom zijn deze maatregelen ook onderdeel van dit alternatief. Het BO MIRT alternatief is het alternatief dat bij de start van de verkenning bestuurlijk als de meest voor de hand liggende oplossing wordt gezien. Rijk en provincie zetten met dit alternatief een duidelijke stap in het opwaarderen van dit gedeelte van de N35 tot een stroomweg. De meest voor de hand liggende oplossing bestaat zodoende uit:  Wijthmen - knooppunt Raalte 2x1 stroomweg (toekomstvast) met nader te bepalen aantal en locaties van ongelijkvloerse aansluitingen of ongelijkvloerse kruisingen;  Rondweg Mariënheem 2x1 stroomweg (toekomstvast);  Ongelijkvloerse spoorkruising als onderdeel van de rondweg Mariënheem;  Gelijkvloerse aanpassing van de kruisingen Tunnelweg en N348/Ommerweg;  Bij de kunstwerken wordt naar kosten efficiënte oplossingen gezocht.  Varianten: een rijsnelheid van 80 of 100 km/uur op de gedeelten die als stroomweg worden ontworpen11. In dit alternatief worden naar verwachting de doorstroming verbeterd en de belangrijkste verkeersveiligheids-en leefbaarheidsknelpunten aangepakt, in een adaptieve aanpak. 11 Een snelheid van 80 km/uur kan in een bochtig tracé een optie zijn of bij teveel snelheidswisselingen op het traject. De varianten brengen de verschillen in reistijden en de reistijdwinst bij 100 km/uur in beeld. Pagina 17 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Bij toekomstvastheid (ofwel adaptiviteit) is het uitgangspunt dat toekomstige uitbreiding naar een 2x2 stroomweg mogelijk moet blijven, ook van de trajecten die in dit alternatief als 2x1 stroomweg zijn opgenomen. Voor het tracé van de N35 wordt uitgegaan van:  Het huidig tracé tussen Wijthmen en kruispunt N35/Ommerweg (N348) in Raalte;  Het huidige tracé vanaf de aantakking van de nieuwe rondweg Mariënheem tot aan de Grotestraat in Nijverdal;  Onderzoeksvraag in de verkenning is het tracé van de nieuwe rondweg Mariënheem: ten noorden of ten zuiden van de spoorlijn;  Onderzoeksvraag in de verkenning is ook waar de nieuwe rondweg het beste kan aansluiten op het tracé van de N35; aan de westkant van Mariënheem en aan de oostkant op het tracé richting Nijverdal waar geen grootschalige maatregelen zijn voorzien. Om die vraag te kunnen beantwoorden, zal in het (adaptieve) toekomstbeeld voor de N35 bekeken worden welk tracé daarbij het uitgangspunt zal zijn. In de studie naar de rondweg zal zodoende ook gekeken worden naar mogelijke aanpassingen aan het kruispunt N35/Almelosestraat. Net als bij alternatief 1, zal hierbij langs het traject ook meegenomen worden de combinatie met voorzieningen voor fietsverkeer, parallelwegen, doorgaande fietsroutes en passeerbaarheid voor langzaam verkeer. De maatregelen van dit alternatief zijn in figuur 7 schematisch weergegeven. 3.3 Afbakening - wat wordt niet onderzocht In de verkenning zijn de volgende alternatieven geen onderwerp van studie:  Een substantiële verlegging van het tracé van de N35 zonder gebruik te maken van de huidige wegligging, anders dan bij de rondweg Mariënheem;  Een 2x2 stroomweg over het hele traject tussen Wijthmen en Nijverdal;  Een 2x2 stroomweg op de trajecten die in het BO MIRT alternatief als 2x1 stroomweg (toekomstvast) zijn opgenomen;  Een 2x1 stroomweg (toekomstvast) op de trajecten die niet als zodanig opgenomen zijn in het BO MIRT alternatief;  Maatregelen in de Salland-Twente tunnel. Op basis van een eerste uitwerking in fase 1 van de verkenning kunnen onderdelen van de bovenstaande alternatieven in fase 2 leiden tot een andere samenstelling van ‘kansrijke alternatieven’, die in fase 2 verder onderzocht worden. Voor de fasering zie paragraaf 4.1. Effecten van de alternatieven in het studiegebied De alternatieven of maatregelen in het projectgebied hebben effecten in het studiegebied. De omvang van het studiegebied is verschillend per onderwerp: bijvoorbeeld voor geluidhinder is het studiegebied kleiner dan voor stikstofdepositie. De MIRT Verkenning onderzoekt de verwachte effecten, in ieder geval op de aspecten verkeersafwikkeling (ook op het onderliggend wegennet), leefbaarheid, verkeersveiligheid, luchtkwaliteit, geluid, natuur en landschap, cultuurhistorie. Deze onderwerpen komen terug in het beoordelingskader (zie 4.2). Pagina 18 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 3.4 Bekostiging van maatregelen De bekostiging van de maatregelen is opgenomen in de BO MIRT afspraken van 2020. Rijk en regio reserveren ieder € 100 miljoen, zodat in totaal € 200 miljoen beschikbaar is voor de realisatie. De bijdrage van €100 mln. van het Rijk is taakstellend. De bijdragen zijn inclusief btw. Het Rijk indexeert haar bijdrage conform IBOI op basis van prijspeil 2020. Met deze reservering is voldaan aan de voorwaarde dat bij het nemen van de startbeslissing zicht dient te zijn op tenminste 75% financiering van de meest voor de hand liggende optie. In de uitwerking zoeken Rijk en regio naar kostenefficiënte oplossingen bij de aanleg van kunstwerken. Meerkosten boven de € 200 miljoen worden 50/50 verdeeld tussen Rijk en regio. De provincie heeft voor de uitvoering van de projecten voor de N35 Wijthmen – Nijverdal maximaal € 120 miljoen beschikbaar en stelt voor deze fase € 100 miljoen beschikbaar, onder voorbehoud van goedkeuring door Provinciale Staten (PS). PS heeft inmiddels 100 miljoen beschikbaar gesteld voor de realisatie van het BO MIRT alternatief. De verkenning dient om nut en noodzaak nader te onderbouwen en om te besluiten tot een voorkeursalternatief, waarvan de maatregelen moeten passen binnen het beschikbare budget. Keuzes zijn nodig indien blijkt dat dat het beschikbare budget niet voldoende is om alle bedachte maatregelen te financieren en beide partijen geen ruimte hebben om extra budget beschikbaar te stellen. Om deze keuzes op dat moment te kunnen maken, worden tijdens de verkenning opties uitgewerkt langs welke lijnen keuzes gemaakt kunnen worden om binnen het budget te blijven en wordt hierover overeenstemming bereikt tussen Rijk en regio. De afronding van de verkenning resulteert in de voorkeursbeslissing. Dan zullen het ministerie en de provincie Overijssel de financiële afspraken vastleggen in een bestuursovereenkomst. 3.5 Duurzaamheid en meekoppelkansen Duurzaamheid Duurzaamheid en klimaatadaptatie zijn belangrijke onderdelen van de projecten in het MIRT. De MIRT Spelregels en de Handreiking Verduurzaming MIRT (2020) geven aanknopingspunten om duurzaamheid vorm te geven in projecten. Deze handreiking zal ook in de MIRT Verkenning N35 gebruikt worden. Zo is duurzaamheid een onderdeel van het beoordelingskader en worden alternatieven hierop beoordeeld. Het gaat hierbij om CO2impact van alternatieven, gebruik van grondstoffen en klimaatbestendigheid. Het onderscheidend vermogen tussen alternatieven op het gebied van duurzaamheid wordt zo in beeld gebracht. Daarnaast wordt gezocht naar meekoppelkansen op het gebied van duurzaamheid, bijvoorbeeld voor het onderwerp fiets en het opwekken van duurzame energie. Dit kan mogelijk meegenomen worden in de uiteindelijke voorkeursbeslissing. Tot slot, wordt het thema duurzaamheid meegenomen in het uitwerken van de alternatieven. Bijvoorbeeld door te kijken naar duurzaam asfalt of beton, schoon en emissieloos aanleggen, en circulair materiaalgebruik. Meekoppelkansen Meekoppelkansen zijn bovenwettelijke maatregelen/projecten die raken aan de MIRT Verkenning N35, maar niet direct bijdragen aan de doelstellingen daarvan. Bij meekoppelkansen gaat het om het meenemen van aanvullende doelstellingen van partijen (zowel overheden als derden) in de regio om daarmee meerwaarde te creëren. Meekoppelkansen worden aangedragen en in principe getrokken door een regionale, landelijke of derde partij. Meekoppelkansen zijn daarmee aanvullend op de wettelijke verplichtingen. Er kan besloten worden een meekoppelkans (deels) op te pakken binnen het project (vanuit een bijdrage aan de opgave en/of aanvullende doelstellingen of vanuit een bijdrage aan het mitigeren van effecten van het project of vanuit werk met werk maken). Pagina 19 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 De aandrager van de meekoppelkans blijft in principe verantwoordelijk voor de financiering en eventuele uitvoering. Dit betekent dat dergelijke kansen alleen als kansrijk betiteld kunnen worden als de vragende partij(en) voor financiering kan (kunnen) zorgen. Er moeten daarom sluitende afspraken worden gemaakt tussen betrokken partijen over de uitwerking van de plannen, de realisatie, de planning, juridische planvorm, financiering en risicoverdeling. Daarnaast kunnen meekoppelkansen ingezet worden als mogelijk mitigerende of compenserende maatregel, als negatieve effecten van de alternatieven dat noodzakelijk maken. In de verkenning kunnen bijvoorbeeld de volgende meekoppelkansen in beeld komen:  Aanpassingen op het lokale onderliggende wegennet.  Verbetering van de fietsinfrastructuur (parallelle fietsroutes, relevante nieuwe fietsverbindingen).  Geplande regionale loop- en fietsverbindingen.  Ontwikkeling (doorgaande) recreatieroutes voor ‘langzaam verkeer’.  Koppeling met (grootschalig) beheer- en onderhoud of vervanging en renovatie  Klimaatadaptatie (hitte, wateroverlast, waterveiligheid en droogte).  Natuurnetwerk: plannen voor ecopassages of ecologische verbindingszones.  Duurzaamheidsinitiatieven uit de participatie met de omgeving.  Opwekken energie. 3.6 Raakvlakken met andere projecten zijn in beeld In het gebied rond de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal spelen allerlei ontwikkelingen, waarvan sommige direct verband houden met de N35. Die staan hieronder opgenoemd. Uit deze raakvlakprojecten kunnen ook meekoppelkansen voortkomen. Het gaat ten tijde van deze startbeslissing om de volgende raakvlakken:           Verkeersveiligheidsproject N35 Wijthmen-Nijverdal (MeerVeilig3) met maatregelen om korte termijn de verkeersveiligheid van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal te verbeteren – zie www.n35wijthmennijverdal.nl Knooppunt Raalte, zie Verbeteringen knooppunt Raalte N35 - Provincie Overijssel Lopende saneringsopgave onder het Meerjaren Programma Sanering Geluidhinder (MJPG), de N35 valt onder het saneringsplan Oost Nederland Fase 2 Mogelijke ruimtelijke ontwikkelingen zoals een transferium bij station Raalte en een nieuw P+R terrein, de bouw van de tweede fase van woonwijk ‘Franciscushof’ in Raalte-Noord, woningbouw Heino en Mariënheem; De ontwikkeling van meer snelle fietsroutes in de regio, waaronder de F35; N35 Nijverdal-Wierden; Verstedelijkingsstrategie Regio Zwolle/MIRT Onderzoek bereikbaarheid Zwolle en omgeving; Mobiliteitsaanpak Corridor N35 Zwolle – Enschede; Ontwikkelingen rond de spoorverbinding Zwolle – Enschede; Gebiedsgerichte stikstofaanpak (provincie Overijssel). De projecten Verkeersveiligheid N35 Wijthmen - Nijverdal en Knooppunt Raalte hebben rechtstreeks invloed op de huidige N35. Ze houden allebei hun eigen procedure, tijdpad en aanpak. De uitkomsten ervan zijn een autonome ontwikkeling voor de MIRT Verkenning N35 Wijthmen-Nijverdal. De drie projecten zullen zorgen voor onderlinge afstemming op de raakvlakken. De opgesomde raakvlakken zijn niet limitatief en zullen in de toekomst worden aangevuld met opgedane inzichten. Pagina 20 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 4 Proces 4.1 Fasering en planning MIRT Verkenning De MIRT Verkenning levert beslisinformatie op die nodig is om een definitief besluit te kunnen nemen over het voorkeursalternatief en om een besluit te nemen over de vervolgfase. Figuur 8: fasen in de MIRT Verkenning (met sectorale Structuurvisie en PlanMER) Startfase De MIRT Verkenning start formeel na de vaststelling van voorliggende startbeslissing. De eerste fase staat in het teken van het opstellen van een plan van aanpak en het inhuren van een marktpartij (een bureau) voor het verrichten van de onderzoeken en het opstellen van de rapportages. De in deze startbeslissing geformuleerde opgaven worden verder onderbouwd en uitgewerkt in onderzoeksvragen. Analysefase De probleemanalyse wordt concreter uitgewerkt, net als de alternatieven. Die krijgen een beoordeling op hoofdlijnen, aan de hand van het verder uitgewerkte beoordelingskader. Op basis hiervan vindt van grof naar fijn een eerste trechtering plaats naar een beperkt aantal kansrijke alternatieven. De omgeving wordt hierbij betrokken. De kansrijke alternatieven worden vastgelegd in de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD). De NRD markeert de start van de m.e.r.-procedure. De NRD wordt ter inzage gelegd zodat eenieder daarop een zienswijze kan indienen. Er komt een Nota van Antwoord met reacties. Beoordelingsfase In de beoordelingsfase worden de kansrijke alternatieven verder uitgewerkt (in ontwerpen), de effecten van de alternatieven worden in beeld gebracht in het Milieueffectrapport (planMER). Ook wordt een maatschappelijke kosten-batenanalyse gedaan (MKBA). Doel van deze fase is het leveren van objectieve beslisinformatie, ten behoeve van het nemen van de voorkeursbeslissing in de volgende fase (zeef 2). Pagina 21 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Besluitvormingsfase Deze fase is gericht op het samenbrengen van de informatie uit de verkenning ter voorbereiding op de vaststelling (door de minister van IenW) van een voorkeursbeslissing, na overleg tussen betrokken partijen. In deze fase wordt o.a. het eindrapport van de verkenning opgesteld evenals de ontwerpstructuurvisie. Deze wordt samen met het planMER ter inzage gelegd. Hierop volgt vaststelling van de structuurvisie met de voorkeursbeslissing en een bestuursovereenkomst tussen partijen over de vervolgafspraken. De crux is om het onderzoek in de verkenning te richten op de te bereiken doelen en onderscheidend vermogen: niet gedetailleerder onderzoek doen dan nodig is voor deze fase. 4.2 Beoordelingskader Onderstaande tabel geeft een indicatief beoordelingskader op hoofdlijnen. De opsomming zegt niets over de afweging of het gewicht dat aan deze aspecten wordt toegekend. Concretisering van het beoordelingskader vindt plaats tijdens de verkenning en zal onderdeel uitmaken van de m.e.r. procedure. Doelbereik Duurzaamheid Externe effecten Verkeersveiligheid Doorstroming Economische verlieskosten Betrouwbaarheid Robuustheid netwerk Uitbreidbaar naar 2x2 rijstroken (adaptiviteit) Netwerkeffecten (incl. samenhang HWN/OWN) Leefbaarheid/barrièrewerking (oversteekbaarheid) Klimaatbestendigheid CO2-impact Materiaalgebruik Geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid Gezondheid Natuur, landschap en cultuurhistorie Haalbaarheid Bodem en water Kosten Kosten/baten Risico’s Draagvlak Uitvoeringshinder Tabel 1: beoordelingskader 4.3 Wettelijke procedure – Tracéwetprocedure en Omgevingswet Voor deze MIRT-verkenning is de Tracéwetprocedure van toepassing op het nemen van de startbeslissing. De Tracéwet beoogt een zorgvuldig proces voor de besluitvorming over de aanleg of het wijzigen van de hoofdinfrastructuur. De minister van Infrastructuur en Waterstaat is bevoegd gezag. De Omgevingswet treedt op basis van de huidige planning in werking per 1 oktober 2022 of 1 januari 2023. Dit betekent dat de startbeslissing nog onder de Tracéwet zal vallen. De verdere procedure zal afhankelijk van de datum van inwerkingtreding, plaatsvinden onder de Omgevingswet12. 12 Onder voorbehoud. Anders blijft de Tracéwet van toepassing. Pagina 22 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Het Rijk trekt de MIRT Verkenning, houdt de N35 in beheer en zal – onder voorbehoud van besluitvorming - de realisatie doen. Daarom is naar huidig inzicht het uitgangspunt dat het Rijk ook bevoegd gezag is, dus het besluit neemt (projectbesluit onder Omgevingswet), ook als het besluit uiteindelijk niet Tracéwetplichtig zou blijken. De voorziene maatregelen op het traject van de N35 in de gemeente Hellendoorn zijn kleinschaliger dan de maatregelen op het traject tussen Wijthmen t/m de rondweg bij Mariënheem. Tijdens de verkenning wordt bekeken hoe efficiënt en effectief invulling gegeven kan worden aan de uitwerking van en besluitvorming over de voorziene maatregelen in de gemeente Hellendoorn, in nauw overleg met de gemeente Hellendoorn. Het is daarbij van belang de samenhang met het traject als geheel te borgen. 4.4 Tracéwetprocedure met (sectorale) Structuurvisie. In de te onderzoeken alternatieven gaat het niet om het onderzoeken van een wegverbreding met meer dan twee rijstroken (als uitbreiding t.o.v. de huidige weginrichting en voor beide rijrichtingen bij elkaar opgeteld). In deze verkenning gaat het ook niet om de aanleg van een hoofdweg (een weg behorend tot het hoofdwegennet), maar om een wijziging (een reconstructie), ook bij de rondweg bij Mariënheem. Vanwege wezenlijke effecten op de omgeving van een nieuwe rondweg, zal wel een procedure met (sectorale) Structuurvisie en PlanMER gevolgd worden. Voor de structuurvisie zal voldaan worden aan de vereisten van de Omgevingswet. Zowel over de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) als over het PlanMER zal advies gevraagd worden aan de Commissie voor de m.e.r. De besluitvorming na de voorkeursbeslissing zal afhangen van de inhoud ervan. Het is mogelijk dat de besluitvorming uiteenvalt in verschillende (deel)besluiten. Afhankelijk van de uitkomsten zal op dat moment besloten worden welke wettelijke procedure dan passend is. De uitkomsten zullen opgenomen worden in de bestuursovereenkomst. De N35 richting kruispunt Bos in Raalte Pagina 23 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 5 Organisatie en participatie 5.1 Rijk en regio werken samen aan de MIRT Verkenning Figuur 9: organisatie MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal De MIRT Verkenning N35 heeft een projectmatig karakter en wordt uitgevoerd door een projectteam. De verantwoordelijkheid en trekkerschap voor de MIRT Verkenning N35 WijthmenNijverdal ligt bij het Ministerie van IenW. Rijkswaterstaat, de provincie Overijssel en de gemeente Raalte nemen deel in het projectteam. De samenwerking tussen Rijk en regio bij de verkenning komt ook tot uitdrukking in de samenstelling van de bestuurlijke adviesgroep, waarin het Ministerie van IenW, Rijkswaterstaat, de provincie Overijssel, de gemeenten Dalfsen, Raalte, Hellendoorn, ProRail en het Waterschap Drentse en Overijsselse Delta (WDOD) vertegenwoordigd zijn. De gemeente Zwolle en Regio Twente zijn agendalid. In de bestuurlijke adviesgroep bespreken de partijen gezamenlijk de stappen en producten in de verkenning. De BAG is adviserend aan de beide opdrachtgevers. Opdrachtgevers zijn IenW/DGMo en de provincie Overijssel. De ambtelijke begeleidingsgroep (ABG) begeleidt het projectteam en heeft een rol in de voorbereiding van de BAG. IenW is op basis van de Tracéwet verantwoordelijk voor besluitvorming over wijzigingen aan het hoofdwegennet. De provincie Overijssel is medefinancier en mede-besluitvormend in het proces van de MIRT Verkenning. De voorbereiding van deze besluitvorming wordt besproken in de bestuurlijke adviesgroep De voortgang van de verkenning wordt geagendeerd in het BO MIRT overleg. Pagina 24 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 5.2 Participatie en communicatie Voor een succesvolle MIRT Verkenning is, naast een solide projectorganisatie en afstemming met aangrenzende projecten, de samenwerking met stakeholders van belang. Het is belangrijk stakeholders in de juiste rol te betrekken. Het uitgangspunt daarbij is onderscheid maken in de rollen meeweten, meedenken, meewerken en meebeslissen. Zowel overheden, publieke en maatschappelijke organisaties, alsook direct belanghebbenden, waaronder (georganiseerde) bewoners en bedrijven in de directe omgeving van het traject, zullen gedurende de verkenning en in de fases daarna worden betrokken. Bij de voorbereiding van de startbeslissing zijn een aantal organisaties benaderd voor deelname aan een meedenk- en klankbordgroep (MKG). De MKG heeft van gedachten gewisseld over de hoofdlijnen van de startbeslissing, de bij de omgeving levende vragen en het participatieplan. De MKG-leden hebben geen verantwoordelijkheid voor de inhoud van deze startbeslissing of het participatieplan. De MKG bestaat bij de start van de verkenning uit de volgende organisaties: Bewonersgroepen: Plaatselijk Belang Hoonhorst; Plaatselijk Belang Heino; Plaatselijk Belang Laag Zuthem; Plaatselijk Belang Mariënheem; Comité Knoopbelang Noordwest Raalte; Plaatselijk Belang Haarle; Dorpsraad Hellendoorn; Belangenverenigingen: LTO Noord; Natuur en Milieu Overijssel; Stichting Landschap Overijssel; ANWB; Fietsersbond Overijssel; ROCOV Overijssel; Veilig Verkeer Nederland; Wandelnet Overijssel; VNO/NCW-Oost; Transport en Logistiek Nederland TLN; Evofenedex. Deze organisaties zijn een afspiegeling van de belangen die op en om de N35 Wijthmen-Nijverdal en in dit gebied spelen. Tijdens de verkenning kan de samenstelling wijzigen. Uiteraard kunnen ook anderen zoals omwonenden, weggebruikers, nutsbedrijven en individuele belanghebbenden als onderdeel van de participatie een inbreng leveren. Voor belangstellenden uit de directe omgeving is op 26 oktober 2021 een digitale informatiebijeenkomst georganiseerd, waaraan digitaal ca. 100 personen hebben deelgenomen. De informatie (de presentatie en vragen + antwoorden) staat op de projectwebsite In de verkenningsfase vinden verschillende participatiemomenten plaats, gekoppeld aan mijlpalen en producten in de verkenning. Het betreft in ieder geval de volgende stappen:  het trechteren naar kansrijke alternatieven;  het onderzoeken van meekoppelkansen;  het formuleren van het voorkeursalternatief. Formele inspraakmogelijkheden zijn er in de verkenningsfase bij de publicatie van de Notitie reikwijdte en detailniveau (NRD), bij de ontwerpstructuurvisie met PlanMER en in de planuitwerkingsfase bij het MER en Ontwerp-Tracébesluit en het Tracébesluit. De participatie is uitgewerkt in een participatieplan. Afstemming en advisering over inhoud en proces tijdens de verkenning vindt in ieder geval plaats in de volgende groepen:  Ambtelijke begeleidingsgroep (adviseurs maar ook wegbeheerders)  Bestuurlijke Adviesgroep  Meedenk- en klankbordgroep. Voor de communicatie met de omgeving wordt o.a. gebruik gemaakt van een website met digitale nieuwsberichten. In de communicatie en de organisatie van de participatie zal vanuit de verkenning ook aandacht besteed worden aan de raakvlakken met het verkeersveiligheidsproject N35 Wijthmen - Nijverdal en Knooppunt Raalte. Pagina 25 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 5.3 Planning De onderstaande planning is op hoofdlijnen, alleen bedoeld om een doorkijk te geven en uiteraard afhankelijk van de besluitvorming over de onderscheiden stappen. De ervaring bij andere projecten laat zien dat dit een optimistische inschatting is van de benodigde tijd. Planning van dit MIRT traject Onder voorbehoud Startbeslissing Begin 2022 Verkenning Begin 2022 –medio 2024 Voorkeursbeslissing Medio 2024 Planuitwerking 2024 - 2026 (Voorbereiding) realisatie 2026 - 2031 De N35 in Mariënheem Pagina 26 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Bijlage A: Overzicht van termen en afkortingen Afkorting ABG BAG BO MIRT CO2 DGMo hm HWN IenM IenW IMA iVRI GOW m.e.r. procedure MER Ministerie van IenW MIRT MKBA MKG MV3 NRD NO2 OV OWN planMER PM10 ProjectMER TEN-T TK VRI WDOD Begrip 1x2 2x1 2x2 F35 IC-waarden Langzaam verkeer Betekenis Ambtelijke Begeleidings Groep Bestuurlijke Advies Groep Bestuurlijk Overleg MIRT: een overleg van Rijk (bewindslieden) met de regio, in Oost-Nederland met gedeputeerden van Gelderland en Overijssel over het MIRT koolstofdioxide directoraat-generaal Mobiliteit, onderdeel van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat hectometerpaal hoofdwegennet Infrastructuur en Milieu Infrastructuur en Waterstaat Integrale Mobiliteitsanalyse intelligente verkeersregelinstallatie/verkeerslicht gebiedsontsluitingsweg procedure met milieueffectrapportage Het milieu-effect-rapport Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport Maatschappelijke kosten-batenanalyse Meedenk- en Klankbord Groep Programma Meer Veilig 3 Notitie Reikwijdte en Detailniveau stikstofdioxide openbaar vervoer onderliggend wegennet Milieueffectrapport bij een plan m.e.r. procedure Particulate Matter 10 (fijnstof) Milieueffectrapport bij een m.e.r. plichtig besluit Trans Europees Netwerk Transport Tweede Kamer verkeersregelinstallatie/verkeerslicht Waterschap Drents Overijsselse Delta Betekenis Eén rijbaan met twee rijstroken (één per richting) Twee rijbanen met één rijstrook (één per richting) Twee rijbanen met twee rijstroken (twee per richting) Fietssnelweg die parallel aan de A35/N35 loopt Verhouding tussen intensiteit van het verkeer en de capaciteit van de weg Het 'langzaam verkeer' omvat de voetganger, de fiets, fiets met trapondersteuning, snorfiets, bromfiets, inclusief bredere varianten zoals een scootmobiel of bakfiets, het gehandicaptenvoertuig, en de geleider/berijder van bijvoorbeeld een paard. Onder het langzaam verkeer vallen verder motorvoertuigen met een snelheidsbeperking, zoals landbouwvoertuigen. Langzaam verkeer haalt niet de zestig kilometer per uur die vereist is om van Nederlandse snelwegen gebruik te mogen maken. Pagina 27 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Bijlage B: Analyse verkeersveiligheid (2021) Overallbeeld risicobeoordeling verkeersveiligheid N35 Wijthmen-Nijverdal In de probleemanalyse verkeersveiligheid is een risicobeoordeling gemaakt van de hoofdrijbaan en de parallelwegen van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal. De risicoklassen staan op de onderstaande kaarten. Meer informatie is te vinden in het rapport Onderzoek verkeersveiligheid N35 Wijthmen-Nijverdal, rapportage probleemanalyse, november 2021. Pagina 28 van 29 Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022 Bijlage C: Bronnenlijst Publicatie Uitgever Jaar Onderzoek verkeersveiligheid, rapportage probleemanalyse, november 2021 Integrale Mobiliteitsanalyse 2021, mobiliteitsontwikkeling en opgaven in kaart gebracht Naar een veiligere N35 tussen Wijthmen en Nijverdal. Opgehaald van https://www.n35wijthmennijverdal.nl/ IenW/Arcadis 2021 IenW 2021 RWS, Provincie Overijssel, Gemeenten Raalte, Hellendoorn en Dalfsen. IenW 2021 IenW en Provincie Overijssel IenW, provincie Overijssel, gemeente Raalte Provincie Overijssel (Arcadis) IenW 2020 Ministerie van IenM 2012 BO MIRT Afsprakenlijst november 2020 (Kamerbrief) Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen en Nijverdal (kenmerk 31152539). Bestuursovereenkomst N35 Raalte Actualisatie Marsroute N35: Quickscan MIRT Spelregelkader MIRT Onderzoek N35 Wijthmen – Nijverdal; Probleemanalyse. Pagina 29 van 29 2020 2018 2018 2016
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/92b34547-9103-4490-8f3c-89cbf1aaf7d0
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2022–2023 36 198 Wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2022 (Achtste incidentele suppletoire begroting) Nr. 4 AMENDEMENT VAN HET LID TONY VAN DIJCK Ontvangen 6 oktober 2022 De ondergetekende stelt het volgende amendement voor: I Na artikel 2 worden twee artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 2a De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd: A Aan artikel 19 wordt een lid toegevoegd, luidende: 8. Het eerste tot en met het zesde lid blijven buiten toepassing voor de maanden november en december van het jaar 2022. B In artikel 39, tweede lid, wordt na onderdeel a een onderdeel ingevoegd, luidende: aa. de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 54a;. C Na artikel 54 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 54a 1. Onze Minister verleent aan het Zorgverzekeringsfonds een bijdrage in de financiering van de zorgverzekering ter hoogte van € 1.000.000.000. Artikel 54, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. kst-36198-4 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2022 Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 198, nr. 4 1 Artikel 2b De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 19, achtste lid, vervalt. B In artikel 39, tweede lid, vervalt onderdeel aa. C Artikel 54a vervalt. II Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd: 1. In de eerste zin wordt na «Deze wet» ingevoegd «, met uitzondering van de artikelen 2a en 2b,». 2. Na de eerste zin wordt een zin ingevoegd, luidende: Artikel 2a treedt in werking met ingang van 1 november 2022 van het onderhavige begrotingsjaar en artikel 2b treedt in werking met ingang van 1 januari 2023. 3. In de derde zin (nieuw) wordt «deze datum van 20 september 2022» vervangen door «de datum van inwerkingtreding, bedoeld in de eerste of tweede zin,», wordt «treedt zij» vervangen door «treedt dat deel van de wet dat per die datum in werking zou treden,» en wordt «tot en met 20 september 2022» vervangen door «tot en met de in de eerste zin of, voor zover het de artikelen 2a onderscheidenlijk 2b betreft, tot en met de tweede zin genoemde datum van 1 november 2022 onderscheidenlijk 1 januari 2023». III In artikel 2 Curatieve zorg worden het verplichtingenbedrag en het uitgavenbedrag verhoogd met € 1.000.000 (x € 1.000). Toelichting Dit amendement regelt dat per 1 november 2022 tot 1 januari 2023 het eigen risico wordt afgeschaft. Indiener beoogt hiermee de koopkracht van burgers te verbeteren en hen te compenseren voor de gestegen zorgkosten. De dekking wordt gevonden in de middelen voor het Transitiefonds landelijk gebied en natuur (stikstoffonds). Indien dit niet mogelijk blijkt te zijn, verzoekt de indiener de regering om aan de Kamer voorstellen te doen ter dekking van deze maatregel. T. van Dijck Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 198, nr. 4 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a313edc2-0198-475f-8e79-2163067c26f9
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2022–2023 31 409 Zee- en binnenvaart Nr. 369 BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 17 november 2022 Op 13 mei 2022 heb ik u het rapport «Viskotter zinkt door falend lenspompsysteem; Lessen uit het voorval met de UK-160 Riemda» gepubliceerd. Aanleiding voor dit rapport was het incident dat op 23 december 2020 heeft plaatsgevonden aan boord van de viskotter «Riemda» in het Kanaal. Bij dit incident zijn geen slachtoffers gevallen. Twee aanbevelingen in het rapport waren aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat gericht. Bijgevoegd vindt u de reactie die ik zojuist aan de OvV heb gezonden. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, M.G.J. Harbers kst-31409-369 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2022 Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 31 409, nr. 369
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/4b9f0d4b-1b8a-42fc-85ef-1f5906989c07
Commissie VWS Aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Plaats en datum: Betreft: Ons kenmerk: Den Haag, 15 maart 2012 Vierde nota van wijziging wetsvoorstel Zorg en dwang (31996-29) 31996-29/2012D11414 Geachte mevrouw Veldhuijzen van Zanten-Hyllner, Namens de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzoek ik u te bevorderen dat de Raad van State op korte termijn advies uitbrengt over de door u bij brief van 13 maart 2012 aan de Kamer gezonden Vierde nota van wijziging bij wetsvoorstel Zorg en dwang (31996, nr. 29). Na ommekomst van dit advies, vergezeld van uw reactie, zal de behandeling van het wetsvoorstel worden voortgezet. Hoogachtend, De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Drs. A.J.M. Teunissen Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag T. 070-3182211 E. [email protected]
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a5ab27d3-2216-42b8-8aa6-ef4262909264
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2014–2015 2 Vragen gesteld door de leden der Kamer 2014Z15937 Vragen van het lid Rebel (PvdA) aan de Minister van Veiligheid en Justitie over het gebrek aan betrouwbare gegevens over «hennepacties» (ingezonden 17 september 2014). Vraag 1 Kent u het bericht: «Politie mist cijfers over hennepacties», de rapportbrief van de Nationale ombudsman aan de korpschef van de nationale politie en het bericht: «Politie mist volgens ombudsman cijfers over hennepacties»?1 2 3 Vraag 2 Wordt er achteraf getoetst of er bij een binnentreden waarbij geen verboden activiteiten of spullen werden aangetroffen er wel sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet? Vraag 3 Hoe vaak wordt een machtiging tot binnentreden gegeven enkel op basis van een anonieme melding? Vraag 4 Hoeveel klachten ontvangt de politie jaarlijks van burgers of ondernemers die van mening zijn dat de politie onterecht hun woning of bedrijf is binnengevallen of daarbij naar de mening van de klagers buitensporig te werk is gegaan? Hoeveel van die klachten worden gegrond verklaard? Vraag 5 Is het waar dat bij gebrek aan deugdelijk cijfermateriaal niet in kaart gebracht kan worden hoe vaak een inbreuk wordt gemaakt op het huisrecht op basis van enkele aanwijzingen, terwijl bij het binnentreden niets werd aangetroffen 1 Nieuwsbericht website Nationale ombudsman, 15 september 2014 (http:// www.nationaleombudsman-nieuws.nl/nieuws/2014/politie-mist-cijfers-over-hennepacties) 2 Rapportbrief Nationale ombudsman aan de korpschef van de Landelijke nationale politie inzake binnentreden woningen bij hennepacties, Nationale ombudsman 15 september 2014 (http://www.nationaleombudsman-nieuws.nl/sites/default/files/ rapportbrief_hennep_definitief_laatste_versie_cr.pdf) 3 «Politie mist volgens Ombudsman cijfers over hennepacties», NU.nl, 15 september 2014 (http://www.nu.nl/binnenland/3878049/politie-mist-cijfers-hennepacties.html) kv-tk-2014Z15937 ’s-Gravenhage 2014 Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, Vragen 1 dat op een hennepkwekerij duidt? Zo ja, hoe komt dit en hoe kan dit verbeterd worden? Zo nee, wat is er niet waar? Vraag 6 Hebt u naar aanleiding van het onderzoek van de Nationale ombudsman reden om te vermoeden dat machtigingen tot binnentreden te gemakkelijk worden verleend? Zo ja, waarom en wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet? Toelichting: Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van de leden Berndsen-Jansen (D66), ingezonden 16 september 2014 (vraagnummer 2014Z15816), Kooiman en Van Nispen (beiden SP), ingezonden 16 september 2014 (vraagnummer 2014Z15821). Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, Vragen 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/f7fa8a4f-9606-4387-b174-a93a1dc5d90a
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2016–2017 34 525 Wijziging van de Tracéwet, de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder in verband met de verruiming van de mogelijkheid om fouten in het geluidregister te herstellen en enkele technische verduidelijkingen Nr. 5 VERSLAG Vastgesteld 11 oktober 2016 De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen van haar bevindingen. Het verslag behandelt alleen die onderdelen waarover door de genoemde fracties inbreng is geleverd. Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid. Inhoudsopgave Inleiding Algemeen Correctie van het geluidregister Geen bescherming van geluidsgevoelige objecten met een tijdelijke bestemming Administratieve en bestuurslasten, voorbereiding van dit wetsvoorstel 1 2 3 4 4 Inleiding De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel inzake de Wijziging van de Tracéwet, de Wet milieubeheer en de Wet geluidhinder in verband met de verruiming van de mogelijkheid om fouten in het geluidregister te herstellen en enkele technische verduidelijkingen (hierna: het wetsvoorstel) en hebben daarover nog enkele vragen. De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hier nog enkele vragen over en verzoeken de regering hierop in te gaan. De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij stellen daarover nog enkele vragen. kst-34525-5 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2016 Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 525, nr. 5 1 De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Hierover hebben deze leden enkele vragen. De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover enkele vragen en opmerkingen. Algemeen De leden van de VVD-fractie zouden graag toelichting willen zien op de vraag in hoeverre dit wetsvoorstel toeziet op de gevolgen van cumulatie van geluid. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of de wijzigingen die in dit wetsvoorstel worden voorgesteld op enige wijze kunnen leiden tot een hoger geluidsniveau en/of meer overlast. Zo ja, wat zijn de gevolgen hiervan voor omwonenden? Waarom acht de regering deze stap noodzakelijk? De leden van de SP-fractie delen de mening dat onjuistheden hersteld dienen te worden. Echter, deze leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat de voorgestelde wijzigingen tot doel hebben het vooral voor de uitvoerders te vergemakkelijken en de daadwerkelijke overlast die omwonenden ervaren van ondergeschikt belang lijkt te zijn. Deze leden zien een erg technische benadering, zij vragen in hoeverre ook is gekeken naar geluidshinder die men daadwerkelijk ervaart. Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting. De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat de voorgenomen wijzigingen niet van toepassing zijn op de geluidsplafonds met betrekking tot windturbines. Zo nee, betekent dit dat bij vaststelling van hinder de geluidsproductieplafonds kunnen worden aangepast? Welke gevolgen heeft dat voor eventuele klachtenprocedures? Hoe wordt ervoor gezorgd dat ook met betrekking tot windturbines de juiste geluidsplafonds worden gehanteerd? Wanneer geluidshinder veroorzaakt door windturbines niet onder de reikwijdte van deze wet valt, kan de regering dan toelichten waarom daartoe is besloten? Kan voorliggende wijziging alsnog toepasbaar worden op geluidshinder afkomstig van windturbines? Zo nee, waarom niet? Hoe zal tegemoetgekomen worden aan de hinder en overlast die wordt ervaren? In welke wet komt een normering ten aanzien van geluidshinder van windturbines dan wel te liggen? Graag ontvangen deze leden hier een toelichting op. De leden van de SP-fractie vragen hoe deze wet en de wijzigingen daarin zich tot de Omgevingswet verhouden. Gaat de Wet geluidhinder (Wgh) op termijn op in de Omgevingswet? De leden van de D66-fractie vragen wanneer de resultaten van het nieuwe geluidsbeleid precies bekend zullen zijn en hoe deze precies zullen worden verankerd in de Omgevingswet. De leden van deze fractie zijn zich ervan bewust dat dit zal gaan door middel van de Aanvullingswet geluid, maar vragen de regering in te gaan op het proces daarnaartoe, het tijdspad en de inhoudelijke afwegingen die in dat proces worden gemaakt. Ook vragen deze leden de regering in te gaan op de periode gelegen tussen nu en het moment waarop door middel van de Aanvullingswet geluid het nieuwe geluidsbeleid in de Omgevingswet zal worden verankerd. Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 525, nr. 5 2 Correctie van het geluidregister De leden van de VVD-fractie willen graag informatie over welke consequenties het verruimen en verbreden van de mogelijkheid om onjuistheden op te nemen in het geluidregister heeft voor de doelstellingen inzake geluidbesparende maatregelen. Kan de regering toelichten of dit nu automatisch wordt verruimd of dat de uitgangspunten gelijk blijven? Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een toelichting op de vraag in hoeverre dit wetsvoorstel helpt om sneller nieuwe tracébesluiten te kunnen nemen. Indien dat niet het geval is, waarom is hier dan niet voor gekozen? Kan de regering hierbij een onderscheid maken tussen rijksinfrastructuur en de infrastructuur die door andere overheden wordt beheerd? In dat kader willen deze leden ook graag een toelichting op in hoeverre dit wetsvoorstel helpt om sneller reeds bestaande tracébesluiten aan te kunnen passen. Indien dat niet het geval is, waarom is hier niet voor gekozen? Kan de regering hierbij een onderscheid maken tussen rijksinfrastructuur en de infrastructuur die door andere overheden wordt beheerd? De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten wie er voor de kosten opdraait in het geval de Minister besluit dat moet worden onderzocht of extra maatregelen voor geluidsgevoelige objecten nodig zijn. Kan een inschatting worden gegeven van de kosten die daar mee gemoeid zijn? De leden van de VVD-fractie lezen «Indien er bij de vaststelling van een nieuw geluidproductieplafond sprake is van in de buurt liggende (delen van) infrastructuur die bij dezelfde beheerder in beheer is, en die op de omliggende geluidsgevoelige objecten reeds een geluidsbelasting bij volledige benutting van de geldende geluidproductie-plafonds veroorzaakt die boven die voorkeurswaarde ligt, zal deze waarde van de geluidsbelasting leidend zijn.» Kan de regering toelichten welke gevolgen dit exact heeft in de praktijk? De leden van de SP-fractie vragen of de regel kan worden toegelicht die bepaalt dat de geluidproductieplafonds uitgaan van vastgestelde geluidsproducties en het vermeerderen daarvan. Blijft deze regel in principe ongewijzigd? Het is deze leden niet geheel duidelijk of er na deze voorgestelde wijzigingen wordt gewerkt met echte normering of met bandbreedtes. De leden van de SP-fractie vragen of de ervaren geluidshinder meegewogen is of dat dit enkel een technische vaststelling is. Hoe werkt dit uit in de praktijk bij klachten over geluidshinder? Worden deze problemen nu ondervangen? Hoe wordt bijvoorbeeld de participatie bij nieuwe plannen geregeld? De leden van de SP-fractie merken op dat aangegeven wordt dat onjuistheden als gevolg van verkeerde weergave of onjuiste overname van gegevens niet onder de reikwijdte van voorgestelde wetswijziging vallen. Wordt ten aanzien van die specifieke onjuistheden de daartoe op korte termijn wel geëigende procedure gevolgd? Binnen welke termijn gaat dat gebeuren? Zo nee, hoe worden deze onjuistheden dan gecorrigeerd? De leden van de SP-fractie vragen of toegelicht kan worden waarom voor de ene weg/spoorbaan wel en de andere weg/spoorbaan niet is gekozen om deze onder te brengen onder de zogenaamde geluidsplafondkaart. Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 525, nr. 5 3 Kan worden toegelicht hoe windturbines in de geluidsplafondkaart passen? Geen bescherming van geluidsgevoelige objecten met een tijdelijke bestemming De leden van de PvdA-fractie lezen dat de geluidsgrenswaarden niet in acht hoeven te worden genomen indien maximaal 10 jaar van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Deze leden vragen de regering of dit betekent dat bijvoorbeeld tijdelijke woningen, die voor maximaal 10 jaar worden gebouwd, niet beschermd zijn tegen geluidsoverlast. Worden deze in dat geval op een andere wijze beschermd tegen geluidsoverlast? De leden van de SP-fractie vragen of toegelicht kan worden waarom is gekozen onder het begrip «tijdelijke bestemming» maximaal 10 jaar te verstaan. Is hierbij alleen gekeken naar gezondheidseffecten die pas na 10 jaar optreden? Kan dit er in de praktijk toe leiden dat omwonenden 10 jaar lang (ernstige) geluidsoverlast kunnen ervaren zonder dat daar maatregelen tegen genomen hoeven te worden? Graag ontvangen deze leden een toelichting waarom 5 jaar of 8 jaar geluidshinder wel acceptabel wordt geacht. Er wordt immers gesteld dat ook op korte termijn nadelige effecten op het dagelijks functioneren optreden. Waarom wordt daaraan voorbijgegaan? De leden van de SP-fractie vragen hoe deze tijdelijke bestemmingsregel zich tot de Crisis- en herstelwet verhoudt. Kan hier verder op worden ingegaan? De leden van de CDA-fractie vragen de regering om voorbeelden te geven van bouwwerken die afwijken van het bestemmingsplan. Welke functie kunnen deze tijdelijke bouwwerken hebben? In hoeverre kunnen tijdelijke bouwwerken permanente bouwwerken worden? De leden van de D66-fractie vragen op welke studies de regering zich baseert wanneer zij stelt dat de meeste gezondheidseffecten van geluid – anders dan hinder – niet direct optreden, maar zich na verloop van tijd manifesteren. De leden van deze fractie vragen de regering nogmaals aan te geven welke studies dit betreft, aan te geven of deze studies de laatste stand van zaken in de wetenschap weerspiegelen en om uiteindelijk nader te beargumenteren waarom zij van mening is dat deze studies nog altijd de juiste basis vormen voor regeringsbeleid. Administratieve en bestuurslasten, voorbereiding van dit wetsvoorstel De leden van de D66-fractie vragen de regering nader te beargumenteren waarom zij er niet voor gekozen heeft een internetconsultatie te organiseren voor deze wetswijziging. De leden van deze fractie verbazen zich over de stelling dat het wetsvoorstel geen noemenswaardige gevolgen zou hebben voor burgers, bedrijven en instellingen. Dit omdat deze leden wel degelijk een aantal wijzigingen zien die effect zouden kunnen hebben op burgers (bijvoorbeeld inzake geluidsoverlast voor de korte termijn), gemeenten (in verband met het herstel van geluidsproductieplafonds of (bron)gegevens op basis van artikel 11.47, eerste lid) en bedrijven (aangezien de regering wil voorkomen dat de beheerder van een weg of spoorweg geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen ten behoeve van geluidsgevoelige objecten zou moeten nemen als gevolg van een Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 525, nr. 5 4 beslissing van een gemeente waarbij niet hoeft te worden voldaan aan grenswaarden van de Wgh.). Deze leden vragen de regering hier nader op in te gaan. De voorzitter van de commissie, Van Dekken Adjunct-griffier van de commissie, Jansma Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 525, nr. 5 5
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/254ae65f-5ea3-4339-99b6-491c860c53b0
Wageningen Economic Research De missie van Wageningen University & Research is ‘To explore the potential of Postbus 29703 nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen University & Research 2502 LS Den Haag bundelen Wageningen University en gespecialiseerde onderzoeksinstituten van E [email protected] Stichting Wageningen Research hun krachten om bij te dragen aan de oplossing T +31 (0)70 335 83 30 van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving. www.wur.nl/economic-research Met ongeveer 30 vestigingen, 5.000 medewerkers en 10.000 studenten behoort Evaluatie Regeling brede weersverzekering Wageningen University & Research wereldwijd tot de aansprekende kennis­ Rapport 2016-070 instellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken ISBN 978-94-6257-934-7 en de samenwerking tussen verschillende disciplines vormen het hart van de unieke Wageningen aanpak. Petra Berkhout, Marcel van Asseldonk, Ruud van der Meer, Harold van der Meulen en Huib Silvis Evaluatie Regeling brede weersverzekering Petra Berkhout, Marcel van Asseldonk, Ruud van der Meer, Harold van der Meulen en Huib Silvis Dit onderzoek is uitgevoerd door Wageningen Economic Research in opdracht van en gefinancierd door het ministerie van Economische Zaken. Wageningen Economic Research Wageningen, september 2016 RAPPORT 2016-070 ISBN 978-94-6257-934-7 Berkhout, P., M. Van Asseldonk, R.W. van der Meer, H.A.B. van der Meulen en H.J. Silvis, 2016. Evaluatie Regeling brede weersverzekering. Wageningen, Wageningen Economic Research, Rapport 2016-070. 60 blz.; 9 fig.; 13 tab.; 26 ref. In de open teelten van de agrarische sector zijn er weinig mogelijkheden om risico’s die weersinvloeden kunnen hebben op de productie te voorkomen. Schade als gevolg van een extreme weersomstandigheid (zoals hevige regenval of hagel) kan echter een grote invloed hebben op de financiële positie van de bedrijven en de sector als geheel. Vóór 2002 sprong de overheid geregeld bij in het vergoeden van schade als gevolg van extreme weersomstandigheden. Om een commerciële markt te creëren stimuleert de overheid tegenwoordig via een premiesubsidie deelname aan een brede weersverzekering. Dit rapport evalueert ten eerste of deze premiesubsidie heeft geleid tot een commercieel aantrekkelijke verzekering en ten tweede of deze subsidie ertoe heeft geleid dat het aantal en de omvang van de verzoeken tot schadevergoeding is verminderd. Het antwoord op de eerste vraag is nee; het antwoord op de tweede vraag is moeilijk objectief vast te stellen op basis van empirische gegevens. The agricultural sector has limited opportunities to avoid risks of weather events for open field crops. However, damage caused by extreme weather conditions (such as heavy rain or hail) can have a major impact on the financial position of the farms and the whole agricultural sector. Before 2002 the Dutch government regularly compensated damage caused by extreme weather events. Nowadays the government encourages farmers to participate in a weather insurance scheme by granting a premium subsidy, thus trying to create a commercial market for weather insurances. This report evaluates the premium subsidy. The core questions are first if the subsidy has led to a commercially attractive weather insurance scheme and second if the premium subsidy has reduced the number of requests for compensation and the amount. The answer to the first question is no; due to a lack of empirical evidence, there is no clear objective answer to the second question. Trefwoorden: brede weersverzekering, subsidie, risico, oogstsschadevergoeding, evaluatie Dit rapport is gratis te downloaden op http://dx.doi.org/10.18174/390180 of op www.wur.nl/economic-research (onder Wageningen Economic Research publicaties). © 2016 Wageningen Economic Research Postbus 29703, 2502 LS Den Haag, T 070 335 83 30, E [email protected], www.wur.nl/economic-research. Wageningen Economic Research is onderdeel van Wageningen University & Research. Wageningen Economic Research hanteert voor haar rapporten een Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie. © Wageningen Economic Research, onderdeel van Stichting Wageningen Research, 2016 De gebruiker mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven en afgeleide werken maken. Materiaal van derden waarvan in het werk gebruik is gemaakt en waarop intellectuele eigendomsrechten berusten, mogen niet zonder voorafgaande toestemming van derden gebruikt worden. De gebruiker dient bij het werk de door de maker of de licentiegever aangegeven naam te vermelden, maar niet zodanig dat de indruk gewekt wordt dat zij daarmee instemmen met het werk van de gebruiker of het gebruik van het werk. De gebruiker mag het werk niet voor commerciële doeleinden gebruiken. Wageningen Economic Research aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen. Wageningen Economic Research is ISO 9001:2008 gecertificeerd. Wageningen Economic Research 2016-070 | Projectcode 2282500138 Foto omslag: Shutterstock Inhoud 1 2 3 4 5 Woord vooraf 5 Samenvatting 6 S.1 Hoofdvragen 6 S.2 Bereik, doeltreffendheid, doelmatigheid 6 S.3 Aanpak 7 Summary 8 S.1 Key questions 8 S.2 Scope, efficacy, efficiency 8 S.3 Approach 9 Inleiding 10 1.1 Aanleiding 10 1.2 Doelstelling 10 1.3 Aanpak 11 1.4 Opbouw van het rapport 12 Beleidstheorie 14 2.1 Inleiding 14 2.2 Risico’s en risicobeheer 14 2.3 Regeling brede weersverzekering 16 Bereik van de Regeling 18 3.1 Inleiding 18 3.2 Aantal bedrijven met een brede weersverzekering 18 3.3 Verzekerd areaal en uitgekeerde premiesubsidie 19 3.4 3.4 Structuurkenmerken deelnemers BWV 21 3.5 Conclusies op basis van de analyse van de RVO.nl-data 23 Doeltreffendheid 25 4.1 Inleiding 25 4.2 Bevindingen op basis van de enquête 25 4.3 Bevindingen op basis van de interviews 29 4.4 Conclusies op basis van de enquête en de interviews 30 Doelmatigheid 31 5.1 Inleiding 31 5.2 Aanbieders van een brede weersverzekering 31 5.3 Procedure 32 5.4 Uitvoeringskosten 33 5.5 Beoordeling 34 5.6 Vergelijking met andere EU-lidstaten 34 5.7 Conclusies 36 6 7 Oogstschadevergoedingen door de overheid 37 6.1 Inleiding 37 6.2 Oogstschadevergoedingen in het verleden 37 6.3 Oogstschade periode 2009-2016 39 6.4 Conclusies 40 Synthese en discussie 41 7.1 Synthese 41 7.2 Discussie 43 7.3 Aanbevelingen 44 Literatuur en websites 45 Bijlage 1 Agrarische verzekeringen 47 Bijlage 2 Bedrijven met en zonder BWV 49 Bijlage 3 Enquête agrarische ondernemers 52 Bijlage 4 Geïnterviewde personen 58 Woord vooraf In de open teelten van de agrarische sector zijn er weinig mogelijkheden om risico’s die weersinvloeden kunnen hebben op de productie te voorkomen. Schade als gevolg van een extreme weersomstandigheid (zoals hevige regenval of hagel) kan echter een grote invloed hebben op de financiële positie van de bedrijven en de sector als geheel. Dat bleek zelfs tijdens dit onderzoek in juni 2016, toen veel bedrijven in de land- en tuinbouw schade ondervonden van hevige regenval en hagelbuien. Vóór 2002 sprong de overheid geregeld bij in het vergoeden van schade door extreme weersomstandigheden. Om een commerciële markt te creëren stimuleert de overheid tegenwoordig via een premiesubsidie deelname aan een brede weersverzekering. Deze evaluatie - in opdracht van het ministerie van Economische Zaken (EZ) - draait om twee vragen. Ten eerste of de premiesubsidie heeft geleid tot een commercieel aantrekkelijke verzekering en ten tweede of de premiesubsidie ertoe heeft geleid dat het aantal en de omvang van de schadeverzoeken is verminderd. De evaluatie is voorzien in de Rijksbegroting 2016 en grotendeels uitgevoerd in de periode januari mei 2016. De weersoverlast in juni 2016 heeft geen invloed gehad op de resultaten van het onderzoek, die voor juni 2016 al beschikbaar waren. Wel is op enkele plaatsen in het rapport feitelijke informatie (onder andere over aantallen deelnemers in 2016) geactualiseerd naar aanleiding van de schade en overlast als gevolg van de regen en hagel in juni, zodat lezers over de meest recente informatie beschikken. Dit onderzoek had niet kunnen plaatsvinden zonder de medewerking van geënquêteerde agrarische ondernemers en van de gesprekspartners bij verzekeraars, landbouworganisaties en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). We danken hen allen hartelijk voor hun tijd en inzet. Het onderzoek is begeleid door een commissie van het ministerie van Economische Zaken, onder voorzitterschap van Puck Bonnier. De overige leden van de begeleidingscommissie waren René ten Hove, Pytrik Altena, Kees van Drunen en Jan Dam. Ook hen bedanken we voor hun betrokkenheid. Prof.dr.ir. Jack (J.G.A.J.) van der Vorst Algemeen directeur Social Sciences Group Wageningen University & Research Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 |5 Samenvatting S.1 Hoofdvragen De evaluatie van de Regeling brede weersverzekering draait om twee hoofdvragen, namelijk: 1. Is er aan het einde van de looptijd van de Regeling brede weersverzekering voor de periode 20102014 een commercieel aantrekkelijke verzekering voor de verzekeraar en voor de verzekerden, zonder overheidssteun? 2. In welke mate heeft de Regeling brede weersverzekering ertoe geleid dat het aantal en de omvang van de verzoeken tot schadevergoedingen aan het ministerie van EZ is verminderd? Het antwoord op de eerste vraag is nee. Deze conclusie is bevestigd door zowel telers en landbouworganisaties als door verzekeraars. Aan het einde van de looptijd van de eerste regeling waren er te weinig deelnemers om een commercieel aantrekkelijke verzekering in de markt te zetten. Ondernemers geven als belangrijkste redenen om niet deel te nemen aan dat de premie en het eigen risico van de verzekering te hoog zijn en de dekking te beperkt. Het antwoord op de tweede vraag is moeilijk objectief vast te stellen. Immers, de verzekering dekt extreem weer af dat per definitie niet frequent voorkomt. Echter, in de korte looptijd sinds openstelling van de Regeling brede weersverzekering hebben zich een aantal extreme weersituaties voorgedaan, waarbij vanuit de sectorvertegenwoordigers geen verzoek is ingediend voor een ad-hoc publieke schadeloosstelling. Het ministerie van Economische Zaken had een heldere boodschap en kon wijzen op de mogelijkheid van de Regeling brede weersverzekering met ondersteuning van de landbouworganisaties. De meest recente teeltschade van juni 2016 heeft wel geleid tot een verzoek om tegemoetkoming, maar tot op heden (juli 2016) is het ministerie van EZ hier niet in meegegaan. S.2 Bereik, doeltreffendheid, doelmatigheid De aannames van de overheid bij het opstellen van de Regeling brede weersverzekering dat in een periode van vier jaar alle openteeltondernemers een brede weersverzekering (BWV) zouden hebben afgesloten en iedere deelnemer zijn gehele areaal met alle gewassen zou verzekeren, zijn niet bewaarheid. Daarmee blijft het bereik van de Regeling brede weersverzekering achter bij het gestelde doel. De belangrijkste reden voor ondernemers om een BWV af te sluiten is dat dit de enige manier is om vanuit de overheid bij verzekerbare gewasschade nog een vergoeding te krijgen. De mogelijkheid om specifieke gewassen te verzekeren en het feit dat de subsidie sinds 2015 direct in mindering wordt gebracht op de te betalen premie, zijn eveneens belangrijke beweegredenen voor het afsluiten van de verzekering. Het doel om commercieel aantrekkelijke verzekeringen voor de verzekeraar en voor de agrarische ondernemingen tot stand te brengen is niet bereikt. Het doel om het aantal verzoeken tot schadevergoeding aan het ministerie van EZ te verminderen is wel gehaald, uitgezonderd de meest recente teeltschade in juni 2016. De indruk is dat de uitvoering door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) van de Regeling brede weersverzekering doelmatig gebeurt. Voor een belangrijk deel is dit toe te schrijven aan de goede samenwerking van RVO.nl met de aanbieders van een BWV én aan de mogelijkheid om de Regeling brede weersverzekering administratief samen te laten lopen met de Gecombineerde opgave (de jaarlijkse aanlevering van gegevens door agrarisch ondernemers aan RVO.nl). 6 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 De kosten voor de overheid in geval er geen Regeling brede weersverzekering zou zijn geweest in de periode 2010-2014, worden geschat op 46 mln. euro, gebaseerd op de vorstschade in de fruitteelt in 2012. Dit was een voorval waarbij in het verleden in soortgelijke gevallen tegemoetkoming werd verleend. Ter vergelijking, de jaarlijkse premiesubsidie bedroeg 4,8 mln. euro in 2012. De geschatte uit te betalen ad-hocschadevergoeding is ook aanzienlijk meer - ongeveer het dubbele - dan de verstrekte premiesubsidie in de periode 2010-2014 (23 mln. euro). Een andere benadering is om de jaarlijkse premiesubsidie van 7,8 mln. euro in 2015 te vergelijken met de gemiddelde ad-hoctegemoetkoming voorafgaande aan de openstelling. Deze bedroeg gemiddeld nominaal circa 12 mln. euro per jaar (totaal circa 429 mln. euro voor een tijdsbestek van 35 jaar). Ook in dat perspectief is de Regeling brede weersverzekering doelmatig geweest. S.3 Aanpak De aanpak van de evaluatie bestond onder meer uit het verzamelen van data via een enquête onder akkerbouwers, fruittelers en veehouders die snijmais telen, uit interviews met belanghebbenden aan zowel de aanbod- als vraagzijde, en uit een scenarioanalyse. In meer detail gaat het om de volgende zes stappen (Figuur S.1.): A. Bestuderen van de informatie van RVO.nl, aangevuld met bevindingen van stakeholders, om een beeld te krijgen van de uitvoeringskosten van de regeling, de kwaliteit van de uitvoering en de klanttevredenheid van derden B. Stakeholderanalyse op basis van zeven diepte-interviews om (gevoelige) informatie te verzamelen over vraag (LTO, NAV en NFO) en aanbod (Achmea, AgriVer, OFH en Vereinigte Hagel) C. Analyse ontwikkelingen aanbodzijde op basis van websites en interviews met verzekeraars D. Analyse preferentie en perceptie telers op basis van enquête E. Analyse structuurkenmerken gebruikers versus niet-gebruikers F. Scenarioanalyse extreme weersituaties. De gecombineerde resultaten van deze deelactiviteiten geven inzicht in het bereik, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de Regeling. Figuur S.1 Activiteiten voor de evaluatie Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 |7 Summary S.1 Key questions The evaluation of the Regeling brede weersverzekering (‘Scheme for broad insurance for bad weather’) revolves around two key questions, namely: 1. At the end of the validity of the Scheme for broad insurance for bad weather during the period 2010 to 2014, is there a commercially attractive insurance policy for the insurer and insured parties that does not involve government funding? 2. To what extent has the Scheme resulted in a decrease of the number, and narrowing of the scope, of the claims for damages submitted to the Ministry of Economic Affairs? The answer to the first question is ‘no’. This conclusion has been corroborated by growers, agricultural organisations and insurers. At the end of the life of the first scheme, there were too few participants to market a commercially attractive insurance policy. Entrepreneurs stated the limited cover and too high costs of the insurance’s premium and excess as the most significant reasons not to participate. As the insurance covers extreme weather, a phenomenon that by definition is uncommon, it is difficult to provide an objective answer to the second question. There have, however, been a number of extreme weather situations in the short period since the Scheme was made available, but none of the sector representatives have submitted a claim for an ad hoc, public compensation. The Dutch Ministry of Economic Affairs had a clear message, highlighting the availability of the Scheme with support of agricultural organisations. While the most recent crop damage in June 2016 did result in an application for relief, this has to date (July 2016) not been accepted by the Ministry of Economic Affairs. S.2 Scope, efficacy, efficiency The assumptions made by the government when designing the Scheme have not materialised. These assumptions were that, in a four-year period, all open cultivation growers would have taken out a broad insurance for bad weather and that every participant would have insured all crops across his or her entire area. As a result, the scope of the Scheme remains inferior to the objective set. The most important reason that entrepreneurs take out a broad insurance for bad weather is that this represents the sole means of receiving compensation from the government for insurable crop damage. In addition to this, the option to insure specific crops and the fact that, since 2015, the funding has been deducted from the premiums to be paid are important motives to take out the insurance. The goal of creating commercially attractive insurance policies for insurers and agricultural entrepreneurs has not been achieved. However, with the exception of the most recent crop damage in June 2016, the goal of decreasing the number of claims for damages to the Ministry of Economic Affairs has been met. The Netherlands Enterprise Agency (RVO.nl) appears to be implementing the Scheme efficiently. This is predominantly thanks to the effective collaboration between the Agency and parties offering a broad insurance policy for bad weather, coupled with the fact that the Scheme can be administered in conjunction with the ‘Gecombineerde opgave,’ a scheme in which agricultural entrepreneurs submit data to the Agency on a yearly basis. Based on the frost damage to fruit crops in 2012, the costs to the government if there had been no Scheme from 2010 to 2014 are estimated to amount to 46 million EUR. In the past, relief was provided in incidents of a similar nature. In comparison, in 2012 the annual premium funding 8 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 amounted to 4.8 million EUR. The estimated ad hoc damages compensation due is also considerably higher – around twice the amount – than the premium funding paid out in the period 2010 to 2014, amounting to 23 million EUR. A different approach is to compare the annual premium funding of 7.8 million EUR in 2015 with the average ad hoc relief prior to the opening of the Scheme. On average, this amounted nominally to around 12 million EUR per annum (with a total of approximately 429 million EUR for a time frame of 35 years). In this light, too, the Scheme has been effective. S.3 Approach The evaluation was conducted on the basis of data gathered via a survey among arable farmers, fruit growers and livestock holders who grow green maize; data from interviews with interested parties on the supply and demand side; and data from a scenario analysis. Figure S.1 provides more detail on the following six steps: A. Studying information from the Netherlands Enterprise Agency, supplemented by findings from stakeholders, in order to gain a picture of the costs of implementing the Scheme, the quality of implementation and customer satisfaction as reported by third parties. B. Stakeholder analysis on the basis of seven in-depth interviews in order to gather sensitive information on supply (Achmea, AgriVer, OFH and Vereinigte Hagel VVaG) and demand (LTO, NAV and NFO). C. Analysis of developments on the supply side on the basis of websites and interviews with insurers D. Analysis of the preference and perception of growers on the basis of a survey E. Analysis of structural characteristics of participants versus non-participants F. Scenario analysis of extreme weather situations The combined results of these partial activities provide information on the scope, efficacy and efficiency of the Scheme. Figure S.1 Activities for evaluation purposes Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 |9 1 Inleiding 1.1 Aanleiding De vaststelling in 2010 van de Regeling brede weersverzekering, ondersteund met premiesubsidie via Verordening 73/2009 van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid, kan als sluitpost worden gezien van een lang traject. Vóór 2002 sprong de overheid op ad-hocbasis bij in het vergoeden van onverzekerbare schade door extreme weersomstandigheden. In 2002 heeft de overheid ingezet op een ex-ante regeling met een grotere eigen verantwoordelijkheid van de sector en de ondernemers voor het dragen van de schade, bijvoorbeeld in de vorm van een verzekering. In overleg met de sector is in 2009 een Regeling brede weersverzekering (hierna Regeling) opgezet. Door de premie te subsidiëren zou een brede weersverzekering (BWV) toegankelijk worden voor alle open teelten en alle weersrisico’s afdekken. Een BWV is een bijzondere agrarische verzekering, waarvan de voorlopers niet succesvol zijn geweest (zie Bijlage 1). Vanaf 2010 is een BWV aangeboden door vier aanbieders; een van de aanbieders is in 2012 - na twee jaar - gestopt vanwege de geringe deelname. De belangstelling voor de BWV was in de opstartjaren meteen groot onder fruittelers. Onder akkerbouwers, vollegrondsgroentetelers, bloembollentelers en boomkwekers was die aanvankelijk beperkt, maar in recente jaren is de deelname gegroeid. 1.2 Doelstelling Met de premiesubsidie voor een BWV beoogt de overheid deelname van agrariërs aan de private verzekering te stimuleren en zo een markt te creëren. Bij de start in 2010 was de gedachte dat een periode van vier jaar voldoende zou zijn om genoeg deelnemers te bereiken, maar de deelname aan de BWV in de opstartfase 2010-2013 was beperkt. Deze periode is met een jaar verlengd (2014), omdat er geld beschikbaar was door uitstel van de start van het nieuwe GLB naar 2015. Omdat het aantal deelnemers nog steeds onvoldoende was, is de premiesubsidie voortgezet in een Regeling BWV-2 die de periode 2015-2020 beslaat. Deze evaluatie in opdracht van het ministerie van EZ, voorzien in de Rijksbegroting 2016 (Rijksbegroting 2016:240), is de eerste evaluatie van de Regeling en beoogt inzicht te geven in het 1 bereik, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de Regeling. Figuur 1.1 presenteert de beschikbare monitoring en effectmeting (M&E) informatie van de Regeling, zoals opgesteld door het ministerie van EZ. De cirkel bestaat uit vier segmenten: • middelen de middelen die het beleid en RVO.nl inzetten voor het uitvoeren van de Regeling • activiteiten activiteiten die RVO.nl en derden uitvoeren voor de Regeling • resultaten resultaten bij de doelgroep van de Regeling • effecten effecten bij de doelgroep. 1 In 2007 is een evaluatie uitgevoerd van de zogenaamde Regenschadeverzekering (Bureau Bartels, 2007), een van de voorlopers van de BWV. 10 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 Figuur 1.1 M&E resultaatcirkel voor de Regeling (Monitoring & Effectmeting) Bron: EZ (2016). De hoofdvragen voor de evaluatie zijn: 1. Is er aan het einde van de looptijd van de Regeling brede weersverzekering voor de periode 20102014 een commercieel aantrekkelijke verzekering voor de verzekeraar en voor de verzekerden, zonder overheidssteun? 2. In welke mate heeft de Regeling brede weersverzekering ertoe geleid dat het aantal en de omvang van de verzoeken tot schadevergoedingen is verminderd? Deze vragen worden beantwoord in de zin van doelbereik, doeltreffendheid en doelmatigheid en in de context van: • In welke mate speelde de regeling in op een reëel bestaande marktimperfectie (legitimiteit)? • In hoeverre was de regeling een geschikt instrument om bij te dragen aan het oplossen van deze imperfectie? • Hadden effecten met minder middelen kunnen worden gerealiseerd? • Zijn er vergelijkbare situaties in andere lidstaten? Zo ja, draaien die zonder subsidie of steun? • Is het uitvoeringsproces van de regeling doelmatig vormgegeven? • Wat zijn de (gekwantificeerde) uitvoeringskosten ten opzichte van de verstrekte subsidie voor RVO.nl ten opzichte van de verstrekte subsidie en hoe ontwikkelen deze zich in de tijd? • Wat is de kwaliteit van de uitvoering door RVO.nl en derden (bijvoorbeeld klanttevredenheid, • risicoanalyse, controlesystematiek en onregelmatigheden)? • Wat zijn de administratieve lasten voor een deelnemer aan de regeling? • Geef een inschatting van de ‘total cost of ownership’ van deze regeling (totaal van administratieve lasten voor bedrijven en uitvoeringskosten overheid) (EZ, 2016). 1.3 Aanpak De aanpak van de evaluatie bestaat onder meer uit het verzamelen van data via een enquête onder akkerbouwers, fruittelers en veehouders die snijmais telen, uit interviews met belanghebbenden aan Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 11 zowel de aanbod- als vraagzijde, en een scenarioanalyse. In meer detail gaat het om de volgende zes stappen (Figuur 1.2): A. Bestuderen van de informatie van RVO.nl, aangevuld met bevindingen van stakeholders, om een beeld te krijgen van de uitvoeringskosten van de regeling, de kwaliteit van de uitvoering en de klanttevredenheid van derden B. Stakeholderanalyse op basis van zeven diepte-interviews om (gevoelige) informatie te verzamelen over vraag (LTO, NAV en NFO) en aanbod (Achmea, AgriVer, OFH en Vereinigte Hagel) C. Analyse ontwikkelingen aanbodzijde op basis van websites en interviews met verzekeraars D. Analyse preferentie en perceptie telers op basis van enquête E. Analyse structuurkenmerken gebruikers versus niet-gebruikers F. Scenarioanalyse extreme weersevenementen. Figuur 1.2 Activiteiten voor de evaluatie De gecombineerde resultaten van de hiervoor beschreven deelactiviteiten geven inzicht in het bereik, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de Regeling. 1.4 Opbouw van het rapport In aansluiting op de inleiding in dit hoofdstuk, behandelt hoofdstuk 2 de beleidstheorie en opzet van de Regeling. Hoofstuk 3 beschrijft het bereik van de van de Regeling, de structuurkenmerken van de deelnemers, de dynamiek hierin en de verschillen in structuurkenmerken met niet-deelnemers aan de BWV. Een en ander is gebaseerd op data van RVO.nl. Hoofdstuk 4 analyseert de factoren achter de doeltreffendheid van de Regeling, zowel op basis van de enquête als op basis van de interviews met belanghebbenden. Hoofdstuk 5 analyseert de doelmatigheid van de Regeling, waarbij een vergelijking wordt getroffen met brede weersverzekeringen van andere landen. 12 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 Hoofdstuk 6 is gewijd aan de verzoeken tot schadevergoeding aan de overheid bij extreme weersituaties. Hoofdstuk 7 ten slotte geeft de synthese van de evaluatie en een discussie over de resultaten inclusief aanbevelingen. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 13 2 Beleidstheorie 2.1 Inleiding Dit hoofdstuk behandelt de beleidstheorie en opzet van de Regeling brede weersverzekering. Een en ander wordt geplaatst tegen de achtergrond van de algemene theorie rondom verzekeringen, waarbij aspecten als risicohouding en risicoperceptie, informatieasymmetrie en antiselectie aan de orde komen. Na een korte schets van de zogenaamde holistische risicobenadering van de OESO, wordt ingegaan op marktfalen, neveneffecten en de gevolgen ervan voor het overheidsoptreden. 2.2 Risico’s en risicobeheer Holistische benadering Ondernemen gaat gepaard met het nemen van risico’s. Risico’s en risicobeheerinstrumenten dienen in hun samenhang beoordeeld te worden. De risico’s moeten op een geaccepteerd niveau worden gebracht en gehouden, rekening houdend met de doelstellingen van de ondernemer. Dat betekent niet dat risicobeheer altijd tot de minst risicovolle activiteiten leidt. Het is een afweging tussen risico en het verwachte rendement. Een groot deel van de risico’s kan door de ondernemers zelf met gerichte maatregelen worden ingeperkt of met behulp van een marktpartij, zoals verzekeraars, voldoende afgedekt worden. Of en in welke mate een ondernemer gebruik maakt van gerichte maatregelen of van de voorzieningen van de markt, is een beslissing van de ondernemer. Verzekeringen kunnen als strategie voor risicospreiding een alternatief zijn voor diversificatie, bijvoorbeeld het telen van meerdere gewassen op meerdere locaties. Verzekerde ondernemers kunnen zich dus in theorie meer specialiseren, wat efficiëntiewinst en schaalvoordelen oplevert. De OESO onderscheidt bij de holistische benadering drie risicosegmenten, waarvoor theoretisch gezien verschillende risicobeheerinstrumenten het meest geëigend zijn (OESO, 2009): 1. Risico’s die vaak voorkomen waarbij de verliezen beperkt zijn. Deze risico’s worden effectief beheerd op het bedrijf zelf (aangeduid als ‘risk retention layer’, ofwel het eigen risico). 2. Risico’s die zelden voorkomen en gepaard gaan met grote schade. Bij deze zogenaamde rampen is vaak sprake van marktfalen. De overheid wordt vaak een rol toegedicht bij het afwikkelen van de gevolgen van rampen (aangeduid als ‘market failure layer’). 3. Tussen deze twee segmenten bestaat een groep intermediaire risico’s waarvoor verzekeringen of andere marktoplossingen goed kunnen functioneren. Soms ontbreken deze oplossingen of wordt er weinig gebruik van gemaakt door ondernemers (aangeduid als ‘insurance layer’). Tijdens en na een ramp kunnen belanghebbenden van mening verschillen over het classificeren van een ramp. De discussie spitst zich dan toe op de grenzen tussen de 3 risicosegmenten. De classificatie heeft invloed op wie er voor de gevolgen van een ramp (financiële) verantwoordelijkheid moet nemen. De OESO concludeert dat er bij zogenaamde rampen voor de overheid een rol is. De overheid is namelijk verantwoordelijk voor het corrigeren van marktfalen als publieke belangen in het geding zijn. Ook voor de Nederlandse overheid geldt dat haar rol met betrekking tot risico’s in de land- en tuinbouw zich beperkt tot interventies bij rampen. Publiek-private partnerships en ex-ante arrangementen worden nagestreefd bij rampen die de capaciteit van het individuele bedrijf overstijgen (Van Asseldonk et al., 2014). Marktfalen Marktfalen geldt als centraal argument voor het rechtvaardigen van directe overheidsbetrokkenheid (Bator, 1958). Er is marktfalen wanneer de voortbrenging van, en handel in, goederen niet tot een marktevenwicht leidt waarbij de maatschappelijke welvaart maximaal is. De markt kan geen oplossing 14 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 tot stand brengen omdat het een publiek goed betreft, of omdat er onder andere hoge transactiekosten zijn, toetredingsbarrières en asymmetrische informatie (Krugman et al., 2006). Met betrekking tot weersgerelateerde risico’s zijn er meerdere oorzaken waarom marktpartijen niet tot een geschikt risicoafdekkingsysteem komen, zowel aan de vraagzijde als aanbodzijde: • Er is informatieasymmetrie tussen de partijen die een risico ‘poolen’ (verzekerde versus verzekeraar). Het strategische gedrag, dat door asymmetrische informatie mogelijk wordt gemaakt, verstoort de marktwerking. Onevenwichtigheid in informatie kan namelijk leiden tot een aantal ongewenste situaties: ­ Het verschijnsel van moraliteit (‘moral hazard’) waarbij personen hun gedrag veranderen nadat ze een verzekering hebben afgesloten. Bijvoorbeeld verzekerde personen nemen dan meer risico’s (zoals verbouwen van teelten op te natte gronden, of juist op te droge gronden), of spannen zich niet of minder in om schade te voorkomen omdat ze toch wel verzekerd zijn. Moraliteit heeft dus betrekking of verschil in informatie tussen twee partijen met een verschillend belang bij het nemen van een beslissing. ­ Het verschijnsel van antiselectie waarbij slechts diegenen zich zullen verzekeren die ook daadwerkelijk (meer) risico lopen indien de mogelijkheid van premiedifferentiatie ontbreekt. • Het risicobewustzijn is vaak te laag. Ondernemers (net als alle mensen) onderschatten vaak catastrofale risico’s en zijn daardoor niet bereid de benodigde risicopremie te betalen. In samenhang hiermee heeft de overheid het imago dat deze de schades vergoedt als zich calamiteiten voordoen. Als gevolg van een geringe vraag is er een te smalle basis voor verzekeringsmaatschappijen om geschikte private verzekeringsproducten te ontwikkelen en te vermarkten. De opvatting dat agrarische verzekeringsmarkten falen wordt vaak als argument aangevoerd voor het rechtvaardigen van een overheidsinterventie (in het geval van de BWV een premiesubsidie). De beslissing om tot interventie over te gaan is echter een politieke en geen wetenschappelijke uitkomst. Daarbij speelt ook de vraag hoe overheidsbeleid voor het marktfalen compensatie kan bieden, waarbij het middel niet erger mag zijn dan de kwaal. Neveneffecten Het is evident dat naarmate de premiesubsidie toeneemt ook de verzekeringsgraad toeneemt. Echter, negatieve neveneffecten worden vaker geobserveerd bij substantiële overheidsinterventies. In het geval van de BWV zijn potentiële negatieve neveneffecten met name: • Verdringing (‘crowding out’) van bestaande private hagelverzekeringen. De stimuleringsmaatregel van de overheid, via een gerichte premiesubsidie BWV, kan ertoe leiden dat bestaande marktoplossingen benadeeld worden. • Risicovoller gedrag telers ten koste van het algemene belang als gevolg van eerder genoemde moraliteit. Beleidsmakers dienen rekening te houden met de potentiële negatieve neveneffecten. Een van de randvoorwaarden voor de implementatie van overheidsinterventies is dat risicobeheerinstrumenten moeten bijdragen aan het voorkomen of beperken van risico’s en ook moeten bijdragen aan het verminderen van de schade indien een bepaalde crisissituatie zich voordoet. Overheidsinterventies Bij de opzet van een gesubsidieerde verzekering dient met de genoemde aspecten van marktfalen en negatieve neveneffecten rekening te worden gehouden. Op zich hoeven bovenstaande aspecten geen onoverkomelijk probleem te zijn, maar ze betekenen dat bij het ontwikkelen van een verzekering met name premiedifferentiatie, het eigen risico, risicopreventie en de acceptatievoorwaarden door de verzekeringsmaatschappij van belang zijn. Een gedifferentieerde premie (op basis van risicofactoren als grondsoort, gevoeligheid gewas en genomen risicopreventiemaatregelen) is van belang ter voorkoming van antiselectie en ter vergroting van het draagvlak zodat het risico meer gespreid wordt. Moral hazard kan enerzijds worden beperkt door het invoeren van een substantieel eigen risico per verzekerde en anderzijds door het opstellen van acceptatievoorwaarden (via artikel over algemene uitsluitingen). Door het relatief hoog eigen Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 15 risico wordt dus gekozen voor een verzekering met een continuïteitsgarantie van de verzekerde (in plaats van een volledige schadeloosstelling). Na verloop van tijd nemen de transactiekosten per verzekerde af bij een toenemende verzekeringsgraad. Naarmate meer statistische claimgegevens over het optreden en de omvang van schade bekend worden, neemt de mogelijkheid van nauwkeuriger premiedifferentiatie toe. Een grotere spreiding van de risicoportefeuille gaat gepaard met minder heftige schommelingen van de jaarlijks verzekerde schadelast, echter door het openstellen van een verzekering neemt de absolute schadelast niet af (tenzij de verzekering een positief effect heeft op het nemen van risicopreventiemaatregelen). In het gunstigste geval zal na verloop van tijd het marktfalen ondervangen worden, zodat overheidsinterventie niet meer noodzakelijk is. 2.3 Regeling brede weersverzekering De Regeling brede weersverzekering subsidieert de premie voor een BWV voor alle open teelten van de sectoren akkerbouw, vollegrondsgroententeelt, bollenteelt, sierteelt, fruitteelt en boomkwekerij. De subsidie wordt verstrekt aan een landbouwer, in de vorm van een financiële bijdrage voor de premie ten behoeve van een verzekering tegen de financiële gevolgen van ongunstige weersomstandigheden (Staatscourant, 2015). Onder ongunstige weersomstandigheden worden in elk geval begrepen: a. weersomstandigheden die volgens een schade-expert of het Koninklijk Nederlands Meteorologisch b. elk van de volgende weersomstandigheden: Instituut met een natuurramp kunnen worden gelijkgesteld, en 1°. regenval2 2°. droogte3 3°. (nacht)vorst 4°. sneeuw 5°. ijzel 6°. storm 7°. hagel, of 8°. brand door blikseminslag. De verzekering dekt - onder voorwaarden - het financieel verlies van de landbouwer voor zover dat: 1. meer is dan 30% van de gemiddelde jaarproductie in de laatste drie jaar of van de gemiddelde productie van drie van de laatste vijf jaar waarbij de hoogste en laagste productie van deze vijf 4 jaar niet wordt meegerekend. 2. het gevolg is van een lagere opbrengst in kwantiteit of kwaliteit; 3. optreedt op een aaneengesloten stuk grond waarop één enkel gewas wordt geteeld; en 4. redelijkerwijs is toe te rekenen aan ongunstige weersomstandigheden. De subsidie bedraagt 65% van de verzekeringspremie, exclusief belastingen. Als het totaal van de aanvragen voor subsidies het beschikbare budget overschrijdt, wordt het subsidiepercentage evenredig verlaagd. Dit heeft zich in de periode 2010-2015 niet voorgedaan. Aannames bij opzetten Regeling Bij de start van de Regeling in 2010 werd er vanuit gegaan dat in een periode van 4 jaar alle openteeltondernemers een BWV zouden hebben (EZ, 2016). Na vier jaar zouden er dan genoeg 2 3 4 In de regeling zelf niet nader gedefinieerd. In de toelichting van de OFH (2016) op de BWV is extreme regenval gedefinieerd als 100 mm in 24 uur of 125 mm in 48 uur of 150 mm in 96 uur. Agriver geeft op de website als grenswaarden voor neerslagschade 50 mm in 24 uur, 84 mm in 48 uur en 100 mm in 96 uur. Vereinigte Hagel hanteert volgens de website als grenswaarden 50 mm in 24 uur, 85 mm in 48 uur, 110 mm in 96 uur en 240 mm in 28 dagen. In de regeling zelf niet nader gedefinieerd. In de toelichting van de OFH (2016) gedefinieerd als 328 mm tussen 1 april en 30 september; Agriver geeft geen informatie hierover op de website, Vereinigte Hagel gaat uit van een negatieve waterbalans van 250 mm tussen 1 april en 30 september. Het is onder voorwaarden mogelijk om bij financieel verlies van minder dan 30% tot uitkering te komen (artikel 15). 16 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 deelnemers zijn om de premiesubsidie af te kunnen bouwen. Ook werd ervan uitgegaan dat iedere deelnemers zijn gehele areaal, met alle gewassen zou verzekeren; dit is uiteindelijk niet verplicht gesteld. Ten slotte was de aanname dat bij een calamiteit geen schadevergoeding meer werd betaald door de overheid. Aan deze aannames lagen de volgende hypotheses ten grondslag: • Het aantal deelnemers is afhankelijk van: ­ bekendheid van de Regeling ­ besef dat er geen schade wordt vergoed door de overheid ­ mogelijkheid van alternatieve maatregelen om schade te voorkomen ­ condities van de verzekering ­ regels van de subsidie. • Voldoende deelnemers leiden tot een economisch aantrekkelijke premie, waardoor een subsidie niet meer nodig is. • Met name de risicovolle teelten worden verzekerd. • Bij beschikbaarheid van een BWV, waar alle plantaardige sectoren terecht kunnen voor alle ongunstige weersomstandigheden, vraagt de sector niet meer om schadevergoeding als gevolg van ongunstige weersomstandigheden. • De deelnemers stappen over van een smalle weersverzekering naar een brede weersverzekering. • Verzekeringsmaatschappijen worden door de BWV in staat gesteld om meer kennis op te bouwen over plantaardige teelten en de gevolgen die extreme weersomstandigheden hierop hebben. • Meerdere aanbieders van een BWV, leidt tot concurrentie en zodoende tot economisch aantrekkelijke premies. • Meerdere aanbieders van een BWV leidt tot versnippering van deelnemersaantallen en zodoende tot een langzamere afname van het premieniveau (EZ, 2016). Deze hypotheses van het ministerie van EZ - die de basis vormden van de onderzoeksvragen opgesteld door het ministerie van EZ - sluiten goed aan bij het theoretisch kader zoals uiteengezet in paragraaf 2.2. In hoeverre het marktfalen is verminderd sinds openstelling van de Regeling, terwijl negatieve neveneffecten worden vermeden, zijn hierbij de twee essentiële elementen. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 17 3 Bereik van de Regeling 3.1 Inleiding Op basis van de data van RVO.nl schetst dit hoofdstuk het bereik van de Regeling in termen van aantal bedrijven met een BWV en verzekerd areaal. Ook worden op basis van data van RVO.nl enkele structuurkenmerken van de bedrijven gegeven en vergeleken met gegevens van bedrijven die geen BWV hebben afgesloten. Hoewel Wageningen Economic Research beschikt over de integrale landbouwtelling, ontbreekt in de Landbouwtelling informatie over het al dan niet afsluiten van een brede weersverzekering door landen tuinbouwbedrijven. Over die informatie beschikt RVO.nl wel. RVO.nl wilde deze informatie wel 5 beschikbaar stellen, maar uit het oogpunt van privacy zonder de BRS-nummers van de bedrijven. Hierdoor was het niet mogelijk een koppeling te maken tussen de Landbouwtelling en de gegevens van RVO.nl. De dataset die is aangevraagd bij RVO.nl is minder uitgebreid dan de dataset die 6 beschikbaar is via de Landbouwtelling. 3.2 Aantal bedrijven met een brede weersverzekering Op basis van koppeling tussen bestanden van RVO.nl is bepaald hoeveel bedrijven een BWV hebben 7 afgesloten per jaar en in welke sector deze bedrijven hoofdzakelijk werkzaam zijn. Sinds 2010 is het aantal verzekerden meer dan verdubbeld tot 1.189 in 2015 (definitieve aantal deelnemers). Voor 2016 is medio juli bekend dat 1.719 ondernemers een voorlopige aanvraag voor premiesubsidie hebben gedaan. Het daadwerkelijke aantal afgesloten verzekeringen ligt in de regel enkele honderden lager, maar uit deze cijfers blijkt wel een verdere stijging van het aantal deelnemers (mondelinge info RVO.nl). Bedrijven met hoofdzakelijk akkerbouwgewassen of fruitteelt zijn de voornaamste gebruikers van de BWV. Van de bedrijven met fruitteelt is in 2015 22% verzekerd. In de dataset waren op basis van gewasarealen van aardappelen, suikerbieten en uien bijna 6.500 bedrijven ingedeeld als 8 akkerbouwbedrijf. Hiervan heeft 7% een BWV. In de laatste twee jaren zit de groei van het aantal deelnemers vooral bij de bedrijven met akkerbouwgewassen en is het aantal deelnemers met fruit tamelijk stabiel. Figuur 3.1 toont het aantal bedrijven met een BWV naar hoofdactiviteit. 5 6 7 8 Het BRS-nummer is het registratienummer van een bedrijf zoals dat door RVO.nl wordt gebruikt en ook in de Landbouwtelling staat. Met financiële ondersteuning van het ministerie van EZ zijn recent de Landbouwtellingen voor een beperkt aantal jaren gekoppeld met data van de Belastingdienst. Daardoor is het mogelijk om structuurgegevens te koppelen met fiscaaleconomische gegevens van de winst- en verliesrekening zoals opbrengsten en kosten, maar ook balansgegevens zoals eigen vermogen, schulden en liquide middelen. Een tijdreeksanalyse van deze data van verzekerde telers versus nietverzekerde telers zou een aanvulling zijn geweest. Echter, de CBS Landbouwtelling inclusief verrijkte data met koppeling fiscale boekhouding loopt twee jaar achter en is voor het huidige onderzoek minder geschikt (met name verzekerden in de laatste jaren zonder verrijkte data). Voor eventueel toekomstige evaluaties is dit wel een optie. Het gaat om een database met voorlopige cijfers over deelname 2015, omdat in april 2016 - toen de analyse plaatsvond de definitieve cijfers voor 2015 nog niet bekend waren. Alle analyses in dit hoofdstuk zijn op deze voorlopige database gebaseerd, tenzij anders aangegeven. Zie ook Bijlage 2 voor een uitleg over het gebruik van de data. Gegeven de trendmatige jaarlijkse daling van het aantal land- en tuinbouwbedrijven in Nederland, groeit het relatieve aandeel verzekerde bedrijven. 18 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 1.200 Aantal bedrijven 1.000 800 600 400 200 0 2010 akkerbouw Figuur 3.1 2011 fruit 2012 gras, snijmais 2013 2014 2015 overig groenten boomkwekerij Aantal bedrijven naar hoofdactiviteit met een BWV, 2010-2015 Bron: RVO.nl, bewerking Wageningen Economic Research. 3.3 Verzekerd areaal en uitgekeerde premiesubsidie Het verzekerde areaal is niet bekend op basis van de data van RVO.nl. Wel is bekend of een bedrijf verzekerd is en wat het areaal van dat bedrijf is. Tot 2012 nam het aandeel van het areaal appels en peren op bedrijven met een BWV jaarlijks flink toe, daarna vlakte de stijging af (Figuur 3.2). In 2015 werd ruim 35% van het areaal appels en bijna 30% van het areaal peer geteeld op bedrijven met een verzekering. Bij klein fruit wordt meer gebruik gemaakt van regenkappen, tunnels en dergelijke dan bij appel en peer. Voor die bedrijven is een BWV minder interessant. 40 35 30 % 25 20 15 10 5 0 2010 2011 2012 2013 2014 appel Figuur 3.2 2015 peer Aandeel areaal appel en peer (%) op bedrijven met een BWV ten opzichte van totaal areaal, 2010-2015 Bron: RVO.nl, bewerking Wageningen Economic Research. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 19 Bij de akkerbouwgewassen nam het areaal op bedrijven met een verzekering sinds 2013 toe (Figuur 3.3). In 2015 wordt bijna 14% van de zaaiuien geteeld op bedrijven met een BWV. Voor de andere akkerbouwgewassen ligt dit rond de 8%. 14 12 10 % 8 6 4 2 0 2010 2011 2012 2013 consumptieaardappel pootaardappel suikerbiet zaauien Figuur 3.3 2014 2015 zetmeelaardappel Aandeel areaal akkerbouwgewassen (%) op bedrijven met een BWV ten opzichte van totaal areaal, 2010-2015 Bron: RVO.nl, bewerking Wageningen Economic Research. Ruim de helft van de verzekerden heeft een bedrijf in de provincies Flevoland, Groningen, Noord9 10 Brabant, Zeeland of Gelderland. , Deze spreiding vloeit voort uit het feit dat Flevoland, Groningen en Zeeland provincies zijn met een groot areaal akkerbouw. Fruitteelt vindt voornamelijk plaats in Gelderland en Zeeland. In 2015 is er bijna 8 mln. euro uitgekeerd als tegemoetkoming in de premie voor de BWV. Aan bedrijven in de provincies Gelderland en Limburg is meer dan 1 mln. uitgekeerd. Limburg is de provincie waar het meest klein fruit wordt geteeld van Nederland. De premie voor klein fruit is hoger dan voor appels en peren, waardoor de tegemoetkoming ook hoger is. 9 10 Zie ook Bijlage 2, Figuur B2.1. De RVO.nl-data geven op provincieniveau inzicht in de vraag of een bedrijf een BWV heeft afgesloten, maar niet voor welke gewassen of in welke gebieden die gewassen worden verbouwd. Een nadere uitsplitsing of een bedrijf in een gebied ligt met een vergroot risico op extreme neerslag of droogte is daarom niet te maken. 20 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 Tabel 3.1 Uitbetaalde bedragen tegemoetkoming premie BWV naar provincie, 2010-2015 2010 2011 2012 2013 2014 2015 a) Drenthe 63.200 81.700 97.200 97.200 139.000 242.500 Flevoland 294.200 301.900 299.200 453.600 646.900 945.200 Friesland 33.100 50.100 43.300 20.000 22.200 32.700 Gelderland 817.900 905.500 1.264.600 1.294.200 1.271.400 1.758.800 Groningen 95.000 99.800 74.900 78.300 137.600 282.000 Limburg 456.700 624.800 896.200 894.000 865.500 1.307.400 Noord-Brabant 496.700 718.300 776.400 872.100 779.000 1.098.400 Noord-Holland 17.300 42.200 40.800 85.600 59.500 112.700 Overijssel 11.700 11.300 5.200 11.300 13.100 63.300 Utrecht 181.500 235.900 272.200 239.400 228.700 401.300 Zeeland 359.800 523.900 609.500 677.500 705.600 879.500 Zuid-Holland 161.800 257.500 318.300 396.600 461.800 609.500 Onbekend 5.000 5.000 4.400 5.200 7.000 31.100 2.993.800 3.858.000 4.702.300 5.125.000 5.337.300 7.764.400 Totaal a) op basis van definitieve cijfers. Bron: RVO.nl, bewerking Wageningen Economic Research Het jaarlijkse uitbetaalde bedrag aan premiesubsidie is gestegen van 3,1 mln. euro in 2010 tot 7,8 mln. euro in 2015, dat is minder dan het beschikbare premieplafond van 9 mln. euro in 2015 (Tabel 3.2). Tabel 3.2 Jaarlijkse uitbetaalde bedrag aan premiesubsidie, 2010-2015 Begrote subsidie a) 2010 2011 2012 2013 2014 2015 9,36 10,62 12,48 12,48 13,33 9,00 4,3 4,8 5,3 5,6 7,8 b) Uitbetaalde premiesubsidie b) 3,1 (in mln. euro) a) Voor de periode 2010-2013 gebaseerd op de melding van de Regeling aan Brussel; voor 2014 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 via wetten.nl. Voor 2015 via RVO.nl; b) Via RVO.nl. Het verschil met de bedragen in Tabel 3.1 wordt voor de jaren 2010-2015 grotendeels verklaard door de selectie van de bedrijven (zie Bijlage 2). 3.4 Structuurkenmerken deelnemers BWV Fruitteeltbedrijven De fruitteeltbedrijven met een BWV zijn groter dan de bedrijven zonder. De gemiddelde omvang van de bedrijven met een verzekering ligt rond de 20 ha; de bedrijven zonder verzekering zijn ruim 5 ha kleiner. Ongeveer 40% van de fruitbedrijven zonder verzekering is kleiner dan 5 ha. De bedrijven tussen de 10 en 15 ha hebben relatief het vaakst een verzekering (bijna 30% van de bedrijven met 11 een verzekering). Op de fruitbedrijven zonder verzekering bestaat 70% van het areaal uit appel of peer (Tabel 3.3). Bij de bedrijven met een verzekering ligt dit aandeel iets hoger (78%). In de periode 2010-2015 zijn de veranderingen in de verhouding tussen de gewassen niet sterk veranderd. 11 Zie ook Bijlage 2, Figuur B2.2. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 21 Tabel 3.3 Verdeling gewassen (%) op bedrijven met en zonder BWV, 2010-2015 2010 2011 2012 2013 2014 2015 Niet verzekerd Appel 37 32 31 32 32 30 Peer 44 34 34 36 38 40 Overig 19 34 35 32 30 30 Appel 49 49 47 44 44 41 Peer 34 33 35 37 37 37 Overig 17 18 17 19 20 22 Verzekerd Uit een analyse over de periode 2007-2015 van de bedrijfsomvang blijkt dat van de fruitbedrijven met een BWV iets meer dan de helft van de bedrijven in omvang groeide. Bij de bedrijven zonder 12 verzekering is dit minder dan de helft. Akkerbouwbedrijven Evenals fruitbedrijven zijn de akkerbouwbedrijven met een verzekering groter dan de bedrijven zonder verzekering (84 respectievelijk 60 ha in 2015). Van de bedrijven die verzekerd zijn, is bijna een derde 13 groter dan 100 ha. Bij de bedrijven zonder verzekering is dit 15%. Tabel 3.4 toont dat de hoofdgewassen ongeveer de helft van het totale areaal beslaan. Tussen de akkerbouwbedrijven die wel en niet verzekerd zijn, is het verschil in de verdeling klein. Ook over de jaren heen is de verdeling tussen de gewassen stabiel. Van de bedrijven die minimaal drie jaar een verzekering hadden, is bijna 60% gegroeid in omvang. Bij 14 de bedrijven zonder verzekering was dat minder dan de helft. Tabel 3.4 Aandeel hoofdgewas op akkerbouwbedrijven in totaal areaal naar wel/niet verzekerd, 2010-2015 Niet verzekerd Wel verzekerd 2010 2011 2012 2013 2014 2015 Consumptieaardappelen 13 13 12 13 13 12 Pootaardappelen 8 8 9 8 8 10 Zetmeelaardappelen 9 9 9 9 9 9 Suikerbieten 13 13 14 14 14 11 Zaaiuien 4 5 4 4 4 5 Overig 53 52 51 51 51 54 Consumptieaardappelen 16 16 15 16 15 14 Pootaardappelen 5 5 5 5 7 8 Zetmeelaardappelen 9 10 10 9 11 8 Suikerbieten 13 14 13 14 14 10 Zaaiuien 5 5 5 5 6 6 Overig 52 51 52 52 47 54 Grondsoort Van de gewassen consumptieaardappelen en pootaardappelen is bekend of deze op klei/löss dan wel zand/veen worden geteeld. In 2014 werd 7% van het areaal poot- en consumptieaardappelen geteeld 15 op klei/löss op bedrijven met een BWV. Voor aardappelen op zand/veen was dat 4% (Tabel 3.5). 12 Zie ook Bijlage 2, Figuur B2.3. Zie ook Bijlage 2, Figuur B2.4. 14 Zie ook Bijlage 2, Figuur B2.5. 15 Het is hierbij niet gegeven is dat de percelen met aardappels ook waren verzekerd, maar dit is wel aannemelijk. 13 22 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 Tabel 3.5 Aandeel poot- en consumptieaardappelen geteeld op bedrijven met een BWV, 2010- 2014 2010 2011 2012 2013 2014 Klei/löss 5 5 5 5 7 Zand/veen 1 1 1 1 4 Leeftijd en opleiding Uit de RVO.nl-data blijkt dat het gemiddelde geboortejaar van de oudste ondernemer niet veel verschilt tussen bedrijven met en zonder BWV (respectievelijk 1963 en 1960). Van de ondernemers zonder een BWV heeft 54% een mbo-opleiding, 12% heeft een hbo- of universitaire opleiding. Bij de ondernemers met een verzekering heeft 68% een mbo-opleiding, 20% heeft een hbo-opleiding of hoger (Figuur 3.4). 100% 80% 60% 40% 20% 0% niet verzekerd lo Figuur 3.4 lbo verzekerd mbo hbo universiteit Opleidingsniveau van ondernemers (%) met en zonder BWV, 2013 Bron: RVO.nl, bewerking Wageningen Economic Research. 3.5 Conclusies op basis van de analyse van de RVO.nldata Het aantal bedrijven met een BWV is meer dan verdubbeld in de periode 2010-2015. Doordat meer bedrijven verzekerd zijn, is het totale areaal op bedrijven met een verzekering ook toegenomen. Het verzekerde areaal werd tot 2015 niet geregistreerd in de RVO.nl-gegevens. Ruim de helft van de verzekerden heeft een bedrijf in de provincie Flevoland, Groningen, NoordBrabant, Zeeland of Gelderland. De bedrijven met een BWV zijn gemiddeld gesproken groter dan de bedrijven zonder een BWV; het aandeel bedrijven dat is gegroeid in omvang in de periode 2007-2015 is groter voor bedrijven met een BWV. Het aandeel appel en peer in het areaal is groter op fruitbedrijven met een BWV; tussen de akkerbouwbedrijven die wel of niet verzekerd zijn is er nauwelijks verschil in de aandelen van de verschillende gewassen. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 23 De aannames dat in een periode van 4 jaar alle openteeltondernemers een BWV zouden hebben en iedere deelnemer zijn gehele areaal met alle gewassen zou verzekeren, worden door de data van RVO.nl niet gestaafd. De theoretische veronderstelling dat verzekerde ondernemers zich meer kunnen specialiseren wordt ondersteund door de gegevens over fruitbedrijven, waar het aandeel appel en peer wat groter is op verzekerde bedrijven dan op niet-verzekerde bedrijven. De gegevens over de bedrijven met akkerbouwgewassen ondersteunen de hypothese niet. 24 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 4 Doeltreffendheid 4.1 Inleiding Dit hoofdstuk schetst op basis van de enquête onder agrarische ondernemers de factoren die van invloed zijn op het al dan niet afsluiten van een BWV door ondernemers. Ook gaat het hoofdstuk in op de bevindingen uit de interviews die zijn gehouden met vertegenwoordigers van verzekeraars en landbouworganisaties. Op basis van deze informatie ontstaat een beeld van de doeltreffendheid van de regeling. Onder doeltreffendheid wordt verstaan de mate waarin de Regeling het doel bereikt. De doelen zijn volgens het ministerie van EZ (2016) ten eerste aanbod van commercieel aantrekkelijke verzekeringen voor de verzekeraar en voor de agrarische ondernemingen, ten tweede geen/minder verzoeken (in aantallen en budget) tot schadevergoeding aan het ministerie van EZ. 4.2 Bevindingen op basis van de enquête Het doel van de premiesubsidie was en is om een aantrekkelijke en marktconforme verzekeringsmogelijkheid te realiseren, waarmee bedrijven weerbaarder worden tegen ongunstige weersomstandigheden en financieel robuuster (EZ, 2016). Ondanks de substantiële premiesubsidie is het aantal ondernemers met een BWV beperkt. Van de weersverzekeringen is enkel de hagelverzekering al meer dan 100 jaar zonder overheidssteun succesvol (Asseldonk et al., 2009). Uit de enquête16 onder agrarische ondernemers blijkt dat bijna 80% van de ondernemers met een BWV, een hagelverzekering had voordat ze een BWV afsloten. Deze cijfers ondersteunen het in paragraaf 2.2 beschreven ‘crowding out’-effect, waarbij dankzij de overheidsinterventie een private verzekering wordt verdrongen. Het gaat zowel om fruittelers als bedrijven met akkerbouwgewassen (Figuur 4.1). 100% 80% 60% 40% 20% 0% fruit akkerbouw ja Figuur 4.1 totaal nee Verdeling naar sector van deelnemers aan de BWV (%) naar wel/niet afsluiten hagelverzekering in het verleden Bron: enquête Wageningen Economic Research. 16 Zie Bijlage 3 voor de opzet van de enquête. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 25 Voor de fruittelers kan volgens de OFH ‘worden gesteld dat bij een subsidiepercentage van 65% een Brede Weerpolis ongeveer de helft kost van een traditionele Hagelschadepolis, terwijl sprake is van een bredere dekking. Bij een subsidiepercentage van slechts 40% is een Brede Weerpolis nog steeds goedkoper, namelijk zo’n 25%. Pas bij een subsidiepercentage lager dan 22% is een Hagelschadepolis voordeliger’ (OFH, 2016). Beweegredenen afsluiten BWV De belangrijkste reden om een BWV af te sluiten is het feit dat dit de enige manier is om vanuit de overheid bij gewasschade nog een vergoeding te krijgen, zo blijkt uit de enquête, want de overheid springt niet meer op een andere wijze bij. Ook de mogelijkheid om specifieke gewassen te verzekeren en het feit dat de subsidie sinds 2015 direct in mindering wordt gebracht op de te betalen premie, zijn belangrijke overwegingen voor het afsluiten van de verzekering (Tabel 4.1). Tabel 4.1 Redenen voor afsluiten van BWV (%) Heel Redelijk onbelangrijk onbelangrijk Neutraal Redelijk Heel belangrijk belangrijk Totaal Aantrekkelijke premie 6 10 30 29 27 100 Aantrekkelijke voorwaarden 6 5 24 39 26 100 Enige manier om vanuit 7 4 9 30 50 100 Kans op schade is groot 4 6 19 40 31 100 Mogelijkheid om specifieke 5 6 14 29 46 100 5 7 19 26 42 100 Verzoek van bank 65 10 13 7 5 100 Zelf grote gewasschade gehad 11 7 19 26 37 100 overheid tegemoetkoming bij gewasschade te krijgen gewassen te verzekeren Subsidie wordt direct in mindering gebracht op premie Bron: enquête Wageningen Economic Research. Respondenten zonder BWV geven als voornaamste redenen aan dat ze de dekking van de verzekering te beperkt vinden en het eigen risico en de premie te hoog. Ook het feit dat ze veronderstellen dat de continuïteit van het bedrijf niet in gevaar komt, de kans op gewasschade op het bedrijf klein achten en geen gewasschade hebben gehad de afgelopen jaren zijn belangrijke redenen om geen BWV af te sluiten (Tabel 4.2). 26 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 Tabel 4.2 Redenen om geen BWV af te sluiten (%) Heel Redelijk onbelangrijk onbelangrijk Continuïteit van bedrijf in geen Neutraal Redelijk Heel belangrijk belangrijk Totaal 9 10 36 34 11 100 16 10 41 17 17 100 geval in gevaar Hoogte van subsidie is vooraf niet duidelijk Dekking te beperkt 9 6 29 17 39 100 Eigen risico te hoog 8 6 16 30 40 100 Geen grote gewasschade gehad 16 10 27 28 19 100 28 17 20 17 18 100 22 13 38 17 10 100 afgelopen jaren Alternatieve maatregelen genomen Weet te weinig van mogelijkheden van een BWV af Kans op schade door weer is klein 11 11 39 28 12 100 Bedrijf voldoet niet aan de 45 14 33 7 2 100 42 14 25 4 15 100 7 5 20 26 43 100 voorwaarden Bij grote calamiteiten verleent overheid wel noodsteun Premie is te hoog Bron: enquête Wageningen Economic Research. Weerrisico Van de respondenten met een verzekering gaf 66% aan dat ze schade door hagel als zeer risicovol of erg risicovol beschouwen (Tabel 4.3). Vrijwel alle fruittelers met een verzekering vonden dat ook. In de akkerbouw wordt regen als het belangrijkste weerrisico gezien. In de meeste gevallen schatten de ondernemers zonder verzekering het risico lager in dan de ondernemers met een verzekering. Tabel 4.3 Verzekerd Niet verzekerd Percentage respondenten dat weerrisico zeer risicovol of erg risicovol vindt Droogte Hagel Regen Sneeuw Vorst Totaal 10 66 46 4 32 Akkerbouw 14 46 70 2 11 Fruit 7 94 14 5 59 Totaal 11 39 28 6 18 Akkerbouw 10 25 37 6 7 Fruit 11 76 15 2 40 Bron: enquête Wageningen Economic Research. Op de vraag naar de risicohouding van de ondernemers zijn de verschillen in de waardering van de opties niet zo groot tussen ondernemers met en zonder een BWV. De enige uitzondering is bij de antwoorden op de vraag of men erop gokt geen grote schade te zullen lijden. Beduidend meer ondernemers zonder een BWV beantwoorden deze vraag positief dan ondernemers met een BWV (Tabel 4.4 en Tabel 4.5). Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 27 Tabel 4.4 Risicohouding ondernemers met een BWV (%) Helemaal Oneens Neutraal Eens Helemaal mee Totaal mee eens oneens Ik ben in de financiële positie dat ik risico’s kan 8 23 45 21 3 100 nemen Ik benut meer kansen dan anderen 3 9 62 22 4 100 Ik durf meer risico’s te nemen dan mijn 4 16 59 18 3 100 1 4 26 54 16 100 Ik gok erop dat ik geen grote schades zal lijden 18 41 31 8 2 100 Ik hou van experimenteren met nieuwe 14 18 47 16 4 100 3 13 37 42 6 100 6 26 44 22 2 100 2 22 48 25 3 100 collega’s Ik geef de voorkeur aan zekerheid boven onzekerheid productiemethoden Ik moet bereid zijn om risico’s te nemen om succesvol te zijn Nieuwe werkwijzen moeten zich eerste bewijzen bij collega’s voordat ik ze ga toepassen Op het bedrijf ben ik risicomijdend Bron: enquête Wageningen Economic Research. Tabel 4.5 Risicohouding van ondernemers zonder BWV (%) Helemaal Oneens Neutraal Eens Helemaal mee Totaal mee eens oneens Ik ben in de financiële positie dat ik risico’s kan 7 21 44 23 5 100 Ik benut meer kansen dan anderen 5 11 70 13 1 100 Ik durf meer risico’s te nemen dan mijn 3 16 53 27 1 100 2 12 32 43 11 100 Ik gok erop dat ik geen grote schades zal lijden 7 14 41 34 5 100 Ik hou van experimenteren met nieuwe 15 19 44 19 3 100 4 13 36 41 7 100 4 19 48 27 2 100 2 24 56 16 2 100 nemen collega’s Ik geef de voorkeur aan zekerheid boven onzekerheid productiemethoden Ik moet bereid zijn om risico’s te nemen om succesvol te zijn Nieuwe werkwijzen moeten zich eerste bewijzen bij collega’s voordat ik ze ga toepassen Op het bedrijf ben ik risicomijdend Bron: enquête Wageningen Economic Research. Rol overheid Op de vraag of de BWV na 2020 moeten blijven bestaan, inclusief de tegemoetkoming in de premie door de overheid zeggen vrijwel alle deelnemers aan de verzekering ‘ja’ in de enquête. De belangrijkste reden om de weersverzekering niet te continueren is het feit dat men vindt dat weerrisico’s tot de normale bedrijfsvoering horen. De meerderheid van de respondenten ziet in de toekomst een rol voor de overheid weggelegd door het subsidiëren van de premie. Vrijstellen van assurantiebelasting wordt in 26% van de gevallen gekozen. De hoge assurantiebelasting komt ook vaak terug bij de opmerkingen die worden geplaatst naar aanleiding in het vrije invoerveld aan het eind van de enquête. Er zijn 92 respondenten die een opmerkingen hebben geplaatst; hiervan refereren er 28 (30%) aan de hoogte van de assurantiebelasting. 28 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 4.3 Bevindingen op basis van de interviews17 Fruittelers De belangstelling onder fruittelers is afhankelijk van de gevoeligheid van de regio voor weerschade. Hagelschade is daarbij voor fruittelers het belangrijkste risico, gevolgd door vorstschade. Hoe het bedrijfsblok is samengesteld is eveneens van belang: is er geografische spreiding van de percelen in een gebied of bestaat het bedrijfsareaal uit één aaneengesloten blok. Ook de financiële positie van het bedrijf wordt als factor van belang genoemd, zo wordt soms op verzoek van de bank een BWV afgesloten. Fruittelers kunnen zelf preventieve maatregelen nemen om de schade te beperken door het plaatsen 18 van hagelnetten. Hagelnetten vergen een forse investering en zijn daarom vooral interessant voor clubrassen als Kanzi. Bij eventuele hagelschade brengen deze duurdere soorten nog maar weinig op. Een van de knelpunten die in de gesprekken naar voren kwam is de hoogte van de assurantiebelasting die over de brutopremie moet worden betaald. Deze bedraagt nu 21%, tegen 9,7% tot 1 januari 2013. Een mogelijk knelpunt is de hoogte van het beschikbare premieplafond van 9 mln. euro per jaar en de dreigende premiekorting bij een grote deelname aan BWV. Tot nu toe is het premieplafond niet overschreden, maar als de premiesubsidie sterk vermindert of wegvalt, zal het draagvlak voor de verzekering een stuk kleiner zijn. In de fruitteelt zijn de verzekerden vooral ondernemers die overstappen van de hagelverzekering. De verwachting is daarom dat het wegvallen van de premiesubsidie leidt tot een terugval naar de oude situatie, waarin fruittelers kiezen voor een hagelverzekering. Akkerbouwers Voor akkerbouwers bepalen de ligging van het bedrijf (al dan niet geografische spreiding van de percelen), het bouwplan en de vraag in hoeverre waterschappen al inspelen op grote neerslaghoeveelheden in korte tijd, of een BWV wordt afgesloten. Voor akkerbouw speelt voornamelijk het risico op overvloedige regenval. De belangrijkste gewassen om te verzekeren zijn aardappelen, wortels en bonen. De animo is het grootst in regio’s waar schade ook daadwerkelijk is opgetreden (regio West-Brabant, midden Zeeland en zuiden van Zuid-Holland). Ervaring uit het verleden bij telers met weerschade speelt hierbij ook een rol. Sommigen maken jaarlijks de afweging om wel/niet te verzekeren. In 2015 was er een redelijke groei onder akkerbouwers, mede omdat de premiesubsidie door RVO.NL werd overgemaakt naar verzekeraars. Hierdoor hoeven ondernemers minder voor te financieren, wat het gebruik heeft gestimuleerd. In de akkerbouw wordt onder de huidige voorwaarden van de verzekering nog een lichte groei verwacht. De snelle toename de laatste jaren is in belangrijke mate ook gekomen doordat verzekeraars sinds 2013 ook de mogelijkheid bieden om op gewasniveau een verzekering af te sluiten. In veel gevallen wordt dan enkel voor aardappelen een verzekering afgesloten. Voor 2013 gold de verzekering voor alle gewassen op het bedrijf. Akkerbouwers nemen in toenemende mate zelf preventieve cultuurtechnische maatregelen om hun percelen weerbaarder te maken tegen de gevolgen van overmatige neerslag. Het gaat dan bijvoorbeeld om meer intensieve drainage en het frezen van sleuven om overtollig water weg te laten lopen. Bij overvloedige regenval zijn ook deze preventieve maatregelen niet meer toereikend. Ook voor akkerbouwers zijn knelpunten de hoogte van de assurantiebelasting over de brutopremie en een mogelijk korting op de premiesubsidie bij het overschrijden van het maximale plafond van 17 18 Zie Bijlage 4 voor een overzicht van de geïnterviewde personen. Volgens de NFO bedragen de kosten van een hagelnet circa 18.000 euro per ha en wordt anno 2016 zo’n 10% van het hardfruitareaal beschermd door middel van een hagelnet. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 29 9 mln. euro. De hoogte van het eigen risico is eveneens een drempel, zeker in combinatie met de hoogte van de verzekeringspremie. Zonder subsidie wordt volgens de geïnterviewde personen de premie te hoog voor akkerbouwers om zich te verzekeren en zullen de ondernemers de gevolgen van weerrisico’s moeten accepteren. Akkerbouwers zijn vanuit het verleden wel bekend met sterke schommelingen in de resultaten (goede en slechte jaren). Een aantal ondernemers is in staat deze schommelingen te overbruggen. Dit zijn veelal ook de ondernemers die nu ook niet verzekerd zijn. Een aantal ondernemers kan vanwege de financiële positie dit risico niet dragen. Voor deze groep akkerbouwers is de BWV een belangrijk instrument, die soms ook op advies/verzoek vanuit de bank wordt afgesloten om het risico op weerschade te beperken. De BWV in de huidige vorm geeft ondernemers de keuze of ze zich wel/niet tegen weerrisico’s willen verzekeren. Verzekeraars De BWV is zonder premiesubsidie enkel in de markt te zetten als alle telers van open teelten verplicht worden deel te nemen, zo komt naar voren uit de interviews. Zonder verplichte deelname of premiesubsidie zal het aantal verzekerden te klein zijn vanwege de hoge premie. Als de verzekering verplicht wordt voor alle open teelten in Nederland, speelt ook het probleem van de antiselectie niet: bij het ontbreken van een adequate premiedifferentiatie zullen alleen díe ondernemers een verzekering afsluiten die daadwerkelijk meer risico lopen. De verwachting van de verzekeraars is dat bij afbouw van de premiesubsidie de transactiekosten, het risico en het premietarief gelijk blijven, maar de premie voor de ondernemer zal toenemen. Voor veel verzekerde telers is de subsidie een belangrijke drijfveer: indien deze verdwijnt is de verwachting dat maar weinig telers een verzekering zullen afsluiten. De BWV is geen verzekering maar in feite een fonds dat alleen in extreme situaties tot een uitkering overgaat, vandaar dat er ook een hoog eigen risico is. Uiteindelijk is de kern van de verzekering het garanderen van de continuïteit van het bedrijf, aldus de verzekeraars. 4.4 Conclusies op basis van de enquête en de interviews De cijfers over het hoge percentage ondernemers dat is overgestapt van een hagelverzekering naar een BWV ondersteunen het in paragraaf 2.2 beschreven ‘crowding out’-effect, waarbij dankzij de overheidsinterventie een private verzekering wordt verdrongen. Het gaat zowel om fruittelers als bedrijven met akkerbouwgewassen. De belangrijkste reden om een BWV af te sluiten is het feit dat dit de enige manier is om vanuit de overheid bij gewasschade nog een vergoeding te krijgen, zo blijkt uit de enquête. Dit ondersteunt de aanname bij de start van de Regeling dat het aantal deelnemers afhankelijk is van het besef dat er geen schade wordt vergoed door de overheid. Wat betreft de voorwaarden van de verzekering, de mogelijkheid om specifieke gewassen te verzekeren en het feit dat de subsidie sinds 2015 direct in mindering wordt gebracht op de te betalen premie, blijken eveneens belangrijke overwegingen voor het afsluiten van de verzekering. De hoogte van de assurantiebelasting en de mogelijke korting op de premiesubsidie bij het overschrijden van het beschikbare premiebudget blijken belangrijke knelpunten. Respondenten zonder BWV geven als voornaamste redenen aan dat ze de dekking van de verzekering te beperkt vinden en het eigen risico en de premie te hoog. De regelgeving rondom de premiesubsidie kan dus belemmerend uitwerken op deelname. 30 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 5 Doelmatigheid 5.1 Inleiding Dit hoofdstuk beschrijft de aanbieders van een BWV en gaat in op de werking van de Regeling en de uitvoering van de Regeling door RVO.nl en daarmee samenhangende kosten. Ook gaat het hoofdstuk in op de aanpak die andere EU-landen hanteren wat betreft risicomanagement. Zo wordt een beeld verkregen van de doelmatigheid van het beleid, waaronder de bereikte effecten in relatie tot de ingezette middelen wordt verstaan en van de doelmatigheid van de uitvoering, waaronder wordt verstaan of de Regeling op efficiënte wijze output realiseert (EZ, 2016). 5.2 Aanbieders van een brede weersverzekering Bij de start van de Regeling in 2010 waren er vier aanbieders van een BWV: Onderlinge Weerschade Verzekering U.A. (OWV), Agriver, Onderlinge Fruittelers Hagelverzekeringsmaatschappij (OFH) en Vereinigte Hagel. Anno 2016 zijn er drie aanbieders van een BWV. In 2012 - na twee jaar - is OWV gestopt vanwege de geringe deelname. Agriver Agriver biedt een traditionele verzekering aan voor de gevolgen van hagelschade met een eigen risico van tenminste 3%; de ondernemer kan echter voor een hoger eigen risico kiezen, en betaalt dan een lagere premie. Deze zogenaamde AgriVer Gewassen te velde-verzekering is uit te breiden met extra dekking voor storm, transport, nachtvorst en brand. De Brede Weersverzekering dekt het financiële verlies dat kan ontstaan door schade aan gewassen als gevolg van natuurrampen en/of ongunstige weersomstandigheden. Omdat het een calamiteitenverzekering betreft, geldt bij deze verzekering een eigen risico of drempel van 30% van de schade. Om in geval van regenval/droogte voor een schadevergoeding in aanmerking te komen dient te worden voldaan aan aanvullende voorwaarden. Ten eerste moet een bepaalde grenswaarde (in mm neerslag) zijn overschreden. Ten tweede moet de - door de EU bepaalde - schadedrempel van 30% 19 financieel verlies overschreden zijn. Bij schade door (nacht)vorst, sneeuw, ijzel, storm, hagel, erosie en brand door blikseminslag geldt een vast eigen risico van 30% van de schade. Een schade-uitkering is beperkt tot maximaal de verzekerde som minus het eigen risico. Bij deze risico’s is wel sprake van schadevergoeding op basis van werkelijk geleden schade. Onderlinge Fruittelers Hagelverzekeringsmaatschappij De Onderlinge Fruittelers Hagelverzekeringsmaatschappij (OFH) is gespecialiseerd in het verzekeren van appels, peren en ander fruit tegen hagelschade. De OFH biedt voor fruittelers een hagelschadepolis aan, die verzekert tegen schade aan de verwachte oogst als gevolg van hagel. Telers kunnen kiezen uit een eigen risico van 25% of 50%; naarmate de schade groter is, neemt het eigen risico af. 19 Volgens de Regeling, artikel 12 gaat het om 30% van de gemiddelde jaarproductie in de laatste drie jaar of van de gemiddelde productie van drie van de laatste vijf jaar waarbij de hoogste en laagste productie van deze vijf jaar niet wordt meegerekend (Staatscourant, 2015). Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 31 Daarnaast biedt OFH voor fruittelers in Nederland de Brede Weerpolis aan, die verzekert tegen schade als gevolg van hagel, storm, sneeuwdruk, vorst, ijzel, brand door blikseminslag, extreme droogte en extreme regenval. De OFH meldt op de website dat de dekking van de Brede Weerpolis vooral is gericht op het risico van hagelschade. De dekking voor de andere weerrisico’s is beperkt. De verzekeringsdekking van de Brede Weerpolis tegen hagelschade is gelijk aan de Hagelschadepolis. Er geldt een drempel van 30% voor schade onder de BWV. Telers kunnen kiezen uit een eigen risico van 30% of 50%; naarmate de schade groter is, neemt het eigen risico af. Vereinigte Hagel Vereinigte Hagel biedt een dekking tegen hagelschade voor alle gewassen te velde, inclusief boomkwekerij, fruit, bloembollen en sierteeltgewassen. Daarnaast is het mogelijk een verzekering af te sluiten voor akkerbouwgewassen voor hagel aangevuld met stormschade, en schade door vorst en brand. Vereinigte Hagel biedt ook de BWV aan, die verzekert tegen negen weerrisico’s/weerscalamiteiten: hagel, storm, zware regen, erosie, vorst, sneeuw ijzel, droogte en brand door bliksem. Er geldt een drempel van 30% voor schade onder de BWV. De teler kan kiezen voor de normale, niet volledig subsidiabele dekking (met een premiesubsidie van minder dan 65%) en voor een hoger eigen risico en goedkopere premie die volledig (de maximale 65%) subsidiabel is. Premie en schade Het Verbond van Verzekeraars heeft tot circa 2002 cijfers van agrarische verzekeraars vastgelegd (zoals premievolume en schade-uitkeringen). Het Verbond van Verzekeraars is daarmee gestopt omdat er in deze branche zo weinig aanbieders zijn dat openbare cijfers herleid zouden kunnen worden tot individuele verzekeraars. Informatie over schade-uitkeringen, uitvoeringskosten en eventuele winsten worden niet bekend gemaakt aan RVO.nl. De OFH is de enige verzekeraar die op de website inzicht geeft in de hoogte van de premies. Bij de andere twee verzekeraars kan deze informatie niet via de website achterhaald worden, maar dient een offerte aangevraagd te worden. 5.3 Procedure De Regeling is met 1.189 deelnemers in 2015 een betrekkelijk kleine regeling. Ter vergelijking, de basisbedrijfstoeslagregeling (BBR) heeft circa 50.000 deelnemers. In de praktijk werkt de Regeling als volgt: • 1 april-15 mei jaar x: bij de Gecombineerde opgave geeft de ondernemer aan of hij premiesubsidie 20 wil gaan aanvragen voor BWV, welke percelen hij wil verzekeren en bij welke verzekeraar. • RVO.nl stuurt de gegevens van de aanvragers door aan de verzekeraars, zodat deze kunnen nagaan of de ondernemers ook daadwerkelijk een aanvraag voor een verzekering hebben gedaan. • 1 augustus jaar x: de verzekeraars sturen de voorlopige polissen naar RVO.nl. • augustus jaar x: RVO.nl maakt een inschatting van de financiële verplichting die RVO.nl moet uitbetalen op basis van de polissen van de verzekeraars, om na te gaan of beschikbare budget voor de premiesubsidie toereikend is. • september/oktober jaar x: verzekeraars stellen de nota’s op voor de premiebetaling; • oktober/november jaar x: de NVWA controleert in opdracht van RVO.nl de aanvragen bij één verzekeraar op de kwaliteit van de gegevens. De controle van de perceelsoppervlaktes loopt mee met de BBR. 20 Aanmelden na 15 mei kan gedurende een periode van maximaal 25 dagen, maar leidt tot korting op de premiesubsidie van 1% per werkdag. 32 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 • voor 1 november jaar x: betaling verzekeringspremies door boeren. • voor 1 november jaar x: verzekeraars sturen definitieve verzekeringsbedragen naar RVO.nl. • december jaar x: RVO.nl betaalt merendeel van de aanvragen voor premiesubsidie uit aan de 21 verzekeraars, deels aan de ondernemers. • voor 15 mei van jaar x+1 zijn alle premiesubsidies uitbetaald. • voor 1 juli jaar x+1: herstelbetalingen. • voor 1 juli jaar x+2: publicatie van de verstrekte subsidies op internet. • diverse momenten: rapportage aan Brussel. 5.4 Uitvoeringskosten De Regeling is voor RVO.nl relatief eenvoudig uit te voeren, door de koppeling van de deelname aan de Gecombineerde opgave (de jaarlijkse aanlevering van gegevens door agrarisch ondernemers aan RVO.nl) en door de nauwe samenwerking - in de zin van uitwisseling van gegevens - met de verzekeraars. Veel van het werk is geautomatiseerd en kon tot 2015 tegen geringe meerkosten - naar schatting van RVO.nl ‘een ton tot ruim een ton’ - worden uitgevoerd. De uitvoering is sinds 2015 voor alle partijen wel gecompliceerder geworden, doordat sinds 2015 de percelen worden geregistreerd waarvoor een verzekering wordt afgesloten. Deze perceelsregistratie is een uitvloeisel van de Europese audit in 2013. Volgens deze audit bestaat het risico dat er meer percelen worden verzekerd dan verzekerd kunnen worden, met het risico dat er te veel subsidie wordt 22 betaald aan de boer. Daarom wordt sinds 2015 gevraagd naar de percelen die worden verzekerd. Dit betekent meer werk voor de ondernemers, de verzekeraars en RVO.nl. De kosten voor de uitvoering van de Regeling mét perceelsregistratie zijn niet bekend, maar zijn ruw ingeschat op drie ton (mondelinge informatie RVO.nl). Uit de toelichting op de Regeling in de Staatscourant (2015) blijkt dat de tijd die een ondernemer nodig heeft om de aanvraag te doen wordt geschat op 5 minuten; per polis is de ingeschatte tijd 40 uur voor de verzekeraar. In totaal worden de administratieve lasten bij een gemiddeld aantal 23 deelnemers van 1.200 per jaar geschat op 10.200 euro per jaar voor ondernemers en verzekeraars. Uitgaande van de ruwe schatting van 3 ton euro voor de uitvoering door RVO.nl van de BWV in 2015 (inclusief perceelsregistratie), komen de totale lasten van de uitvoering op zo’n 3,1 ton euro. Afgezet tegen de uitgekeerde subsidie van 7,8 mln. euro in 2015, is dat minder dan 5%. Ter vergelijking, de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Staatscourant, 2014) geeft aan dat de ‘verhoging van de regeldruk die gepaard gaat met deze regelingen wordt geraamd op circa 2.431.000 euro’; dit is exclusief de kosten van RVO.nl voor de uitvoering. De aanvragen voor de rechtstreekse betalingen maken onderdeel uit van de zogenaamde verzamelaanvraag voor Europese steunregelingen. De verzamelaanvraag is een onderdeel van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave en volgens deze regeling zijn de samenhangende kosten 4.605.260 euro (exclusief de kosten voor RVO.nl) ((Staatscourant 2016). Afgezet tegen een uitgekeerd subsidiebedrag van 781 mln. euro, komen de kosten - exclusief kosten RVO.nl - op zo’n 10% van het subsidiebedrag. Er zijn voor zover bekend geen normen voor de hoogte van de uitvoeringskosten van een subsidieregeling, in de zin dat de uitvoeringskosten een bepaald percentage van de uit te keren 21 Sinds 2015 kan de ondernemer ervoor kiezen de premiesubsidie via de verzekeraar te laten lopen, waarbij de verzekeraar een voorschot geeft op de premie en daarmee ook het risico draagt in geval de aanvraag van de ondernemer niet correct is. 22 Nederland deelt de zienswijze van de EU op dit punt niet, omdat een ondernemer nog altijd 35% van de verzekeringspremie zelf moet betalen, maar heeft de perceelsregistratie wel geïmplementeerd om eventuele risico’s voor het EU-fonds te voorkomen. 23 Toelichting Staatscourant (2015) Administratieve lasten: ‘In 2014 waren er een kleine 800 deelnemers. Verwacht wordt dat deze groeit met de tijd. Indien deze verdubbeld (sic!) in de periode t/m 2020, dan is het gemiddeld aantal deelnemers 1.200.’ Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 33 subsidie niet mogen overschrijden. De kosten van de uitvoering van de BWV kunnen daarom niet worden afgezet tegen een vastgestelde norm. Uit de beperkte analyse in de voorgaande alinea’s blijkt wel dat de BWV tegen relatief geringe kosten wordt uitgevoerd. 5.5 Beoordeling Uit de gesprekken met de verzekeraars en de landbouworganisaties komt in het algemeen een positief beeld naar voren van de wijze waarop RVO. nl de Regeling in nauwe samenwerking met de verzekeraars uitvoert. De relatieve eenvoud van de uitvoering van de Regeling laat onverlet dat er volgens ‘het veld’ - de verzekeraars en de landbouworganisaties - wel punten zijn in de uitvoering die beter zouden kunnen. Een voorbeeld is dat het RVO.nl niet lukt alle subsidies uit te betalen voor half december, hoewel dit wel het streven is. Zeker in een jaar met grote schade betekent dit dat de verzekeraar veel voor moet financieren, een voorschot op de subsidies zou dit proces vereenvoudigen. Ook het gegeven dat eventuele kortingen op de premiesubsidie voor de ondernemer door de verzekeraar moeten worden teruggehaald, wordt genoemd als een nadeel van de huidige wijze van uitvoering. Daar staat tegenover dat ondernemers sinds 2015 de nettopremie betalen, wat als een belangrijke stimulans wordt gezien voor de deelname. Er is niet gekeken naar de optie of een andere uitvoerder de Regeling efficiënter zou kunnen uitvoeren. Dit is minder zinvol omdat Nederland als lidstaat van de EU de Regeling moet uitvoeren conform de eisen van de EU-wetgeving. Dit beperkt de mogelijkheid voor het laten uitvoeren van de BWV door een andere instantie of op een andere wijze. 5.6 Vergelijking met andere EU-lidstaten Binnen de EU is er geen geharmoniseerde aanpak van risicomanagement in de land- en tuinbouw. De wijze waarop risicomanagementinstrumenten zijn ontwikkeld, worden toegepast en gefinancierd verschilt sterk tussen de lidstaten. Onderstaand overzicht van de toepassing van de BWV in andere EU-landen is gebaseerd op een studie over toepassing van risicomanagement- instrumenten in de Europese land- en tuinbouw voor het Europees Parlement.24 In de periode 2007-2013 werd via de 1e pijler van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) op basis van artikel 68 van EU-verordening No 73/2009, lidstaten de mogelijkheid geboden om risicomanagementinstrumenten financieel te ondersteunen. Deze mogelijkheid was eerst beperkt tot de groente- en fruitsector en de wijnsector, maar werd bij de zogenaamde Health Check van het GLB in 2008 opengesteld voor alle sectoren van de land- en tuinbouw. Tot maximaal 10% van het nationale budget voor de bedrijfstoeslag mocht worden besteed aan het ondersteunen van risicomanagementinstrumenten. In de periode 2010-2013 heeft de EU via artikel 68 in totaal voor 761 mln. euro bijgedragen aan oogstverzekeringen respectievelijk onderlinge fondsen voor dier- en plantenziekten. Het overgrote deel van de financiële bijdrage (89%) is besteed aan het subsidiëren van verzekeringspremies. Slechts een viertal lidstaten, Frankrijk, Italië, Nederland en Hongarije, hebben van deze voorziening gebruik gemaakt. De grootste bedragen uitgekeerd aan Frankrijk (434 mln. euro) en Italië (280 mln. euro). In Frankrijk verving ‘artikel 68’ een vergelijkbare nationale verzekering. De financiële bijdrage van overheidswege bedroeg een vast percentage van 65% van het in aanmerking komende 24 IP/B/AGRI/IC/2015-075. PE 573.415 (March 2016) Research for Agri Committe - State of play of risk management tools implemented by member states during the period 2014-2020: national and comparative frameworks. De studie biedt geen informatie over assurantiebelastingen. 34 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 deel van de premie (het maximum toegestane percentage binnen de EU-wetgeving) voor gewasverzekeringen. In Italië is in de periode 2010-2013 jaarlijks 70 mln. euro uitgegeven om verzekeringen onder artikel 68 te ondersteunen. Dit werd door Dell’Aquila and Cimino (2012) aangemerkt als een significante bijdrage aangezien het overeenkomt met 30% van de jaarlijkse publieke bijdrage aan de agrarische verzekeringsmarkt in Italië. De bijdrage aan Nederland bedroeg 32 mln. euro. Frankrijk is de enige lidstaat geweest die op basis van artikel 68 gebruik heeft gemaakt van onderlinge fondsen. Bij de hervorming van het GLB in 2013 zijn voor de periode 2014-2020 de risicomanagement instrumenten van het GLB verhuisd naar pijler 2 (plattelandsontwikkeling, EU-verordening No 1305/2013). Binnen pijler 2 zijn drie instrumenten beschikbaar: (1) verzekering van gewas, dier en plant (art. 37); (2) onderlinge fondsen (art. 38) en (3) inkomensstabilisatiefonds (art. 39). De financiële bijdrage van overheidswege met betrekking tot art. 37, 38 en 39 is maximaal 65% van de totale kosten van de verzekering, waarbij het opbrengstverlies groter moet zijn dan 30% van de gemiddelde landbouwproductie in de vorige drie jaar of hoger dan het op de vorige vijf jaar gebaseerde driejaargemiddelde waarin de hoogste en de laagste waarde niet in aanmerking worden genomen. Uit Tabel 5.1 blijkt dat ook binnen pijler 2 het grootste deel van het budget wordt besteed aan het subsidiëren van verzekeringspremies (82%). Daarnaast blijkt dat binnen het huidige GLB meer lidstaten (10 in plaats van 4) ervoor hebben gekozen om verzekeringspremies vanuit pijler 2 financieel te ondersteunen en dat ook de uitgaven hiervoor toenemen (van 677 mln. euro naar 2.213 mln. euro). Duidelijk is dat ook de verwachte uitgaven het grootst zijn in Italië en Frankrijk, met respectievelijk 1.397 en 280 mln. euro voor de periode 2014-2020. Tabel 5.1 GLB bijdragen ten behoeven van risico management maatregelen in de land- en 25 tuinbouw in verschillende lidstaten; vergelijking periode 2010-2013 en 2014-2020 Periode 2010-2013 Periode 2014-2020 Pijler 1 Pijler 2 Artikel 68 in mln. euro. Plattelandsontwikkelingsprogramma Verzekering (mln. euro) 677 Verzekering (mln. euro) 2.213 Frankrijk 350 Italië 1397 Italië 280 Frankrijk 280 Nederland 32 Hongarije 76 Hongarije 15 Kroatië 57 Nederland 54 Portugal 53 Litouwen 17 Letland 10 België (Vlaanderen) 5 Malta 3 Onderlinge fondsen 84 Onderlinge fondsen 357 Frankrijk 84 Roemenië 200 Italië 97 Frankrijk 60 Inkomen stabilisatie fonds 130 Italië 97 Hongarije 19 Spanje (Castilla y Leon) 14 Totaal 2.700 Totaal 761 Bron: IP/B/AGRI/IC/2015-075. PE 573.415 (March 2016); bewerking Wageningen Economic Research. Binnen de landen die gewasverzekeringen aanbieden behoort Nederland met een verwacht bedrag van 54 mln. euro (9 mln. per jaar gedurende 6 jaar) tot de middenmoot. Van de 12 EU-lidstaten die vanuit pijler 2 risicomanagementinstrumenten financieel ondersteunen maken alleen Spanje en Roemenië 25 Verwachte uitgaven. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 35 geen gebruik van een verzekering. Spanje beschikt al jaren over een sterk ontwikkeld verzekeringssysteem gebaseerd op nationale premiesubsidies en heeft geen behoefte om hierin qua financiering veranderingen aan te brengen. In Roemenië is gekozen voor een onderling fonds. De totale publieke uitgaven van de drie instrumenten bedraagt 2.700 mln. euro voor de periode 20142020. Hiervan bedraagt de EU bijdrage vanuit pijler 2 budget 1.701 mln. euro (63%). Tussen de 12 lidstaten verschilt de EU bijdrage vanuit pijler 2 van 98% voor Frankrijk tot 27% voor Nederland. Deze 1.701 mln. euro is minder dan 2% van het totale EU-budget van pijler 2 en 0,4% van het totale GLB 2014-2020 budget. Dit geeft aan dat de ondersteuning vanuit GLB budget voor risico management instrumenten zeer beperkt is. 5.7 Conclusies Op basis van de beschikbare gegevens is de indruk dat de uitvoering door RVO.nl van de Regeling doelmatig gebeurt. Voor een belangrijk deel is dit toe te schrijven aan het feit dat er een goede samenwerking is met de aanbieders van een BWV én aan de mogelijkheid om de Regeling te laten meeliften met de Gecombineerde opgave. Op basis van de gesprekken met de verzekeraars en de landbouworganisaties rijst in het algemeen een positief beeld op van de wijze waarop RVO.nl de Regeling uitvoert, onverlet een aantal veranderingen die ‘het veld’ zou willen doorvoeren. Uit de informatie over de toepassing van risicomanagementinstrumenten in andere EU-lidstaten komt naar voren dat naast Nederland nog 9 lidstaten premiesubsidies geven voor brede weersverzekeringen. Van de 12 EU-lidstaten die vanuit pijler 2 risicomanagementinstrumenten financieel ondersteunen maken alleen Spanje en Roemenië geen gebruik van een verzekering. Spanje beschikt al jaren over een sterk ontwikkeld verzekeringssysteem gebaseerd op nationale premiesubsidies en heeft geen behoefte om hierin qua financiering veranderingen aan te brengen. In Roemenië is gekozen voor een onderling fonds. 36 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 6 Oogstschadevergoedingen door de overheid 6.1 Inleiding De tweede hoofdvraag van de evaluatie is in welke mate de Regeling ertoe geleid heeft dat het aantal en de omvang van de verzoeken tot oogstschadevergoeding is verminderd. Op basis van empirische gegevens is deze vraag moeilijk te beantwoorden. Sinds de start van de Regeling hebben zich geen weersituaties voorgedaan die hebben geleid tot een breed verzoek tot ex-post publieke oogstschadeloosstelling. Er is daarom gekozen voor een aanpak waarbij op basis van een normatieve scenarioanalyse een indicatie wordt gegeven van het effect van de Regeling op lange termijn. Daartoe schetst dit hoofdstuk allereerst een beeld van de historische oogstschadevergoedingen door de overheid. Vervolgens wordt ingegaan op de effecten van de Regeling. 6.2 Oogstschadevergoedingen in het verleden Om een indicatie te kunnen geven van het effect van de Regeling brede weersverzekering op lange termijn, zijn allereerst de belangrijkste niet-verzekerbare schades geïnventariseerd in de periode 1975 tot aan openstelling van de BWV. Het gaat enkel om schades waarbij publieke tegemoetkoming is verleend (voor zover deze gedocumenteerd zijn). De volgende evenementen dienen als uitgangspunt: Rijksgroepenregeling zelfstandigen 1976, twee vorstregelingen (1979 en 1985), Regeling oogstschade Noord-Nederland 1993, Regeling oogstschade Noord-Holland 1994, Wet Tegemoetkoming Schade 1998, Wet Tegemoetkoming Schade 1998, Oogstschaderegeling 1998, Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002, Tegemoetkomingsregeling vorstschade fruitteeltsector 2005 en Tegemoetkomingsregeling sneeuwdrukschade boomkwekerij 2005. In Tabel 6.1 zijn de belangrijkste kenmerken van de regelingen samengevat en vervolgens worden de regelingen beknopt beschreven. De nominale tegemoetkoming door de overheid bedroeg in totaal circa 429 mln. euro voor een tijdsbestek van 35 jaar. Tabel 6.1 Overzicht regelingen overheid met betrekking tot tegemoetkoming oogstschade in periode 1975-2008 Regeling Jaar Gevaar Schade Tegemoetkoming (mln. overheid (mln. euro) a) euro)1 Periode 1973-2008 Rijksgroepenregeling zelfstandigen 1976 - droogte 227 131 b) 1979 vorst - 9 - 1985 vorst 45 24 c) - 3,6 Regeling oogstschade Noord-Nederland 1993 neerslag Regeling oogstschade Noord-Holland 1994 neerslag 5 2,5 Wet Tegemoetkoming Schade WTS1 1998 neerslag 210 126 Wet Tegemoetkoming Schade WTS2 1998 neerslag 115 82 Oogstschaderegeling OSR 1998 neerslag 118 42 Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002 neerslag - 3,8 vorst - 5,5 sneeuwdruk 7 Tegemoetkomingsregeling vorstschade fruitteeltsector 2005 Tegemoetkomingsregeling sneeuwdrukschade boomkwekerij 2005 Totaal 3,5 429 a) Niet geïndexeerd; b) - = onbekend; c) Aanname dat 54% van schade is vergoed, afgeleid van overige tegemoetkomingen. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 37 Droogteschade 1976 De schade van de zeer droge zomer in 1976 werd door de aanvragers samen op 227 mln. euro geschat. Via de Rijksgroepenregeling zelfstandigen is voor 131 mln. euro bijstand verleend. Vooral de rundveehouderij heeft van de droogte te lijden gehad (Van Asseldonk et al., 2000). Ook de jaren 1982 en 1993 staan te boek als extreem droge jaren, maar is er geen compensatie via publieke middelen verleend. De droge zomer in 1982 zorgde vooral in de Noordelijke provincies, IJsselmeerpolders en Limburg voor schade. De omvang van het schadebedrag is niet bekend. Ook over de droogteschade voor de agrarische sector in 1993 zijn geen schadegegevens bekend (Staalduinen et al., 1999). Vorstschade 1979 De Nederlandse fruitteelt had in 1979 te kampen met ernstige schade ten gevolge van een langdurige strenge winter. Boomgaarden in Groningen, Friesland en in mindere mate in de Noordoostpolder en in West-Friesland werden getroffen. Het gevolg was zware wildschade in de ondergesneeuwde fruitaanplantingen en takbreukschade door het wegdooien van de sneeuw, waardoor een aantal aanplantingen geheel of gedeeltelijk moest worden gerooid. De wildschade, echter niet de takbreukschade, werd door de overheid vergoed. De uitgekeerde schade werd geraamd op 9 mln. euro (Asseldonk et al., 2000). Vorstschade 1985 Als gevolg van wintervorstschade in 1985 zijn vele honderden hectaren fruitbomen gerooid of werden in de daaropvolgende jaren gerooid. De totale schade werd begroot op 45 mln. euro die deels door de overheid door middel van een speciale regeling werd vergoed (Van Asseldonk et al., 2000). Neerslagschade 1993 Als gevolg van overvloedige regen in het Noorden in 1993 werd in het kader van Regeling Oogstschade Noord-Nederland 3,6 mln. euro aan agrarische bedrijven uitbetaald. Van de totale omvang van de schade zijn geen gegevens meer beschikbaar (Van Asseldonk et al., 2000). Neerslagschade 1994 In 1994 ontstond in Noord-Holland wateroverlast als gevolg van extreme regenval. De schade bedroeg volgens officiële taxaties 5 mln. euro. Door het ministerie van LNV is in het kader van de ‘Regeling Oogstschade Noord-Holland’ 2,5 mln. euro beschikbaar gesteld als tegemoetkoming in de schade (Staalduinen et al., 1999). Neerslagschade 1998 In september 1998 viel de extreme regen, die in Zuidwest-Nederland (Delfland en Zeeland) aanleiding gaf tot wateroverlast, verspreid over twee dagen: 13 en 14 september. Circa 201 mln. euro schade is opgetreden in de agrarische sector (LASER, 1998). De hoogte van de tegemoetkoming bedroeg 126 mln. euro (‘WTS1’). Het noorden en oosten van Nederland (Drenthe, Overijssel, Oost Groningen) kregen op 27 en 28 oktober 1998 ook veel regen, waarbij een enorme hoeveelheid binnen 24 uur viel. Hierdoor kon in de akker- en tuinbouw een deel van de gewassen niet worden geoogst. De getaxeerde teeltschade en vervolgschade is 115 mln. euro, waarvan 82 mln. euro uitgekeerd is (‘WTS2’). In de andere gebieden konden de ondernemers een beroep doen op de Regeling oogstschaderegeling (‘OSR’). De oogstschade is getaxeerd op 118 mln. euro met een uitgekeerde tegemoetkoming van 42 mln. euro (Laser, 1998). Neerslagschade 2002 Aanleiding voor het opstellen van de Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002 was de zware regenval in de maand augustus van het jaar 2002. De overheid heeft subsidie verstrekt (in de vorm van garantstelling en schadetegemoetkoming) na het oprichten van een verzekering in 2004 (deelnemers met een schadetaxatie kregen met terugwerkende kracht de schade vergoed rekening houdend met het eigen risico die van toepassing was voor de verzekering). Het gewicht van deze structurele oplossing werd tot uitdrukking gebracht in het feit dat gedupeerde ondernemers ten minste gedurende vijf jaren moesten zijn verzekerd om in aanmerking te komen voor tegemoetkoming van de geleden schade in 2002. Het subsidieplafond van de Regeling bedroeg 3,8 mln. euro (wetten.overheid.nl/BWBR0019496/geldigheidsdatum_01-07-2012 (Wetten.overheid.nl, 2012). 38 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 Vorstschade 2005 In het voorjaar van 2005 is grote schade opgetreden in met name appel- en perenboomgaarden als gevolg van extreme vorst in de Noordoostpolder, maar ook elders in Flevoland en in de provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Noord-Holland zijn fruittelers getroffen. Er waren bedrijven die nog geen 10% van de normale hoeveelheid aan kilo’s aan een boom oogsten. Via de Regeling Vorstschade fruitteeltsector 2005 is circa 5,5 mln. euro subsidie verleend aan 82 aanvragers (LNV, 2009) na het oprichten van een verzekering (conform neerslagschaderegeling) (Rijksoverheid, 2009). Sneeuwdrukschade 2005 Op 25 november 2005 werden delen van Oost- en Zuid-Nederland getroffen door zware sneeuwval. In totaal is de schade vastgesteld op 30 bedrijven in Oost-Nederland (Twente, Achterhoek en OostVeluwe) en in Brabant en Limburg. De totaal getaxeerde schade bedroeg circa 7 mln. euro. De overheid heeft een compensatie verstrekt via de Regeling Tegemoetkomingsregeling sneeuwdrukschade boomkwekerij met een omvang van 3,5 mln. euro, na het oprichten van een verzekering (conform neerslagschaderegeling) (Rijskoverheid, 2008). 6.3 Oogstschade periode 2009-2016 Sinds de start van de BWV hebben zich een aantal extreme weersituaties voorgedaan (Tabel 6.2). Schade-uitkeringen via de gesubsidieerde BWV worden niet centraal geregistreerd door het Verbond van Verzekeraars omdat er in deze branche zo weinig aanbieders zijn dat openbare cijfers herleid zouden kunnen worden tot individuele verzekeraars. Tabel 6.2 Overzicht oogstschade in periode 2009-2015 Oogstschade Jaar Gevaar Schade Tegemoetkoming (mln. overheid euro) a) Periode 2009-2015 Geen ad-hoctegemoetkoming overheid 2009 Vorst 6,5 Premiesubsidie Geen ad-hoctegemoetkoming overheid 2010 Neerslag 25 Premiesubsidie Geen ad-hoctegemoetkoming overheid 2012 Vorst 85 Premiesubsidie Geen ad-hoctegemoetkoming overheid 2015 Neerslag - b) Premiesubsidie Neerslag en - b) Premiesubsidie Geen ad-hoctegemoetkoming overheid (peildatum 8-7-2016), boeren kunnen beroep doen op werktijdverkorting 2016 hagel a) Niet geïndexeerd; b) Onbekend. Vorstschade 2009 De strenge winter begin januari 2009 in Zuid-Nederland met vorst van tot -20,8 graden Celsius heeft vorstschade veroorzaakt in prei en spruiten. Circa 70 telers rapporteerden schade, en in totaal betrof het ruim 500 ha, met een getaxeerd schadebedrag van 6,5 mln. euro (Oonk-Nooren, 2009). LLTB heeft tevergeefs geprobeerd de schade te verhalen bij de overheid. Hoewel de BWV van start is gegaan in 2009 konden gedupeerde telers zich nog niet verzekeren voor dit voorval (dekking ging van start in het voorjaar van 2009). Waterschade 2010 In 2010 is met name in de Achterhoek schade als gevolg van de extreme neerslag opgetreden. In een kort tijdsbestek viel 120 mm tot 180 mm neerslag. Ook akkerbouwers in het midden van het stroomgebied kregen te maken met de grote hoeveelheid water. Volgens inschattingen van LTO Nederland bedroeg de schade voor het gehele gebied rond de 25 mln. euro (Boerenbusiness, 2010). Vorstschade 2012 Strenge vorst in februari 2012 veroorzaakte voornamelijk schade in de fruitteelt. Telers in Flevoland en de Noordoostpolder hadden het zwaarst te lijden. Maar ook in de Betuwe, Noord-Holland en Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 39 Limburg heeft de vorst schade veroorzaakt. In bijvoorbeeld de perenteelt waren er bevroren onderstammen en bomen met veel vruchtuitval. Niet alleen in 2012 was er schade, maar ook de jaren daarna was er vervolgschade aan de bomen. NFO schat de schade op zeker 85 mln. euro. Het betrof een verzekerbaar risico (echter, er is gekozen voor beperkte dekking van vorstschade om de verzekeringstarieven acceptabel te houden) (Gfactueel, 2012). Waterschade 2015 Tot wel honderd millimeter water kreeg het Land van Heusden & Altena op 30 en 31 augustus. Ingeschat is dat waterschade opgetreden is op circa 1.000 ha aardappelen (Boerenbusiness, 2015). In dit getroffen gebied was een redelijk grote groep telers verzekerd. Waterschade en hagelschade 2016 Extreme regenval in korte tijd in het voorjaar van 2016 en een extreme hagelbui op 23 juni heeft aanzienlijke teeltschade veroorzaakt in Zuidoost-Nederland. De schadeomvang is op moment van het afsluiten van dit onderzoek vooralsnog niet objectief vastgesteld door onafhankelijke taxateurs. Boeren kunnen een beroep doen op werktijdverkorting. De sectorvertegenwoordigers van LLTB en ZLTO hebben het ministerie van EZ verzocht om noodsteun. 6.4 Conclusies Extreme schadegebeurtenissen zijn per definitie zeldzaam en daarmee ook tegemoetkomingsverzoeken. Echter in de korte looptijd sinds openstelling van de Regeling hebben zich een aantal extreme weersituaties voorgedaan, waarbij vanuit de sectorvertegenwoordigers geen verzoek is ingediend voor een ad-hoc publieke tegemoetkoming van de schadelast. Het ministerie van Economische Zaken had een heldere boodschap en kon wijzen op de mogelijkheid van de BWV. De meest recente teeltschade van juni 2016 heeft wel geleid tot een verzoek om tegemoetkoming, tot op heden (juli 2016) is het ministerie van EZ hier niet in meegegaan. De vorstschade in de fruitteelt in 2012 was een voorval waarbij in het verleden in soortgelijke gevallen tegemoetkoming werd verleend. Als de claim op ad-hocbasis door de overheid zou zijn vergoed dan zou de tegemoetkoming circa 46 mln. euro bedragen; dit is op basis van de aanname dat 54% van de schade is vergoed, welk percentage is afgeleid van overige tegemoetkomingen. Ter vergelijking de jaarlijkse premiesubsidie bedroeg 4,8 mln. euro in 2012. Een andere benadering is om de jaarlijkse premiesubsidie van 7,8 mln. euro in 2015 (Tabel 3.2) te vergelijken met de gemiddelde ad-hoctegemoetkoming voorafgaande aan de openstelling. Zoals eerder weergegeven (Tabel 6.1) bedroeg de gemiddelde nominale tegemoetkoming door de overheid circa 12 mln. euro per jaar (totaal circa 429 mln. euro voor een tijdsbestek van 35 jaar). 40 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 7 Synthese en discussie 7.1 Synthese Hoofdvragen De evaluatie van de Regeling draait om twee hoofdvragen, namelijk: 1. Is er aan het einde van de looptijd van de Regeling brede weersverzekering voor de periode 20102014 een commercieel aantrekkelijke verzekering voor de verzekeraar en voor de verzekerden, zonder overheidssteun? 2. In welke mate heeft de Regeling ertoe geleid dat het aantal en de omvang van de verzoeken tot schadevergoedingen is verminderd? Het antwoord op de eerste vraag is nee. Deze conclusie is bevestigd door zowel telers en landbouworganisaties als door verzekeraars. Aan het einde van de looptijd van de eerste regeling zijn er te weinig deelnemers om een commercieel aantrekkelijke verzekering in de markt te zetten. Ondernemers geven als belangrijkste redenen om niet deel te nemen aan dat de premie en het eigen risico van de verzekering te hoog zijn en de dekking te beperkt. Het antwoord op de tweede vraag is moeilijk objectief vast te stellen op basis van beschikbare empirische gegevens. De verzekering dekt de gevolgen van extreem weer af dat per definitie niet frequent voorkomt. In de korte looptijd sinds openstelling van de Regeling hebben zich niettemin een aantal extreme weersituaties voorgedaan. Daarbij is vanuit de sectorvertegenwoordigers geen verzoek ingediend voor een ad-hoc publieke tegemoetkoming van de schadelast. Het ministerie van Economische Zaken had een heldere boodschap en kon wijzen op de mogelijkheid van deelname aan de BWV. De meest recente teeltschade van juni 2016 heeft wel geleid tot een verzoek om tegemoetkoming, maar tot op heden (juli 2016) is het ministerie van EZ hier niet in meegegaan. Overige bevindingen Theoretisch kader In het in hoofdstuk 2 geschetste theoretische kader is aangegeven dat er verschillende redenen zijn waarom er marktfalen kan optreden, waardoor commerciële verzekeringen niet tot stand komen. Het gaat dan met name om moreel wangedrag (moral hazard), antiselectie en risicobewustzijn. Het toetsen van de mate van moral hazard en de verandering daarvan is inherent moeilijk. De verzekeraars geven aan dat moral hazard niet een groot knelpunt is gebleken in de afgelopen vijf jaar. Moral hazard wordt enerzijds beperkt door het opnemen van een substantieel eigen risico per verzekerde en anderzijds door het opstellen van acceptatievoorwaarden (via artikel over algemene uitsluitingen). Voorbeelden zijn de beperking van de verzekerde periode, om te voorkomen dat oogsten worden uitgesteld met het risico van neerslagschade; gebruik van drempelwaarden (met name minimale hoeveelheid neerslag per tijdseenheid), en het uitsluiten van teelten in uiterwaarden. De verwachting is dat naarmate meer schadecijfers bekend worden de komende jaren, de verzekeraars hun polisvoorwaarden zullen aanscherpen, en daarmee de kans op moral hazard verder verkleinen. Wat betreft antiselectie geldt dat deze steeds meer ingeperkt kan gaan worden, naarmate de verzekeraars meer data kunnen vergaren over het optreden van schade. Daardoor wordt het steeds makkelijker om de premies te differentiëren naar gewas, regio en/of neerslaghoeveelheid. Voor hagel zijn er voldoende schadestatistieken. Dat geldt niet voor regen, maar dat is een kwestie van tijd. Premiedifferentiatie kan ook plaatsvinden op grond van al dan niet genomen preventiemaatregelen. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 41 Het risicobewustzijn onder telers is vaak (te) laag. Ondernemers (net als alle mensen) onderschatten vaak catastrofale risico’s en zijn daardoor niet bereid de benodigde risicopremie te betalen. Als gevolg van een geringe vraag is er een te smalle basis voor verzekeringsmaatschappijen om geschikte private verzekeringsproducten te ontwikkelen en aan te bieden. Sinds de openstelling van de Regeling zijn verzekeraars actief om potentiële klanten te wijzen op risico’s en ieder jaar wordt ondernemers bij het invullen van de Gecombineerde opgave de vraag gesteld of ze (willen) deelnemen. De theoretische veronderstelling dat verzekerde ondernemers zich meer kunnen specialiseren wordt ondersteund door de gegevens over fruitbedrijven, waar het aandeel appel en peer wat groter is op verzekerde bedrijven dan op niet-verzekerde bedrijven. De gegevens over de bedrijven met akkerbouwgewassen ondersteunen de veronderstelling niet. De bedrijven met een BWV zijn gemiddeld gesproken groter dan de bedrijven zonder een BWV. Het ‘crowding out’-effect, waarbij de overheidssubsidie een private verzekering verdringt, wordt bevestigd. Uit de enquête die is gehouden onder ondernemers blijkt dat bijna 80% van de ondernemers met een BWV, een hagelverzekering had voordat ze een BWV afsloten. Het gaat zowel om fruittelers als bedrijven met akkerbouwgewassen. Bereik, doeltreffendheid, doelmatigheid De aannames van de overheid bij het opstellen van de Regeling dat in een periode van vier jaar alle openteeltondernemers een BWV zouden hebben en iedere deelnemer zijn gehele areaal met alle gewassen zou verzekeren, zijn niet bewaarheid. Daarmee blijft het bereik van de Regeling achter bij het gestelde doel, dat overigens nogal ambitieus was. Voor ondernemers is de belangrijkste reden om een BWV af te sluiten het feit dat dit de enige manier is om vanuit de overheid bij verzekerbare gewasschade nog een vergoeding te krijgen, zo bleek uit de enquête. De mogelijkheid om specifieke gewassen te verzekeren en het feit dat de subsidie sinds 2015 direct in mindering wordt gebracht op de te betalen premie, zijn eveneens belangrijke beweegredenen voor het afsluiten van de verzekering. Het doel om commercieel aantrekkelijke verzekeringen voor de verzekeraar en voor de agrarische ondernemingen tot stand te brengen, is niet bereikt. Het doel om het aantal verzoeken tot schadevergoeding aan het ministerie van EZ te verminderen is wel gehaald, uitgezonderd de meest recente teeltschade in juni 2016. Op basis van de beschikbare gegevens is de indruk dat de uitvoering door RVO.nl van de Regeling doelmatig gebeurt. Voor een belangrijk deel is dit toe te schrijven aan het feit dat er een goede samenwerking is met de aanbieders van een BWV én aan de mogelijkheid om de Regeling te laten meeliften met de Gecombineerde opgave. De lasten voor de overheid in geval er geen Regeling zou zijn geweest in de periode 2010-2014, worden geschat op 46 mln. euro, gebaseerd op de vorstschade in de fruitteelt in 2012. Dit was een voorval waarbij in het verleden in soortgelijke gevallen tegemoetkoming werd verleend. Ter vergelijking: de jaarlijkse premiesubsidie bedroeg 4,8 mln. euro in 2012. De geschatte uit te betalen ad-hocschadevergoeding is ook aanzienlijk meer dan de verstrekte premiesubsidie in de periode 20102014 (23 mln. euro). Een andere benadering is om de jaarlijkse premiesubsidie van 7,8 mln. euro in 2015 te vergelijken met de gemiddelde ad-hoctegemoetkoming voorafgaande aan de openstelling. Deze bedroeg gemiddeld nominaal circa 12 mln. euro per jaar (totaal circa 429 mln. euro voor een tijdsbestek van 35 jaar). Ook in dat perspectief is de steun voor de Regeling doelmatig geweest. 42 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 7.2 Discussie Verdere groei deelname mogelijk Tegen de achtergrond van bovenstaande conclusies mag verwacht worden dat het aantal deelnemers aan een BWV nog kan toenemen. Dat geldt vooral voor de akkerbouw waar de deelnamegraad een stuk lager ligt dan bij fruittelers. De verwachte verandering van neerslagpatronen als gevolg van klimaatverandering, en de publiciteit daaromtrent, zullen naar verwachting ook bijdragen aan een grotere deelname. Bij fruittelers lijkt de groei in het aantal deelnemers eruit te zijn. Fruittelers kunnen de belangrijkste schadepost in de fruitteelt voorkomen met behulp van hagelnetten, een toenemend aantal fruittelers maakt hiervan gebruik. Vanuit het perspectief van de ondernemer is verzekeren een rationele stap. Ondernemen gaat gepaard met het nemen van risico’s. Echter, een ondernemer zal vooral risico’s met een lage frequentie en een grote omvang willen overdragen om de continuïteit van het bedrijf niet in gevaar te brengen. Met betrekking tot teeltrisico’s zijn deze sinds de openstelling van de regeling over te dragen via het afsluiten van een brede weersverzekering. Verzekeringen maken diversificatie (bijvoorbeeld meerdere gewassen en locaties) als strategie voor risicospreiding minder noodzakelijk. Verzekerde ondernemers kunnen zich dus meer specialiseren, wat efficiencywinst en schaalvoordelen oplevert. Zij hoeven zich minder zorgen te maken over de gevolgen van zo’n calamiteit voor het bedrijf. Samenvattend: het verzekeren van calamiteiten faciliteert bedrijfsontwikkeling van het landbouwbedrijf en zorgt voor gemoedsrust van de teler. Mogelijke aanpassingen in de BWV Uit de enquête die is gehouden onder ondernemers kwam naar voren dat de beperkte dekking van de verzekering, de hoogte van het eigen risico en de hoogte van de premie de belangrijkste redenen zijn om geen BWV af te sluiten. Met het opbouwen van schadestatistieken door de verzekeraars, kan er meer differentiatie komen in de premies, zowel naar regio, gewas als genomen preventiemaatregelen. Hierdoor kunnen premies beter toegesneden worden op de bedrijfssituatie. Voor dit onderzoek was het niet mogelijk na te gaan in welke mate premiedifferentiatie al bestaat en wordt toegepast, omdat de verzekeraars geen inzicht hierin geven. Dit belemmert de diepgang van de evaluatie, omdat evenmin nagegaan kan worden in hoeverre premies al zijn aangepast aan gebieden waar meer dan gemiddeld neerslag of hagel valt of droogte is. Het verplicht stellen van deelname aan de BWV is een mogelijkheid om de regeling commercieel aantrekkelijk te maken. Echter, bij het opzetten van de regeling is gebleken dat telers en landbouworganisaties geen voorstander zijn van verplichtstelling. Ook is deze aanpassing moeilijk wettelijk te regelen zonder grote inspanningen. Wat als ... De respondenten in dit onderzoek geven aan dat het wegvallen van de premiesubsidie zal leiden tot een terugkeer naar de situatie voor de premiesubsidie. Dat wil ook zeggen dat de hagelverzekering weer in de plaats komt van de BWV. Denkbaar is dat de verzekeraars voor de akkerbouw opnieuw een regenverzekering in de markt zullen zetten. Sinds de vorige regenschadeverzekering uit 2004 zijn immers ruim tien jaar verstreken waarin data konden worden verzameld over regenschade. Dit maakt het mogelijk een fijnmaziger regeling op te zetten. Echter de deelname zal vermoedelijk heel beperkt zijn, zoals ook al is gebleken bij de voorloper van de BWV, omdat de premie door veel ondernemers als te hoog zal worden bevonden. Regenschade bij akkerbouwgewassen komt vaker en grootschaliger voor dan hagelschade, waardoor de premie voor de regenverzekering veel hoger moet liggen dan voor een hagelverzekering. De verwachting van de verzekeraars is dat bij afbouw van de premiesubsidie de transactiekosten, het risico en het premietarief gelijk blijven, maar de premie voor de ondernemer zal toenemen. Voor veel Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 43 verzekerde telers is de subsidie een belangrijke drijfveer. Indien deze verdwijnt is de verwachting dat maar weinig telers een verzekering zullen blijven afsluiten. Zonder verplichte deelname of premiesubsidie zal het aantal verzekerden te klein zijn vanwege de hoge premie. Bij het ontbreken van een adequate premiedifferentiatie zullen alleen díe ondernemers een verzekering afsluiten die daadwerkelijk meer risico lopen. Alleen als de verzekering verplicht wordt voor alle open teelten in Nederland, speelt het probleem van de antiselectie niet. 7.3 Aanbevelingen De deelname aan de huidige BWV heeft de laatste jaren een groeisprong laten zien en zal naar verwachting nog verder kunnen groeien de komende jaren. Daarbij is de veronderstelling dat de overheid de premiesubsidie handhaaft (65% subsidie op de verzekeringspremie) en geen noodsteun verleent in geval van verzekerbare schade. Een substantiële deelname aan de BWV is een vereiste voor een concurrerend aanbod van verzekeraars. Het doorzetten van dit overheidsbeleid heeft als voordeel dat de verzekeringsmarkt de komende jaren nog beter in staat zal worden gesteld om premies te differentiëren naar gewas en locatie. Ook kan dan verder worden gewerkt aan het inbouwen van prikkels ten behoeve van risicopreventie op het agrarische bedrijf. Daarnaast zou bevorderd kunnen worden dat waterschappen en lokale overheden in samenwerking met ondernemers maatregelen nemen om het risico voor wateroverlast op het bedrijf te verminderen. Uitgaande van een groeiende deelname, zal bij een gelijkblijvende overheidssubsidie (9 mln. euro per jaar), het subsidiepercentage verlaagd moeten worden. Eventuele onzekerheid over de hoogte van het subsidiepercentage kan ten koste gaan van draagvlak onder (potentiële) verzekerden. Mogelijkheden om dit te voorkomen zijn: • ophogen premiesubsidiebedrag door herallocatie van EU-middelen (in overleg met de sector), al dan niet in combinatie met een aanpassing van de hoogte van de assurantiebelasting • vooraf bekend maken van subsidiepercentage in plaats van subsidiebedrag • strikter hanteren dat het een calamiteitendekking betreft met 30% eigen risico per gewasblok, waardoor de risicopremie en daarmee het subsidiebedrag omlaag kan 26 • subsidiebedrag differentiëren naar te verzekeren gevaar, om zo ‘crowding out’ van reguliere hagelverzekeringsproducten te voorkomen. Over enkele jaren zou opnieuw geëvalueerd kunnen worden of de BWV op eigen benen kan staan, dan wel er mogelijkheden zijn het subsidiebedrag te verminderen omdat de verzekeringsmarkt zich verder heeft ontwikkeld. Het verdient aanbeveling om de premies per gewas en per perceel te registreren en toegankelijk te maken, zodat de toekomstige evaluator de ontwikkelingen in de markt voor BWV kan volgen en beoordelen. 26 Hantering van een eigen risico per hectare is een optie om de deelname aan de BWV aantrekkelijker te maken, maar zal ook leiden tot een hogere verzekeringspremie. 44 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 Literatuur en websites Asseldonk, M. van, M. Meuwissen en R. Huirne (2000). Risicofinanciering van oogstschade door extreme weersomstandigheden. IRMA-Wageningen UR, Wageningen Asseldonk, M. van, W. Baltussen en R. Huirne (2009). ‘Het gebruik van risico-instrumenten in de landbouwsector en de rol van de overheid’. In ESB, 94, 50 – 55 Asseldonk, M. van, R. Bergevoet, N. Bondt, en H. van der Meulen (2014). Ex-ante raamwerk overheid bij rampen en calamiteiten in de land- en tuinbouw. LEI Wageningen UR, Den Haag Bator, F.M., (1958). ‘The Anatomy of Market Failure’. In: The Quarterly Journal of Economics 72(3): 351-379 Boerenbusiness (2010). ‘Achterhoek gedupeerd. Akkerbouwers: 800.000 euro waterschade’. Redactie Boerenbusiness, 16 september 2010 Boerenbusiness (2015). http://www.boerenbusiness.nl/akkerbouw/artikel/10865511/waterschapfrustreert-verzopen-aardappeltelers Bureau Bartels (2007). Evaluatie Regenverzekering, Hoofdrapport. Amersfoort Dell’Aquila C. en O. Cimino (2012). Stabilization of farm income in the new risk management policy of the EU: A preliminary assessment for Italy through FADN data. Paper presented at 126th EAAE Seminar, June 27-29, 2012, Capri, Italy EZ (Ministerie van Economische Zaken) (2016). Probleemstellende notitie Evaluatie Brede Weersverzekering 2010-2020. Den Haag Gfactueel (2016). http://www.gfactueel.nl/Fruit/Nieuws/2012/9/OFH-Mogelijk-onvoldoende-dekkingvorstschade-1061840W/ IP/B/AGRI/IC/2015-075. PE 573.415 (March 2016) Research for Agri Committe - State of play of risk management tools implemented by member states during the period 2014-2020: national and comparative frameworks Krugman, P., R. Wells en A. Myatt, (2006). Microeconomics. Canadian Edition. Worth Publishers LASER (1998). Tegemoetkoming oogstschade 1998 LNV (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) (2009). Vorstschade 2005. Brief aan de Tweede Kamer, kenmerk: DL, 2009/583 OESO (2009). Managing Risk in Agriculture: A Holistic Approach. OECD, Paris OFH (2016). OFH-Toelichting brede weersverzekering 2016. Via website www.ofh.nl Oonk-Nooren, K. (2009). ‘100 % vorstschade in prei en spruiten’. In: Boerderij, 20 feb 2009 Rijksbegroting (2016). Rijksbegroting 2016, XIII Economische Zaken. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34 300 XIII, nr. 1 Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 45 Rijksoverheid (2008). http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/kamerstukken/2008/11/12/tegemoetkomingsregeling-sneeuwdrukschadeboomkwekerij.html Rijksoverheid (2009). http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/kamerstukken/2009/03/19/vorstschade-2005.html Staalduinen, L.C., L. Beumer, G. Eduard en P.J.G.J. Hellegers (1999). Startnotitie ‘prijs van waterbeheer’. LEI & NEI, Den Haag Staatscourant (2014). Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 11 december 2014, nr. WJZ/14194346, houdende de uitvoering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid voor wat betreft de rechtstreekse betalingen en het randvoorwaardenbeleid (Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB). 16 december 2014, NR. 36127 Staatscourant (2015). Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 21 januari 2015, nr. WJZ/14170735, houdende regels tot het subsidiëren van de premie voor een brede weersverzekering (Regeling brede weersverzekering). 23 januari 2015, Nr. 2276 Staatscourant (2016). Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 1 maart 2016, nr. WJZ/16016391, tot instelling van een landbouwtelling en tot het aanbieden van een gecombineerde opgave (Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2016). 3 maart 2016, Nr. 11633 VvV (Verbond van Verzekeraars) (2013). Agrarische verzekeringen vanaf 1995 tot heden. Interne notitie. Den Haag Wetten.overheid.nl (2012). http://wetten.overheid.nl/BWBR0019496/geldigheidsdatum_01-07-2012 46 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 Bijlage 1 Agrarische verzekeringen Deze bijlage geeft een beknopt overzicht van verschillende agrarische verzekeringen sinds 1995. Dit overzicht is gebaseerd op een notitie van het Verbond van Verzekeraars (VvV, 2013), aangevuld met informatie van de websites van de aanbieders van de verzekeringen. 1995 Q-pol U.A. In 1995 leidde de uitbraak van Thrips palmi tot de oprichting van de Onderlinge Waarborgmaatschappij (OWM) Q-pol U.A. Deze onderlinge bleek niet levensvatbaar, volgens de uitvoerende partij omdat slechts 150 glastuinders potentieel geïnteresseerd waren in deze verzekering, terwijl er enkele duizenden verzekerden nodig waren om voldoende draagvlak te genereren. In 1999 is de OWM Q-pol geliquideerd en de OWM Fyto U.A. op aandelen opgericht. Deze OWM Fyto U.A. was evenmin succesvol en is in 2002 gestopt. Sindsdien worden de (on)mogelijkheden van een plantgezondheidsfonds verkend. 1996 Avipol De Onderlinge Waarborgmaatschappij Avipol B.A. is in 1996 opgericht op initiatief van de kring Vermeerderaars. Het doel is om pluimveebedrijven met vleeskuikenouderdieren de mogelijkheid te bieden zich te verzekeren tegen de risico’s van Salmonella. In de jaren daarna is de polis uitgebreid met een dekking tegen schade veroorzaakt door de ziekte Mycoplasma gallisepticum (Mg) en de aandoeningen Hysterie en Schijnleg. Avipol is nog steeds succesvol, met een marktaandeel van ongeveer 80%. De premie is betrekkelijk laag omdat de schadelast laag is. In de loop der jaren is de regelgeving rondom Salmonella veranderd, en daarmee ook de verzekeringsdekking van Avipol. In 2011 is geprobeerd om de gevolgen van AI-uitbraak (Vogelgriep) te verzekeren, gebruikmakend van premiesubsidie uit GLB Artikel 68. Hiervoor bleek onvoldoende draagvlak in de sector. Omdat het een ‘onderlinge’ verzekering is zijn de leden/verzekerden aansprakelijk voor de resultaten van Avipol. De aansprakelijkheid is beperkt tot maximaal vier extra jaarpremies (www.avipol.nl). 1997 PotatoPol PotatoPol is in 1997 opgericht op initiatief van LTO Nederland in samenwerking met de Nederlandse Akkerbouw Vakbond. PotatoPol verzekert het risico van financiële schade door het onvoorzien optreden van bruinrot-, ringrot- en PSTVd-besmettingen in aardappelen. PotatoPol verzekert op onderlinge grondslag en heeft geen winstoogmerk. Iedere aardappelteler in Nederland kan lid worden van PotatoPol. In 2015 telde PotatoPol 3.104 leden. Het verzekerde areaal aardappelen was ruim 99.000 ha, dat is circa 56% van het areaal aardappelen in Nederland. De waarde van de in verzekering gegeven stammenteelt, pootaardappelen, consumptieaardappelen en zetmeelaardappelen was in totaal 622 mln. euro. Vanwege de catastrofale aard van het risico en de kans op besmetting door anderen, waar weinig preventieve maatregelen voor lijken te bestaan, is deze verzekering zeer succesvol (www.potapol.nl). 2003 Porcopol Porcopol is in 2003 opgericht om zeugenbedrijven te kunnen verzekeren tegen de financiële gevolgen van de ziekte van Aujeszky. Later kwam daar een verzekering bij voor de kosten van leegstand na een ruiming wegens mond-en-klauwzeer of varkenspest. In 2012 is de verzekering stopgezet, vanwege tanende belangstelling. Betere bedrijfshygiëne, monitoring en herstructurering van de varkenshouderij hebben bovendien de kans op een uitbraak aanzienlijk teruggebracht. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 47 2004 Regenschadeverzekering Telers in voornamelijk West Noord-Brabant werden in augustus 2002 getroffen door zware regenval, waardoor een groot areaal akkerbouwgewassen en vollegrondsgroenten verloren is gegaan. Telers, die voor de gewasschade in 2002 een compensatiebedrag ontvingen, moesten zich minimaal 5 jaar tegen gewasschade door extreme regenval verzekeren. AgriVer en AquaPol boden de regenverzekering aan, de overheid nam deel door het verstrekken van herverzekeringscapaciteit. Vanwege de betrokkenheid van de overheid werd de verzekering door de Europese Commissie getypeerd als een vorm van staatssteun, met als gevolg een hoog eigen risico. De regenschadeverzekering is geen succes geweest. Na afloop van de verplichte 5 jaar haakten veel verzekerden af. In totaal tekenden niet meer dan circa 800 akkerbouwers in, terwijl het potentieel om meer dan tienduizend telers ging. In een evaluatie van de regenverzekering werd het beperkte bereik toegeschreven aan een combinatie van factoren, waaronder de hoogte van de premie, het hoge eigen risico (25% van het verzekerde bedrag per gewas) en de mogelijke naheffingen (Bureau Bartels, 2007). Soortgelijke verzekeringen zijn ook opgericht na de vorstschade en sneeuwschade in 27 respectievelijk 2005 . 2008 Ovopol Deze verzekering werd opgericht ten behoeve van de leghennenhouderij. Het oogmerk van de verzekering was het opvangen van de financiële gevolgen van residuen in eieren. Dit probleem werd groter vanwege de nultolerantie op residuen van antibiotica. De onderlinge verzekeraar is opgericht, maar direct daarna weer opgeheven vanwege het ontbreken van voldoende draagvlak. Hagelverzekeringen De verzekering tegen hagelschade bestaat sinds lange tijd en biedt dekking tegen schade als gevolg van hagel. Er zijn verschillende aanbieders van een hagelverzekering (zie paragraaf 5.1). 27 Zie paragraaf 6.2. 48 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 Bijlage 2 Bedrijven met en zonder BWV Door RVO.NL zijn gegevens op bedrijfsniveau verstrekt van bedrijven met en zonder BWV. Hiervoor is een selectie gemaakt van bedrijven op basis van de aanwezigheid van bepaalde gewassen, omdat het niet mogelijk was een selectie te maken op basis van bedrijfstype. De gewas(groepen) die zijn aangevraagd zijn: • opengrondsgroenten • fruitteelt • bloembollenteelt • bloemkwekerij • grasland en snijmais • zaadteelt • consumptieaardappelen, pootaardappelen, zetmeelaardappelen, suikerbieten en zaaiuien. Voor de opengrondstuinbouwsectoren was het totaal areaal in een subsector zoals fruitteelt, bloembollenteelt beschikbaar in de RVO.nl-database. Voor akkerbouw was dit niet het geval in de database van RVO.nl. Van de akkerbouwgewassen: aardappelen, suikerbieten, zaaiuien is het areaal opgevraagd. Vervolgens zijn bedrijven ingedeeld op basis van de gewasarealen. Als het areaal aardappelen + suikerbieten + zaaiuien groter is dan het areaal van de overige aangevraagde gewassen dan is het bedrijf ingedeeld als akkerbouwbedrijf. Figuren op basis van data RVO.NL Zuid-Holland; 9% Drenthe; 8% Zeeland; 12% Flevoland; 18% Utrecht; 3% Overijssel; 3% Noord-Holland; 2% Friesland; 1% Gelderland; 12% Noord-Brabant; 15% Limburg; 9% Groningen; 10% Figuur B2.1 Verdeling van bedrijven met een Brede weersverzekering over provincies, 2015 Bron: RVO.NL, bewerking Wageningen Economic Research. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 49 100% Bedrijven 80% 60% 40% 20% 0% niet verzekerd < 5 ha 5-10 ha verzekerd 10-15 ha 15-20 ha 20-25 ha >25 ha Figuur B2.2 Verdeling van fruitteeltbedrijven naar bedrijfsomvang (ha cultuurgrond) en wel of niet verzekerd, 2015 Bron: RVO.NL, bewerking Wageningen Economic Research. 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% verzekerd niet verzekerd groei gelijk krimp Figuur B2.3 Aandeel fruitbedrijven (%) naar ontwikkeling areaal cultuurgrond 2007-2015, naar wel/ niet verzekerd Bron: RVO.NL, bewerking Wageningen Economic Research. 50 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% niet verzekerd < 20 ha 20-40 ha verzekerd 40-60 ha 60-80 ha 80-100 ha >100 ha Figuur B2.4 Verdeling van akkerbouwbedrijven naar bedrijfsomvang (ha cultuurgrond) en wel/niet verzekerd, 2015 Bron: RVO.NL, bewerking Wageningen Economic Research. 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% verzekerd niet verzekerd groei gelijk krimp Figuur B2.5 Aandeel akkerbouwbedrijven (%) naar ontwikkeling areaal cultuurgrond 2007-2015, naar wel/niet verzekerd Bron: RVO.NL, bewerking Wageningen Economic Research. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 51 Bijlage 3 Enquête agrarische ondernemers Opzet en respons Er is een enquête verstuurd naar alle ondernemers met een BWV in 2015 waarvan het emailadres bekend is, namelijk 1.090 adressen. Op basis van de uitkomsten van de analyses van de RVO.NL-data naar de verdeling van de deelnemers aan de BWV over de sectoren, zijn 1.000 mailadressen geselecteerd van bedrijven zonder verzekering. Van de enquêtes is 35% verstuurd naar fruittelers, 51% naar akkerbouwers en 15% naar bedrijven met grasland en snijmais. Na het versturen van de enquêtes is eenmalig een herinnering gestuurd. In totaal zijn er 511 enquêtes geheel of gedeeltelijk ingevuld (24%). Ondernemers met een verzekering hebben in hogere mate gerespondeerd dan ondernemers zonder een verzekering. De respondenten bestaan voor ongeveer 70% uit ondernemers met een verzekering. Dit geldt ook voor de sectoren akkerbouw en fruitteelt. 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% akkerbouw fruitteelt overig ja totaal nee Figuur B3.1 Respons naar sector en wel/niet verzekerd (%) Bron: enquête Wageningen Economic Research. De verdeling van de respondenten over de sectoren was ongeveer gelijk verdeeld over de wel/niet verzekerden. Tabel B3.1 Verdeling respondenten (%) naar sector en wel/niet verzekerd in 2015 Sector Wel (n=348) Niet (n=163) Akkerbouw 49 53 Fruitteelt 39 34 Overig 11 12 Totaal 100 100 Bron: enquête Wageningen Economic Research. 52 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 De verdeling over de provincies van de respondenten met een verzekering komt behoorlijk goed overeen met de verdeling gebaseerd op de RVO.NL-data (zie Tabel B3.2). Tabel B3.2 Ondernemers met een BWV naar provincie (%) op basis van RVO.NL en enquête Provincie Enquête RVO.nl Drenthe 8 8 Flevoland 12 18 Friesland 2 1 Gelderland 16 12 Groningen 6 10 Limburg 9 9 Noord-Brabant 15 15 Noord-Holland 3 2 Overijssel 2 3 Utrecht 3 3 Zeeland 16 12 Zuid-Holland 7 9 Totaal 100 100 Bron: enquête Wageningen Economic Research. In tegenstelling tot de RVO.nl-data is er in de enquête geen duidelijk verschil in bedrijfsomvang van respondenten met en zonder verzekering in de akkerbouw en een beperkt verschil in de fruitteelt. Tabel B3.3 Areaal cultuurgrond per bedrijf (in ha) naar sector en naar wel en niet verzekerden Sector Wel Niet Akkerbouw 78 77 Fruitteelt 21 18 Bron: enquête Wageningen Economic Research. Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 53 Vragenlijst enquête Brede Weersverzekering Algemeen 1. o o o o o o o Wat is uw bedrijfstype? Akkerbouw Bloembollenteelt Boomkwekerij Fruitteelt Melkveehouderij Vollegrondsgroenteteelt Anders, namelijk ...... 2. Wat is het totale areaal cultuurgrond op uw bedrijf in 2015? Het totale areaal bedraagt .... ha 3. Wat is het belangrijkste gewas (gemeten in oppervlakte) op uw bedrijf? (maximaal 3 antwoorden mogelijk) o Pootaardappelen o Consumptie aardappelen o Zetmeelaardappelen o Suikerbieten o Granen o Uien o Overig akkerbouw o Vollegrondsgroentegewassen o Appels o Peren o Overig fruit o Bloembollen o Boomkwekerij o Grasland o Anders, namelijk 4. Welke grondsoort komt er voor op uw bedrijf? (meerdere antwoorden mogelijk) o Dalgrond o Löss o Rivierklei o Veen o Zand o Zeeklei o Anders, namelijk 5. o o o o o o o o o o o o In welke provincie ligt de hoofdvestiging van uw bedrijf? Drenthe Flevoland Friesland Gelderland Groningen Limburg Noord-Brabant Noord-Holland Overijssel Utrecht Zeeland Zuid-Holland 6. Wat is uw geboortejaar? (rolbar met mogelijke jaartallen vanaf 1920.) 7. Heeft u in 2015 een brede weersverzekering afgesloten? o Ja (Ga verder naar vraag 8) o Nee (Ga verder naar vraag 11) 54 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 8. Heeft u in onderstaande jaren een brede weersverzekering afgesloten? Ja Nee Weet niet 2014 2013 2012 2011 2010 Reden voor afsluiten brede weersverzekering 9. Hoe belangrijk waren onderstaande argumenten om een brede weersverzekering af te sluiten? 1 = heel onbelangrijk 2 = redelijk onbelangrijk 3 = neutraal (onbelangrijk noch belangrijk) 4 = redelijk belangrijk 5 = heel belangrijk Nvt / geen mening Argumenten 1 2 3 4 5 Zelf grote gewasschade gehad Kans op schade door het weer op mijn bedrijf is groot Wijziging in uitbetalen premie door de overheid (RVO.NL) op de afgesloten weersverzekering Enige manier om vanuit de overheid bij gewasschade nog een tegemoetkoming te krijgen in de geleden schade Aantrekkelijke voorwaarden Aantrekkelijke premie N.v.t. / geen mening 10. Had u voor deelname aan de brede weersverzekering een aparte hagelverzekering? o Ja o Nee o Weet niet Reden voor niet afsluiten brede weersverzekering 11. Hoe belangrijk waren onderstaande argumenten voor u om geen brede weersverzekering af te sluiten? 1 = heel onbelangrijk 2 = redelijk onbelangrijk 3 = neutraal (onbelangrijk noch belangrijk) 4 = redelijk belangrijk 5 = heel belangrijk Nvt / geen mening Argumenten Kans op schade door het weer op mijn bedrijf is klein Geen grote gewasschade gehad de afgelopen jaren Continuïteit van mijn bedrijf komt in geen geval in gevaar Ik heb alternatieve maatregelen getroffen (zoals bijv. afzonderlijke verzekering, hagelnetten, meerdere locaties) Dekking van de verzekering is te beperkt Eigen risico is te hoog Mijn bedrijf voldoet niet aan de voorwaarden van de verzekering Premie is te hoog 1 2 3 4 5 N.v.t. / geen mening Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 55 Ik weet te weinig af van de mogelijkheden om een brede weersverzekering af te sluiten De tegemoetkoming in de premie (vergoeding voor een deel van de verzekeringspremie) is niet duidelijk Mijn verwachting is dat bij grote calamiteiten de overheid noodsteun zal verlenen 12. Weet u voor uw bedrijf/gewas de hoogte van de verzekeringspremie voor de brede weersverzekering? o Ja o Nee o Weet niet 13. Heeft u een hagelverzekering afgesloten? o Ja o Nee o Weet niet Perceptie en risicohouding 14. In welke mate zijn onderstaande factoren voor uw bedrijf risicovol? 1 = niet risicovol 2 = licht risicovol 3 = matig risicovol 4 = erg risicovol 5 = zeer risicovol Factor Droogte Hagel Regen Sneeuw Vorst 1 2 3 4 5 15. Geef aan in welke mate u het eens bent met de volgende stellingen 1 = helemaal mee oneens 2 = oneens 3 = neutraal (noch oneens noch eens) 4= eens 5 = helemaal mee eens Stelling 1 2 3 4 5 Ik hou van experimenteren met nieuwe productiemethoden Ik geef de voorkeur aan zekerheid boven onzekerheid Ik benut meer kansen dan anderen Ik durf meer risico’s te nemen dan mijn collega’s Ik moet bereid zijn om risico’s te nemen om succesvol te zijn Nieuwe werkwijzen moeten zich eerst bewijzen bij collega’s voordat ik ze ga toepassen Op het bedrijf ben ik risicomijdend Ik ben in de financiële positie dat ik risico’s kan nemen Ik gok erop dat ik geen grote schades zal lijden Behoefte aan brede weersverzekering en randvoorwaarden 16. Vindt u het van belang dat er ook na 2020 een brede weersverzekering blijft in de huidige vorm, dus met tegemoetkoming in de premie door de overheid (subsidie)? o Ja, afhankelijk van de voorwaarden en kosten o Ja, want ik verwacht dat de overheid niet meer op een andere manier bijspringt o Nee, want ik verwacht dat de overheid betaalt in het geval van grote weersschaden o Nee, want het behoort tot het normale bedrijfsrisico o Nee, andere reden o Weet niet 56 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 17. Ziet u voor de toekomst een rol weggelegd voor de overheid bij het verzekeren tegen weerscalamiteiten? (maximaal 2 antwoorden mogelijk) o Nee o Ja, door premiesubsidie o Ja, door deze verzekering vrij te stellen van assurantiebelasting o Ja, door garantstelling bij rampen o Ja, door het fiscaal reserveren van de bedrijfswinst voor schade mogelijk te maken o Ja, anders namelijk ……… Tot slot Als u nog opmerkingen over deze enquête heeft of suggesties m.b.t. brede weersverzekeringen, dan kunt u die hieronder kwijt. Opmerkingen: Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 57 Bijlage 4 Geïnterviewde personen Verzekeraars Achmea: Willem Snoeker AgriVer: Marien Boersma OFH: Gert Jan van Dijk Vereinigte Hagel: Jan Schreuder Landbouworganisaties ZLTO: Adrie Bossers NAV: Kees van Dijk NFO: Siep Koning RVO.NL Carla Overgaauw Carel Vrehe 58 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 Wageningen Economic Research Rapport 2016-070 | 59 Wageningen Economic Research De missie van Wageningen University & Research is ‘To explore the potential of Postbus 29703 nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen University & Research 2502 LS Den Haag bundelen Wageningen University en gespecialiseerde onderzoeksinstituten van T 070 335 83 30 Stichting Wageningen Research hun krachten om bij te dragen aan de E [email protected] oplossing van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en www.wur.nl/economic-research leefomgeving. Met ongeveer 30 vestigingen, 5.000 medewerkers en 10.000 studenten behoort Wageningen University & Research wereldwijd tot de aansprekende kennisinstellingen binnen haar domein. De integrale benadering Wageningen Economic Research van de vraagstukken en de samenwerking tussen verschillende disciplines RAPPORT vormen het hart van de unieke Wageningen aanpak. 2016-070 Wageningen Economic Research De missie van Wageningen University & Research is ‘To explore the potential of Postbus 29703 nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen University & Research 2502 LS Den Haag bundelen Wageningen University en gespecialiseerde onderzoeksinstituten van E [email protected] Stichting Wageningen Research hun krachten om bij te dragen aan de oplossing T +31 (0)70 335 83 30 van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving. www.wur.nl/economic-research Met ongeveer 30 vestigingen, 5.000 medewerkers en 10.000 studenten behoort Evaluatie Regeling brede weersverzekering Wageningen University & Research wereldwijd tot de aansprekende kennis­ Rapport 2016-070 instellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken ISBN 978-94-6257-934-7 en de samenwerking tussen verschillende disciplines vormen het hart van de unieke Wageningen aanpak. Petra Berkhout, Marcel van Asseldonk, Ruud van der Meer, Harold van der Meulen en Huib Silvis
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/cbd638c2-1099-4fe7-9dcb-a0bb8889428f
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2019–2020 29 544 Arbeidsmarktbeleid Nr. 949 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 2 oktober 2019 In juni 2015 is de Gezondheidsraad gevraagd het kabinet te adviseren over het vraagstuk langer doorwerken en gezondheid. In het door de Gezondheidsraad uitgebrachte advies staat de volgende hoofdvraag centraal: wat is er vanuit gezondheidsperspectief nodig voor langer doorwerken? De Gezondheidsraad heeft hiertoe vervolgens twee aspecten nader uitgewerkt: wat is de onderlinge wisselwerking tussen gezondheid en inzetbaarheid en wat heeft opleidingsniveau hiermee te maken? En wat zijn potentiele randvoorwaarden en mogelijke maatregelen om langer doorwerken mogelijk te maken? Hierbij bied ik u, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het rapport van de Gezondheidsraad aan1. De vragen zijn onverminderd actueel voor werkgevers en werknemers, maar ook voor de overheid. In het principeakkoord over de vernieuwing van het pensioenstelsel dat op 5 juni jl. is gepresenteerd, zijn aanvullende maatregelen aangekondigd. Het betreffen een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd, een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en een pakket maatregelen dat het voor eenieder haalbaar maakt om gezond werkend het pensioen te bereiken; ook voor degenen met zwaar werk. Conclusies Gezondheidsraad De brede vraagstelling leidt tot een breed beeld aan uitkomsten. Zeer in het algemeen concludeert de Gezondheidsraad dat een slechte gezondheid uiteraard leidt tot verminderde inzetbaarheid. Omdat de pensioengerechtigde leeftijd in Nederland pas recent is opgeschoven, is er niet veel gelegenheid geweest om te onderzoeken wat de relatie andersom is: de effecten van langer doorwerken op de gezondheid. 1 kst-29544-949 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2019 Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949 1 Daarom heeft de Gezondheidsraad haar advies gebaseerd op indirect bewijs voor verminderde inzetbaarheid, namelijk indicatoren zoals verhoogde herstelbehoefte en meer ziekteverzuim. Een van de belangrijkste aanbevelingen is dan ook te blijven inzetten op onderzoek en monitoring op dit onderwerp. Naast deze algemene conclusies omvat het rapport van de Gezondheidsraad een groot aantal deelconclusies voor diverse verschillende groepen. De Gezondheidsraad heeft zich in het bijzonder gericht op lager opgeleiden en concludeert dat het risico op het voortijdig verlaten van de arbeidsmarkt via werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en vroegpensioen door een slechte gezondheid hoger blijkt naarmate het opleidingsniveau lager is. De Gezondheidsraad geeft aan dat het beperkt mogelijk is om iets te zeggen over de effectiviteit van specifieke maatregelen ter bevordering van duurzame inzetbaarheid. Volgens de Gezondheidsraad is qua type maatregelen het meeste effect te verwachten van op maat geformuleerde regelmogelijkheden op individueel of op organisatieniveau. De maatregelen die de gezondheidsraad bekeken heeft variëren van coaching door een bedrijfsarts tot sporten op het werk. Beleidsreactie De Gezondheidsraad komt tot een aantal aanbevelingen die ik ter harte neem ter ondersteuning van mijn beleid. Ik ga hieronder achtereenvolgens in op: maatwerk in maatregelen voor inzetbaarheid, jong beginnen met duurzame inzetbaarheid, flexibele vormen van pensionering, inzet op arbeidsomstandigheden en kennisontwikkeling. Maatwerk in maatregelen voor inzetbaarheid De Gezondheidsraad heeft gekeken naar de randvoorwaarden en andere factoren die samenhangen met de inzetbaarheid van oudere werkenden. Naast gezondheid en inkomen onderscheidt de Gezondheidsraad een drietal factoren die een rol spelen. Deze liggen op respectievelijk individueel, organisatie- en beleidsmatig niveau. Bij individuele factoren kan gedacht worden aan opleidingsniveau, vrije tijdbesteding en leefstijl. Belangrijke organisatiefactoren zijn arbeidsomstandigheden, voldoende regelmogelijkheden op het werk: zowel qua werkinhoud als qua individueel en levensfasebewust loopbaanbeleid. De Gezondheidsraad is ook ingegaan op beleidsmatige factoren zoals (financiële) prikkels voor arbeidsparticipatie of veranderingen in pensioenregelingen. Het gaat hier om potentiële randvoorwaarden, die van invloed kunnen zijn. De effectiviteit van elke maatregel afzonderlijk is volgens de Gezondheidsraad onduidelijk, echter wanneer alle maatregelen bij elkaar worden genomen is een klein gunstig effect duidelijk zichtbaar. Volgens de Gezondheidsraad zijn regelmogelijkheden (autonomie) op organisatieniveau de meest veelbelovende soort maatregelen die langer doorwerken mogelijk kunnen maken. Dit onderstreept het belang van maatwerk: maatregelen die aansluiten bij de individuele situatie van de werknemer en mogelijkheden bij de betreffende organisatie. Een herkenbaar beeld. Werkomstandigheden variëren immers tussen sector, organisatie en zelfs individuele werknemer. Afgelopen jaren heeft SZW verschillende initiatieven ontplooid als onderdeel van het programma Duurzame Inzetbaarheid. Deze hebben verschillende aanknopingspunten opgeleverd voor passende maatregelen en het creëren van bewustwording en het bieden van handelingsperspectief door het delen van goede voorbeelden. Hierop zal worden Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949 2 voortgebouwd bij het samen met werkgevers en werknemers uitwerken van het eerder genoemde pakket aan maatregelen om gezond te kunnen doorwerken aan het pensioen. Een belangrijk doel van het programma was het vergroten van de bewustwording over de noodzaak om te investeren in duurzame inzetbaarheid in het Midden- en Kleinbedrijf, precies het organisatieniveau waarop de Gezondheidsraad veelbelovende maatregelen voor langer doorwerken ziet. Een andere activiteit van het programma Duurzame inzetbaarheid was het stimuleren van leren en ontwikkelen bij lager opgeleide werkenden: een belangrijke manier om de positie van werkenden met een kwetsbare arbeidsmarktpositie te verbeteren. Om werkgevers en O&O-fondsen hierbij te ondersteunen heeft SZW bij zestien sectoren goede praktijkvoorbeelden in kaart gebracht.2 Daarnaast is in samenwerking met AWVN een gedragsexperiment opgezet om te onderzoeken of managers hun medewerkers kunnen motiveren om te investeren in hun duurzame inzetbaarheid. De doelgroep betreft werknemers tot en met een MBO 4 niveau. Dit gedragsexperiment raakt het beleid inzake Leven Lang Ontwikkelen, waarop ik hieronder kort inga. Jong beginnen De Gezondheidsraad adviseert vanaf het begin van de loopbaan te beginnen met duurzame inzetbaarheid, bijvoorbeeld door loopbaanbeleid of maatregelen gericht op bewustwording voor veilig en gezond werken. Op die manier kan in een vroeg stadium rekening gehouden worden met de eventuele achteruitgang in gezondheid en inzetbaarheid op hogere leeftijd. Hoe eerder dit in het onderwijs wordt aangeleerd hoe beter dit in de praktijk kan worden gebracht wanneer men toetreedt tot de arbeidsmarkt. Zo worden toekomstige werknemers zich op jonge leeftijd al bewust van het belang van gezond en veilig werken en duurzame inzetbaarheid. Voor het middelbaar beroepsonderwijs is daarom, met ondersteuning van mijn departement, een keuzedeel ontwikkeld: «Blijvend fit, veilig en gezond werken». Met dit keuzedeel kan de student zijn vakmanschap ten aanzien van gezond en veilig werken verdiepen. In afstemming met de MBO-raad verken ik de mogelijkheid voor scholen om advies op maat te krijgen om dit keuzedeel specifiek te maken voor de betreffende beroepsopleiding. Door ook als de loopbaan eenmaal is begonnen tijdig te investeren in scholing en ontwikkeling blijven mensen duurzaam inzetbaar op de arbeidsmarkt. Het kabinet richt zich hierop onder de noemer Leven Lang Ontwikkelen, zoals aangegeven in de kamerbrief van 27 september 2018.3 Focus ligt op het stimuleren van eigen regie van mensen op hun loopbaan en hun leven, zodat zij zich kunnen ontwikkelen, hun eigen keuzes kunnen maken en kunnen voorkomen dat zij hun baan verliezen. Het kabinet werkt in aanvulling op wat sociale partners en O&O fondsen al doen aan een uitgavenregeling voor individuele leer- en ontwikkelbudgetten.4 Om samen met alle betrokken partijen tot een doorbraak te komen en een sterke leercultuur te realiseren, verbetert het kabinet de randvoorwaarden 2 Zie het rapport «Investeren in leren en ontwikkelen. Inzichten in succesvolle initiatieven in 16 sectoren» februari 2016. Uitgevoerd en begeleid door Capgemini Consulting. Te vinden op www.duurzameinzetbaarheid.nl. 3 Kamerstuk 30 012, nr. 92. 4 Het beschikbare budget voor deze uitgavenregeling is structureel ruim € 200 mln. De verwachting is dat deze regeling dit jaar kan worden gepubliceerd. Voor implementatie moet rekening worden gehouden met een tijdsbeslag van langer dan een jaar na publicatie. Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949 3 via een meerjarig actiegericht programma. Daarin is onder meer veel aandacht voor het stimuleren van een leercultuur in het MKB5 en voor het meer flexibel maken van het onderwijsaanbod voor volwassenen. Flexibele vormen van pensionering Het belang van maatwerk komt ook terug in de aanbeveling van de Gezondheidsraad om te onderzoeken of flexibele vormen van pensionering beter passen bij de grote diversiteit in gezondheid op hogere leeftijd en bij de grote gezondheidsverschillen tussen laag- en hoogopgeleiden. Er bestaan reeds verschillende mogelijkheden om het aanvullend pensioen naar eigen wens in te richten. De ingangsdatum van het aanvullend pensioen kan (binnen grenzen) zelf gekozen worden, de hoogte van het aanvullend pensioen kan in de eerste jaren van pensionering hoger of lager worden vastgesteld (hoog-laag uitkering) en het aanvullend pensioen kan in deeltijd worden opgenomen. Daarnaast heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 27 juni jl. een hoofdlijnenbrief naar de Tweede Kamer gezonden inzake het mogelijk maken van opname bedrag ineens op pensioeningangsdatum.6 Verbetering van de voorlichting van dergelijke mogelijkheden en inzicht in de financiële gevolgen ervan zijn belangrijke eerste stappen. Zodra mensen inzicht hebben in de mogelijkheden, kunnen zij hun pensioen naar eigen wens inrichten. Het is hierbij belangrijk om op te merken dat het handelingsperspectief afneemt naarmate het aanvullend pensioen lager is. De AOW-uitkering wordt dan een veel belangrijker inkomenscomponent. Bij flexibele vormen van pensionering gaat het niet alleen over het inkomen, maar ook over het actief blijven op de arbeidsmarkt tot pensionering. Een geleidelijke afbouw van werk kan niet alleen voor de gezondheid, zoals de Gezondheidsraad adviseert, maar ook voor het arbeidsplezier verstandiger zijn dan pensionering in een keer. Generatiepacten, die door sociale partners afgesloten kunnen worden, kunnen hier uitkomst in bieden. Oudere werknemers kunnen ervoor kiezen minder uren te gaan werken, waarbij het salaris minder wordt verlaagd en de pensioenopbouw volledig in stand blijft. Het voordeel is dat hun kennis en kunde nog wel beschikbaar blijft voor de organisatie. Naast de afspraken uit het principeakkoord over vernieuwing van het pensioenstelsel over een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd, arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en een pakket maatregelen dat het voor eenieder haalbaar maakt om gezond werkend het pensioen te bereiken, is het kabinet bereid te onderzoeken of er belemmeringen worden ervaren bij het afsluiten van generatiepacten of als mensen in deeltijd willen pensioneren. Inzet op arbeidsomstandigheden De Gezondheidsraad vraagt in haar advies aandacht voor goede arbeidsomstandigheden als basisvoorwaarde voor langer doorwerken. Ik zet daar stevig op in. Mijn arbeidsomstandighedenbeleid is gericht op voorkomen van uitval door werk, waarbij werkenden tot hun pensioen vitaal werkzaam en productief zijn en waarbij gezondheidsschade op korte en lange termijn wordt voorkomen. Een aantal speerpunten en toekomstige aandachtsgebieden binnen arbeidsomstandigheden heb ik geschetst in mijn beleidsreactie op de Arbobalans 2018 van 14 februari dit jaar.7 Goede arbeidsomstandigheden zijn primair de verantwoordelijkheid van 5 Naar aanleiding van motie Wiersma (Kamerstuk 35 074, nr. 45) is hiervoor vanaf 2020 structureel € 48 mln beschikbaar. 6 Kamerstuk 32 043, nr. 486. 7 Beleidsreactie op de Arbobalans 2018, 14 februari 2019. Kamerstuk 25 883, nr. 340. Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949 4 werkgevers in samenwerking met werknemers. Een van de rollen van de overheid hierin is faciliteren en de samenwerking opzoeken, onder meer met het programma Eerlijk, Gezond en Veilig, en het programma Preventie Beroepsziekten met de campagne Veilig Werken met Gevaarlijke Stoffen. Kennisontwikkeling De Gezondheidsraad concludeert – gegeven de relatieve prilheid van aandacht voor duurzame inzetbaarheid – dat er weinig gegevens beschikbaar zijn over de effectiviteit van maatregelen die de duurzame inzetbaarheid stimuleren. De Gezondheidsraad adviseert daarom de ontwikkeling van de gezondheid in relatie tot langer doorwerken te blijven monitoren opdat op termijn beter zicht ontstaat op de effectiviteit van maatregelen. Ik onderschrijf dit en in opdracht van mij worden dan ook diverse onderzoeksprogramma’s uitgevoerd waarbinnen er specifieke aandacht is voor duurzame inzetbaarheid. Daartoe werkt SZW samen met verschillende kennispartners.8 TNO richt zich in de lopende meerjarenprogrammering Arbeid en Gezondheid 2018–2021 op een drietal hoofdlijnen met het doel om kennis te ontwikkelen, te borgen en overzichtelijk toegankelijk te maken. Een van de hoofdlijnen betreft de vraag: hoe houden we mensen en organisaties langer gezond en productief aan het werk? In het kader van het thema «Interventies gezond en veilig werken & gedragsbeïnvloeding» lopen verschillende projecten die gericht zijn op het ontwikkelen en evalueren van interventies bij bedrijven. Als onderdeel van het programma Monitoring van Arbeid voert TNO longitudinaal onderzoek uit naar onder welke omstandigheden werknemers met behoud van een goede productiviteit en een goede gezondheid aan het werk kunnen en willen blijven en welke effecten dat heeft op de duurzame inzetbaarheid. Daarnaast voert TNO dit jaar een voorstudie uit naar de prioritaire risico’s en risicogroepen als het gaat om fysiek zwaar werk. Waarin reeds gekeken wordt naar goede praktijken, knelpunten en behoeften. Op basis daarvan zal vanaf 2020 beleid worden ontwikkeld in het kader van het programma Preventie Beroepsziekten en uitgerold samen met branches die te maken hebben met fysiek zwaar werk en fysiek zware beroepen. Tegelijkertijd gaat er in 2020 een Europese campagne van start gericht op het voorkomen van beroepsziekten door fysiek zwaar werk. Mede naar aanleiding van het pakket aan maatregelen om gezond te kunnen doorwerken tot aan het pensioen, zoals afgesproken in het principeakkoord, heb ik RIVM onlangs de opdracht gegeven om onderzoek te doen naar hoe de gezondheid zich rond de AOW-leeftijd op lange termijn zal ontwikkelen en waar nog kansen liggen voor verbetering van de gezondheid en duurzame inzetbaarheid. De uitkomsten hiervan moeten aanknopingspunten bieden voor preventief beleid gericht op duurzame inzetbaarheid. Tot slot Het advies van de Gezondheidsraad schetst de contouren van wat er nodig is om langer doorwerken mogelijk te maken. Alle partijen die betrokken zijn bij de uitwerking daarvan: bedrijven, werknemers, de overheid en vooral Nederland als geheel hebben hierin een gemeenschappelijk belang en een gezamenlijk doel. We kunnen niet zorgen dat 8 Een overzicht kunt u vinden in de kennisagenda SZW 2019/2020. Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949 5 niemand meer uitvalt. Maar we kunnen er wel alles aan doen om iedereen in staat te stellen in goede gezondheid hun pensioen te halen en van hun oude dag te genieten. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949 6
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/76b9ce91-9f8d-423f-95aa-5524974e8c55
Onderzoek teambevoegdheid 14-onderwijs 10- Eerste tussenmeting 2020-2021 In opdracht van: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Project: 2020.065 Publicatienummer: 2020.065-2127 Datum: Utrecht, 29 september 2021 Auteurs: Dialogic innovatie & interactie Oberon Onderzoek en Advies Inhoudsopgave 1 2 3 4 Introductie .......................................................................................... 5 1.1 Aanleiding................................................................................................. 5 1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen ................................................................ 5 1.3 Aanpak onderzoek ..................................................................................... 6 1.4 Doelstelling van deze tussenmeting ............................................................. 7 1.5 Aanpak meting .......................................................................................... 8 1.6 Leeswijzer ................................................................................................ 8 Samenwerking in het team ................................................................. 9 2.1 Invulling teambevoegdheid ......................................................................... 9 2.2 Waarborgen onderwijskwaliteit .................................................................. 14 Effecten teambevoegdheid ................................................................ 19 3.1 Lost teambevoegdheid de geconstateerde knelpunten op? ............................ 19 3.2 Tevredenheid met samenwerking............................................................... 19 3.3 Opbrengsten van het werken in een team met teambevoegdheid ................... 20 3.4 Knelpunten en randvoorwaarden werken met teambevoegdheid .................... 24 Conclusie .......................................................................................... 29 Bijlage 1. Overzicht interviewrespondenten ........................................ 31 Bijlage 2. Achtergrondgegevens enquête ............................................. 33 Auteurs: Tessa Groot Beumer, Roos Jansen (Dialogic); Anne Luc van der Vegt (Oberon). Citeren als: Dialogic, Oberon (2021). Onderzoek teambevoegdheid 10-14-onderwijs. Eerste tussenmeting. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Den Haag. Dialogic innovatie ● interactie 3 1 Introductie 1.1 Aanleiding In het regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ is aangekondigd dat er meer experimentele ruimte komt voor vormen van samenwerking tussen het primair onderwijs (hierna: po) en voortgezet onderwijs (hierna: vo), zogenaamde 10-14-scholen. Het doel van 10-14-onderwijs is een geleidelijke overgang van po naar vo. De precieze invulling van het 10-14onderwijs verschilt per initiatief. Gemeenschappelijke deler van de verschillende initiatieven is sterke samenwerking tussen po- en vo-scholen, waarbij leraren van beide scholen gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het onderwijs aan deze leerlingen. Uit monitoring van Oberon van de eerste twaalf 10-14-initiatieven bleek dat voor deze scholen de regels voor bevoegdheden en inzetbaarheid van leraren één van de voornaamste knelpunten is bij het organiseren van het onderwijs. Vanaf schooljaar 2020-2021 start OCW daarom met het experiment teambevoegdheid voor 10-14-onderwijs. Scholen komen hiervoor in aanmerking als zij 10-14-onderwijs aanbieden en een aanvraag doen voor teambevoegdheid. Teambevoegdheid houdt in dat het team dat 10-14-onderwijs geeft gezamenlijk de benodigde bevoegdheden bezit, zonder dat dit hoeft te gelden voor elke individuele leraar. Binnen het team vullen de leraren en hun bevoegdheden elkaar aan. Leraren dragen binnen het team verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van dat deel van het onderwijs van het 10-14onderwijs waarvoor zij beschikken over een bevoegdheid. Dit betekent in de praktijk dat leraren zelf niet meer bevoegd hoeven te zijn voor het onderwijs dat ze verzorgen omdat ze zich mogen beroepen op de expertise van andere leraren met bevoegdheid binnen het team. Dit vergt een andere arbeidsverdeling om de onderwijskwaliteit te blijven waarborgen. Het experiment teambevoegdheid betreft een tijdelijke oplossing voor het geconstateerde knelpunt.1 De uitkomsten van het experiment kunnen mogelijk input geven voor toekomstig beleid rondom het bevoegdhedenstelsel. Het ministerie van OCW heeft daarom behoefte aan inzicht in de effecten van het experiment en heeft Dialogic en Oberon gevraagd onderzoek hiernaar uit te voeren. Het beoogde resultaat van het experiment teambevoegdheid is als volgt: “Scholen die een 10-14-initiatief starten of uitvoeren ervaren minder knelpunten rond de inzet van hun personeel met betrekking tot bevoegdheid, terwijl de onderwijskwaliteit goed blijft. “ 1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen Het onderzoek heeft tot doelstelling de werking van het experiment in kaart te brengen. Het gaat er dus om of het experiment ertoe leidt dat er minder knelpunten worden ervaren rondom de inzet van personeel met betrekking tot bevoegdheid en of de onderwijskwaliteit daarbij goed blijft. Hierbij richten de onderzoekers zich op drie aspecten van de werking, te weten: - 1 De totstandkoming en verwachtingen, Het resultaat en doelbereik, Kamerbrief minister Slob van 4 juli 2019 (31 293, nr. 473) Dialogic innovatie ● interactie 5 - De effecten van het experiment. Op basis van de bevindingen worden aanbevelingen gedaan met betrekking tot toekomstige wet- en regelgeving. Het onderzoek bestaat uit meerdere meetmomenten. De volgende onderzoeksvragen dienen uiteindelijk te worden beantwoord: Totstandkoming en verwachtingen 1. Waarom besluiten initiatieven om gebruik te maken van deze teambevoegdheid bij 10-14-onderwijs? 2. In hoeverre zijn initiatieven door de mogelijkheid van het invoeren van de teambevoegdheid eerder geneigd om een 10-14-initiatief op te zetten (alleen voor nieuwe initiatieven)? 3. Hoe waarborgen initiatieven de kwaliteit van het gegeven onderwijs binnen de teambevoegdheid? 4. Welke verwachtingen hebben de initiatieven ten aanzien van deelname aan het experiment? 5. Hoe ziet de invulling van de teambevoegdheid er praktisch uit? Resultaten en doelbereik 6. Hoe evalueren de leraren het werken in het team (individueel en gezamenlijk)? 7. Hoe verloopt de invulling van de teambevoegdheid (organisatorisch, praktisch)? 8. Wat zijn de resultaten van de samenwerking volgens betrokken leraren en schoolleiders? Doeltreffendheid 9. In hoeverre ervaren de initiatieven die een 10-14-initiatief willen starten (nieuwe initiatieven) of al uitvoeren (oude initiatieven) minder knelpunten rond de inzet van hun personeel met betrekking tot bevoegdheid? 10. Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de organisatorische en onderwijskundige inrichting van 10-14-onderwijs? 11. Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de samenwerking tussen de verschillende leraren? 12. Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de onderwijskwaliteit van het 10-14-onderwijs bij deelnemende initiatieven? 13. Wat zijn de randvoorwaarden die nodig zijn om positieve effecten te verkrijgen? Aanbevelingen 14. Welke aanbevelingen zijn er ten aanzien van de doeltreffendheid (wegnemen van knelpunten rondom bevoegdheden in het 10-14-onderwijs) van de teambevoegdheid? 15. Wat zijn de aanbevelingen ten aanzien van het wijzigen van de wet- en regelgeving met betrekking tot bevoegdheden? 1.3 Aanpak onderzoek In dit onderzoek combineren Dialogic en Oberon een diepte- en een breedte-aanpak. - 6 De diepte-aanpak houdt in dat maximaal zestien deelnemers aan het experiment door de tijd worden gevolgd. We maken hierbij een verdeling tussen acht ‘nieuwe’ initiatieven en acht ‘oude’ (dat wil zeggen huidige initiatieven binnen de pilot 10-14onderwijs). Dit jaar zijn alle tien initiatieven die zich hebben aangemeld voor het Dialogic innovatie ● interactie - experiment in schooljaar 2020/21 meegenomen. Deze initiatieven nemen deel aan een nulmeting, tussenmeting en eindmeting. We analyseren de projectplannen, waarin elk van de initiatieven beschrijft hoe het sectoroverstijgend team wordt vormgegeven, en interviewen of enquêteren schoolleiding, schoolbestuur, leraren, leerlingen en ouders. Daarnaast is er een minder intensieve breedte-aanpak, waarmee overige initiatieven die deelnemen aan het experiment worden gevolgd d.m.v. een vragenlijst onder leraren en analyse van projectplannen. Het onderzoek wordt afgesloten met een workshop met vertegenwoordigers van de initiatieven; deze dient om de bevindingen te valideren en input te leveren ten behoeve van de aanbevelingen. Het onderzoek kent een looptijd van ruim drie jaar. De uitkomsten van het onderzoek staan vastgelegd in een eindrapport dat naar verwachting eind 2023 wordt opgeleverd. Tussentijds worden driemaal deelresultaten gepubliceerd, namelijk: 1. 2. 3. 4. Een nulmeting (in januari 2021)2 Eerste voorgangsrapportage (september 2021, dit rapport) Tweede voortgangsrapportage (naar verwachting in september 2022). Een eindrapportage (oktober 2023). 1.4 Doelstelling van deze tussenmeting Onderliggend rapport betreft de eerste voortgangsrapportage en geeft de eerste resultaten van alle initiatieven3 die in 2020-2021 deelnemen aan het experiment (diepte-aanpak). Deze tussenmeting richt zich op de eerste resultaten en het doelbereik en de eerste inzichten wat betreft de doeltreffendheid van het experiment. De focus ligt op de volgende onderzoeksvragen: • • • • • • • • • Hoe waarborgen initiatieven de kwaliteit van het gegeven onderwijs binnen de teambevoegdheid? Hoe ziet de invulling van de teambevoegdheid er praktisch uit? Hoe evalueren de leraren het werken in het team (individueel en gezamenlijk)? Hoe verloopt de invulling van de teambevoegdheid (organisatorisch, praktisch)? Wat zijn de resultaten van de samenwerking volgens betrokken leraren en schoolleiders? In hoeverre ervaren de initiatieven die een 10-14-initiatief willen starten (nieuwe initiatieven) of al uitvoeren (oude initiatieven) minder knelpunten rond de inzet van hun personeel met betrekking tot bevoegdheid? Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de organisatorische en onderwijskundige inrichting van 10-14-onderwijs? Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de samenwerking tussen de verschillende leraren? Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de onderwijskwaliteit van het 10-14-onderwijs bij deelnemende initiatieven? 2 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/02/08/nulmeting-onderzoek-teambevoegdheid-10-14-onderwijs 3 11 initiatieven hebben zich aangemeld, uiteindelijk zijn 10 initiatieven door OCW toegelaten tot het experiment. In overleg met de opdrachtgever is besloten om alle deelnemende initiatieven aan het experiment mee te nemen. Dialogic innovatie ● interactie 7 • Wat zijn de randvoorwaarden die nodig zijn om positieve effecten te verkrijgen? 1.5 Aanpak meting De uitkomsten van deze eerste meting zijn gebaseerd op een vragenlijst onder leraren en een gespreksronde met zowel de schoolleiding als met een aantal leraren (groepsgesprek) van de volgende tien initiatieven, namelijk: • • • • • • • • • • De LeerOnderneming Ridderkerk Onderwijsroute 10-14 Zwolle SOOOOL 10-14 Horst aan de Maas Tienerschool Groningen Springhigh Amsterdam Academie tien Nuovo Utrecht Be-Tween Hardenberg Fourteens Beverwijk Onderwijs 10-14 Houten Route 10-14 Tytsjerksteradiel In bijlage 1 is een overzicht te vinden van de interviewrespondenten. De vragenlijst is in totaal ingevuld door 76 leraren, in bijlage 2 is meer informatie te vinden over de respons op de vragenlijst. 1.6 Leeswijzer In hoofdstuk 2 beschrijven we hoe de samenwerking in het team is vormgegeven, we gaan daarbij in op aspecten als kennisuitwisseling- en overdracht, taakverdeling en waarborgen onderwijskwaliteit. In hoofdstuk 3 komen de effecten van teambevoegdheid aan bod zoals de vraag of teambevoegdheid de knelpunten oplost, de tevredenheid met de samenwerking binnen het team, wat de opbrengsten zijn en welke knelpunten en randvoorwaarden het werken met teambevoegdheid met zich meebrengt. We eindigen met een concluderend hoofdstuk (hoofdstuk 4). 8 Dialogic innovatie ● interactie 2 Samenwerking in het team In dit hoofdstuk beschrijven we hoe wordt samengewerkt tussen po- en vo-leraren binnen één team. Om te beginnen bespreken we de invulling van teambevoegdheid (2.1), aan de hand van een beschrijving van de samenstelling van de teams en de taakverdeling. Vervolgens beschrijven we hoe de initiatieven de onderwijskwaliteit waarborgen, van het opstellen van doelen en leerlijnen tot en met het vaststellen van opbrengsten en kwaliteitscontrole (2.2). 2.1 Invulling teambevoegdheid 2.1.1 Samenstelling team Het team van elk 10-14-initiatief bestaat uit leraren met een po-bevoegdheid en leraren met een vo-bevoegdheid. Op zes van de tien initiatieven werken ook leraren met een dubbele bevoegdheid, voor zowel po als vo. Sommige initiatieven werken met verschillende units of klassen. In die gevallen werken er op elk van de units of klassen altijd minstens één poleraar en enkele vo-leraren. In de teamsamenstelling zijn er slechts bij enkele initiatieven kleine veranderingen ten opzichte van de nulmeting in het najaar van 2020. Meestal gaat het dan om uitbreiding van het aantal leraren; daarbij zoeken sommige initiatieven bij voorkeur leraren met een dubbele bevoegdheid. Brede inzetbaarheid wordt over het algemeen als een plus beschouwd. Aanvullende informatie uit de vragenlijst betreffende de samenstelling van het team is te vinden in bijlage 2. Gemiddeld werken er bij elk initiatief ruim 3 po-leraren, 13 vo-leraren en 1 leraar met een dubbele bevoegdheid. De variëteit is groot, zoals blijkt uit Tabel 1. Tabel 1. Samenstelling van de lerarenteams. Type bevoegdheid Aantal initiatieven Leraren po-bevoegdheid (n=10) 1 leraar 2 2 leraren 4 3 leraren 3 >3 leraren 1 Leraren vo-bevoegdheid (n=10) 1-5 leraren 3 5-10 leraren 3 >10 leraren 4 Leraren dubbele bevoegdheid (po en vo) (n=10) 0 leraren 4 1 leraren 2 2 leraren 2 >2 leraren 2 Dat het aantal po-leraren per initiatieven per initiatief veel kleiner is dan het aantal voleraren, heeft te maken met een verschil in taakverdeling. Po-leraren staan gemiddeld een Dialogic innovatie ● interactie 9 groter aantal uren voor de groep en hebben meer verschillende taken. Op het eerste gaan we hieronder in; het laatste bespreken we in de paragraaf over taakverdeling (2.1.2). De leraren die bij een 10-14-initiatief werken, zijn aangesteld bij één van de samenwerkende scholen. Figuur 1 laat zien voor welk deel van hun aanstelling de leraren bij het 10-14initiatief werken. Dubbel (n=9) 22% VO-bevoegd (n=44) 22% 32% PO-bevoegd (n=23) 0% 0%11% 16% 22% 0% 17% 10% 20% 30% Minder dan 20% 40-60% Meer dan 80%, maar niet volledig 11% 33% 9% 5%5% 34% 17% 40% 50% 4% 39% 60% 70% 80% 90% 100% 20-40% 60-80% Ik werk volledig voor het 10-14-initiatief Figuur 1: Percentage van de totale aanstellingsomvang dat besteed wordt aan het 10-14 onderwijs uitgesplitst naar type bevoegdheid (n=76). Ongeveer een op de drie geënquêteerde leraren (36%) werkt volledig voor het 10-14-initiatief. Wat dit betreft is er geen groot verschil tussen po- en vo-leraren. Maar als we kijken naar de leraren die slechts een klein (>40%) van hun werktijd voor 10-14 werken, zien we wel een groot verschil. Onder de po-leraren is dit minder dan een kwart (22%), onder voleraren bijna de helft (48%). Gemiddeld genomen werken po-leraren dus voor een groter deel van hun aanstelling voor 10-14. Ook tussen de initiatieven zijn er wat dit betreft aanzienlijke verschillen. Bij de vijf initiatieven die al langere tijd 10-14 onderwijs geven, werkt de helft van de respondenten (54%) volledig voor het 10-14 onderwijs, bij de nieuwe initiatieven slechts een kleine minderheid (14%). Dit verschil is goed verklaarbaar: de laatste groep verkeert nog in de opbouwfase, het aantal groepen is (nu nog) minder groot dan van de eerste groep. Bij initiatieven met een klein aantal leraren is er sprake van een kernteam. Daaromheen is er een ‘flexibele schil’ van leraren die incidenteel bijdragen aan het onderwijs. Ook deze leraren zijn bekend om het onderwijsconcept van 10-14 en de manier van lesgeven. 2.1.2 Taakverdeling De primaire taak van de leraren op 10-14 initiatieven is het verzorgen van de lessen. Tabel 2 laat zien dat bijna alle leraren (91%) lesgebonden taken hebben. Andere belangrijke taken zijn mentorschap of organisatorische taken (beiden ca. 50%). 10 Dialogic innovatie ● interactie Tabel 2: Taken die leraren uitvoeren binnen het 10-14 onderwijs, meerdere antwoorden mogelijk. (n=76) PO-bevoegdheid VO-bevoegdheid Dubbele bevoegdheid Totaal (alle leraren) Lesgeven en lesgebonden taken (voor- en nawerk van de lessen) 87% 93% 89% Coaching of mentorschap van een groep leerlingen 70% Organiserende en coördinerende taken 74% 30% 67% 47% Andere taken 30% 25% 22% 26% n 23 44 9 76 91% 43% 56% 53% De meeste po-leraren hebben andere taken naast het lesgeven. Een ruime meerderheid is coach of mentor en/of heeft organisatorische en coördinerende taken. Onder de vo-leraren is dit een minderheid. Eerder zagen we dat po-leraren gemiddeld een groter deel van hun aanstelling in het 10-14 onderwijs werken. Hun betrokkenheid lijkt dus wat groter te zijn dan van hun vo-collega’s. Wat betreft de categorie ‘andere taken’: dit geldt genoemd door een kwart van de respondenten (26%). Voorbeelden van de taken die hieronder vallen zijn ontwikkelwerkzaamheden (curriculum, leerroutes, lesmateriaal), deelname aan werkgroepen en voorlichting (rondleidingen en intakegesprekken). Bij enkele initiatieven zijn er leraren buiten het kernteam die alleen ontwikkelwerkzaamheden verrichten en geen lessen verzorgen. Tussen de initiatieven zijn er aanzienlijke verschillen in de taakverdeling. Bij sommige initiatieven hebben leraren gemiddeld drie verschillende soorten taken, bij andere initiatieven is het takenpakket van de meeste leraren beperkt tot één soort taak. Dit wordt duidelijk uit Tabel 3. Tabel 3: Taken van leraren per initiatief (meerdere antwoorden mogelijk). Lesgeven en lesgebonden taken Coaching of mentorschap van een groep leerlingen Organiserende en coördinerende taken Andere taken De LeerOnderneming Ridderkerk 100% 86% 86% 29% Onderwijsroute 10-14 Zwolle 100% 50% 38% 25% SOOOOL 10-14 Horst aan de Maas 100% 33% 0% 0% Tienerschool Groningen 93% 71% 57% 14% Springhigh Amsterdam 100% 89% 44% 33% Academie tien Nuovo Utrecht 100% 29% 43% 14% Be-Tween Hardenberg 83% 33% 67% 0% Fourteens Beverwijk 75% 63% 50% 63% Onderwijs 10-14 Houten 89% 22% 44% 22% Route 10-14 Tytsjerksteradiel 60% 0% 0% 60% Bij sommige initiatieven valt het uitgebreide takenpakket op, met name bij de LeerOnderneming, Spring High, Tienerschool Groningen en Fourteens. De meeste leraren van deze initiatieven geven les en zijn tevens mentor. Bovendien heeft een aanzienlijk deel van hen Dialogic innovatie ● interactie 11 ook nog organisatorische en/of coördinerende taken. Dat is een bewuste keuze volgens de schoolleiding van een van deze initiatieven. Bij dit initiatief vervullen leraren alle rollen, om een gefragmenteerde werkverdeling te vermijden. Op andere initiatieven gaat vrijwel alle tijd op aan lesgebonden taken. Leraren po en vo overleggen wel bilateraal met elkaar over de lessen, maar dat vraagt weinig organisatie op teamniveau. Organiserende en coördinerende taken kunnen veel tijd kosten, is de ervaring van verscheidene docenten. Er wordt niet alleen vaak over vergaderd, maar ook daarbuiten besteden leraren er tijd aan. In paragraaf 3.4 gaan we verder in op de factor ‘tijd’. Verzorgen van lessen buiten eigen vakgebied en voor andere groep leerlingen De essentie van teambevoegdheid is dat leraren niet alleen mogen lesgeven binnen hun eigen schooltype en vakgebied, maar ook daarbuiten. Het merendeel van de leraren doet dit ook daadwerkelijk, blijkt uit de enquête (zie Tabel 4). Tabel 4. Lesgeven buiten domein/vakgebied en een andere groep leerlingen (meerdere antwoorden mogelijk). Ja, buiten mijn eigen vakgebied/domein Ja, aan een andere groep leerlingen Nee n PO-bevoegd VO-bevoegd Dubbel bevoegd Totaal 57% 43% 56% 49% 39% 30% 23 41% 34% 44 0% 44% 9 36% 34% 76 Twee van de drie leraren (66%) maakt gebruik van de mogelijkheden die teambevoegdheid biedt. Ze geven les buiten hun vakgebied (49%) of aan een andere groep leerlingen (36%), dat wil zeggen dat een vo-leraar lesgeeft aan po-leerlingen, of een po-leraar aan vo-leerlingen. We zien wat dit betreft geen grote verschillen tussen po- en vo-leraren. Dat geen enkele leraar met een dubbele bevoegdheid lesgeeft aan ‘andere groep’ is logisch, want ze zijn voor beide schooltypen bevoegd. Op alle tien de initiatieven zijn er leraren die gebruik maken van de mogelijkheden die teambevoegdheid biedt. Maar het aandeel leraren dat dit doet, verschilt. Tabel 5 laat dit duidelijk zien. Tabel 5: Lesgeven buiten domein/vakgebied en/of een andere groep leerlingen per initiatief. Geef je binnen het 10-14-onderwijs wel eens les buiten het vakgebied/domein en/of aan een groep leerlingen waar je formeel (in de situatie zonder teambevoegdheid) niet voor bevoegd bent? De LeerOnderneming Ridderkerk Onderwijsroute 10-14 Zwolle SOOOOL 10-14 Horst aan de Maas Tienerschool Groningen Springhigh Amsterdam Academie tien Nuovo Utrecht Be-Tween Hardenberg Fourteens Beverwijk Onderwijs 10-14 Houten Route 10-14 Tytsjerksteradiel Totaal Ja, buiten mijn ei- Ja, aan een Nee gen vakgebied / andere groep domein leerlingen 71% 29% 63% 50% 33% 33% 71% 14% 44% 67% 14% 57% 33% 50% 63% 38% 33% 0% 20% 40% 49% 36% n 29% 38% 33% 21% 11% 29% 33% 38% 67% 60% 34% 7 8 3 14 9 7 6 8 9 5 76 Op de vijf initiatieven die al langer geleden gestart zijn met 10-14 onderwijs, geeft de meerderheid van de leraren les in andere vakken of aan andere leerlingen. Bij de nieuwere 12 Dialogic innovatie ● interactie initiatieven zien we een diverser beeld. Sommige initiatieven maken net zoveel gebruik van teambevoegdheid als de ‘pioniers’, maar bij enkele initiatieven doet slechts een minderheid van de leraren dit. Voor een deel heeft dit te maken met de lockdowns ten gevolge van de corona-crisis. Zo hebben er op het initiatief ‘Route 10-14 Tytsjerksteradiel’ vanaf november 2020 geen VO-docenten meer lesgegeven vanwege de corona-maatregelen. In hoofdstuk 3, over de effecten van teambevoegdheid, gaan we uitvoeriger in op de gevolgen van de coronacrisis (zie 3.2 over tevreden met de teamsamenstelling en 3.4.1 over knelpunten). Er is geen duidelijke relatie tussen het lesgeven buiten het eigen domein en de groepsindeling. Op initiatieven waar leerlingen po en vo samen in één groep zitten, komt dit niet vaker voor dan op initiatieven die met jaargroepen werken. De leraren die lesgeven in vakken of aan leerlingen waarvoor ze zelf geen bevoegdheid hebben, doen dit heel regelmatig (zie Figuur 2). 50% 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% 46% 44% 30% 16% 7% 19% 4% 5% 7% 3% 8% 7% 3% Les buiten eigen domein/vakgebied (n=37) Les aan andere groepen leerlingen (n=27) Figuur 2: Frequentie lesgeven buiten eigen vakgebied/domein (n=37) en/of aan een groep leerlingen waar de leraar formeel niet bevoegd voor is (n=27). Bijna alle leraren geven tenminste eens per week lessen waarvoor ze zonder teambevoegdheid niet bevoegd zouden zijn. Van de leraren die lesgeven buiten het eigen vakgebied doen de meesten (62%) dit vaker dan eens per week. Het lesgeven aan een andere groep leerlingen (bijv. als po-docent lesgeven aan vo-leerlingen) gebeurt wat minder frequent: ongeveer een derde (37%) doet dit vaker dan eens per week. Andersom is ook aan de leraren gevraagd in hoeverre andere leraren wel eens lesgeven op het domein/vakgebied of groep leerlingen waar zij bevoegd voor zijn. De helft van de voleraren (49%) zegt dat andere leraren (formeel onbevoegd voor hun vakgebied) wel eens lesgeven op het vakgebied waar ze verantwoordelijk voor zijn. Vaak gaat het hierbij om één collega (46%), soms om 2, 3 of 4 collega’s (50%). Van de po-leraren geeft 72% aan dat andere leraren (formeel onbevoegd voor het lesgeven aan groep 7 en 8) wel eens lesgeven aan leerlingen waar zij verantwoordelijk voor zijn. In driekwart van de gevallen gebeurt dit meerdere keren per week en het gaat vaak om 2 collega’s (30%) en soms om 1 (17%), of Dialogic innovatie ● interactie 13 3 (13%) of 4 (13%) collega’s. Ook hieruit blijkt dat vo-docenten vaker lesgeven op het po dan andersom. 2.2 Waarborgen onderwijskwaliteit De kwaliteit van leraren wordt onder andere geborgd door middel van het bevoegdhedenstelsel waaraan voor elke specifieke sector eisen aan bekwaamheid worden gesteld. Wanneer onderwijs deels wordt gegeven door leraren die daarvoor niet direct bevoegd zijn, is de kwaliteitszorg dus een belangrijk aandachtspunt. Hoe waarborgen de initiatieven de onderwijskwaliteit? We bespreken verschillende manieren daarvoor: werken van uit doelen en leerlijnen, kennisuitwisseling- en overdracht, samenwerking bij het voorbereiden en geven van de lessen, het volgen en toetsen van leerlingen. Ook gaan we in op interne en externe kwaliteitscontrole. Doelen en leerlijnen De schoolleiding en leraren van enkele initiatieven noemen de onderwijsdoelen als belangrijkste toetssteen voor de kwaliteit. Vooral als je niet aan de hand van een lesmethode werkt, is het van belang goed zicht te houden op die doelen, is de ervaring. De samenwerking met SLO speelt hierbij voor enkele initiatieven aan belangrijke rol. Het SLO heeft beschrijvingen gemaakt van de leerdoelen, waarbij je kunt aansluiten bij het bepalen van je onderwijsaanbod. Kennisuitwisseling- en overdracht Samenwerking tussen leraren binnen 10-14 initiatieven is een belangrijk aandachtspunt binnen het onderzoek omdat leraren binnen teambevoegdheid gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het ontwikkelen en geven van onderwijs. Kennisuitwisseling en overdracht heeft een belangrijke functie bij het waarborgen van de onderwijskwaliteit. De expertise van afzonderlijke teamleden komt zo ten goede aan het team als geheel en daarmee aan de kwaliteit van het onderwijs. In de enquête hebben we de leraren gevraagd op welke manier dit kennis wordt uitgewisseld tussen leraren (zie Figuur 3). Informele één op eén gesprekken tussen docenten 92% Formele overlegstructuren met (een deel) van het 10-14 team 75% Kennisuitwisseling door geschreven documenten 67% Themabijeenkomsten (bv. omtrent manieren van onderwijzen, kennis over een vakgebied/domein) 54% Peer-review sessies (bijvoorbeeld door observaties in de klas) Het onderling geven van workshops over onderwerpen waar leraren veel van weten. Anders 36% 18% 11% 0% 20% 40% 60% Figuur 3: Gebruikte vormen van kennisuitwisseling door de leraren (n=76). 80% 100% Uitwisseling van kennis vindt plaats op verschillende manieren, zowel formeel als informeel. De informele gesprekken worden volgens bijna alle docenten gevoerd. Mondelinge uitwisseling komt het vaakst voor, dit gebeurt één-op-één, binnen een subteam of in het hele team. Ook vindt er vaak kennisuitwisseling plaats middels geschreven documenten (met name lesplannen). We signaleren dat meer intensieve vormen van intervisie, zoals lesbezoek, of 14 Dialogic innovatie ● interactie workshops minder vaak voorkomen; slechts een minderheid van de leraren zegt hier weleens aan deel te nemen. Onder de categorie ‘anders’ worden enkele andere vormen van overleg en deskundigheidsbevordering genoemd, zoals Lesson Study. Vooral bij het ontwikkelen van lesmateriaal speelt uitwisseling van kennis een belangrijke rol. Leraren werken hierbij hecht samen. We zien vooral voorbeelden bij de initiatieven die al langer bezig zijn, maar ook bij een van de recenter gestarte initiatieven. Bij sommige initiatieven gebeurt de ontwikkeling onder verantwoordelijkheid van een specialist per vakgebied of domein. Bij andere initiatieven is er niet een dergelijke taakverdeling en is iedereen in gelijke mate verantwoordelijk. Het gezamenlijk ontwikkelen van lesmateriaal gebeurt per vakgebied, maar blijkt vooral onmisbaar bij de initiatieven die met vakoverstijgende ‘domeinen’ of ‘kernconcepten’ werken. Samenwerking is een noodzakelijke voorwaarde bij het ontwikkelen van dit onderwijs. Bij SOOOOL werken de leraren samen aan vakoverstijgende ‘quests’, opdrachten om onderzoekend te leren. Bij verscheidene initiatieven gaat de ontwikkeling van het onderwijs verder dan lesmaterialen. Ze ontwikkelen gezamenlijk het hele onderwijsconcept en de doorgaande lijn van 10 tot 14 jaar. Samenwerking bij voorbereiden en verzorgen lessen Leraren werken veel samen bij het vertalen van de doelen in lessen. Vooral als leraren lesgeven in vakken of aan leerlingen waarvoor ze zelf niet bevoegd zijn, werken ze doorgaans samen met leraren die die bevoegdheid wel hebben. Figuur 4 laat zien op welke manieren er wordt samengewerkt. Ik bereid de les voor op basis van eigen kennis en kunde 89% 86% De les wordt door mijn collega voorbereid en deze voorbereidingen worden aan mij overhandigd Ik bereid de les voor in samenwerking met een collega die bevoegd is voor dit vak en/of groep leerlingen 33% 30% 52% 59% Ik geef de les gezamenlijk met een collega die bevoegd is voor dit vak en/of groep leerlingen 22% 14% Ik geef de les op basis van mijn eigen kennis en kunde Geen van bovenstaande Anders, namelijk: 78% 70% 0% 0% 11% 22% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90%100% Les aan een andere groep leerlingen Les buiten mijn eigen vakgebied/domein Figuur 4: Activiteiten die worden ondernomen voor het waarborgen van de kwaliteit tijdens het lesgeven buiten eigen vakgebied/domein (n=37) en/of tijdens het lesgeven aan een groep leerlingen waar de leraar formeel niet bevoegd voor is (n=27). De lesvoorbereiding is meestal in handen van de leraar die de les geeft. Ongeveer de helft van de leraren bereidt daarnaast lessen voor in samenwerking met een bevoegde collega. Het komt minder vaak dat leraren een les geven die door een collega is voorbereid en het Dialogic innovatie ● interactie 15 samen geven van lessen is ongebruikelijk. Dit patroon zien we zowel bij het verzorgen van lessen in een ander vakgebied als bij lessen aan een andere groep leerlingen. Andersom is ook aan zowel po- als vo-leraren gevraagd welke activiteiten ze ondernemen om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen dat door een collega die niet formeel bevoegd is wordt gegeven (zie Figuur 5). Hieruit blijkt dat zowel po-leraren (52%) als voleraren (62%) de les in de meeste gevallen voorbereiden in samenwerking met de betreffende collega. Toch valt op dat een aanzienlijk deel van de leraren (39% po en 38% vo) zegt dat ze geen actieve rol hebben in het waarborgen van de kwaliteit van lessen door collega’s die daar formeel niet bevoegd voor zijn. Deze leraren vertrouwen op de kennis en kunde van hun collega(’s) en gaan er daarbij vanuit dat de collega zelf om hulp vraagt. Hierbij moeten we bedenken dat de betrokkenheid bij de onderwijskwaliteit vaak al in een eerder stadium heeft vorm gekregen, namelijk bij het opstellen van doelen en leerlijnen en door middel van kennisuitwisseling en overdracht (zie bespreking eerder in deze paragraaf). Daarnaast wordt vaak aan het begin van het jaar al de lesplannen vastgesteld. Ik bereid de les voor in samenwerking met mijn collega 52% Ik bereid de les voor en overhandig deze voorbereidingen aan mijn collega 27% 26% Mijn collega bereidt de les voor en legt deze bij mij terug voor feedback 27% Ik heb hier geen actieve rol in, ik vertrouw op de kennis en kunde van mijn collega 38% 39% 0% 4% Anders, namelijk: VO-leraren (n=26) 39% 12% 17% Ik geef de les samen met mijn collega Geen van bovenstaande 62% 17% 35% PO-leraren (n=23) Figuur 5: Activiteiten die leraren ondernemen om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen dat door een collega die niet formeel bevoegd is wordt gegeven. De reacties bij de categorie ‘anders’ bevestigen dat de voorbereiding niet altijd per les plaatsvindt, maar dat er wel frequent afstemming plaatsvindt. Daarbij wijzen enkele leraren erop dat er wordt gewerkt vanuit de doelen en het programma als geheel. “We voorzien elkaar van tips en adviezen. We evalueren dat en stellen eventueel het programma bij.” De schoolleiding van een initiatief benadrukt dat het niet voorkomt dat een onbevoegde leraar op zichzelf is teruggeworpen. “De vakexpert is altijd op de vloer en ziet wat gebeurt. Je geeft dus niet ‘vanuit papier’ lessen waar je niet bevoegd voor bent.” Vaststellen van de opbrengsten van het onderwijs Of leerlingen de gestelde doelen ook behalen, wordt op verschillende manieren vastgesteld. Verscheidene initiatieven werken met een eigen leerlingvolgsysteem. De vorderingen worden bijvoorbeeld geregistreerd met rubrics en/of met een digitaal portfolio. De coronacrisis is een extra reden voor initiatieven om zorgvuldig bij te houden wat de opbrengst van het onderwijs is 16 Dialogic innovatie ● interactie Daarnaast gebruiken de initiatieven ook methode-toetsen en gestandaardiseerde toetsen, zoals Cito voor de basisschoolleeftijd en Dia-toetsen voor de oudere leerlingen. Het voordeel daarvan is dat ze genormeerd zijn. Zo is voor iedereen duidelijk wat het niveau is dat met het onderwijs wordt bereikt. Nog niet op alle initiatieven is de wijze van evalueren al helemaal uitgekristalliseerd. Een school legt uit dat ze nog aan het experimenteren zijn. Nu geven de po-leraren nog niet les in het vo. Als dat wel gaat gebeuren, wordt verwacht dat de werkwijze wordt vastgelegd. Interne en externe kwaliteitscontrole Kwaliteitszorg is niet alleen een zaak van de leraren en de schoolleiding, maar ook van de betrokken schoolbesturen. De manier waarop deze betrokkenheid vormt krijgt, verschilt. Vanuit sommige schoolbesturen wordt actief meegewerkt aan het opzetten van een werkwijze voor de kwaliteitszorg, andere besturen staan meer op afstand. Enkele initiatieven worden ondersteund door de kwaliteitsmedewerker van het schoolbestuur. Deze heeft met name een rol bij het ontwerpen van de werkwijze voor de kwaliteitsborging. Soms is de ondersteuning intensiever en is de kwaliteitsmedewerker ook betrokken bij het analyseren van de onderwijsresultaten. Bij andere initiatieven staat het schoolbestuur wat meer op afstand. Er is daar geen actieve ondersteuning door een kwaliteitsmedewerker. Wel wordt van tijd tot tijd het systeem van kwaliteitszorg besproken met bestuurders en stakeholders. Bij verschillende initiatieven functioneert een stuurgroep, die dient als klankbord voor de schoolleiding. Tijdens vergaderingen bespreekt de stuurgroep de voortgang van de vernieuwingen en de onderwijsresultaten. Ouders worden geraadpleegd via de medezeggenschapsraad. Daarnaast hebben enkele initiatieven een klankbordgroep met ouders ingesteld, die speciaal over het 10-14 onderwijs wordt bevraagd. Bij sommige initiatieven wordt periodiek ook de mening van externen gevraagd over het functioneren van het kwaliteitszorgsysteem. Dit gebeurt door een Raad van Toezicht of een externe visitatie. Docenten van een andere school komen tijdens een schoolbezoek de onderwijskwaliteit evalueren. Daarbij wordt gesproken met schoolleiding, leraren, leerlingen en ouders. Dialogic innovatie ● interactie 17 3 Effecten teambevoegdheid In dit hoofdstuk bespreken we de effecten van teambevoegdheid. Allereerst bespreken we in hoeverre teambevoegdheid de geconstateerde knelpunten oplost (paragraaf 3.1). Vervolgens gaan we in op de tevredenheid met de samenwerking (paragraaf 3.2) en de knelpunten en randvoorwaarden voor het werken met teambevoegdheid (paragraaf 3.4). De resultaten van deze paragrafen zijn gebaseerd op de vragenlijst en interviews. 3.1 Lost teambevoegdheid de geconstateerde knelpunten op? Aan de schoolleiders is in de interviews gevraagd of zij vinden dat teambevoegdheid de geconstateerde knelpunten rondom bevoegdheden (dubbele bezetting voor de klas, investeren in extra opleidingen, onbevoegden voor de klas) oplost. Het merendeel van de schoolleiders geeft aan dat dit inderdaad het geval is. Het experiment teambevoegdheid zorgt daarnaast voor de nodige flexibiliteit zodat leraren les kunnen geven aan zowel po- als vo-leerlingen en in verschillende vakken. Teambevoegdheid geeft de schoolleiding en leraren de ruimte die nodig is om 10-14-onderwijs te geven. Een aantal schoolleiders geeft aan dat er in praktijk niet zo veel is veranderd door het experiment teambevoegdheid omdat ze al vóór het experiment volgens de principes van teambevoegdheid werkten (namelijk gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen en geven van onderwijs). Het verschil is dat de manier waarop ze dit deden nu binnen de wettelijke kaders toegestaan is. Enkele kleinere initiatieven die gestart zijn in september 2020 maken nog niet veelvoudig gebruik van teambevoegdheid. 3.2 Tevredenheid met samenwerking In deze paragraaf bespreken we de tevredenheid met de samenwerking. Daarbij staan we stil bij de ervaringen van schoolleiders die de lerarenteams samenstellen en van de leraren die in de teams werken. Er komt duidelijk naar voren dat zowel schoolleiders als leraren tevreden zijn over de samenwerking. Er worden er tevens enkele aandachtpunten genoemd, zowel door de schoolleiders als door de leraren. 3.2.1 Tevredenheid samenstelling team De schoolleiders van de initiatieven zijn tevreden tot zeer tevreden over de samenstelling van het lerarenteam. De leraren binnen het team vullen elkaar goed aan, doordat ze allemaal hun sterke kanten hebben. Po-leraren zijn pedagogisch (o.a. differentiatie in de groep, het maken van contact en hoe je leerlingen het beste aan het leren krijgt) goed onderlegd en hebben een brede vakinhoudelijke kennis. Leraren uit het vo zijn specialistischer en hebben goed besef van de doelen waar naartoe wordt gewerkt in het voortgezet onderwijs. Die verschillende expertises verrijken het werk voor alle teamleden en zorgt voor een verbreding van de kennis van de leraren. Verder merken verschillende schoolleiders dat er een goede teamspirit is, doordat leraren samen een nieuwe vorm van onderwijs op poten zetten. Volgens de schoolleiders zijn er ook een aantal aandachtspunten bij het werken aan teambevoegdheid: • De balans binnen het team verdient voortdurend aandacht. Het aandeel po- en vo-leraren moet in evenwicht zijn en ook het aantal eerste- en tweedegraders. Dialogic innovatie ● interactie 19 • Uitwisseling van kennis is nooit klaar, het vraagt om voortdurende aandacht. Door Corona was dat voor sommige initiatieven wel moeilijk om vol te houden. Ook de schoolleiding moet dit blijvend faciliteren, tijd kan hierin een belemmerende factor zijn (zie paragraaf 3.4). Leraren die slechts incidenteel een bijdrage leveren aan het 10-14-onderwijs, zijn moeilijker te motiveren. Zij hebben een beperkt aantal taakuren voor 10-14. Enkele initiatieven willen daarom af van incidentele gastlessen; vo-docenten geven daar voortaan een vast aantal uren per week les aan het 10-14-onderwijs. De grootte van het team maakt verschil voor de samenwerking. In teams van meer dan tien leraren is een hechte samenwerking op teamniveau moeilijker te realiseren. Een werkbijeenkomst wordt dan al snel een vergadering. In grotere teams is het bijna ondoenlijk om met het complete team op school te overleggen. Veel communicatie verloopt dan via telefoon of mail. Dit is inherent aan grotere teams (lastig bijeenkomsten te organiseren waar iedereen bij aanwezig kan zijn) en is nog eens verder versterkt door Corona. Overigens vindt er ook in grotere teams wel veelvuldig informeel contact en één-op-één overleg plaats. • • 3.2.2 Tevredenheid leraren Aan de leraren van alle initiatieven (n=76) zijn vijf stellingen voorgelegd om vast te stellen hoe tevreden ze zijn over teambevoegdheid (Figuur 6). Op alle stellingen werd door het overgrote deel (minimaal door 72%) aangegeven dat ze (zeer) tevreden zijn. De tevredenheid over de samenwerking tussen po- en vo-leraren in het team is het grootst: 83% is hier (zeer) tevreden over. Ook over de ondersteuning door de schoolleiding zijn de leraren zeer te spreken: 79% is hierover (zeer) tevreden. Een aantal leraren heeft geen mening over de stellingen, uit de toelichting blijkt dat deze leraren maar beperkt betrokken zijn bij het initiatief dus niet goed een oordeel kunnen vellen. 1% De manier van ontwikkelen van de lesmateriaal en/of lesmethode(n) binnen het team met teamgevoedheid 22% De uitwisseling van kennis en expertise tussen leraren m.b.t. het gezamenlijk bevoegd zijn voor het 10-14 onderwijs binnen het team 25% 51% 13% 12% 3% 50% 11% 12% 3% De verdeling van verantwoordelijkheden m.b.t. het gezamenlijk bevoegd zijn voor het 10–14 onderwijs binnen het team 33% De ondersteuning door de schoolleiding met betrekking tot het werken in een team met teambevoegdheid 37% 39% 12% 42% 13% 16% 5% 3% De samenwerking tussen po- en vo leraren in het team met teambevoegdheid 46% 0% Zeer tevreden Tevreden Neutraal 20% Ontevreden 37% 40% 60% Zeer ontevreden 5% 9% 80% 100% Geen mening Figuur 6: Mening leraren (n=76) over kennis en verantwoordelijkheden. 3.3 Opbrengsten van het werken in een team met teambevoegdheid In deze paragraaf bespreken we de veranderingen sinds de start van het experiment teambevoegdheid, de meerwaarde van teambevoegdheid voor de leraren en leerlingen, en de 20 Dialogic innovatie ● interactie opbrengsten van teambevoegdheid. We merkten dat het lastig was voor de respondenten (zowel leraren als schoolleiding) om de meerwaarde van teambevoegdheid te onderscheiden van de meerwaarde van 10-14-onderwijs. Teambevoegdheid kan namelijk worden gezien als randvoorwaarde om het 10-14-onderwijs uit te voeren, maar is geen doel op zich. We kunnen concluderen dat teambevoegdheid het uitvoeren van 10-14-onderwijs vergemakkelijkt en bijdraagt aan een goede uitvoering van 10-14-onderwijs, maar we kunnen niet alle opbrengsten en de meerwaarde van 10-14-onderwijs toeschrijven aan het experiment. Niettemin brengt teambevoegdheid allerlei positieve effecten met zich meebrengt (verbreding en verdieping van kennis) waar we in deze paragraaf verder op ingaan. In de praktijk blijkt bovendien dat leraren zich weliswaar sterk bewust zijn van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het 10-14 onderwijs, het concept ‘teambevoegdheid’ speelt echter een minder grote rol in het dagelijks werk. Hier is een logische verklaring voor, namelijk dat de samenstelling van het team m.b.t. bevoegdheden vooral de verantwoordelijkheid van de schoolleiding is. Ook dit aspect maakt het soms lastig om onderscheid te maken tussen de opbrengsten/meerwaarde van teambevoegdheid en die van 10-14-onderwijs in het algemeen. 3.3.1 Veranderingen sinds teambevoegdheid Om het effect van het werken met teambevoegdheid vast te stellen is het zinvol om na te gaan in hoeverre veranderingen hebben plaatsgevonden aan de invulling en uitvoering van de 10-14-onderwijsinitiatieven. Hoewel de tevredenheid over teambevoegdheid groot is (zie paragraaf 3.2), vinden de meeste leraren dat het experiment in de praktijk weinig heeft veranderd. Van de leraren werkzaam bij de initiatieven die al vóór de start het experiment actief waren (n=48) geeft de meerderheid in de vragenlijst aan dat er in de praktijk niets (33%) of bijna niets (31%) is veranderd in de uitvoering van het 10-14-onderwijs. Leraren geven in de vragenlijst en interviews hiervoor verschillende verklaringen: een deel van deze leraren bleek niet op de hoogte van het experiment totdat zij de vragenlijst ontvingen, een deel van de leraren heeft onvoldoende zicht op veranderingen, en tot slot geeft een deel van de leraren aan dat ze vóór het experiment ook al gebruik maakten van elkaars expertise dus dat er in de praktijk niet zoveel verandert. Een derde van de leraren (33%) geeft aan dat er wel wat is veranderd en één leraar geeft aan dat er heel veel veranderd is sinds teambevoegdheid is toegestaan. Deze leraren geven aan dat er meer (vakinhoudelijk) overleg is, meer samenwerking is en dat er meer vakoverstijgend gewerkt wordt. Vervolgens zijn we in de vragenlijst dieper ingegaan op wat er precies veranderd is sinds het experiment teambevoegdheid. Aan de leraren van initiatieven die al voor de start van het experiment actief waren (n=48) zijn verschillende stellingen voorgelegd (zie resultaten in Figuur 7). 63% van de leraren is van mening dat dankzij het werken met teambevoegdheid de gezamenlijke begeleiding van leerlingen is verbeterd en 65% is van mening dat dankzij het werken met teambevoegdheid het vakoverstijgend en projectmatig werken eenvoudiger is geworden. Met de overige twee stellingen die we ze voorlegden, dankzij het werken met teambevoegdheid is de gezamenlijke didactiek verbeterd en de verdeling van verantwoordelijkheden m.b.t. het gezamenlijk bevoegd zijn is duidelijk binnen het team, was de helft (respectievelijk 52% en 57%) het er (helemaal) mee eens. Kortom, we kunnen concluderen dat dankzij het werken met teambevoegdheid diverse aspecten in het onderwijs (didactiek, gezamenlijke begeleiding, vakoverstijgend en projectmatig werken) die bijdragen aan de onderwijskwaliteit zijn verbeterd. In de open toelichting geven enkele docenten aan dat ze sinds de invoering van teambevoegdheid pas echt het gevoel hebben dat ze met elkaar verantwoordelijk zijn voor de Dialogic innovatie ● interactie 21 leerlingen, zowel voor het geven van de lessen als voor de begeleiding van leerlingen. Tevens zorgt de teambevoegdheid voor meer en structureler overleg en worden er betere afspraken gemaakt. De leraren die bij een of meerdere stellingen kozen voor ‘Neutraal’ en/of ‘Geen mening’ verklaarden dat ze niet van het experiment af wisten, of dat ze niet kunnen inschatten of iets komt door de manier van werken of specifiek door teambevoegdheid. 4% De verdeling van verantwoordelijkheden m.b.t. het gezamenlijk bevoegd zijn voor 10-14-onderwijs is duidelijk binnen mijn team. 17% Dankzij het werken met teambevoegdheid is de gezamenlijke didactiek verbeterd binnen het 10-14 onderwijs. 31% 6% 10% 2% Dankzij het werken in een team met teambevoegdheid is het vakoverstijgend en projectmatig werken eenvoudiger geworden binnen het 10-14 onderwijs. Dankzij het werken in een team met teambevoegdheid is de gezamenlijke begeleiding van leerlingen binnen het 10-14 onderwijs verbeterd. 40% 35% 29% 21% 4% 10% 2% 42% 21% 23% 8% 2% 8% 27% 44% 2% 2% 8% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90%100% Helemaal mee eens Eens Neutraal Oneens Helemaal mee oneens Geen mening n.v.t. Figuur 7: Mening leraren van langer lopende 10-14-initiatieven (n=48) over het werken met teambevoegdheid sinds het officieel is toegestaan. 3.3.2 Meerwaarde van teambevoegdheid In deze paragraaf gaan we in op de meerwaarde van het werken met teambevoegdheid voor zowel de leraren als de leerlingen. Meerwaarde voor de leraren Uit de interviews kwam naar voren dat de meeste leraren de meerwaarde inzien van teambevoegdheid. Leraren zien en spreken elkaar vaker en leren breder kijken dan hun eigen vak of klas. Het is makkelijker om elkaar te steunen en lessen van elkaar over te nemen. Dit geeft leerlingen houvast en structuur. Tevens voelen de meeste leraren zich meer gesteund door de invoer van teambevoegdheid; ze voelden zich al bekwaam en dit wordt ook bevestigd door de ‘regels’. Er zijn enkele leraren die (nog) niet de meerwaarde inzien van teambevoegdheid. In de onderstaande alinea’s gaan we dieper in op de genoemde punten. Er kwam overwegend naar voren dat leraren door teambevoegdheid breder leren kijken dan hun eigen specialiteit wat positief doorwerkt op de onderwijskwaliteit. Teambevoegdheid brengt een impuls aan het werk. Leraren hebben nauwer contact met elkaar, kijken frequenter mee bij collega’s en er is meer overleg. Teambevoegdheid heeft ervoor gezorgd dat de samenwerking tussen leraren veel soepeler verloopt. Voorheen was het contact tussen po en vo soms wat moeizaam. Po-leraren waarderen het dat hun vakinhoudelijke kennis is verbreed en verdiept, dankzij de teambevoegdheid. De samenwerking geeft hun de gelegenheid om meer te focussen op de inhoud. Vo-leraren geven aan dat ze beter op de hoogte zijn van wat hun klassen doen buiten de lesuren die ze zelf geven en ze weten ook meer over de inhoud van andere lessen. Ze hebben een completer plaatje en zijn beter op de hoogte van wat er speelt van de leerlingen. 22 Dialogic innovatie ● interactie Bij een van de initiatieven geven de leraren aan dat ze elkaar beter kennen en het daardoor makkelijker is om er voor elkaar te zijn en elkaar te ondersteunen. Leraren van een ander initiatief beamen dit en geven aan dat dit bij hen specifiek zorgt voor minder lesuitval, omdat ze altijd bereid en in staat zijn om voor elkaar in te springen. Naast dat het werken met teambevoegdheid om meer samenwerking vraagt, heeft het experiment op zichzelf ook voor een boost in de samenwerking gezorgd. Leraren willen meer samenwerking, maar voelen ook de plicht om meer samen te werken. Het experiment zorgt voor een stok achter de deur. Ook geven de leraren aan dat ze zich er prettiger bij voelen: ze voelen zich bekwaam, maar dit wordt nu ook bevestigd door de ‘regels’. Aan de andere kant zijn er ook enkele leraren die het lastig vinden om de meerwaarde van teambevoegdheid specifiek te benoemen of die aangeven dat het experiment (nog) niet erg leeft binnen het team. Zij zijn meer voorstander van scholing en opleiding dan van teambevoegdheid. Er zou geïnvesteerd moeten worden in het bijscholen van leraren zodat zij een dubbele bevoegdheid halen. Een opleiding is een kwaliteitsstandaard die laat zien dat iemand de juiste kennis en vaardigheden bezit om lessen voor een vak of doelgroep te geven. Dit standpunt wordt door veel andere leraren juist weersproken: veel leraren geven aan dat onbevoegd niet hoeft te betekenen dat een leraar onbekwaam is. Het harde onderscheid dat formeel gemaakt is tussen po- en vo-leerlingen valt in praktijk wel mee. Een verschil tussen een groep 8-leerling en brugklasleerling is er bijna niet. Meerwaarde voor leerlingen In deze tussenmeting hebben we de leerlingen zelf niet gesproken. Welke meerwaarde teambevoegdheid voor hen heeft kunnen we alleen inschatten aan de hand van de interviews van de schoolleiding en leraren. Ten eerste hebben leerlingen baat bij leraren die intensief met elkaar samenwerken (en vaak ook met veel plezier). Dit geeft de leerlingen houvast en structuur en beïnvloedt de leerlingen positief. Daarnaast is er door de samenwerking meer individuele aandacht voor de leerlingen (zie ook Figuur 7 waaruit blijkt dat de meerderheid van leraren vindt dat de gezamenlijke begeleiding van leerlingen is verbeterd dankzij teambevoegdheid). Leraren weten wat er speelt bij de leerlingen en zij horen terug van de leerlingen dat zij zich gezien voelen. In het bijzonder versterkt teambevoegdheid de doorlopende leerlijn van de leerlingen. Po-leraren weten beter waar leerlingen naartoe werken en vo-leraren hebben meer besef waar leerlingen vandaan komen. 3.3.3 Opbrengsten Tijdens de interviews is gevraagd welke opbrengsten van het werken in een team met teambevoegdheid worden ervaren. De opbrengsten voor schoolleiders, leraren en leerlingen staan sterk in verband met elkaar. De bevonden opbrengsten zijn daarom geclusterd per onderwerp en worden in onderstaande alinea’s nader toegelicht. Enthousiaste, gemotiveerde leraren De voornaamste opbrengst van teambevoegdheid is dat het scholen en leraren meer flexibiliteit biedt, zie ook paragraaf 3.1. Leraren kunnen makkelijker lessen over nemen en het geeft ze ook meer uitdaging, zie ook paragraaf 3.3.2. Er kan gemakkelijker worden ingespeeld op de kwaliteiten van leraren zonder dat ze hier een officiële bevoegdheid voor hebben. De meeste leraren voelen zich bekwaam om ook lessen te verzorgen buiten hun bevoegdheid om en dankzij teambevoegdheid wordt dit ook ‘formeel’ mogelijk gemaakt. Dit trekt enthousiaste gemotiveerde leraren aan, wat zowel het schoolbestuur als de leerlingen ten goede komt. Schoolbesturen trekken makkelijker goede leraren aan en houden ze tevens makkelijker vast doordat er makkelijker kan worden ingespeeld op de behoefte van de leraren. Dialogic innovatie ● interactie 23 Begeleiding van leerlingen De lijnen tussen de leraren zijn kort en zo houden ze scherp waar de leerlingen staan. De samenwerking tussen leraren zorgt voor een verrijking en verbreding van de kennis van de leraren, zie ook paragraaf 3.2. Ook leerlingen met een extra ondersteuningsbehoeften (zoals hoogbegaafdheid) profiteren van deze samenwerkingen tussen leraren. Er is meer ruimte voor de persoonlijke ontwikkeling van leerlingen en worden eventuele problemen worden sneller opgemerkt. De korte lijnen zorgen helpen ook bij het creëren van een doorlopende leerlijn voor de leerlingen. Ruimte en mogelijkheden voor onderwijsinnovatie Enkele schoolleiders en leraren van verschillende initiatieven, die groot voorstander zijn van thematisch onderwijs, benoemen dat het door teambevoegdheid makkelijker is om thematisch onderwijs te implementeren. Door de intensieve samenwerking kan iedereen eenvoudig zijn aandeel leveren om dit onderwijs te ontwikkelen. Een van de schoolleiders geeft aan dat teambevoegdheid zorgt voor minder belemmeringen om het onderwijs te kunnen ontwerpen die past bij de visie van de school. Door teambevoegdheid kunnen er meer verbanden tussen vakken worden gelegd. Voor de leerlingen maakt dit het onderwijs meer betekenisvol en zullen ze beter begrijpen waarom het leren van bepaalde vaardigheden van belang is. 3.4 Knelpunten en randvoorwaarden werken met teambevoegdheid In deze paragraaf bespreken de knelpunten en randvoorwaarden voor het werken met teambevoegdheid. Beiden zijn zowel uitgevraagd in de vragenlijst als tijdens de interviews. 3.4.1 Knelpunten Aan de leraren van alle initiatieven (n=71) is gevraagd welke knelpunten zij ervaren in het toepassen van teambevoegdheid/samenwerking in een team met teambevoegdheid . De meesten geven aan geen knelpunten te ervaren (55%), 34% geeft aan het niet te weten en 11% geeft aan wel knelpunten te ervaren. Indien er knelpunten worden ervaren, komt uit de vragenlijst naar voordat dat dit met name te maken heeft met uitdagingen rondom het online lesgeven door corona, onvoldoende tijd vinden om de lessen vakinhoudelijk te ontwikkelen en onduidelijkheid ervaren wie waar verantwoordelijk voor is. Het aspect ‘tijd’ komt verder aan bod in paragraaf 3.4.3. In de interviews is ook gevraagd naar ervaren knelpunten met betrekking tot het werken met teambevoegdheid. Daar kwam naar voren dat het vooral het verschil in CAO’s voornamelijk leeft bij de schoolleiders en leraren. Daarnaast werd aangegeven dat de bevoegdhedenstructuur, corona en het hebben van een klein team voor belemmering kan zorgen. Opvallend is dat drie van de vier knelpunten (CAO’s, bevoegdhedenstructuur en corona) invloeden van buitenaf zijn, waar de schoolleiders en leraren geen invloed op hebben. Onderstaand benoemen we de vier knelpunten per onderwerp. Cao’s Als grootste belemmering wordt door vrijwel iedereen (schoolleiders en leraren) de verschillen tussen CAO’s van po- en vo-leraren aangehaald. Hoewel po- en vo-leraren samen zorg en verantwoordelijkheid dragen voor dezelfde groep leerlingen, ligt het salarisniveau op het vo over het algemeen hoger dan op het po (los van andere verschillen). Hoewel dit een keuze is van de werkgever (naar boven afwijken van de CAO mag immers), wordt die verschil als onrechtvaardig ervaren zeker nu leraren op basis van gelijkwaardigheid in één team samenwerken. Op dit moment zorgen de verschillen nog niet tot grote fricties doordat het hoge 24 Dialogic innovatie ● interactie enthousiasme van de leraren die nu het 10-14 onderwijs aan het opzetten zijn dit overschaduwd. In de toekomst zijn de schoolleiders bang dat dit wel een serieuze rol gaat spelen. Het is niet bevorderlijk voor de samenhang van een team als leraren niet hetzelfde beloond worden voor hetzelfde werk, bovendien zijn er ook verschillen in andere arbeidsvoorwaarden (zoals tijd beschikbaar voor professionalisering etc.). Om daar nu aan te voldoen wordt er soms met beschikbare budgetten gepuzzeld. Op één initiatief heeft men de beloningsstructuur en andere arbeidsvoorwaarden voor po en vo gelijkgeschakeld door de po-leraren van 10-14 zijn in dienst te nemen van de vo-school. Ontvlechting bevoegdhedenstructuur De meeste schoolleiders en leraren zagen naast de CAO’s geen grote belemmeringen, toch werd door een kleine groep schoolleiders en leraren nog enkele andere factoren aangedragen. De ontvlechting van het po en vo zou volgens enkele schoolleiders eigenlijk ook verder moeten gaan dan de CAO’s. Het zou al moeten beginnen bij de bevoegdhedenstructuur. De bevoegdheden voor po en vo zijn nog steeds tamelijk strikt gescheiden. Al in 2018 heeft de Onderwijsraad geadviseerd om hier verandering in te brengen. In ‘Ruim baan voor leraren’ pleitte de Onderwijsraad een ander kwalificatiestelsel voor met voor bredere bevoegdheden. Dit achtte de raad nodig om het leraarsberoep aantrekkelijker te maken.4 De ministers Slob en Van Engelshoven reageerden in 2019 positief op het advies, maar de uitvoering vraagt om een complex van maatregelen, met betrekking tot de lerarenopleiding, personeelsbeleid en het functie- en loongebouw.5 De Commissie Onderwijsbevoegdheden heeft (op verzoek van het ministerie van OCW) advies uitgebracht over het verbeteren van het bevoegdhedenen opleidingsstelsel voor leraren. Binnen de commissie is geen overeenstemming bereikt over het invoeren van een eenmalige bevoegdheid als startbewijs tot het beroep van leraar en het opleiden tot een bredere bevoegdheid (waarbij een bevoegdheid wordt afgegeven voor meerdere vakken). Met betrekking tot de bredere bevoegdheid wijst de commissie op het risico dat specifieke vakkennis en vakdidactiek dan verschraalt.6 Corona In een aantal interviews werd corona als belemmerende factor van teambevoegdheid aangehaald. Dit maakte het lastiger om elkaar informeel aan te spreken en om goed samen te werken. Bij enkele initiatieven was de uitwisseling van kennis en de samenwerking in het algemeen tijdelijk minder intensief door de coronacrisis. Dit speelde in het bijzonder bij de nieuwere initiatieven: zo is Route 10-14 Tytsjerksteradiel dit jaar gestart met groep 7 maar konden VO-docenten geen (gast)lessen geven aan deze groep leerlingen vanwege de maatregelen rondom Corona. Omvang team Waar enkele leraren een klein team als bevorderlijke factor zien, zien anderen dit als belemmering. In het algemeen vinden alle leraren het werken met teambevoegdheid intensief. Er moet veel afgestemd worden en het is soms best wennen om andere vakken en aan leerlingen les te geven dan ze voorheen deden. Bij kleinere teams komen er per leraar nog diverse andere taken bij, zoals het geven van rondleidingen, het bedenken van thema’s, visitatiecommissies, etc. Bij grotere teams daarentegen zijn overlegmomenten met het hele team juist weer lastiger te organiseren (zie ook paragraaf 3.2.1). We kunnen hierover dus 4 https://www.onderwijsraad.nl/publicaties/adviezen/2018/11/07/ruim-baan 5 https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/07/02/kamerbrief-over-het-aantrekkelijker-maken-om-te-werken-in-het-onderwijs 6 Commissie Onderwijsbevoegdheden (2021). Hoge lat, lagere drempels. Dialogic innovatie ● interactie 25 geen eenduidige uitspraken doen: een kleiner team heeft zowel voor- als nadelen in relatie tot teambevoegdheid. 3.4.2 Risico’s Tijdens de interviews kwamen verschillende risico’s naar voren. Een daarvan is dat sommige leraren zich zorgen maken over de onderwijskwaliteit van lessen die worden gegeven door niet-bevoegde leraren. Er kan niet standaard ervanuit worden gegaan dat onbevoegde leraren dezelfde kwaliteit bieden als bevoegde leraren. Kwaliteitszorg is dus een aandachtspunt die teambevoegdheid met zich meebrengt. In paragraf 2.2 beschrijven we de manieren waarop de initiatieven hiermee omgaan. Dit risico wordt benadrukt doordat enkele leraren aangeven dat zij zichzelf soms onvoldoende competent achten om lessen te verzorgen waar zij niet bevoegd voor zijn. Tegelijkertijd voelen de meeste leraren zich juist wel bekwaam, wat wordt gesteund door de invoer van teambevoegdheid. Een tweede, belangrijke maar een niet in de interviews genoemd risico, is dat (met name bij de nieuwe initiatieven) procedures en werkwijzen beperkt geformaliseerd zijn en overlegstructuren ad hoc ingericht zijn. Ook vertrouwen de leraren vaak op hun eigen kennis en kunde of die van hun collega’s wanneer er les wordt gegeven buiten het domein/vakgebied of groep leerlingen waar de betreffende docent formeel bevoegd voor is. Uit hoofdstuk 2 van het huidige rapport bleek dat veel kennisuitwisseling van leraren plaats vindt middels informeel contact en via kort lijnen. Naar onzes inziens bestaat hierdoor het risico dat de continuïteit van het onderwijs in het geding komt bij opschaling of persoonlijke wisselingen. 3.4.3 Randvoorwaarden In de vragenlijst kregen leraren (n=71) tien randvoorwaarden voorgelegd met de vraag om de randvoorwaarden die volgens hen van belang zijn voor een succesvolle samenwerking binnen een team met teambevoegdheid op volgorde van belangrijkheid te zetten (Figuur 8). Leraren zetten dus niet alle tien de randvoorwaarden op volgorde, maar alleen de randvoorwaarden die zij belangrijk achtten voor teambevoegdheid. Daarbij is plek 1 de belangrijkste plek waar een randvoorwaarde geplaatst kan worden. Gemiddeld kozen de leraren ruim 4 randvoorwaarden om op volgorde te zetten, waarin de populairste randvoorwaarde 59 keer gekozen (83%) is en de minst populaire randvoorwaarde 22 keer (31%). Het beeld wat we bij de vragenlijst zagen werd bevestigd in de interviews met schoolleiders en leraren. In onderstaande alinea’s worden de tien randvoorwaarden van de vragenlijst besproken en aangevuld met de informatie die we ophaalden via de interviews. Tot slot noemen we de extra randvoorwaarden uit de open toelichting van de vragenlijst en die opgehaald zijn uit de interviews. 26 Dialogic innovatie ● interactie 10 9 70 60 7 6 50 40 5 4 3 30 20 Aantal keer gekozen Gemiddelde plek 8 2 1 0 10 0 Figuur 8: Gemiddelde plek per randvoorwaarde gegeven door leraren (n=71) indien een randvoorwaarde belangrijk wordt gevonden, en het aantal keer dat een stelling gekozen is. Tijd Het krijgen van voldoende tijd om samen te werken wordt volgens de vragenlijst als belangrijkste randvoorwaarde beschouwd (gemiddelde plek = 2,28; gekozen door 75%). Ook in de interviews werd tijd als randvoorwaarde veelvoudig benoemd. Voldoende tijd voor taken en overleg zorgt dat leraren het onderwijs goed op elkaar kunnen afstemmen en de inhoud van de lessen met zorg kunnen samenstellen. Teambevoegdheid, zo geven verschillende leraren aan, werkt alleen als je elkaar regelmatig ziet, als je regelmatig kunt overleggen en informatie kunt uitwisselen. Sfeer, visie, en scholing en intervisie Bijna even belangrijk wordt Een goede en open sfeer en/of cultuur voor samenwerking gevonden (gemiddelde plek = 2,67; gekozen door 42%). Samen met randvoorwaarde Een heldere gezamenlijke visie op het 10-14 onderwijs en/of team bevoegdheid (gemiddelde plek = 4,23; gekozen door 54%) en Voldoende scholing en intervisie (gemiddelde plek = 5,20, gekozen door 68%) overlapten deze drie randvoorwaarde elkaar in de interviews. Daar vallen ze gezamenlijk meer onder de noemer ‘goed personeel’. Als het personeel een enthousiaste en lerende houding heeft, en er een open lerende cultuur heerst in het team, komt dit de samenwerking ten goede, volgens zowel de schoolleiders als de leraren. Een intensieve samenwerking tussen de leraren en een gedeelde visie is belangrijk voor de uitvoering van teambevoegdheid. Autonomie Veel autonomie bij leraren zelf om het onderwijs binnen het team vorm te geven is een randvoorwaarde die door ruim de helft van de respondenten gekozen werd in de vragenlijst, Dialogic innovatie ● interactie 27 (gemiddelde plek = 4,47; gekozen door 54%). Dit heeft met name te maken met elkaar vertrouwen. Ondersteuning schoolleiding Ondersteuning van de schoolleiding (gemiddelde plek = 4,62; gekozen door 83%) werd vaak gekozen als randvoorwaarde door leraren. Dit werd tevens als randvoorwaarde aangehaald door de schoolleiders zelf in de interviews. De schoolleiders gaven aan dat het de samenwerking in een team met teambevoegdheid helpt als ze zelf goede ondersteuning bieden aan de leraren. Leraren die ook nog werkzaam zijn in het reguliere onderwijs hebben voldoende tijd en energie nodig om ook in het team van het 10-14 onderwijs te steken. Naast deze behoefte aan ruimte helpt het als de schoolleiding de leraren goed kent en hun potentieel ziet. Zo kunnen leraren tactisch worden ingezet binnen het team. Locatie onderwijs De randvoorwaarde Het po en vo zit dicht bij elkaar in de buurt; leraren moeten mogelijkheden hebben tot veelvuldig contact (gemiddelde plek = 5,01; gekozen door 68%), werd ook verschillende keren benoemd in de interviews. Er werd voornamelijk aangegeven dat als de scholen ver uit elkaar zouden liggen (wat bij de meeste initiatieven niet zo is), dat dit de samenwerking zou bemoeilijken. Formeel vastgestelde afspraken Over Formeel vastgestelde afspraken over het werken binnen een team met teambevoegdheid (gemiddelde plek = 6,07; gekozen door 66%) is gesproken in verschillende interviews. De leraren hebben het over het afspreken wie waar verantwoordelijk voor is en de schoolleiders over het afspreken van kwaliteitsaspecten, maken van leerlijnen, het nemen van ontwikkeltijd en een goede voorbereiding van de lessen. Inwerkprocedures en duidelijke structuur Duidelijke procedures bij het inwerken van nieuwe leraren (gemiddelde plek 7,46; gekozen door 31%) is een aandachtspunt voor schoolleiders. De inwerkprocedures zijn niet altijd geformaliseerd zo bleek ook in de nulmeting. Leraren vinden Een duidelijke structuur en rolverdeling waarbinnen wordt samengewerkt (gemiddelde plek = 4,65; gekozen door 48%) belangrijk als het gaat om de gezamenlijke verantwoordelijkheid. Eén van de respondenten verwoordt dit als volgt: “Elkaar vertrouwen en vrijlaten is belangrijk, maar weten wie welke verantwoordelijkheden en rollen heeft, net zozeer.” Andere randvoorwaarden Er waren acht leerkrachten die aangaven dat er nog andere randvoorwaarden zijn voor een succesvolle samenwerking binnen een team met teambevoegdheid. Naast enkele randvoorwaarden die (deels) overeenkwam met een van de tien al voorgelede randvoorwaarden werd één nieuwe randvoorwaarde genoemd, namelijk: dat leraren elkaar moeten vertrouwen. In de interviews werd er tevens aangegeven dat gelijkwaardigheid tussen leraren een randvoorwaarde was. De onderlinge verhouding tussen leraren lijkt dus een belangrijke randvoorwaarde te zijn voor het werken in een team met teambevoegdheid. Volgens een deel van de leraren moet iedereen beseffen dat zowel po- als vo-leraren hun bijdrage (en aandachtspunten) hebben. 28 Dialogic innovatie ● interactie 4 Conclusie Organisatorische en praktische invulling teambevoegdheid Het team van elk 10-14-initiatief bestaat uit leraren met een po-bevoegdheid (gemiddeld 3) en leraren met een vo-bevoegdheid (gemiddeld 13). Op zes van de tien initiatieven werken ook leraren met een dubbele bevoegdheid, voor zowel po als vo. In de teamsamenstelling zijn er slechts bij enkele initiatieven kleine veranderingen ten opzichte van de nulmeting in het najaar van 2020. Meestal gaat het dan om uitbreiding van het aantal leraren; daarbij zoeken sommige initiatieven bij voorkeur leraren met een dubbele bevoegdheid. Brede inzetbaarheid wordt over het algemeen als een plus beschouwd. Leraren met een pobevoegdheid werken gemiddeld genomen een groter deel van hun aanstelling voor het 1014 initiatief dan vo-docenten. Ook hebben meer po-leraren taken naast het lesgeven, zoals mentorschap en/of organisatorische en coördinerende taken. Ongeveer twee derde van de leraren maakt gebruik van de mogelijkheden die teambevoegdheid biedt, door les te geven buiten het eigen vakgebied of aan een andere groep leerlingen. Wanneer onderwijs deels wordt gegeven door leraren die daarvoor niet direct bevoegd zijn, is de kwaliteitszorg een belangrijk aandachtspunt. We zien verschillende manieren waarop de kwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd. Het begint met het werken vanuit doelen en leerlijnen. Kennisuitwisseling en kennisoverdracht tussen leraren binnen 10-14 initiatieven is een belangrijk aandachtspunt, omdat leraren binnen teambevoegdheid gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het ontwikkelen en geven van onderwijs. Uitwisseling van kennis vindt plaats op verschillende manieren, zowel formeel als informeel. De expertise van afzonderlijke teamleden komt zo ten goede aan het team als geheel en daarmee aan de kwaliteit van het onderwijs. Mondelinge uitwisseling komt het vaakst voor. Dit gebeurt één-op-één, binnen een subteam of in het hele team. Meer intensieve vormen van intervisie, zoals lesbezoek of workshops, komen minder vaak voor. Bij enkele initiatieven was de uitwisseling van kennis en de samenwerking in het algemeen tijdelijk minder intensief door de coronacrisis. Vooral bij het ontwikkelen van lesmateriaal speelt uitwisseling van kennis een belangrijke rol. Het gezamenlijk ontwikkelen van lesmateriaal gebeurt per vakgebied, maar blijkt vooral onmisbaar bij de initiatieven die met vakoverstijgende ‘domeinen’ of ‘kernconcepten’ werken. De lesvoorbereiding is doen leraren veelal zelfstandig. Ongeveer de helft van de leraren bereidt daarnaast lessen voor in samenwerking met een bevoegde collega. Of leerlingen de gestelde doelen behalen, wordt op verschillende manieren vastgesteld. Verscheidene initiatieven werken met een eigen leerlingvolgsysteem. De vorderingen worden bijvoorbeeld geregistreerd met rubrics en/of met een digitaal portfolio. Ook het schoolbestuur heeft een rol in de kwaliteitszorg. Vanuit sommige schoolbesturen wordt actief meegewerkt aan het opzetten van een werkwijze voor de kwaliteitszorg, andere besturen staan meer op afstand. Tevredenheid met samenwerking De schoolleiders van de initiatieven zijn tevreden tot zeer tevreden over de samenstelling van het lerarenteam. De leraren binnen het team vullen elkaar goed aan, doordat ze allemaal hun sterke kanten hebben. De balans binnen het team (verhouding po- en vo-leraren, eerste- en tweedegraders) en uitwisseling van kennis verdient echter wel voortdurend aandacht. Ook de leraren zijn zeer tevreden over de samenwerking in het team. Teambevoegdheid heeft ervoor gezorgd dat de samenwerking tussen docenten veel soepeler verloopt. Dialogic innovatie ● interactie 29 Voorheen was het contact tussen po en vo veel spaarzamer en soms wat moeizaam. Poleraren waarderen het dat hun vakinhoudelijke kennis is verbreed en verdiept, dankzij teambevoegdheid. Andersom leren vo-docenten op pedagogisch vlak van po-leraren die pedagogisch (o.a. differentiatie in de groep, het maken van contact en hoe je leerlingen het beste aan het leren krijgt) goed onderlegd zijn. Die verschillende expertises verrijken het werk voor alle teamleden en zorgt voor een verbreding van de kennis van de leraren. Doeltreffendheid De voornaamste opbrengst van teambevoegdheid is dat het scholen en leraren meer flexibiliteit biedt, zodat leraren kunnen lesgeven aan zowel po- als vo-leerlingen (en in verschillende vakken). Teambevoegdheid kan worden gezien als randvoorwaarde om het 1014-onderwijs uit te voeren, het geeft de leraren en schoolleiding de ruimte die nodig is om 10-14-onderwijs te geven (o.a. het vakoverstijgend en projectmatig werken is eenvoudiger geworden). Daarnaast wordt door teambevoegdheid de samenwerking tussen het po en vo gestimuleerd wat allerlei positieve effecten met zich mee brengt. Zo versterkt teambevoegdheid de doorlopende leerlijn van leerlingen, is de gezamenlijke begeleiding van leerlingen verbeterd, leren leraren breder kijken dan hun eigen ‘specialiteit’ wat positief doorwerkt op de onderwijskwaliteit en met teambevoegdheid kan invulling worden gegeven aan de wens van leraren voor meer uitdaging en doorgroeimogelijkheden in hun werkzaamheden. Belemmeringen, randvoorwaarden en knelpunten Als grootste belemmering wordt door zowel schoolleiders als leraren de verschillen tussen CAO’s van po- en vo-leraren genoemd. Hoewel po- en vo-leraren samen zorg en verantwoordelijkheid dragen voor dezelfde groep leerlingen verschillen de arbeidsvoorwaarden. Zeker nu ze op basis van gelijkwaardigheid in één team samenwerken, wordt dit als onrechtvaardig ervaren. Tijd om samen te werken wordt als belangrijkste randvoorwaarde beschouwd en kan tegelijkertijd een belemmering vormen. Voldoende tijd voor taken en overleg zorgt dat leraren het onderwijs goed op elkaar kunnen afstemmen en de inhoud van de lessen met zorg kunnen samenstellen. Uit deze meting blijkt dat de leraren veelvuldig overleg met elkaar hebben zowel op formeel vastgestelde momenten als informeel. Daarnaast wordt ook een goede en open sfeer en cultuur voor samenwerking belangrijk gevonden. Als het personeel een enthousiaste en lerende houding heeft, en er een open lerende cultuur heerst in het team als geheel, komt dit de samenwerking ten goede, volgens zowel de schoolleiders als de leraren. Een intensieve samenwerking tussen de leraren en een gedeelde visie wordt belangrijk gevonden voor de uitvoering van teambevoegdheid. 30 Dialogic innovatie ● interactie Bijlage 1. Overzicht interviewrespondenten Naam Functie/organisatie ACADEMIE TIEN Albert Wijnsma Rector ACADEMIE TIEN Antoinette Smit Directeur obs Het Zand Vijf leraren Fourteens Beverwijk Wiske Ruijgrok Projectleider Fourteens en docent Nederlands op Kennemer College Marlies Wentink Vo-bevoegdheden wiskunde en biologie. Gaat vanaf volgend jaar lesgeven in het 10-14 onderwijs. Drie leraren Route 10-14 Burgum7 Marieke van der Veen Adjunct-directeur van CBS de Arke, projectleider 10-14-onderwijs Onderwijs 10-14 Houten Marja In der Maur Kwartiermaker en afdelingsleider Onderwijs 10-14 Houten Drie leraren Be-Tween Hardenberg Rosanne Schuurman Directeur basisschool Bloemenhof, vertegenwoordigd de stichting Chrono in de samenwerking en lid van sectoroverstijgend team Gert Schooten Teamleider VWO-onderbouw van het Vechtdal College, persoon 10-14-onderwijs Vechtdalcollege, lid van sectoroverstijgend team Vijf leraren Spring High Camire de Adelhart Toorop Directrice Spring High Joke Middelbeek Bestuurder Stichting Westelijke Tuinsteden Drie leraren Tienerschool Groningen Jan Kuik Locatiedirecteur van de Simon van Hasseltschool Hiltje Rookmaker Directrice aangesloten vo-school Leon van Gelder Vijf leraren Onderwijsroute 10-14 Zwolle Annelies Robben Netwerkregisseur Onderwijsroute 10-14 Tom Versteeg Directeur aangesloten vo-school Arie de Wit Vertegenwoordiger College van Bestuur Vijf leraren 7 Er heeft voor dit geen een interview plaatsgevonden met de leraren. Het initiatief heeft door corona zes maanden stilgelegen, waardoor leraren in het voorjaar van 2021 te weinig ervaring hadden om iets te kunnen zeggen over teambevoegdheid. Dialogic innovatie ● interactie 31 Naam Functie/organisatie SOOOOL 10-14 Dorien Stals Projectleider SOOOOL 10-14 Vijf leraren De LeerOnderneming Jenny Everts Bestuurder van de stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden voor Primair en Voortgezet Onderwijs (OZHW) Carmen te Boekhorst Locatieleider Gerard Langenberg Directeur Zeven leraren 32 Dialogic innovatie ● interactie Bijlage 2. Achtergrondgegevens enquête De enquête is via de schoolleiders/projectleiders van de verschillende initiatieven verspreid onder de leraren. In totaal is de vragenlijst ingevuld door 76 leraren. Tabel 6: Leraren per initiatief die hebben deelgenomen aan de vragenlijst. Aantal 7 8 3 14 9 7 6 8 9 5 76 De LeerOnderneming Ridderkerk Onderwijsroute 10-14 Zwolle SOOOOL 10-14 Horst aan de Maas Tienerschool Groningen Springhigh Amsterdam Academie tien Nuovo Utrecht Be-Tween Hardenberg Fourteens Beverwijk Onderwijs 10-14 Houten Route 10-14 Tytsjerksteradiel Totaal Aandeel 9% 11% 4% 18% 12% 9% 8% 11% 12% 7% 100% Tabel 7: 1e en 2e graads VO-bevoegdheden per vak zoals aangegeven door respondenten in de enquête (n=76). Aantal PObevoegdheden Aantal 1egraads VO-bevoegdhed en Aantal 2egraads VO-bevoegdh eden Aantal bevoegdh eden in het team Aantal leerkrachten De LeerOnderneming Ridderkerk 3 0 5 8 7 Onderwijsroute 10-14 Zwolle 2 2 5 9 8 SOOOOL 10-14 Horst aan de Maas 0 1 3 4 3 Tienerschool Groningen 7 2 13 22 14 Springhigh Amsterdam 0 8 3 11 9 Academie tien Nuovo Utrecht 3 2 1 6 7 Be-Tween Hardenberg 4 0 5 9 6 Fourteens Beverwijk 6 1 6 13 8 Onderwijs 10-14 Houten 4 1 5 10 9 Route 10-14 Tytsjerksteradiel 3 0 1 4 5 Totaal 32 17 47 96 76 Dialogic innovatie ● interactie 33 Tabel 8: Aantal VO-bevoegdheden per vak. 1e graads VO Aardrijkskunde Beeldende vorming Biologie Duits Economie Engels Frans Geschiedenis Lichamelijke Opvoeding Maatschappijleer Muziek Natuurkunde Nederlands Scheikunde Spaans Techniek Wiskunde Anders Totaal 34 0 0 1 1 1 2 1 1 6 0 0 1 0 0 2 0 0 1 17 2e graads VO 3 2 4 5 1 5 3 3 1 1 0 1 12 0 0 1 4 1 47 Dialogic innovatie ● interactie Contact: Dialogic innovatie & interactie Hooghiemstraplein 33-36 3514 AX Utrecht Tel. +31 (0)30 215 05 80 www.dialogic.nl 36
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/e2d32ce2-04e7-4cd5-bc03-36fb5654dd47
17 Stemming brief Beëindiging parlementair behandelvoorbehoud verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen Aan de orde is de stemming over de brief van de vaste commissie voor Europese Zaken inzake de beëindiging van het parlementair behandelvoorbehoud bij het EU-voorstel: verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (36104, nr. 3). De voorzitter: Ik stel voor conform het advies van de vaste commissie voor Europese Zaken te besluiten en het parlementair behandelvoorbehoud formeel te beëindigen. Daartoe wordt besloten. Tweede Kamer Stemming brief Beëindiging parlementair behandelvoorbehoud verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene 28 juni 2022 verkiezingen TK 97 97-17-1
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/48ad1c9d-102e-4dda-9e33-69acaaf4997b
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2022–2023 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 3148 Vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het vrijgeven van CBS-data met betrekking tot de doodsoorzakenregistratie tijdens de coronacrisis (ingezonden 20 juni 2023). Antwoord van Minister Kuipers (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (ontvangen 5 juli 2023). Vraag 1 Bent u op de hoogte van het Wet open overheid (Woo)-verzoek dat is ingediend voor het vrijgeven van de zogenaamde Nederlandstalige «dictionary tabel» en alle versies daarvan die tijdens en kort voor de coronapandemie gebruikt zijn, waarmee het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) diagnoses met de zogenaamde Iris software automatisch omzet naar internationale International Statistical Classification of Diseases (ICD)-codes, ten behoeve van de doodsoorzakenstatistiek? Antwoord 1 Ik ben op de hoogte van het feit dat er bij het CBS een Woo-verzoek is ingediend door de publicatie van het verzoek en het besluit1 op de website van het CBS op 19 juni 2023. Vraag 2 Kunt u uitleggen waarom dit Woo-verzoek niet wordt ingewilligd en waarom het CBS deze tabel, waarvan het bestaan onherroepelijk volgt uit het feit dat het CBS (ook) de automatische codering van de Iris software gebruikt, niet wil verstrekken op grond van de Woo? Antwoord 2 Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op 19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt. 1 ah-tk-20222023-3148 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2023 https://www.cbs.nl/nl-nl/over-ons/organisatie/bedrijfsvoering/bestuurlijkeinformatiehuishouding/overzicht-woo-aanvragen-en-woo-besluiten/woo-verzoek-stichtingbiomedische-rekenkamer-inzake-doodsoorzaken Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, Aanhangsel 1 Vraag 3 Waarom zijn deze tabellen in de Nederlandse versie niet vrij toegankelijk via het CBS en verwijst het CBS in de beantwoording van het betreffende Woo-verzoek naar andere tabellen, waar niet om wordt gevraagd? Antwoord 3 Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op 19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt. De tabellen zijn voor eenieder opvraagbaar. Vraag 4 Kunt u uitleggen waarom het CBS aangeeft de doodsoorzaken in Nederland automatisch te coderen, maar vervolgens geen Nederlandse dictionary tabel wil overleggen? Antwoord 4 Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op 19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt. Vraag 5 Waarom verwijst het CBS naar de website van de maker van de Iris software met data uit 2019, terwijl sinds 2020 veel aan de coderingen van betreffende dictionary tabellen is veranderd en er allerlei nieuwe coderingen zijn bijgekomen? Begrijpt u dat met deze data dus geen correcte informatie ingewonnen kan worden over de doodsoorzakenregistratie van en door het CBS tijdens de coronacrisis? Antwoord 5 Deze constatering is niet juist. Op de website van de maker van de software zijn de meest recente beslistabellen voor Iris terug te vinden. Het CBS heeft hier in een eerder Woo-besluit van 21 februari 2023 naar verwezen. Daarbij heeft het CBS verwezen naar de versies van de tabellen van de jaren 2019 t/m 2022 en niet alleen naar 2019. De Nederlandstalige dictionary tabel is inmiddels vrijgegeven voor alle versies die zijn gebruikt tijdens de in het WOO-verzoek omschreven periode Vraag 6 Erkent u dat het voor de automatische omzetting – een werkwijze die sinds 2013 bij het CBS gewoon is – naar internationale ICD-codes, noodzakelijk is om een Nederlandse dictionary tabel te hebben, aangezien de doodoorzaken van overledenen worden geregistreerd en bijgehouden in het Nederlands? Zo nee, waarom niet? Antwoord 6 Ja, een Nederlandse dictionary tabel is nodig om de doodsoorzaken van overleden te registreren en bij te houden in het Nederlands. Vraag 7 Klopt het dat het zonder de integratie van deze taalspecifieke dictionary niet mogelijk is om de automatische doodsoorzakencodering te doen middels de Iris software die het CBS hiervoor zegt te gebruiken? Antwoord 7 Ja, de taalspecifieke dictionary is noodzakelijk om automatisch doodsoorzaken te coderen. Vraag 8 Klopt dat de Iris software die gebruikt wordt voor de automatische doodsoorzakencoderingen voorschrijft dat er een taalspecifieke dictionary nodig is om deze codering te kunnen doen en dat de gebruiker van de software, in Nederland dus het CBS, deze taalspecifieke dictionary zelf moet maken, integreren en actueel houden? Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, Aanhangsel 2 Antwoord 8 Ja, zie antwoord op vraag 7. Het CBS onderhoudt de dictionary tabel. Vraag 9 Indien een Nederlandse dictionary tabel niet nodig is voor de door het CBS uitgevoerde automatische omzetting naar ICD-codes, kunt u dan uitleggen hoe de Nederlandstalige doodsoorzaken dan accuraat kunnen worden vertaald naar correcte ICD-codes? Antwoord 9 De dictionary tabel zet een groot gedeelte van de medische termen op het doodsoorzakenformulier om naar ICD-codes. Wanneer in de dictionary tabel een bepaalde medische term (nog) niet is opgenomen, zoals met COVID-19 het geval was wordt deze door de medisch codeurs bekeken en wordt de ICD-code handmatig in het systeem gezet. De «Nederlandstalige dictionary tabel« is geen tabel die beslisregels bevat voor het bepalen van de onderliggende doodsoorzaak. Het is een bestand waarin de medische termen die op het doodsoorzaakformulier worden opgeschreven opgenomen zijn met in de kolom ernaast de vertaling naar de bijbehorende ICD-10 code. Door de formulieren eerst langs deze dictionary tabel te laten gaan voordat ze het daadwerkelijke codeersysteem in gaan kan een aantal van de formulieren automatisch verwerkt worden. De formulieren worden deels automatisch en deels handmatig verwerkt. Bij de uitbraak van de COVID-19-pandemie is besloten dat formulieren met de term COVID-19 erop handmatig verwerkt worden en niet automatisch. De dictionary tabel is daarom niet gebruikt voor het verwerken van formulieren met een vermelding van COVID-19 erop. Vraag 10 Indien er geen Nederlandse dictionary tabel is, kunt u dan uitleggen waarom het CBS zegt dat de doodsoorzakenregistratie geautomatiseerd middels de Iris software wordt gecodeerd, terwijl dat dan dus systeemtechnisch onmogelijk zou moeten zijn? Antwoord 10 Zie het antwoord op vraag 6. Bij de verwerking van de doodsoorzakenformulieren gebruikt het CBS een dictionary tabel. Vraag 11 Indien er wel een Nederlandse dictionary tabel is, wat is dan concreet de reden om deze informatie niet te willen verstrekken conform het daarvoor ingediende Woo-verzoek, of los van het Woo-verzoek de tabel gewoon publiek beschikbaar te maken? Antwoord 11 Het CBS heeft blijkens de publicatie op de website op 19 juni 2023 een besluit genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt. Vraag 12 Wilt u los van het genoemde Woo-verzoek de dictionary tabel en alle versies doen laten publiceren en/of aan de Kamer ter beschikking laten stellen? Zo nee, waarom niet? Antwoord 12 Het CBS heeft blijkens de publicatie op zijn website op 19 juni 2023 een besluit genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt. Vraag 13 Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en tenminste een week voor het plenair debat over de oversterfte beantwoorden? Antwoord 13 Ja. Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, Aanhangsel 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6f1dfdbf-f901-4ec5-84af-d16488a7071b
Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland 2030 Deelrapportage effectbeoordeling natuur Rijkswaterstaat 15 augustus 2023 Project Opdrachtgever Document Status Datum Referentie Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland 2030 Rijkswaterstaat Deelrapportage effectbeoordeling natuur Definitief 15 augustus 2023 126248-6.1.1/23-013.291 Het kwaliteitsmanagementsysteem van Witteveen+Bos is gecertificeerd op basis van ISO 9001. © Witteveen+Bos Niets uit dit document mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt in enige vorm zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Witteveen+Bos noch mag het zonder dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd, behoudens schriftelijk anders overeengekomen. Witteveen+Bos aanvaardt geen aansprakelijkheid voor enigerlei schade die voortvloeit uit of verband houdt met het wijzigen van de inhoud van het door Witteveen+Bos geleverde document. Informatie uit dit rapport is alleen te bezien in samenhang met de overige rapporten die onderdeel uitmaken van VBA2030, alsook de projectnota. INHOUDSOPGAVE 1 INLEIDING 5 1.1 Aanleiding VBA2030 5 1.2 Doelstellingen Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030 6 1.2.1 7 Doel deelrapport natuur 1.3 Leeswijzer 7 2 UITGANGSPUNTEN 8 2.1 Inleiding 8 2.2 Algemene uitgangspunten 8 2.3 Ecosysteem 8 2.4 Natuurwetgeving 9 3 HUIDIGE SITUATIE EN AUTONOME ONTWIKKELINGEN 10 3.1 Plan- en studiegebied 10 3.2 Referentiesituatie 11 3.2.1 12 Systeemanalyses en autonome ontwikkelingen 4 ONDERZOEKSMETHODIEK 14 4.1 Inleiding 14 4.2 Ingrepen per alternatief 14 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.2.5 4.2.6 Alternatief 1.1 Alternatief 1.2 Alternatief 1.3 Alternatief 2.1 Alternatief 2.2 Alternatief 2.3 14 16 17 18 19 21 4.3 Ingreep-effectrelaties ecosysteem 22 4.4 Effectrelaties natuurwetgeving 24 4.5 Beoordelingskaders 24 4.5.1 24 Beoordelingskader ecosysteem 4.5.2 5 Natuurwetgeving 27 EFFECTBESCHRIJVING EN -BEOORDELING ECOSYSTEEM PER ALTERNATIEF 29 5.1 Inleiding 29 5.2 Effectbeoordelingen 29 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.2.4 5.2.5 5.2.6 29 31 33 36 40 42 Alternatief 1.1 Alternatief 1.2 Alternatief 1.3 Alternatief 2.1 Alternatief 2.2 Alternatief 2.3 5.3 Leemten in kennis 45 6 EFFECTBESCHRIJVING EN -BEOORDELING NATUURWETGEVING PER ALTERNATIEF 46 6.1 Inleiding 46 6.2 Effectbeoordelingen 46 6.2.1 6.2.2 6.2.3 6.2.4 6.2.5 6.2.6 46 48 50 51 54 56 Alternatief 1.1 Alternatief 1.2 Alternatief 1.3 Alternatief 2.1 Alternatief 2.2 Alternatief 2.3 6.3 Leemten in kennis 58 7 CONCLUSIE 59 8 REFERENTIES 62 Laatste pagina 62 Bijlage(n) I Achtergrond beoordeling versnippering Aantal pagina's 2 1 INLEIDING Voorliggend document betreft het deelrapport effectbeoordeling natuur voor het Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland 2030. Dit document geeft inzicht in de effecten van de mogelijke alternatieven voor een duurzame en betrouwbare verbinding naar het eiland Ameland tot het jaar 2100, beschouwd vanuit natuurwetgeving en effecten op het ecosysteem. 1.1 Aanleiding VBA2030 De vaarverbinding tussen Ameland en Holwert is essentieel voor de bereikbaarheid van Ameland. De geulen tussen Ameland en Holwert worden sinds enkele decennia langer en ondieper als gevolg van natuurlijke morfologische ontwikkelingen. Daardoor moet er over een steeds grotere lengte, steeds meer gebaggerd worden om de route bevaarbaar te houden. Het baggeren leidt tot een toename van de druk op het ecosysteem van de Waddenzee. Ook neemt de kans op vertragingen en stremmingen toe als gevolg van de morfologische veranderingen. Onderzoek heeft uitgewezen dat het in de toekomst niet mogelijk is om de vaarverbinding structureel en voldoende te verbeteren door slechts de huidige baggerwerkzaamheden te optimaliseren. Een lange termijnoplossing, die verder kijkt dan alleen het optimaliseren van baggerwerkzaamheden, voor de bereikbaarheid van Ameland is daarom nodig om een duurzame en betrouwbare vaarweg te garanderen. Rijkswaterstaat, de provincie Fryslân en de gemeentes Ameland en Noardeast-Fryslân hebben in december 2019 de notitie ‘Lange Termijn Oplossingsrichtingen bereikbaarheid Ameland na 2030’ (LTOA) opgeleverd. Daarin worden drie lange termijn oplossingsrichtingen gepresenteerd. De minister heeft besloten vervolgonderzoek uit te laten voeren naar twee van de drie oplossingsrichtingen: - optimalisatie van het bestaande; - verplaatsen van de vertrek- en aankomstlocatie. Het project ‘Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030’ (VBA2030) betreft het vervolgonderzoek naar de twee oplossingsrichtingen uit de LTOA (zie afbeelding 1.1). De minister heeft het standpunt dat de niet-varende oplossing (het tunnelalternatief) niet nader onderzocht dient te worden: ‘De complexe uitvoering met zeer forse investerings- en instandhoudingskosten is niet te rechtvaardigen gelet op het beperkte aantal vervoersbewegingen. Daarbij grijpt een tunnel in op de sociaaleconomische structuur van Ameland en het Waddengebied in algemene zin’. 5 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Afbeelding 1.1 Oplossingsrichtingen bereikbaarheid Ameland 1.2 Doelstellingen Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030 In de LTOA is besloten dat het uitgangspunt is: een toekomstbestendige en vraaggestuurde verbinding met het vasteland. In 2030 functioneert het infrastructuurnetwerk klimaat- en energieneutraal, wordt een varende oplossing duurzaam aangedreven en wordt gestreefd naar circulariteit om brede welvaart te bereiken. Dit sluit aan bij de ambitie uit Waddenagenda 2050: In 2050 is het Waddengebied duurzaam en veilig bereikbaar en past de mobiliteit bij de status van het Werelderfgoed. De opgave is de mobiliteit te verduurzamen en de bereikbaarheid ook op de lange termijn te blijven garanderen. Tegelijk is de opgave de baggerinspanningen te verminderen en de impact op natuur en milieu zo gering mogelijk te laten zijn. Op basis hiervan zijn voor het VBA2030 de volgende projectdoelstellingen geformuleerd: 1 het uitvoeren van onderzoeken op het gebied van morfologie, ecologie en bereikbaarheid met een tijdshorizon van 2100; 2 het komen tot een set van duurzame en betrouwbare mogelijke alternatieven die bestuurlijk, financieel, technisch en juridisch realiseerbaar zijn. De mogelijke alternatieven dienen op transparante, navolgbare en gestructureerde wijze tot stand te komen, waarbij oog is voor draagvlak, inbreng en betrokkenheid van de omgeving en relevante belanghebbenden; 3 het vastleggen en onderbouwen van de mogelijke alternatieven in een projectnota ten behoeve van besluitvorming door de Minister over het vervolgtraject, inclusief een advies over welke oplossingsrichting(en) kansrijk is (zijn). Projectopzet VBA2030 VBA2030 is opgedeeld in twee fasen. In fase 1 zijn onderzoeken uitgevoerd naar morfologie, ecologie, mobiliteit en ruimtelijke kwaliteit én zijn op basis van deze onderzoeken in totaal 13 mogelijke alternatieven opgesteld voor de vaarverbinding. Mede op basis van informatie uit de uitgevoerde onderzoeken zijn het doelbereik, de effecten, en de kosten van deze alternatieven globaal in beeld gebracht. Op basis van deze informatie zijn in fase 2 alternatieven samengesteld waarin de meest probleemoplossende maatregelen zijn opgenomen. In fase 2 worden de alternatieven ingepast in de omgeving en uitgewerkt tot op het niveau van een inpassend ontwerp. Daardoor wordt de beoordeling van het doelbereik, de effecten (waaronder het ruimtebeslag), en de kosten van de alternatieven betrouwbaarder. In fase 2 worden ook de ‘no regret’maatregelen en kansen bepaald. Door maatregelen die in fase 2 niet verder worden uitgewerkt in het kansendossier op te nemen, wordt geborgd dat deze maatregelen in een vervolgtraject nog wel in beeld zijn. 6 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Doel deelrapport natuur In dit rapport zijn de alternatieven die inpassend ontworpen zijn in fase 2 beoordeeld vanuit het perspectief van het ecosysteem en vanuit de natuurwetgeving. Dit resulteert in twee separate beoordelingen per alternatief, waarin het eerste stelt of het alternatief een verslechtering of verbetering van de ecologische knelpunten veroorzaakt. Deze knelpunten zijn beschreven in de ecosysteemanalyse die is uitgevoerd voor dit project [lit. 1]. Het tweede oordeel beschouwt in welke mate er negatieve effecten optreden bezien vanuit natuurwetgeving. Hierbij ligt de nadruk op de gebiedsbescherming (Natura 2000 en Kaderrichtlijn Water), met als achtergronddocument de Notitie Kansen en beperkingen Natuurwetgeving [lit. 2] en de notitie Maakbaarheid [lit. 3]. 1.3 Leeswijzer Tabel 1.1 Leeswijzer Hoofdstuk Beschrijving 2 beschrijft de uitgangspunten en de kaders voor dit deelrapport 3 beschrijft de huidige situatie en de autonome ontwikkelingen die relevant zijn voor dit thema 4 beschrijft de onderzoeksmethodiek met daarin de ingreep-effect relaties per alternatief 5 beschrijft de feitelijke effecten van de alternatieven, inclusief de mogelijke mitigerende maatregelen 6 geeft een samenvatting en conclusie van het thema. 7 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 2 UITGANGSPUNTEN 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk zijn de uitgangspunten voor de effectbeoordeling beschreven. Voor het deelrapport is ervoor gekozen om de alternatieven te beoordelen op twee thema’s: - ecosysteem; - natuurwetgeving. Hiervoor is gekozen omdat de beoordeling vanuit het ecosysteem toestaat om te beoordelen welke effecten de alternatieven hebben op de natuurlijke dynamiek van de Waddenzee, en daarbij hoe ze daarmee het ecosysteem op de lange termijn beïnvloeden. Een positief effect op de ecologie in de Waddenzee betekent niet direct dat het project zondermeer vergunbaar is. Een verlies aan areaal van een beschermd habitat met een behoud- of verbeteropgave kan immers onvergunbaar zijn, ook al leidt dat verlies tot een positieve bijdrage aan de kwaliteit van een ander habitattype. De beoordeling vanuit het perspectief van de natuurwetgeving geeft daarom inzicht in de kans op vergunbaarheid van de alternatieven. Bij het beoordelen vanuit het perspectief van de natuurwetgeving is gekeken naar zowel de aanleg- als gebruiksfase, in het kader van Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water (KRW). 2.2 Algemene uitgangspunten Bij de beoordeling zijn de volgende uitgangspunten aangehouden: - de huidige vaarverbinding tussen Holwert en Ameland inclusief autonome ontwikkelingen vormt de referentiesituatie; - in de basis wordt bij deze beoordeling uitgegaan van realistische worst-case aannames, en is er dus nog geen rekening gehouden met eventuele mitigerende maatregelen; - het thema natuur hangt nauw samen met het thema ‘morfologie’, en in de effectbeschrijving en beoordeling wordt gebruik gemaakt van de resultaten uit de analyses die in dat kader zijn uitgevoerd. 2.3 Ecosysteem Voor de beoordeling vanuit het perspectief van het ecosysteem zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: - de reikwijdte van het beoordelingskader voor dit deelaspect ‘natuur’ is vastgesteld in een notitie voorafgaand aan dit document (Oplegnotitie beoordelingskader fase 2 [lit. 4]); - de beoordeling is gebaseerd op de ecosysteemanalyse die voor dit project is uitgevoerd [lit. 1]. Daarbij vormen de knelpunten die in de ecosysteemanalyse zijn vastgesteld, de leidraad voor de beschouwing van de alternatieven; - de beoordeling richt zich op de eindsituatie (ordegrootte tietallen jaren na aanleg), waarin de tijdelijk negatieve effecten van het alternatief in aangelegde situatie en eventuele tijdelijke negatieve effecten als gevolg van de aanleg zelf hebben kunnen herstellen; - aspecten van het ontwerp die op hoofdlijnen niet afwijken van de referentiesituatie (zoals de aanmeerlocatie op Ameland) zijn niet opgenomen in de effectbeschrijving en -beoordeling. 8 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 2.4 Natuurwetgeving Voor de beoordeling aan de hand van de natuurwetgeving zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: - de beoordeling aan de hand van de natuurwetgeving richt zich op zowel de aanleg- als de gebruiksfase; - Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water zijn opgenomen als indicatoren ten aanzien van de beoordeling op vergunbaarheid; - een toets ten aanzien van de feitelijke vergunbaarheid van de alternatieven is niet uitgevoerd, omdat hiervoor een Passende Beoordeling moet worden opgesteld; dit vindt plaats op niveau van soorten en habitattypen en niet op het meer geaggregeerde niveau zoals toegepast in voorliggend document. Een dergelijke beoordeling kan in een vervolgfase na VBA2030 worden uitgevoerd; - bij de beoordeling van het alternatief is telkens het ‘meest negatieve’ aspect als maatgevend beschouwd. Dit aspect is dan ook in meer detail uitgewerkt. In geval van onzekerheid zijn worst-case aannames gedaan; - de beoordeling op natuurwetgeving is niet gewogen ten opzichte van de referentiesituatie. Alle ingrepen waarbij (tijdelijk) negatieve effecten optreden zijn meegenomen, ook als deze gelijk zijn voor alle alternatieven. Dit sluit aan bij reguliere mer-producers, waardoor een correcter beeld ontstaat van de vergunningsrisico’s. Ook voor stikstofdepositie als gevolg van het baggeren zijn op deze wijze beoordeeld; alternatieven waarbij de permanente stikstofdepositie groter is dan 0 zijn negatief beoordeeld, ongeacht of deze een verbetering ten opzichte van de huidige situatie bereiken (zie paragraaf 4.5.2); - de ecosysteembeschouwing, als juridisch alternatief van een Passende Beoordeling met doelensystematiek, is in dit deelrapport op advies van het Bevoegd Gezag niet opgenomen. 9 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 3 HUIDIGE SITUATIE EN AUTONOME ONTWIKKELINGEN Dit hoofdstuk presenteert het plangebied, het studiegebied en de referentiesituatie. Het plangebied omvat de vaarverbinding tussen Holwert en Ameland, inclusief de veerdam in Holwert, de veerdam van Nes en de vaarroute zelf. 3.1 Plan- en studiegebied Het plangebied is het gebied waarin ingrepen worden voorzien voor het realiseren van de alternatieven. Het studiegebied begrenst het gebied waarbinnen de effecten van alternatieven worden onderzocht. Daarmee kunnen het plan- en studiegebied van elkaar verschillen per het te onderzoeken effect. Het plangebied voor de 6 te beschouwen alternatieven betreft de aanmeerlocatie bij Holwert, de locatie bij Ferwert en de bestaande aanmeerlocatie bij Nes. Ook de vaargeul en de Waddenzee die zich tussen Ameland en de vaste wal bevinden zijn onderdeel van dit plangebied. Dit plangebied is weergegeven in onderstaande afbeelding. De rode arceringen omvatten de alternatieven voor het VBA2030, met de zoekgebieden in het oranje. Afbeelding 3.1 Plangebied VBA2030 10 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Het plangebied is uitgebreid beschreven in de Notitie Plangebied (ref: 126248/22-004.809). In deze notitie zijn de huidige aanmeerlocaties bij Holwert en Nes, en de eventuele locatie bij Ferwert beschreven. Per locatie is de ligging en omgeving beschreven, de (parkeer)voorzieningen op de veerdammen inclusief de OV verbindingen, en een globale constructieve analyse van de veerdammen. Daarnaast is de huidige dienstregeling met de huidige autoschepen en sneldienst beschreven, met daarin de te varen route. Het studiegebied is begrensd in afbeelding 3.2 voor het VBA2030. Het gebied bevat de volgende geografische gebieden en grenzen: - het eiland Ameland (rood); - het kombergingsgebied Borndiep en aangrenzende gebieden van het Vlie en Pinkegat (blauw): · op de vaste wal (geel): - zuidelijke begrensd door de N357 en N358; - westelijke begrensd door een rechte lijn van Zwarte Haan tot aan de N357; - oostelijke begrensd door een rechte lijn van Het Schoor tot aan de N358. Afbeelding 3.2 Studiegebied VBA2030 Deelrapport Natuur Tot het studiegebied wordt de Nederlandse Waddenzee gerekend, met een nadruk op de mogelijke effecten in het kombergingsgebied Borndiep. Dit is het gebied waar de grootste effecten worden verwacht. 3.2 Referentiesituatie Deze paragraaf beschrijft de huidige en bestaande situatie van de vaarverbinding tussen Holwert en Ameland, inclusief de veerdam in Holwert, de veerdam van Nes en de vaarroute. Voor een uitgebreidere beschrijving wordt naast de reeds genoemde notitie plangebied, ook verwezen naar de 'Notitie mogelijke alternatieven’ (met referentie 126248-22-011.356), behorende bij fase 1 van het VBA2030. Aanmeerlocatie vaste wal In de huidige veerverbinding vertrekt de veerboot richting Ameland vanaf de veerdam ten noorden van de plaats Holwert (provincie Friesland). Haaks op de zeedijk ligt een uit grond gevormde veerdam, deze strekt zich ongeveer 2 kilometer uit in de Waddenzee. De veerdam is aan de weerszijden voorzien van een harde talud bescherming. De voorzieningen (parkeerplaatsen, restaurant, transferium etc.) liggen buitendijks. De kop van de veerdam steekt in de zuidzijde van de vaargeul. Ten oosten en westen van de veerdam liggen begroeide kwelders. Doordat de bovenzijde van de buitendijkse veerdam op een hoogte van circa 3,3 m boven NAP ligt, komt deze geregeld bij verhoogde waterstanden onderwater te staan. 11 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief De zuidzijde van de dam is te bereiken via de gebiedsontsluitingsweg N356 of het fietspad dat gescheiden ligt van de rijbaan vanaf Holwert. Ferwert ligt ten westen van Holwert en ligt langs de ontsluitingsweg naar Leeuwarden. Bij Ferwert zijn geen voorzieningen of wegen aanwezig die tot aan de Waddenzee reiken. Het dorp Ferwert en de Waddenzee worden gescheiden door de zeedijk en de kwelders die daar zeewaarts van liggen. Aanmeerlocatie Ameland De huidige aankomstlocatie van de veerboot op Ameland is al lange tijd gelegen nabij het dorp Nes. De uit grond gevormde veerdam met harde taludbescherming strekt circa 700 m de Waddenzee in vanaf de zeedijk en ligt daarmee buitendijks. Ondanks de ophoging van de kop van de veerdam in 2017 (naar 2,25 m NAP), komt de veerdam geregeld onderwater te staan. De veerdam is met het eiland verbonden middels een fietspad en autoweg. Vergeleken met de voorzieningen op de veerdam van Holwert, zijn de voorzieningen rondom de veerdam in Nes meer gericht op toeristen die het eiland komen bezoeken. Op de veerdam is er bijvoorbeeld een transferium, waar overgestapt kan worden van en naar fietsen, bussen en taxi’s, en een jachthaven. De parkeermogelijkheden voor auto’s zijn beperkt. Vaarverbinding De veerverbinding naar Ameland wordt gerealiseerd door drie veerboten van rederij Wagenborg. Deze worden allen aangedreven door dieselmotoren. Voor zover nu vastgesteld kan worden, wordt de boot vanaf de kade van brandstof voorzien, en vindt dit 2 keer per week plaats. De vaargeul tussen Holwert en Nes volgt over vrijwel het gehele traject verschillende natuurlijke geulen. Om de verbinding tussen Holwert en Nes te waarborgen, wordt in een deel van deze geulen nagenoeg continu (vrijwel dagelijks) baggeronderhoud uitgevoerd om de geulen op voldoende diepte (maximaal NAP - 4,0 m en minimaal NAP -3,8 m) en breedte (maximaal 60 m, minimaal 50 m) te houden. In 2019 is een bochtafsnijding gerealiseerd, waardoor de vaarroute destijds 750 meter korter is geworden. Dienstregeling Van de drie veerboten die nu worden ingezet, worden twee boten gebruikt voor de reguliere dienst en één voor de sneldienst. De sneldienst biedt plaats aan 48 personen en de reguliere autoveren hebben ieder plaats voor 72 auto’s en 1200 personen. Gezamenlijk hebben de drie veerboten de capaciteit om jaarlijks 7,7 miljoen passagiers te vervoeren, maar in de praktijk zijn de veerboten meestal niet tot de volledige capaciteit gevuld. Wagenborg rapporteerde een gemiddelde bezettingsgraad van circa 9,5% voor passagiers en 55 % voor voertuigen op het autodek in 2019. De dienstregeling is afhankelijk van het seizoen en dag van de week. Op rustige dagen vertrekt de reguliere veerdienst 7 keer vanaf Holwert, op drukke dagen 4 tot 6 keer vaker. Op de sneldienst wordt één schip ingezet. Op de reguliere dienst wordt op rustige dagen één schip ingezet en op drukke dagen/piekdagen worden twee schepen ingezet. De veerdienst is regelmatig vertraagd door technische en natuurlijke omstandigheden. In totaal was 19,4 % van de afvaarten vertraagd in 2020. Al deze vertragingen waren van toepassing op de reguliere veerdienst. De sneldienst was geen één keer vertraagd in 2020. In het verleden werd de dienstverlening met de reguliere boot gestremd bij een waterstand van NAP -1,80 m bij afgaand tij te Nes, of een waterstand van NAP -1,60 m in combinatie met een windkracht > 8 Beaufort. In 2023 zijn er problemen opgetreden waardoor de veerboten tijdelijk niet afvaren bij waterstanden onder NAP -1,4 m. Rijkswaterstaat heeft sinds begin jaren ’90 extra baggerschepen ingezet om de vaargeul aan de benodigde dimensies te laten voldoen. 3.2.1 Systeemanalyses en autonome ontwikkelingen De referentiesituatie betreft de situatie ‘niks doen’ inclusief de autonome ontwikkelingen. De autonome ontwikkelingen op het gebied van morfologie, ecologie en mobiliteit zijn in fase 1 van het VBA2030 uitvoerig geanalyseerd in de hoofdonderzoeken. 12 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Deze onderzoeken bevatten ook een verdiepende systeemanalyse van de thema’s: - morfologisch onderzoek (met referentie 126248-22-007.365); - ecologisch onderzoek (met referentie 126248-22-006.727); - bereikbaarheidsonderzoek (met referentie 126248-22-007.249) Bij het opstellen van deze onderzoeken zijn externe begeleidingscommissies betrokken, met daarin experts in hun vakgebied. De bovengenoemde systeemanalyses geven een uitputtende beschrijving van de referentiesituatie inclusief autonome ontwikkelingen. Voor het onderhavige deelrapport is met name het ecologisch onderzoek relevant. Deelrapport natuur In de systeemanalyse ecologie zijn knelpunten geïdentificeerd [lit. 1]. Deze knelpunten beperken het natuurlijk functioneren van het ecosysteem en hebben een raakvlak met de vaarverbinding. De knelpunten uit de systeemanalyse zijn: - vertroebeling; - bodemberoering; - versnippering; - plaat-kwelderdynamiek; - verstoring; - stikstofdepositie. Deze knelpunten vormen de basis voor de effectbeoordeling zoals gepresenteerd wordt in hoofdstuk 5. Ze zijn nader toegelicht in paragraaf 4.3. Hoofdstuk 4 beschrijft ook de ingrepen die opgenomen zijn in de alternatieven en het effect dat deze ingrepen hebben op de ‘natuur’ inclusief de relatie met bovengenoemde knelpunten. Daarbij wordt zowel de aanlegfase als de gebruiksfase beschouwd. Voor de referentiesituatie geldt dat instandhouding ook tot ingrepen leidt die effecten hebben op de natuur. Deze zijn gepresenteerd in tabel 3.1. In de effectbeoordeling zijn de alternatieven beoordeeld ten opzichte van de referentiesituatie, en daarmee ten opzichte van de ingrepen in onderstaande tabel. Dit is in hoofdstuk 4 en 5 nader toegelicht. Tabel 3.1 Omschrijving referentiesituatie. Alle aantallen betreffen ruwe schattingen Bouwsteen Omschrijving Gebruiksfase aanmeerlocatie Holwert gronddam buiten begrenzing van Natura 2000, gebruik leidt tot verstoring in Natura 2000 gebied. - vaarverbinding vaargeul 13 | 62 autoschepen en sneldienst regulier baggeronderhoud Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief - directe verstoring door licht, geluid, beweging en aanwezigheid van 130 ha (in Natura 2000-gebied) veerdam beperkt plaatkwelderdynamiek - directe verstoring door licht, geluid, beweging en aanwezigheid van 1180 ha (in Natura 2000-gebied) stikstofdepositie door schepen - 2,5 miljoen m3/jaar baggerbezwaar 35 ha continue gebaggerd oppervlak 4 ONDERZOEKSMETHODIEK 4.1 Inleiding De verschillende alternatieven zijn beoordeeld op basis van de te verwachten effecten op het ecosysteem en de verwachte effecten die invloed hebben op de vergunbaarheid in het kader van natuurwetgeving. In dit hoofdstuk is de onderzoeksmethodiek toegelicht, waarmee in hoofdstuk 5 en 6 de beoordeling uit wordt gevoerd. In paragraaf 4.2 zijn de ingrepen per alternatief beschreven. Vervolgens zijn de ingreepeffectrelaties op de relevante thema’s in het kader van het ecosysteem (4.3) en natuurwetgeving (4.4) beschreven, om tot slot tot een beoordelingskader te komen. 4.2 Ingrepen per alternatief Per alternatief is beschouwd welke relevante ingreep-effect relaties optreden. Dit is aan de hand van de vier typen ‘bouwstenen’ uitgevoerd, zoals opgenomen in het ontwerpdossier schetsontwerp fase 2 [lit. 5]: 1 vertrek-/aankomstlocatie Ameland; 2 vertrek-/aankomstlocatie vaste wal Friesland; 3 vaarverbinding; 4 vaargeul. Details van de benodigde werkzaamheden voor elk van de alternatieven zijn uiteengezet in de Notitie maakbaarheid alternatieven [lit. 3]. In dit hoofdstuk zijn deze werkzaamheden samengevat met het oog op relevantie voor de te beschouwen bouwstenen. In hoofdstuk 5 en 6 zijn de alternatieven beschouwd ten opzichte van elkaar en de referentiesituatie. 4.2.1 Alternatief 1.1 Het alternatief 1.1 onderscheidt zich met name door de aanleg van een nieuwe pier, ongeveer 1.200 m ten westen van de huidige pier bij Holwert, waardoor de vaarroute korter wordt en het baggerbezwaar afneemt. In tabel 4.1 is het alternatief met bijbehorende ingrepen samengevat [lit. 3], ook weergegeven in afbeelding 4.1. 14 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Tabel 4.1 Omschrijving ingrepen alternatief 1.1. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen Bouwsteen Omschrijving Ingreep aanlegfase Ingreep gebruiksfase aanmeerlocatie Holwert bestaande veerdam bij Holwert vervangen door hybride veerdam die circa 1.200 m westelijk van de huidige wordt gebouwd. Het landwaartse deel van de nieuwe pier wordt gebouwd als gronddam en het zeewaartse deel op palen. De parkeervoorzieningen voor lang parkeren worden binnendijks geplaatst ruimtebeslag (100 m buffer, 110 ha): gronddam 35 ha dek op palen van 25 ha havenhoofd inclusief ligplaatsen van 15 ha verwijderen oude veerdam (35 ha) ruimtebeslag (9 ha): gronddam van 3 ha dek op palen van 2 ha havenhoofd inclusief ligplaatsen van 4 ha vrijkomen areaal oude veerdam (10 ha) verandering van verstoord gebied (netto toename 50 ha) verandering plaatkwelderdynamiek aanmeerlocatie Ameland de pier bij Nes wordt verhoogd om rekening te houden met zeespiegelstijging tijdelijk ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd vaarverbinding autoschepen met dezelfde afmetingen als de huidige niet van toepassing - verstoring aanlegfase: circa 20 kwartalen (5 jaar) aanleg nieuwe pier verwijderen oude pier aanbrengen 700 buispalen, diameter 1,5 m vaargeul de vaargeul wordt 1.200 m korter niet van toepassing - gelijk aan huidige stikstofdepositie afname verstoring (netto afname 180 ha) 1,9 miljoen m3/jaar baggerbezwaar; 26 ha gebaggerd oppervlak Afbeelding 4.1 Alternatief 1.1. Let op: de afbeelding geeft de vaarroute vóór 2022 weer, deze is ondertussen aangepast (vloedgeul en doorsteek) 15 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 4.2.2 Alternatief 1.2 Alternatief 1.2 maakt gebruik van de bestaande aanmeerlocaties, en realiseert de dienstregeling met kleinere autoschepen ten opzichte van de referentiesituatie. Hierdoor wordt de minimale doorsnede van de vaargeul kleiner, waardoor het baggerbezwaar afneemt. In tabel 4.2 en afbeelding 4.2 is alternatief 1.2 met bijbehorende ingrepen samengevat. Tabel 4.2 Omschrijving ingrepen alternatief 1.2. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen Bouwsteen Omschrijving Ingreep aanlegfase Ingreep gebruiksfase aanmeerlocatie Holwert de bestaande pier in Holwert blijft behouden. De pier wordt verhoogd om rekening te houden met zeespiegelstijging ruimtebeslag (100 m buffer): veerdam (35 ha) ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd (afhankelijk van de eventuele verbreding van taluds bij ophoging) aanmeerlocatie Ameland de pier bij Nes wordt verhoogd om rekening te houden met zeespiegelstijging - vaarverbinding drie kleinere schepen niet van toepassing verstoring aanlegfase: 9 kwartalen (2 ¼ jaar) veerdam tijdelijk ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd (afhankelijk van de eventuele verbreding van taluds bij ophoging) - vaargeul 16 | 62 de minimale doorsnede van de vaargeul wordt ongeveer 80 % van de huidige minimale doorsnede Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief niet van toepassing - verhoging verstoringsfrequentie stikstofdepositie 1,9 miljoen m3/jaar baggerbezwaar 25 ha gebaggerd oppervlak verandering verhouding geulen/platen Afbeelding 4.2 Alternatief 1.2. Let op: de afbeelding geeft de vaarroute vóór 2022 weer, deze is ondertussen aangepast (vloedgeul en doorsteek) 4.2.3 Alternatief 1.3 Alternatief 1.3 onderscheidt zich van de andere alternatieven doordat de afvaart van autoschepen alleen bij hoogwater plaatsvindt (boven NAP + 0,0 m). In tabel 4.3 is het alternatief met bijbehorende ingrepen samengevat. Het wordt afgebeeld in afbeelding 4.3. Tabel 4.3 Omschrijving ingrepen alternatief 1.3. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen Bouwsteen Omschrijving Ingreep aanlegfase Ingreep gebruiksfase aanmeerlocatie Holwert de bestaande pier in Holwert blijft behouden. De pier wordt verhoogd om rekening te houden met zeespiegelstijging ruimtebeslag (100 m buffer): veerdam (35 ha) ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd (afhankelijk van de eventuele verbreding van taluds bij ophoging) aanmeerlocatie Ameland de pier bij Nes wordt verhoogd om rekening te houden met zeespiegelstijging tijdelijk ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd (afhankelijk van de eventuele verbreding van taluds bij ophoging) vaarverbinding (huidige) autoschepen varen alleen bij hoogwater (waterstand > NAP + 0,0 m) waardoor er minder overtochten per dag mogelijk zijn niet van toepassing - de minimale doorsnede van de vaargeul wordt ongeveer niet van toepassing vaargeul 17 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief verstoring aanlegfase: 9 kwartalen (2 ¼ jaar) - - verlaging verstoringsfrequentie stikstofdepositie 1,3 miljoen m3/jaar baggerbezwaar; Bouwsteen Omschrijving Ingreep aanlegfase 60 % van de huidige minimale doorsnede Ingreep gebruiksfase - 35 ha gebaggerd oppervlak; verandering verhouding geulen/platen Afbeelding 4.3 Alternatief 1.3. Let op: de afbeelding geeft de vaarroute vóór 2022 weer, deze is ondertussen aangepast (vloedgeul en doorsteek) 4.2.4 Alternatief 2.1 Alternatief 2.1 betreft een nieuwe veerverbinding vanaf Ferwert, waarvoor op die locatie een nieuwe veerdam als gronddam wordt gerealiseerd. Deze alternatieve route leidt tot een lager baggerbezwaar doordat de natuurlijke geul bij Ferwert (Dantziggat) een grotere doorsnede heeft. De relevante ingrepen van alternatief 2.1 worden gepresenteerd in tabel 4.4. Tabel 4.4 Omschrijving ingrepen alternatief 2.1. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen Bouwsteen Omschrijving Ingreep aanlegfase Ingreep gebruiksfase aanmeerlocatie Ferwert een nieuwe pier bij Ferwert. De gehele nieuwe pier wordt gebouwd als gronddam. De parkeervoorzieningen voor lang parkeren worden binnendijks geplaatst. De bestaande veerdam bij Holwert wordt verwijderd. ruimtebeslag (100 m buffer, 125 ha): gronddam (75 ha) havenhoofd inclusief ligplaatsen (15 ha) verwijderen oude veerdam (35 ha) ruimtebeslag (14 ha): gronddam (10 ha) havenhoofd inclusief ligplaatsen (4 ha) vrijkomen areaal oude veerdam (10 ha) verandering van verstoord gebied (netto toename 110 ha) 18 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief verstoring aanlegfase: 13 kwartalen (3 ¼ jaar) aanleg nieuwe pier; Bouwsteen Omschrijving Ingreep aanlegfase Ingreep gebruiksfase - - verwijderen oude pier; verandering plaatkwelderdynamiek aanmeerlocatie Ameland De pier bij Nes wordt verhoogd om rekening te houden met zeespiegelstijging tijdelijk ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd (afhankelijk van de eventuele verbreding van taluds bij ophoging) vaarverbinding autoschepen met dezelfde afmetingen en capaciteit als de huidige niet van toepassing - alternatieve route, met dezelfde ontwerpdoorsnede als huidige vaargeul niet van toepassing vaargeul - verplaatsing verstoring (netto afname 160 ha) stikstofdepositie 0,6 miljoen m3/jaar baggerbezwaar 12 ha gebaggerd oppervlak verandering verhouding geulen/platen Afbeelding 4.4 Alternatief 2.1 4.2.5 Alternatief 2.2 In alternatief 2.2, wordt de veerverbinding vanaf Ferwert gerealiseerd middels een hybride veerdam, die deels op palen staat en deels uit een gronddam bestaat. Net als in alternatief 2.1 leidt de alternatieve route vanaf Ferwert tot een lager baggerbezwaar dan in de referentiesituatie (tabel 4.5). 19 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Tabel 4.5 Omschrijving ingrepen alternatief 2.2. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen Bouwsteen Omschrijving Ingreep aanlegfase Ingreep gebruiksfase aanmeerlocatie Ferwert een nieuwe hybride veerdam bij Ferwert. Het landwaartse deel van de nieuwe veerdam wordt gebouwd als gronddam en het zeewaartse deel op palen. De parkeervoorzieningen voor lang parkeren worden binnendijks geplaatst. De bestaande veerdam bij Ferwert wordt verwijderd ruimtebeslag (100 m buffer, 122 ha): gronddam (34 ha) pier (39 ha) havenhoofd inclusief ligplaatsen (15 ha) verwijderen oude veerdam (35 ha) ruimtebeslag (10 ha): gronddam (3 ha); pier (3 ha); havenhoofd inclusief ligplaatsen (4 ha) vrijkomen areaal oude veerdam (10 ha) verandering van verstoord gebied (netto toename 110 ha) verandering kwelder dynamiek aanmeerlocatie Ameland de pier bij Nes wordt verhoogd om rekening te houden met zeespiegelstijging tijdelijk ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd (afhankelijk van de eventuele verbreding van taluds bij ophoging) vaarverbinding autoschepen met dezelfde afmetingen en capaciteit als de huidige. De autoschepen varen in dit alternatief volgens een 5-kwartiers dienstregeling niet van toepassing - alternatieve route, met zelfde ontwerpdoorsnede als huidige vaargeul niet van toepassing vaargeul verstoring aanlegfase: 24 kwartalen (6 jaar) aanleg nieuwe pier verwijderen oude pier circa 850 stalen buispalen (diameter 1,5 m) circa 180 palenjukken (2*1 m) - - 20 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief verplaatsing verstoring (netto afname 160 ha) stikstofdepositie 0,6 miljoen m3/jaar baggerbezwaar; 12 ha gebaggerd oppervlak; verandering verhouding geulen/platen Afbeelding 4.5 Alternatief 2.2 4.2.6 Alternatief 2.3 In alternatief 2.3 wordt eveneens een nieuwe hybride veerdam voorzien bij Ferwert. In dit alternatief worden daarnaast kleinere autoschepen voorzien (gelijk aan de schepen in alternatief 1.2). De nieuwe route en kleinere minimale doorsnede van de vaargeul leidt tot een lager baggerbezwaar ten opzichte van de referentiesituatie (tabel 4.6). Tabel 4.6 Omschrijving ingrepen alternatief 2.3. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen Bouwsteen Omschrijving Ingreep aanlegfase Ingreep gebruiksfase aanmeerlocatie Ferwert een nieuwe hybride veerdam bij Ferwert. Het landwaartse deel van de nieuwe veerdam wordt gebouwd als gronddam en het zeewaartse deel op palen. De parkeervoorzieningen voor lang parkeren worden binnendijks geplaatst. De bestaande veerdam bij Holwert wordt verwijderd ruimtebeslag (100 m buffer, 122 ha): gronddam (34 ha) pier (39 ha) havenhoofd inclusief ligplaatsen (15 ha) verwijderen oude veerdam (35 ha) ruimtebeslag (10 ha): gronddam (3 ha) pier (3 ha) havenhoofd inclusief ligplaatsen (4 ha) vrijkomen areaal oude veerdam (10 ha) verandering van verstoord gebied (netto toename 110 ha) verandering kwelder dynamiek de pier bij Nes wordt verhoogd om rekening te houden met zeespiegelstijging tijdelijk ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd aanmeerlocatie Ameland 21 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief verstoring aanlegfase: 24 kwartalen (6 jaar) aanleg nieuwe pier verwijderen oude pier circa 850 stalen buispalen (diameter 1,5 m) circa 180 palenjukken (2*1 m) ruimtebeslag wordt in later stadium vastgelegd (afhankelijk van de eventuele Bouwsteen Omschrijving Ingreep aanlegfase Ingreep gebruiksfase verbreding van taluds bij ophoging) vaarverbinding vaargeul drie kleinere autoschepen. De autoschepen varen in dit alternatief volgens een 5kwartiers dienstregeling; niet van toepassing de minimale doorsnede van de vaargeul wordt ongeveer 80 % van de huidige minimale doorsnede niet van toepassing - verplaatsing verstoring (netto afname 160 ha) stikstofdepositie 0,5 miljoen m3/jaar baggerbezwaar 9 ha gebaggerd oppervlak verandering verhouding geulen/platen Afbeelding 4.6 Alternatief 2.3 4.3 Ingreep-effectrelaties ecosysteem De alternatieven zijn beoordeeld aan de hand van de knelpunten die in de ecosysteemanalyse zijn vastgelegd [lit. 1]. In onderstaande paragrafen zijn deze knelpunten nader toegelicht en zijn de ingreepeffectrelaties tussen de alternatieven en de knelpunten bepaald. Uitzondering hierop is het knelpunt stikstofdepositie. Er is voor gekozen dit onderdeel alleen te behandelen in de context van de natuurwetgeving (paragraaf 4.4). Vertroebeling Het baggeren van de vaargeul leidt tot een verhoging van de natuurlijke concentratie van slib en sediment in de waterkolom. Hierbij gaat het met name om het slibrijke baggermateriaal, wat tot een verhoogde vertroebeling leidt. In de referentiesituatie wordt 1,1 miljoen m 3/jaar slibrijk materiaal gebaggerd (zie effectbeoordeling morfologie voor achtergrond). Verhoogde vertroebeling vermindert het doorzicht. 22 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Vertroebeling kan, onder bepaalde voorwaarden, de primaire productie van fytoplankton beperken. In extreme scenario’s kan dit doorwerking hebben op het voedselweb [lit. 1]. Daarnaast kan een langdurig verhoogde slibconcentratie nadelige effecten hebben op filterfeeders, zoals mosselen. Dit kan onder meer leiden tot een achteruitgang van de kwaliteit van schelpdierbanken. Referentiesituatie vertroebeling In onderstaande afbeelding zijn de oppervlaktes waar de gemiddelde slibconcentratie (oktober-december 2019) in de waterkolom (nabij wateroppervlak) met 10 %, 20 % en 30 % toeneemt ten opzichte van de situatie zónder baggeren en verspreiden in de huidige situatie. Deze verschilt enigszins van de referentiesituatie, omdat de referentiesituatie een prognose is voor 2100 (zie deelrapport morfologie voor achtergrondinformatie). Voor de referentiesituatie en de alternatieven zijn de oppervlaktes waar de gemiddelde slibconcentratie in de waterkolom (nabij wateroppervlak) met 10 %, 20 % en 30 % toeneemt ten opzichte van een situatie zonder baggeren en verspreiden bepaald voor het zichtjaar 2100. Hierbij is gerekend met het baggervolume slibrijkmateriaal dat verwacht wordt voor de verschillende alternatieven. De oppervlaktes waarbij verhoogde slibconcentraties optreden zijn opgenomen in de beoordeling. Voor de referentiesituatie is het oppervlak waar minimaal 10 % verhoging plaatsvindt 254 ha, voor 20 % is dit 9 ha en voor 30 % is dit 5 ha. Bodemberoering Als gevolg van de frequente baggerwerkzaamheden is de biomassa bodemfauna in de intensief gebaggerde gebieden waarschijnlijk verwaarloosbaar laag [lit. 1]. Momenteel worden delen van de vaargeul wekelijks gebaggerd (totaal 35 ha), waardoor geen herstel van de bodemfauna kan optreden. Wanneer hier gestopt wordt met baggeren (of de frequentie sterk afneemt), kan bodemfauna terugkeren en de kwaliteit herstellen. Als de natuurlijke dynamiek dit toelaat, zouden hier dan langer levende soorten zich kunnen vestigen. In de referentiesituatie wordt een oppervlak van ongeveer 35 ha frequent (wekelijks) gebaggerd. Versnippering Er is een relatie tussen de soortenrijkdom en het oppervlak van een gebied [lit. 6]. Met name toppredatoren en koloniedieren kunnen enkel voorkomen op een groot areaal van geschikt habitat. Het opsplitsen van gebieden kan mogelijk leiden tot een verlies van deze soorten. De huidige pier doorkruist een deel van kweldergebied Fryslân Bûtendyks [lit. 1]. In de alternatieven wordt onder meer een verplaatsing van de pier locatie naar het westen overwogen. Dit leidt tot verschillende vormen van versnippering. In de referentiesituatie is het kwelderoppervlak ten oosten van de pier ongeveer 250 ha, en 3.100 ha ten westen van de pier. Verstoring Door menselijke activiteiten en aanwezigheid vindt verstoring van (beschermde) soorten plaats. Dit betreft met name vogels en zeezoogdieren. Binnen de beoordeling ecosysteem is beschouwd welke verandering van het verstoord gebied plaatsvindt per alternatief en in welke mate dit gevoelige leefgebieden betreft. 23 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Hierbij is een verstoringsafstand van 500 m gehanteerd. In de referentiesituatie is sprake van verstoring langs de pier, op het havenhoofd en langs de vaarroute, hoewel de aanname ook is dat er sprake is van een zekere gewenning [lit. 1]. Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek De kwelder langs de Friese kust kent een onnatuurlijke ontstaansgeschiedenis, wat de huidige kwaliteit en het beheer van de kwelder beïnvloedt [lit. 1]. De pier bij Holwert draagt bij aan het verlagen van de dynamiek op de kwelder, door verminderde golfslag en meer opslibbing, wat ten koste gaat van de kwaliteit. Het verwijderen, aanpassen of aanleggen van een nieuwe pier heeft invloed op de kwelderkwaliteit nabij de huidige pier en op eventuele nieuwe aanmeerlocaties. Wanneer de dynamiek toeneemt komt dit ten goede van de diversiteit en kwaliteit van de kwelder, maar dit kan ook ten koste gaan van het kwelderareaal. 4.4 Effectrelaties natuurwetgeving De beoordeling natuurwetgeving richt zich op de vraag of het alternatief (waarschijnlijk) is toegestaan. Het beoordelingskader richt zich zowel op de aanlegfase als de gebruiksfase, met specifiek aandacht voor gebiedsbescherming: - tijdelijk en permanent ruimtebeslag Natura 2000 Waddenzee: · habitattypen; · leefgebied van habitatrichtlijnsoorten; · leefgebied van broedvogels en niet-broedvogels; - tijdelijke en permanente stikstofdepositie op Habitattypen: · Natura 2000 Duinen van Ameland; · Natura 2000 Waddenzee; - tijdelijke en permanente verstoring Natura 2000 Waddenzee: · habitattypen (incl. typische soorten); · habitatrichtlijnsoorten; · broedvogels en niet-broedvogels; - kaderrichtlijn water: · tijdelijk en permanent ruimtebeslag; · kwaliteitselementen KRW-waterlichaam. 4.5 Beoordelingskaders In hoofdstuk 5 en 6 zijn de effectrelaties beoordeeld aan de hand van de onderstaande beoordelingskaders. 4.5.1 Beoordelingskader ecosysteem Vertroebeling Beoordeeld is in welke mate er verandering optreedt in de oppervlaktes waarbij verhoogde vertroebeling plaatsvindt (tabel 4.7). De drempelwaarde voor een (zeer) positief en (zeer) negatief effect zijn relatief hoog, omdat het onzeker is of een verlaging van de vertroebeling ook op ecosysteemniveau impact heeft [lit. 1.]. Het Borndiep is van nature geen helder systeem, en het baggerbezwaar vormt slechts een fractie van de van nature aanwezige sedimentconcentraties in de waterkolom (zie kader in paragraaf 4.3, tijdelijke en lokale verhogingen van 10-30%). Golven en scheepvaart kunnen ook leiden tot vertroebeling, door het opwervelen van slib op de bodem. Daarnaast is het onzeker of vertroebeling de beperkende factor vormt voor de primaire productie in het gebied, of de kwaliteit van mosselbanken direct beïnvloedt. 24 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Tabel 4.7 Beoordelingskader vertroebeling beoordeling wanneer toegekend ++ zeer positief effect ten opzichte van de referentiesituatie >75 % afname van vertroebeling in vergelijking met achtergrondconcentratie ten opzichte van referentiesituatie + positief ten opzichte van de referentiesituatie 25-75 % afname van vertroebeling in vergelijking met achtergrondconcentratie ten opzichte van. referentiesituatie 0 geen effect ten opzichte van de referentiesituatie >25 % toe- of afname van vertroebeling in vergelijking met achtergrondconcentratie ten opzichte van referentiesituatie - negatief effect ten opzichte van. de referentiesituatie 25-75 % toename van vertroebeling in vergelijking met achtergrondconcentratie ten opzichte van referentiesituatie -- zeer negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie >75 % toename van vertroebeling in vergelijking met achtergrondconcentratie ten opzichte van referentiesituatie Bodemberoering Beschouwd is in welke mate de oppervlakte van het gebaggerde gebied toe- of afneemt (tabel 4.8). Indien van toepassing is hierbij de frequentie van het baggeren meegenomen. Tabel 4.8 Beoordelingskader bodemberoering Beoordeling Wanneer toegekend ++ zeer positief effect ten opzichte van de referentiesituatie >50 % afname van gebaggerd oppervlak ten opzichte van met de referentiesituatie + positief ten opzichte van. de referentiesituatie 10-50 % afname van gebaggerd oppervlak ten opzichte van met de referentiesituatie 0 geen effect ten opzichte van de referentiesituatie >10 % toe- of afname van gebaggerd oppervlak ten opzichte van met de referentiesituatie - negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie 10-50 % toename van gebaggerd oppervlak ten opzichte van met de referentiesituatie -- zeer negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie >50 % toename van gebaggerd oppervlak ten opzichte van met de referentiesituatie Versnippering Beoordeeld is in welke mate versnippering mogelijk invloed heeft op de soortenrijkdom op de kwelder (tabel 4.9). Voor deze analyse wordt gebruikgemaakt van een soortenrijkdom-oppervlak relatie (toegelicht in bijlage I). De beschreven methode is semi-kwantitatief, maar door de onzekerheid hierin is er voor gekozen om de beoordeling kwalitatief te houden. 25 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Tabel 4.9 Beoordelingskader versnippering Beoordeling Wanneer Toegekend ++ zeer positief effect ten opzichte van de referentiesituatie grootschalige afname van versnippering ten opzichte van de referentiesituatie + positief ten opzichte van de referentiesituatie afname van versnippering ten opzichte van de referentiesituatie 0 geen effect ten opzichte van de referentiesituatie geen (aantoonbare) verandering ten opzichte van de referentiesituatie - negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie toename van versnippering ten opzichte van de referentiesituatie -- zeer negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie grootschalige toename van versnippering ten opzichte van de referentiesituatie Verstoring Voor de beoordeling is bepaald of een aantoonbare netto toe- of afname van verstoring plaatsvindt in het buitendijks gebied, op basis van een buffer van 500 meter rond het ruimtebeslag (tabel 4.10). Wanneer sprake is van een toename van verstoring van een momenteel hoogwaardig gebied (zoals zeehondenrustplaats of foerageergebied van vogels), dan is deze verstoring als zeer negatief beoordeeld. Op deze wijze is zowel het verstoord areaal als de kwaliteit van dit gebied meegenomen. De verstoring gedurende de aanlegfase beschouwd is onder het onderdeel natuurwetgeving. Tabel 4.10 Beoordelingskader verstoring Beoordeling Wanneer toegekend ++ zeer positief effect ten opzichte van de referentiesituatie afname mate van verstoring, waarbij (potentieel) hoogwaardig gebied onverstoord wordt, ten opzichte van de referentiesituatie + positief ten opzichte van de referentiesituatie afname mate van verstoring (ongeacht gebiedswaarde) ten opzichte van de referentiesituatie 0 geen effect ten opzichte van de referentiesituatie geen aantoonbare verandering verstoring beperkt ten opzichte van de referentiesituatie - negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie toename mate van verstoring buitendijks (excl. hoogwaardige gebieden) ten opzichte van de referentiesituatie -- zeer negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie toename mate van verstoring op (potentieel) hoogwaardig gebied ten opzichte van de referentiesituatie Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek Voor de verschillende alternatieven is beschouwd hoe de natuurlijke plaat-kwelderdynamiek zich mogelijk ontwikkelt (tabel 4.11). Hierbij wordt voor de beoordeling op ecosysteemniveau de oppervlakte waarop dynamiek toe- of afneemt beoordeeld. Een toename van dynamiek, waardoor dynamische gradiënten tussen jonge en oude vegetatie kunnen ontstaan, wordt als een positieve ontwikkeling gezien. Een negatief oordeel geldt wanneer der natuurlijke dynamiek in een gebied afneemt. Afhankelijk van de omvang van dit gebied is, op basis van expert-judgement, een zeer negatief oordeel gegeven. 26 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Tabel 4.11 Beoordelingskader natuurlijke plaat-kwelderdynamiek Beoordeling Wanneer toegekend ++ zeer positief effect ten opzichte van de referentiesituatie verbetering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, waarbij geen sprake is van half-natuurlijke situatie + positief ten opzichte van de referentiesituatie verbetering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, waarbij halfnatuurlijke situatie deels behouden blijft 0 geen effect ten opzichte van de referentiesituatie kleinschalige of onzekere ontwikkeling van plaat-kwelderdynamiek - negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie verslechtering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, waarbij sprake is van kleinschalige uitbreiding van half-natuurlijke kwelders -- zeer negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie verslechtering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, waarbij sprake is van grootschalige uitbreiding van half-natuurlijke kwelders Eindoordeel Voor de beoordeling op het ecosysteem zijn de effecten op bovenstaande knelpunten samengevoegd (tabel 4.12). Hierbij zijn de losse beoordelingen (aantallen plussen en minnen) bij elkaar opgeteld, om tot een netto oordeel te komen. Daarbij zijn de alternatieven met een netto oordeel tussen de -1 en +1 als neutraal beoordeeld. In deze gevallen wordt geen aantoonbare verbetering of verslechtering van het ecosysteem verwacht of zijn de effecten dusdanig uiteenlopend dat op de huidige kennisbasis geen sluitend oordeel kan worden gegeven. Tabel 4.12 Beoordelingskader ecosysteem van de knelpunten Beoordeling Wanneer toegekend ++ zeer positief effect ten opzichte van de referentiesituatie netto oordeel van +3 op knelpunten ten opzichte van referentie situatie + positief ten opzichte van de referentiesituatie netto oordeel van +2 op knelpunten ten opzichte van referentie situatie 0 geen effect ten opzichte van de referentiesituatie netto oordeel tussen -1 en +1 op knelpunten ten opzichte van referentie situatie - negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie netto oordeel van -2 op knelpunten ten opzichte van referentie situatie -- zeer negatief effect ten opzichte van de referentiesituatie netto oordeel van -3 op knelpunten ten opzichte van referentie situatie 4.5.2 Natuurwetgeving De onderdelen, zoals beschreven in paragraaf 4.4, zijn per alternatief beschouwd. De beoordeling op natuurwetgeving (hoofdstuk 6) is niet gedaan ten opzichte van de referentiesituatie; de alternatieven zijn absoluut beoordeeld ( tabel 4.13). Zo is het verstorend effect van een grote sneldienst meegenomen in de beoordeling, ondanks dat dit in alle alternatieven van toepassing is. Ook is permanente stikstofdepositie (van het baggeren) als negatief beoordeeld, zelfs als sprake is van een reductie ten opzichte van de huidige situatie. Deze worden bezien vanuit het vigerende beleid, waardoor bij projecten die verder in de toekomst kijken (zoals VBA2030) sprake is van een bepaalde onzekerheid. Temeer omdat er op het moment een nieuw beheerplan wordt ontwikkeld. Om toch een uitspraak te kunnen doen over de vergunningsrisico’s is ervoor gekozen de alternatieven te beschouwen onder de huidige regelgeving. Op basis van expert-judgement is bepaald of een (zeer) negatief of (zeer) positief effect optreedt. Hierbij is het meest kritieke aspect geïdentificeerd 27 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief (bijvoorbeeld permanent ruimtebeslag). Dit is vervolgens maatgevend voor de beoordeling op natuurwetgeving. In tabel 4.13 is de beoordeling voor het aspect natuurwetgeving weergegeven. Een alternatief dat vanwege de te verwachten effecten op de natuur waarschijnlijk alleen vergunbaar is doormiddel van het doorlopen van een ADC-toets wordt het meest negatief beoordeeld (--). Tabel 4.13 Beoordelingskader natuurwetgeving van de effecten zoals behandeld in 4.4 Beoordeling Wanneer toegekend ++ zeer positief alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, met grootschalige positieve effecten + positief alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, met positieve effecten 0 neutraal alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, zonder negatieve effecten - negatief alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, waarbij beheersbare negatieve effecten optreden -- zeer negatief alternatief waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets 28 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 5 EFFECTBESCHRIJVING EN -BEOORDELING ECOSYSTEEM PER ALTERNATIEF 5.1 Inleiding Bij de effectbeschrijving en -beoordeling ecosysteem zijn de gevolgen voor de ecologie op de lange (gebruiks)termijn beoordeeld voor de diverse alternatieven, ten opzichte van de referentiesituatie. Hierbij wordt dus niet ingegaan op vergunbaarheid (dit komt in hoofdstuk 6 aan bod) of effecten in de aanlegfase. Voor zowel de referentiesituatie als elk van de alternatieven is het onderhouden en verhogen van de pier bij Nes vereist om aan de beschikbaarheidseisen te voldoen bij een verhoogde zeespiegel. Aangezien dit aspect geen onderscheidende factor is tussen de alternatieven, is deze ingreep niet meegenomen. Ditzelfde geldt voor de inzet van een grotere sneldienst, wat buiten beschouwing is gelaten. Deze factoren komen in hoofdstuk 6 wel aan de orde. 5.2 Effectbeoordelingen De alternatieven zijn beoordeeld op de onderdelen vertroebeling, bodemberoering, versnippering, verstoring, en natuurlijke plaat-kwelderdynamiek zoals omschreven in hoofdstuk 4. Voor elk alternatief volgt eerst een beschrijving van de effecten van de ingreep op deze onderdelen, en vervolgens de beoordeling. 5.2.1 Alternatief 1.1 De relevante effecten voor alternatief 1.1 zijn samengevat in tabel 5.1. Tabel 5.1 Relevante effecten voor alternatief 1.1 Onderwerp Effect gebruiksfase vertroebeling afname slibrijke baggerspecie van 0,5 miljoen m3/jaar bodemberoering afname van het oppervlak dat structureel gebaggerd wordt met 9 ha versnippering afname maximaal kwelderareaal met 200 ha verstoring verschuiving van verstoord gebied, met afname door kortere vaarroute (-180 ha) en toename door nieuwe pier (+50 ha) natuurlijke plaatkwelderdynamiek toename natuurlijke plaat-kwelderdynamiek met oppervlakte van maximaal 36 ha Vertroebeling In alternatief 1.1 neemt het jaarlijks baggerbezwaar van slibrijkmateriaal af met 0,5 miljoen m3/jaar. Dit is een afname van 45 % ten opzichte van de referentiesituatie (zie deelrapport morfologie voor nadere toelichting). Hierdoor vindt in een kleiner gebied verhoogde vertroebeling als gevolg van baggeren plaats. 29 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Dit komt het functioneren van het ecosysteem ten goede, omdat minder vertroebelingspluimen langs schelpdierbanken gaan, en zichtjagers en vissen mogelijk profiteren. Ook wordt de primaire productie (fytoplankton) in mindere mate beperkt door menselijk handelen. De vertroebeling als gevolg van baggerwerkzaamheden heeft in dit deel van de Waddenzee echter beperkte impact op de primaire productie [lit. 1]. Zo kan scheepvaart ook sediment opwervelen, wanneer de afstand tot de kiel en de bodem klein is. Er wordt verwacht dat de eventuele doorwerking op het voedselweb als gevolg van een lager baggerbezwaar beperkt zal zijn. De afname van 45 % ten opzichte van de referentiesituatie is beoordeeld als positief. Bodemberoering Door het realiseren van een nieuwe veerdam in alternatief 1.1, en het daarmee verkorten van de vaargeul, neemt de bodemberoering af (afbeelding 5.1). In plaats van een gebied van 17 ha (in de referentie) wordt er in dit scenario 9 ha gebaggerd in gebied VA33. Het gebaggerde gebied wordt nog steeds frequent (dagelijks tot wekelijks) gebaggerd. Voor de rest van het traject geldt dat het baggerbezwaar hetzelfde blijft als in het referentiescenario, waardoor in totaal sprake is van een afname van ongeveer 27 % in areaal waarbinnen structureel gebaggerd wordt. In deze gebieden kan herstel van de bodemfauna (die nu nagenoeg afwezig is in de gebaggerde gebieden) optreden. Met het herstel van wormen en schelpdieren op en in de bodem, worden ook predatoren verwacht (onder andere krabben en vissen). Het effect op bodemberoering wordt als positief beoordeeld. Afbeelding 5.1 Verschil in bodemberoering tussen de referentiesituatie (links) en alternatief 1.1 (rechts) Versnippering In alternatief 1.1 wordt de kwelder ten westen van de bestaande pier in Holwert doorkruist, waardoor het westelijke deel van de aaneengesloten kwelder afneemt (van circa 3.100 naar 2.900 ha), en ten oosten toeneemt (van 250 ha naar 450 ha). Uitgaande van de soorten-oppervlak relatie, zoals toegelicht in bijlage I, wordt geen aantoonbare verandering van de soortenrijkdom verwacht. De veranderingen zijn dusdanig klein dat deze binnen de onzekerheidsmarge van de soorten-oppervlak relatie vallen. Omdat er geen aantoonbare verandering van de soortenrijkdom wordt verwacht, is het effect van alternatief 1.1 op versnippering neutraal beoordeeld. Verstoring In alternatief 1.1 wordt een nieuwe veerdam aangelegd ten westen van de bestaande veerdam. De veerdam is langer, en heeft (mede door het kleinere havenhoofd) buitendijks een ongeveer even groot oppervlak als de huidige veerdam. De grotere lengte van de veerdam leidt tot een groter verstoringsgebied buitendijks (een toename van 50 ha). Doordat de vaargeul met ongeveer 1 km wordt verkort in dit alternatief, wordt het verstoringsgebied kleiner van de vaargeul kleiner (een afname van 180 ha). Het verschil in verstoring ten opzichte van de referentie is beperkt in verhouding met de totale verstoring als gevolg van de vaarverbinding. Het gebied waar de verstoring afneemt zal niet geschikt zijn voor rustende zeehonden, waardoor de ecologische meerwaarde voor deze (gevoelige) soort beperkt is. Wel kan het waardevol gebied voor foeragerende vogels vormen, hoewel hier momenteel geen schelpdierbanken voorkomen. De veerdienst zelf verandert niet ten opzichte van de referentiesituatie. 30 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Gezien de beperkte verandering in de mate van verstoring, door een kortere vaargeul en verplaatsing van het verstoord gebied, is het effect van alternatief 1.1 op verstoring neutraal beoordeeld. Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek De nieuwe (verplaatste) veerdam heeft naar verwachting geen effect op de lokale kwelderontwikkeling, omdat het een hybride dam betreft waarvan het zeewaartse deel op palen staat. Echter neemt bij het verwijderen van de bestaande veerdam bij Holwert het oppervlak van de kwelder met maximaal 36 ha af ten gunste van de platen, omdat ruimte ontstaat voor natuurlijke dynamiek en erosie van de kwelder. Door het niet meer baggeren van de eerste 1.700 m van de geul zal deels dichtslibben, waardoor de geuldoorsnede afneemt. Mogelijk migreert de geul iets verder zuidelijk na het afbreken van de bestaande veerdam. Deze migratie zal beperkt zijn, omdat de geul al vrij dicht tegen de kwelderrand ligt (zie deelrapport morfologie). De huidige kwaliteit van de kwelder ten oosten van de pier is beperkt, doordat er sprake is van verruiging bij lage dynamiek en een half-natuurlijke situatie [lit. 1]. Een verlies van maximaal 36 ha komt overeen met ongeveer 15 % van het kwelderareaal ten oosten van de huidige pier (en 10 % van het kwelderareaal in de situatie voor alternatief 1.1.). Dit verlies kan grotendeels worden bijgestuurd aan de hand van beheer. Eventueel verlies aan kwelderareaal komt ten gunste van het plaatareaal. Door het verwijderen van de pier krijgt de natuurlijke dynamiek meer ruimte, waardoor er meer invloed is van zoutwater, erosie en sedimentatie wat verscheidenheid van de kwelder verhoogt. Met een meer natuurlijke kwelderrand, vindt bij stormen afkalving en overspoeling plaats. Dit zet de vegetatie terug in de successie, waardoor de typerende pioniersoorten op natuurlijke wijze in stand worden gehouden. Dit komt de kwaliteit van de kwelder ten goede. In alternatief 1.1 krijgt, door het verwijderen van de oude pier, natuurlijke dynamiek op het oostelijke deel van de kwelder meer ruimte. Dit netto effect op plaat-kwelderdynamiek wordt als positief beoordeeld. Beoordeling Alternatief 1.1 wordt als zeer positief beoordeeld (netto +3), omdat er op meerdere knelpunten sprake is van een verbetering, zonder dat er een verslechtering optreedt op andere knelpunten (tabel 5.2). Tabel 5.2 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 1.1 - verplaatsen pier Holwert Onderwerp Effect gebruiksfase Beoordeling ecosysteem vertroebeling afname slibrijke baggerspecie van 0,5 miljoen m 3/jaar positief bodemberoering afname van 9 ha verstoorde bodem bij Holwert positief versnippering afname maximaal kwelderareaal met 200 ha neutraal verstoring verschuiving van verstoord gebied, met afname door kortere vaarroute neutraal natuurlijke plaatkwelderdynamiek toename plaat-kwelderdynamiek met oppervlakte van maximaal 36 ha, waarbij sprake blijft van half-natuurlijke situatie positief conclusie verbetering op bodemberoering, vertroebeling en plaat-kwelderdynamiek zeer positief 5.2.2 Alternatief 1.2 De relevante effecten voor alternatief 1.2 zijn samengevat in tabel 5.3. 31 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Tabel 5.3 Relevante effecten voor alternatief 1.2 Onderwerp Effect gebruiksfase vertroebeling afname slibrijke baggerspecie met 0,3 miljoen m3/jaar bodemberoering afname van bodemberoering met 10 ha versnippering geen verandering ten opzichte van referentiesituatie verstoring geen verandering ten opzichte van referentiesituatie natuurlijke plaat-kwelderdynamiek geen verandering ten opzichte van referentiesituatie Vertroebeling Bij alternatief 1.2 kan de vaargeul worden versmald, omdat er kleinere schepen worden ingezet. Hierdoor neemt het jaarlijks baggerbezwaar van slibrijkmateriaal af met 0,3 miljoen m3/jaar (27 % afname ten opzichte van de referentiesituatie). Evenals alternatief 1.1 komt dit het functioneren van het ecosysteem ten goede, maar de kans dat dit doorwerking op het voedselweb heeft is klein. De afname van de vertroebeling is positief beoordeeld. Bodemberoering In afbeelding 5.2 is het veranderende baggerbezwaar in alternatief 1.2 weergegeven. De breedte van de vaargeul verkleint, van 50 meter in de referentiesituatie naar 34 meter. Dit komt netto neer op een afname van verstoorde bodem door de baggerwerkzaamheden van 10 ha (afname van 29 % van het huidige areaal). Het gebaggerde gebied wordt wel frequent (dagelijks tot wekelijks) gebaggerd. Hierdoor kan lokaal herstel van bodemfauna optreden. De afname in bodemberoering is positief beoordeeld. Afbeelding 5.2 Bodemberoering bij alternatief 1.2 32 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Versnippering In alternatief 1.2 vindt geen verplaatsing van de aanmeerlocatie aan de zijde van Holwert plaats. Hierdoor vindt er geen verandering van de versnippering van de kwelder plaats ten opzichte van de referentiesituatie. Het effect van alternatief 1.2 op versnippering is neutraal beoordeeld. Verstoring Bij alternatief 1.2 worden drie kleinere schepen ingezet. De verwachting is dat het verstoringsbereik van deze schepen niet anders zal zijn dan de referentiesituatie. Daarnaast is bekend dat veel soorten gewenning vertonen bij reguliere scheepvaart. Gezien de beperkte verandering in verstoring, door de inzet van andere schepen, is het effect van alternatief 1.2 op verstoring neutraal beoordeeld. Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek In dit alternatief zal de kwelder ten oosten van de bestaande pier blijven aangroeien, binnen de huidige omvang van de kwelderwerken. Hierdoor vindt verdere verruiging en uitbreiding van de kwelder plaats [lit. 1]. De verruiging en de ontwikkeling van de kwelder kan deels worden bijgestuurd door middel van beheer. Deze half-natuurlijke situatie is vanuit het ecosysteem functioneren niet wenselijk. Doordat er in het alternatief 1.2 netto uitbreiding van de kwelder plaatsvindt die overeenkomt met de referentiesituatie, is het effect op de plaat-kwelderdynamiek als neutraal beoordeeld. Beoordeling Alternatief 1.2 wordt als positief beoordeeld (netto +2), omdat er ten opzichte van de referentiesituatie op meerdere knelpunten sprake is van een verbetering, en op geen van de knelpunten sprake is van verslechtering (tabel 5.4). Het oordeel is minder positief van alternatief 1.1, omdat bij alternatief 1.1 de natuurlijke plaat-kwelderdynamiek verbetert. Tabel 5.4 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 1.2 Onderwerp Effect gebruiksfase Beoordeling ecosysteem vertroebeling afname slibrijke baggerspecie van 0,3 miljoen m3/jaar positief bodemberoering afname van bodemberoering met 10 ha positief versnippering geen verandering ten opzichte van referentie situatie neutraal verstoring geen verandering ten opzichte van referentie situatie neutraal natuurlijke plaat-kwelderdynamiek behoud huidige kwelder met half-natuurlijk systeem neutraal conclusie verbetering op bodemberoering en vertroebeling positief 5.2.3 Alternatief 1.3 De relevante effecten voor alternatief 1.3 zijn samengevat in 33 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief tabel 5.5. Het verschil tussen alternatief 1.2 en 1.3 betreft enkel de mate van vertroebeling, bodemberoering en verstoring. Ten behoeve van de leesbaarheid zijn enkel deze factoren behandeld. 34 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Tabel 5.5 Relevante effecten voor alternatief 1.3 Onderwerp Effect gebruiksfase vertroebeling afname slibrijke baggerspecie met 0,6 miljoen m3/jaar bodemberoering geen verandering ten opzichte van referentie situatie versnippering geen verandering ten opzichte van referentie situatie verstoring geen verandering ten opzichte van referentie situatie natuurlijke plaat-kwelderdynamiek geen verandering ten opzichte van referentiesituatie Vertroebeling Ook in alternatief 1.3 neemt het baggerbezwaar af, doordat de ontwerpdoorsnede wordt versmald. Echter is de afname in slibrijk baggerspecie beperkt tot 0,5 miljoen m3 per jaar. Deze afname van 54 % resulteert ook in een afname in het oppervlak met een verhoogde vertroebeling als gevolg van het baggeren met van 54 %. Overeenkomend met de beoordelingen in alternatief 1.1 en 1.2 is deze afname als positief beoordeeld. Bodemberoering Alternatief 1.3 heeft een ontwerpdoorsnede die 40 % kleiner is dan de referentiesituatie. Daardoor hoeft er minder te worden gebaggerd (een verlaagd baggerbezwaar). De oppervlakte van de verstoorde bodem blijft echter gelijk als in de referentiesituatie, omdat de geulbreedte bij de bodem niet verandert. Deze is zowel in de referentiesituatie als bij dit alternatief 50 m (deelrapport morfologie). Ook neemt de frequentie van de baggerwerkzaamheden niet systematisch af. Hierdoor is er geen sprake van herstel van waardevolle bodemfauna. Er vindt geen aantoonbare verbetering van de huidige situatie plaats, waarin de mate van bodemberoering een belangrijk knelpunt voor het ecosysteem functioneren is [lit. 1]. Het effect van alternatief 1.3 op bodemberoering wordt daarom als neutraal beoordeeld, omdat de grote oppervlakteverstoring door de baggerwerkzaamheden niet afneemt. Verstoring Bij alternatief 1.3 neemt het aantal afvaarten van de autoveer af ten opzichte van de referentiesituatie. Dit zou mogelijk tot een afname van de verstoring kunnen leiden. Echter blijft er sprake van reguliere verstoring, door menselijke activiteiten op de pier, de sneldienst en het gebruik van de vaarroute. Gezien de beperkte verandering in verstoring, is het effect van alternatief 1.3 op verstoring neutraal beoordeeld. Beoordeling Alternatief 1.3 wordt als neutraal beoordeeld (netto +1), omdat er geen structurele verbetering op de relevante knelpunten is (tabel 5.6). De afname van de vertroebeling is positief beoordeeld, maar de meerwaarde op ecosysteem niveau is te beperkt om van een positief effect van dit alternatief te spreken. Tabel 5.6 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 1.3 Onderwerp Effect gebruiksfase Beoordeling ecosysteem vertroebeling afname slibrijke baggerspecie van 0,6 miljoen m3/jaar positief bodemberoering geen verandering ten opzichte van referentie situatie neutraal versnippering geen verandering ten opzichte van referentie situatie neutraal verstoring geen verandering ten opzichte van referentie situatie neutraal natuurlijke plaat-kwelderdynamiek behoud huidige kwelder met half-natuurlijk systeem neutraal conclusie enkel verbetering op vertroebeling neutraal 35 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 5.2.4 Alternatief 2.1 De relevante effecten voor alternatief 2.1 zijn samengevat in tabel 5.7. Tabel 5.7 Relevante effecten voor alternatief 2.1 Onderwerp Effect gebruiksfase vertroebeling afname slibrijke baggerspecie met 0,9 miljoen m3/jaar bodemberoering afname bodemberoering van 23 ha versnippering afname maximaal kwelderareaal met 800 ha verstoring toename verstoring door grotere pier (toename 110 ha) en verandering verstoord gebied vaarroute: kortere route (-160 ha), maar langs hoogwaardige gebieden natuurlijke plaat-kwelderdynamiek toename kwelderareaal met 0,4-95 ha Vertroebeling In oplossingsrichting 2, en dus ook alternatief 2.1, neemt het baggerbezwaar sterk af. Het gebied waar in deze oplossingsrichting wel gebaggerd zal moeten worden, is daarnaast ook nog eens relatief zandig - en dus slibarm. Hierdoor is de mate van vertroebeling als gevolg van het baggeren veel lager dan in de referentiesituatie. Er is sprake van een afname van orde 80 % slibrijke baggerspecie per jaar ten opzichte van de referentiesituatie. In de referentiesituatie vindt door het storten van baggerspecie op een oppervlakte van 245 ha een verhoging van 10 % van de achtergrondconcentratie slib plaats (zie het kader in 4.3 en de effectbeoordeling morfologie voor toelichting). In alternatief 2.1 is de oppervlakte waar deze verhoging optreedt 46 ha.1 Dit komt het functioneren van het ecosysteem ten goede, omdat minder vertroebelingspluimen langs schelpdierbanken gaan, en zichtjagers mogelijk profiteren. Ook wordt de primaire productie in mindere mate beperkt door menselijk handelen, hoewel de vertroebeling als gevolg van baggerwerkzaamheden in dit deel van de Waddenzee beperkte impact op de primaire productie heeft en eventuele doorwerking op het voedselweb dus beperkt zal zijn [lit. 1]. Toch is de afname van de onnatuurlijke vertroebeling dusdanig hoog (80 %), dat dit als zeer positief is beoordeeld. Bodemberoering In alternatief 2.1 is het grootste gedeelte van de vaarroute anders dan in de referentiesituatie. Bij het gebied met drempels (zie afbeelding 5.3) neemt het gebaggerde oppervlakte af omdat alleen de meest noordelijke drempel gebaggerd dient te worden. Voor het overige deel van de route wordt slechts een klein oppervlakte gebaggerd bij Dantziggat en bij de veerdam van Ferwert. Dit betekent een netto afname van gebaggerde oppervlakte van 23 ha (66 % ten opzichte van de referentie situatie). In het gebied dat gebaggerd moet worden blijft de onderhoudsfrequentie wel hoog, waardoor de bodemkwaliteit op deze plekken laag zal zijn (of blijven). Doordat het gebaggerd oppervlak afneemt, neemt onverstoorde oppervlak toe. Daar zal de kwaliteit van de bodemfauna (die nu zeer laag is) herstellen. De aanwezigheid van wormen en schelpdieren zal ook weer predatoren aantrekken. Dit effect wordt als zeer positief beoordeeld. 1 Voor de arealen met een verhoging van slibconcentratie van 20 % en 30 %, zijn dit veranderingen van respectievelijk 9 ha naar 2 ha en van 5 ha naar 1 ha. 36 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Afbeelding 5.3 Bodemberoering bij alternatief 2.1 Versnippering Door het realiseren van een nieuwe veerdam nabij Ferwert neemt het aaneengesloten oppervlak leefgebied ten westen van de pier significant af. De nieuwe veerdam versnippert immers een groot aaneengesloten gebied. Het aaneengesloten gebied ten oosten van een eventuele veerdam bij Ferwert is daardoor groter dan het gebied dat ten oosten van de huidige veerdam bij Holwert ligt. In de situatie met een veerdam bij Ferwert zou het gaan om oppervlaktes van respectievelijk 2.200 ha en 1.050 ha ten westen en ten oosten van de veerdam, waar dit nu 3.000 ha en 250 ha is (alle deze oppervlaktes zijn ruwe benaderingen). Dit leidt mogelijk tot een verandering van soortenrijkdom in beide deelgebieden, door randeffecten en veranderende verstoring (zie bijlage I voor toelichting). De soortenrijkdom zal in het westen mogelijk afnemen met 5-15 %, doordat het totale oppervlak te klein is voor bepaalde soorten. Dit verlies treft soorten met een groot (aaneengesloten) leefgebied, zoals de blauwe kiekendief of de rotgans. Voor dergelijke soorten is er geen alternatief met de omvang van Fryslân Bûtendyks aanwezig. Anderzijds neemt het areaal van de kwelder ten oosten van de pier toe, waardoor hier de diversiteit aan soorten juist toeneemt met 30-40 %. Bij deze toename worden meer algemene soorten verwacht, die nu al in het westelijk deel van de kwelder voorkomen. Het effect van een nieuwe veerdam (dus voor alle alternatieven binnen oplossingsrichting 2) op versnippering is negatief beoordeeld. Verstoring In alternatief 2.1 neemt de netto verstoring op rond de pier toe met ongeveer 110 ha, omdat de nieuwe pier langer is dan de referentiesituatie. Momenteel vindt in de beoogde vaarroute weinig scheepvaart plaats, waardoor er een nieuw gebied verstoord wordt. Echter wordt de vaarroute korter, waardoor de verstoring rond de vaargeul met ongeveer 160 ha afneemt (beide uitgaande van een buffer van 500 m). 37 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Bij dit alternatief neemt de verstoring bij rustgebieden van zeehonden toe (afbeelding 5.4, zeehondenrustplekken met een 500 m buffer). Anderzijds is wel bekend dat er een zekere mate van gewenning optreedt bij reguliere scheepvaart. Verder is de data waarop de zeehondenrustplaatsen zijn gebaseerd relatief gedateerd, en neemt de verstoring nabij de oude vaarroute af, waar ook zeehondenrustplaatsen aanwezig zijn (wel op grotere afstand dan 500 m). Afbeelding 5.4 Zeehondenrustplaatsen met een 500 m buffer en verschillende vaarroutes. De meest westelijke route betreft oplossingsrichting 2 (alternatief 2.1, 2.2, 2.3) Ook verstoort de nieuwe pier de kwelder, die als rust-, broed- en foerageergebied voor vogels fungeert. Dit gebeurt over een grotere lengte, omdat de lengte van de pier buitendijks in alternatief 2.1 groter is dan in de referentiesituatie (respectievelijk 3.400 m en 1.900 m). Dit leidt tot een verstoord oppervlak van 240 ha, bijna een verdubbeling ten opzichte van de huidige situatie. In de zomerpolders, die de nieuwe pier doorkruist, broeden jaarlijks grote aantallen ganzen waardoor het een belangrijk broedgebied is. Daarnaast vindt er verstoring plaats nabij schelpdierbanken, die ook een belangrijk foerageergebied voor vogels vormen. Hoewel het voorkomen van schelpdierbanken sterk varieert tussen jaren, zijn er locaties dichtbij de beoogde veerdam voorzien is waar dergelijke banken kunnen voorkomen. Er is dus sprake van een toename van verstoring op foerageergebied van vogels. 38 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Afbeelding 5.5 Schelpdierbanken, de huidige vaarroute en de alternatieve vaarroute voor oplossingsrichting 2 met een verstoringscontour van de pier van 500 meter Tegelijk neemt de verstoring af bij de bestaande pier en bestaande vaarroute. Er komen momenteel echter geen schelpdierbanken voor rond de bestaande pier, en het is op voorhand niet te bepalen of dergelijke banken wel zouden kunnen ontstaan wanneer de pier verschoven wordt en het baggerbezwaar afneemt. Conclusie verstoring De effecten van alternatief 2.1 op verstoring zijn: - netto toename van verstoring op de kwelder en zomerpolder (160 ha), wat een relevant leefgebied is voor vogels; - netto afname veroorzaakt door schepen in de vaarverbinding (110 ha), maar toename van verstoring op: · relevant foerageergebied van vogels (schelpdierbanken); · zeehondenrustplaatsen. Aangezien sprake is van een toename van de verstoring op relevante leefgebieden is het effect van alternatief 2.1 op verstoring beoordeeld als zeer negatief. Voetnoot bij dit oordeel is, dat de beoordeling niet soortspecifiek is. Er is dus geen rekening gehouden met de huidige staat van instandhouding of eventuele uitwijkmogelijkheden van soorten. Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek De nieuwe gronddam bij Ferwert leidt naar verwachting tot een toename van het kwelderareaal rondom de dam, met minimaal 30 ha (ondergrens) en maximaal 131 ha (bovengrens). Dit gaat ten koste van het areaal wadplaten. Daarbij neemt de oppervlakte van de kwelder met maximaal 36 ha af bij het verwijderen van de bestaande pier bij Holwert. Dit komt netto neer op een grote onzekerheidsmarge: tussen een afname van 6 ha en een toename van ongeveer 95 ha kwelder. Ondanks de onzekerheid over de kwelderontwikkeling is het wel waarschijnlijk dat in alternatief 2.1 de natuurlijke dynamiek over een groter areaal wordt ingeperkt dan in de huidige situatie. Dit komt door de gronddam, die in dit alternatief groter is dan in de huidige situatie, en verder op het wad komt te liggen. 39 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief In de luwte van deze dam neemt de natuurlijke dynamiek af, waardoor de ecologische kwaliteit van dit gebied zal afnemen. Hierbij is het mogelijk dat de geschiktheid voor schelpdierbanken parallel aan de kwelder zal afnemen (zie afbeelding 5.5). Ook zal kweldervorming optreden. Hoewel kweldervorming mogelijk van waarde kan zijn voor bepaalde soorten, zal dit ook de dynamiek op bestaande kwelder inperken. Hierdoor zal de kwaliteit in dit gebied afnemen (versnelde successie en verruiging). Deze negatieve ontwikkelingen staan niet in verhouding tot de positieve ontwikkeling als gevolg van het verwijderen van de oude veerdam. In alternatief 2.1 wordt de natuurlijke plaat-kwelderdynamiek over een groter areaal wordt ingeperkt door menselijk handelen. Hierdoor treedt uitbreiding van de kwelder op. Deze effecten zijn als negatief beoordeeld als negatief. Beoordeling Alternatief 2.1 is als neutraal beoordeeld (netto 0), omdat de effecten dusdanig tegenstrijdig zijn dat geen eenduidig oordeel kan worden gegeven (tabel 5.8). Er is sprake van zeer positieve effecten maar ook negatieve effecten (met grote onzekerheidsmarges) op verschillende knelpunten. Ook zijn er kansen voor het mitigeren van negatieve effecten, door het beperken van verstoring, wat het eindoordeel ten goede kan komen. In paragraaf 5.3 zijn de mogelijkheden tot mitigatie verder toegelicht. De potentie van dit alternatief is dan ook positief, maar op basis van het detailniveau van deze studie is het oordeel neutraal. Tabel 5.8 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 2.1 Onderwerp Effect gebruiksfase Beoordeling ecosysteem vertroebeling afname slibrijke baggerspecie van 0,9 miljoen m 3/jaar zeer positief bodemberoering afname bodemberoering van 23 ha zeer positief versnippering afname maximaal kwelderareaal met 800 ha negatief verstoring toename verstoring door grotere pier en verandering verstoord gebied zeer negatief natuurlijke plaatkwelderdynamiek afname natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, waardoor kwelderareaal toeneemt met 0,4-95 ha negatief conclusie sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering, verslechtering versnippering en natuurlijke plaat-kwelderdynamiek en sterke verslechtering verstoring neutraal 5.2.5 Alternatief 2.2 De relevante effecten voor alternatief 2.2 zijn samengevat in tabel 5.9. Het verschil tussen alternatief 2.1 en 2.2 betreft enkel de mate van versnippering, verstoring, en de plaat-kwelder dynamiek. Ten behoeve van de leesbaarheid zijn enkel deze factoren behandeld. Tabel 5.9 Relevante effecten voor alternatief 2.2 Onderwerp Effect gebruiksfase vertroebeling afname slibrijke baggerspecie van 0,9 miljoen m3/jaar bodemberoering afname bodemberoering van 23 ha versnippering vergroting areaal ten oosten van pier, ten koste van westelijk deel (verandering van 800 ha) verstoring toename verstoring door grotere pier (toename 110 ha) en verandering verstoord gebied vaarroute: kortere route (-160 ha), maar langs hoogwaardige gebieden 40 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Onderwerp Effect gebruiksfase natuurlijke plaatkwelderdynamiek toename plaat-kwelderdynamiek met maximaal oppervlakte maximaal 36 ha Versnippering In alternatief 2.2 wordt het deel van de pier in het getijdengebied op palen geplaatst. Voor de beoordeling van versnippering is het onafgebroken areaal relevant. Het feit dat een deel van de pier op palen wordt geplaatst heeft op dit oordeel (met het detailniveau van de huidige beoordeling), daar geen invloed op. De mate van versnippering in alternatief 2.2 is daarmee hetzelfde als voor alternatief 2.1. De toename van versnippering wordt als negatief beoordeeld. Verstoring Doordat in alternatief 2.2 een deel van de pier op palen komt te staan, kunnen mensen minder makkelijk het wad betreden dan bij de aanleg van een gronddam. Hoewel dit tot een afname van verstoring kan leiden, treedt ook in dit alternatief nog steeds een grote mate van verstoring op door de vaarroute en doorkruising van de kwelder, in lijn met alternatief 2.1 Daarom worden de effecten op verstoring nog steeds als zeer negatief beoordeeld. Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek De hybride dam heeft naar verwachting een verwaarloosbaar effect op de morfologische ontwikkeling van de kwelders, wadplaten en geulen. Net als bij alternatief 2.1 wordt de positie van de kwelderrand verder primair bepaald door het kwelderbeheer. Er is hier uitgegaan van een blijvende stimulering van de kweldergroei middels kwelderwerken. Daarnaast wordt de huidige pier bij Holwert verwijderd, waardoor de plaat-kwelder dynamiek toeneemt (zie paragraaf 5.2.1). Het effect van alternatief 2.2 op kwelderdynamiek wordt daarom als positief beoordeeld. Beoordeling Alternatief 2.2 wordt als positief beoordeeld (netto +2), omdat er ten opzichte van de referentiesituatie op meerdere knelpunten sprake is van een (zeer sterke) verbetering, met een (zeer sterke) verslechtering op andere knelpunten (tabel 5.10). De onzekerheidsmarge van dit oordeel is echter zeer groot, met name op negatieve effecten. Hierbij zal moeten worden onderzocht wat de soortspecifieke effecten zijn van het alternatief en in hoeverre deze soorten in hun doelpopulatie (staat van instandhouding) zouden worden beperkt. Ook bij dit alternatief zijn er mogelijkheden tot mitigatie, die in paragraaf 5.3 verder zijn toegelicht. Hoewel de effecten tegenstrijdig zijn en een hoge mate van onzekerheid kennen is het oordeel dat alternatief 2.2 netto een positief effect heeft. Tabel 5.10 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 2.2 Onderwerp Effect gebruiksfase Beoordeling ecosysteem vertroebeling afname slibrijke baggerspecie van 0,9 miljoen m 3/jaar zeer positief bodemberoering afname bodemberoering van 23 ha zeer positief versnippering afname maximaal kwelderareaal met 800 ha negatief verstoring toename verstoring door grotere pier en verandering verstoord gebied zeer negatief natuurlijke plaatkwelderdynamiek toename natuurlijke plaat-kwelderdynamiek met maximaal oppervlakte maximaal 36 ha positief conclusie sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering, verbetering plaatkwelderdynamiek, verslechtering versnippering en sterke verslechtering verstoring positief 41 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 5.2.6 Alternatief 2.3 De relevante effecten voor alternatief 2.3 zijn samengevat in tabel 5.11. Alternatief 2.2 en 2.3 komen sterk overeen, waardoor de situatie grotendeels hetzelfde is. Ten behoeve van de leesbaarheid is enkel de bodemberoering en de verstoring in alternatief 2.3 los behandeld. Ook de beoordelingen van deze aspecten zijn hetzelfde als voor alternatief 2.2. Tabel 5.11 Relevante effecten voor alternatief 2.3 Onderwerp Effect gebruiksfase vertroebeling afname slibrijke baggerspecie van 0,9 miljoen m 3/jaar bodemberoering afname bodemberoering van 26 ha versnippering afname maximaal kwelderareaal met 800 ha verstoring toename verstoring door grotere pier en verandering verstoord gebied natuurlijke plaatkwelderdynamiek toename plaat-kwelderdynamiek met maximaal oppervlakte maximaal 36 ha Bodemberoering Aangezien in alternatief 2.3 niet alleen de pier verplaatst is, maar er ook kleinere schepen worden ingezet, neemt het gebaggerde oppervlakte in dit scenario het meest af van alle alternatieven.1 Alternatief 2.3 resulteert in een netto afname van gebaggerd oppervlak van 26 ha (op 9 ha wordt er nog wel gebaggerd). Dit is een afname van ongeveer 73 % ten opzichte van de referentiesituatie. Dit effect wordt als zeer positief beoordeeld. 1 Dit heeft geen consequentie voor de afname van de slibrijke baggerspecie, waardoor het oordeel op vertroebeling niet anders is dan alternatief 2.1 en 2.2. 42 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Afbeelding 5.6 Bodemberoering bij alternatief 2.3 Verstoring Het feit dat bij alternatief 2.3 kleinere schepen worden ingezet, draagt niet bij aan een substantiële verlaging van de verstoring. De verstoring neemt daarmee in alternatief 2.3 op dezelfde manier toe als in alternatief 2.2, en wordt dus ook hier als zeer negatief beoordeeld. Beoordeling Overeenkomend met alternatief 2.2 wordt alternatief 2.3 als positief beoordeeld (netto +1, tabel 5.12). De onzekerheidsmarge van dit oordeel is echter zeer groot. Tabel 5.12 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 2.3 Onderwerp Effect gebruiksfase Beoordeling ecosysteem vertroebeling afname slibrijke baggerspecie van 0,9 miljoen m 3/jaar zeer positief bodemberoering afname bodemberoering van 26 ha zeer positief versnippering afname maximaal kwelderareaal met 800 ha negatief verstoring toename verstoring door grotere pier en verandering verstoord gebied zeer negatief natuurlijke plaatkwelderdynamiek toename natuurlijke plaat-kwelderdynamiek met maximaal oppervlakte maximaal 36 ha positief conclusie sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering, verbetering plaatkwelderdynamiek, verslechtering versnippering en sterke verslechtering verstoring positief 43 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 5.3 Mogelijkheden tot mitigatie De alternatieven zijn nog niet in voldoende detailniveau uitgewerkt om mitigerende maatregelen volledig mee te kunnen nemen in de beoordeling. Wel zijn er mitigerende maatregelen denkbaar die invloed kunnen hebben op de beoordelingen. De belangrijkste mogelijkheden zijn in onderstaande alinea’s samengevat. Of volledige compensatie en mitigatie in de praktijk mogelijk zal blijken, is afhankelijk van diverse factoren, en dit zal in een Passende Beoordeling onderbouwd moeten worden. Vertroebeling en bodemberoering Op het onderwerp vertroebeling zijn op dit moment geen mitigerende maatregelen voorzien die de mate en de effecten van vertroebeling op een relevante manier beïnvloeden. Dit geldt ook voor bodemberoering. Versnippering Wat betreft versnippering, in deze effectbeoordeling beoordeeld op het wel of niet doorkruisen van leefgebied, wordt ook geen directe mitigatie voorzien. Ter mitigatie kan vooral gedacht worden aan ontwerpaanpassingen waarbij de pier wordt geïntegreerd in het landschap (middels een groen dak). Dit heeft mogelijk weer een groter ruimtebeslag. Kwelderbeheer Kwelderbeheer kan daarnaast wel de effecten van de ingreep op plaat-kwelderdynamiek beïnvloeden. Door het toepassen van bepaalde vormen van begrazing, beweiding of aanleg en onderhoud van kwelderdammen kan beheer grote invloed hebben op erosie, afslag en successie op de kwelder. In de beoordeling van alternatieven is een toename aan natuurlijke dynamiek positief beoordeeld. Door aanvullend beheer kan dynamiek tot op zekere hoogte bevorderd of ingeperkt worden, waardoor ongewenste erosie kan worden beperkt. Vanwege de grote onzekerheid in voorspelde kwelderontwikkeling bij de alternatieven, is de mogelijke invloed van dergelijke mitigatie op de beoordeling ook zeer onzeker. Verstoring In het kader van mitigatie is verstoring het relevantste onderwerp, omdat dat in de beoordeling het meest onderscheidend is. Verstoring wordt in de huidige situatie hoofdzakelijk veroorzaakt door betreding van het wad vanaf de pier, en verstoring van autoverkeer op de aanrijroute [lit. 1]. In de verschillende alternatieven zijn dan ook deze factoren sterk bepalend voor de (negatieve) beoordelingen. Ter mitigatie zijn twee maatregelen te nemen: - beperken (visuele) verstoring op aanrijroute, zoals het overkappen of afschermen van de aanrijroute; - beperken betreding van het wad vanaf havenhoofd en pier. Deze maatregel is met name effectief bij de alternatieven waar de pier op palen komt te staan (1.1, 2.2 en 2.3): de combinatie van de fysieke afstand tot het wad (> 5 m boven wad) èn het feit dat mensen het wad niet kunnen betreden vanaf de pier, leidt tot een relevante verlaging van het verstorende effect. De combinatie van bovenstaande beoordelen leidt tot een dusdanige verlaging van de verstoring dat het oordeel in een andere beoordelingsklasse komt (tabel 5.13). Tabel 5.13 Mogelijkheden tot mitigatie van verstoring beoordeling verstoring voor mitigatie beoordeling verstoring na mitigatie eindoordeel voor mitigatie eindoordeel na mitigatie 1.1 neutraal positief zeer positief zeer positief 1.2 neutraal neutraal positief positief 1.3 neutraal neutraal neutraal neutraal 2.1 zeer negatief zeer negatief neutraal neutraal 2.2 zeer negatief negatief positief zeer positief 2.3 zeer negatief negatief positief zeer positief 44 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Aangezien alternatieven 1.2 en 1.3 alleen een aanpassing aan de vaargeul en het materieel betreffen, is het type verstoring hetzelfde als in de referentiesituatie en wordt hier geen mitigatie voorzien. Alternatieven 2.2 en 2.3 kennen door het toepassen van mitigatie grote potentie, omdat verstoring (het onderdeel dat het slechts beoordeeld wordt) in relevante mate, over een grote oppervlakte, verminderd kan worden. 5.4 Leemten in kennis Met de huidige kennisbasis is een eenduidige uitspraak over de ecologische meerwaarde lastig te maken, met name voor de alternatieven binnen oplossingsrichting 2. De huidige beoordeling is een sterke simplificatie van de werkelijkheid, waarbij (deels kwalitatieve oordelen) zijn gesommeerd. Deze effecten laten zich moeilijk duiden. Ook is verminderde verstoring in het ene gebied moeilijk te vergelijken met toenemende verstoring in een ander gebied, mede omdat er in de gebieden verschillende soorten voorkomen. De belangrijkste kennisleemtes zijn: - veranderingen in ecologisch relevant areaal: · in hoeverre leidt het verplaatsen van de pier naar Ferwert structureel tot aantasting van de broed- en rustpopulatie vogels in Fryslân Bûtenduyks: hoeveel vogels zullen er verloren gaan of bijkomen? · in hoeverre leidt het verplaatsen van de vaarroute Ferwert-Ameland tot verstoring van zeehonden en wadvogels: hoeveel vogels en zeehonden zullen verloren gaan of bijkomen? · hoe belangrijk zijn de projectlocaties in het licht van het hele ecosysteem in de Waddenzee en de doelstelling voor de Waddenzee? - wat is de ecologische meerwaarde van de (grote) afname van het baggerbezwaar, de vertroebeling, de afgenomen verstoringsduur en verstoord oppervlak Waddenzee door de nieuwe vaarroute? Wat levert dat voor het ecosysteem in de Waddenzee als geheel op? - hoe kunnen verschillende ecologische effecten tegen elkaar worden afgewogen? - cumulatieve effecten; - mitigatie en optimalisatie: · wat is de ecologische potentie van de oude veerdam en het afnemen van verstoring op deze locatie? · in welke mate kan de plaat-kwelderdynamiek worden gestuurd door beheer en hoe kan hierbij maximale ecologische kwaliteit worden behaald? · hoe beperken mitigerende maatregelen (bijvoorbeeld: pier op palen met geluidsschermen, afdekking van de pier, stillere voertuigen op de pier, hogere pier) de mate van verstoring op de pier bij Ferwert (aanzienlijk)? · welke impact hebben ontwerpkeuzes met betrekking tot bijvoorbeeld stalen buispalen en bijbehorende coating? - wat zijn de effecten van onderwatergeluid, als gevolg van het baggeren en scheepvaart, op het ecosysteem, en in hoeverre zijn deze te mitigeren? Zelfs wanneer de kennisbasis van de positieve en negatieve ontwikkelingen verbetert, is het maar de vraag of een eenduidig oordeel vanuit het ecosysteem kan worden gegeven, omdat de gevolgen uiteenlopend zijn: niet alle soorten hebben baat bij dezelfde ontwikkeling. Hierdoor zal uiteindelijk de meerwaarde voor de ene soort moeten worden afgewogen, ten opzichte van het verlies voor een andere soort. Uiteindelijk is het dan een politieke-/beleidskeuze (welke soorten of habitatten zijn het belangrijkste) of een keuze op grond van juridische aspecten (vergunbaarheid). Pas als de effecten voor alle soorten en habitatten voor alle alternatieven in detail worden onderzocht is het mogelijk om een overwogen beleidskeuze te kunnen maken, waarmee mogelijk een juridische onderbouwing mogelijk wordt. Het gaat dan om de exacte verwachte ecologische negatieve en positieve effecten op relevante natuurdoelen in relatie tot verschillende beleidskaders (onder andere Natura 2000, KRW, UNESCO, Agenda voor de Waddenzee 2050), zowel van de alternatieven als de huidige referentiesituatie. Het detailniveau van een dergelijke studie zal eerder passen binnen een MER of Passende Beoordeling, waarbij (bij voorkeur) verschillende alternatieven kunnen worden afgewogen. 45 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 6 EFFECTBESCHRIJVING EN -BEOORDELING NATUURWETGEVING PER ALTERNATIEF 6.1 Inleiding Bij de effectbeschrijving en -beoordeling zijn in dit hoofdstuk de alternatieven beoordeeld op natuurwetgeving en de verwachte vergunbaarheid van de alternatieven voor zowel de aanleg- als gebruiksfase. Hierbij is rekening gehouden met de voor het studiegebied relevantste beleidskaders, te weten Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water (KRW). De beoordeling is gedaan in absolute zin, en dus niet ten opzichte van de referentiesituatie. Dit sluit aan bij reguliere mer-systematiek, waardoor een accurater beeld ontstaat van de vergunningsrisico’s. 6.2 Effectbeoordelingen Voor elk relevant kader volgt eerst een beschrijving van de mogelijke effecten van de ingreep, en vervolgens de beoordeling. Ten behoeve van de leesbaarheid is met name aandacht voor de meest negatieve ingreep. Dit is immers uiteindelijk maatgevend voor het oordeel op natuurwetgeving. Mogelijke mitigerende maatregelen zijn in de initiële beoordeling niet meegenomen. In paragraaf 6.3 zijn de meest relevante mitigatiemogelijkheden samengevat. 6.2.1 Alternatief 1.1 In tabel 6.1 zijn de relevante effecten van alternatief 1.1 in het kader van natuurwetgeving weergegeven (verdere toelichting in de paragrafen onder de tabel). Tabel 6.1 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 1.1 Kader Groep Onderwerp Effect aanlegfase (100 m buffer) Effect gebruiksfase Natura 2000 habitattype H1140A (en klein deel H1110A) ruimtebeslag ~20 ha ruimtebeslag ~5 ha H1310A kleinschalig ruimtebeslag ~9 ha ruimtebeslag ~2 ha H1320A kleinschalig ruimtebeslag ~0,1 ha ruimtebeslag ~1 ha H1330A kleinschalig ruimtebeslag ~5 ha ruimtebeslag ~1 ha duinhabitattypen eilanden stikstofdepositie gevoelige habitattypen kleinschalige verhoging door dienstregeling, verlaging door afname baggeren habitatsoorten zeezoogdieren met name verstoring door constructie veerdam (circa 700 buispalen) niet van toepassing vogels rustgebied 46 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Kader Groep Onderwerp Effect aanlegfase (100 m buffer) Effect gebruiksfase broedgebied met name verstoring door constructie nieuwe veerdam (circa 700 buispalen) en het verwijderen oude veerdam Holwert gedurende circa 20 kwartalen (5 jaar) verandering verstoord gebied op kwelder tijdelijk ruimtebeslag door werkstroken en werkzaamheden nieuwe pier (~30 ha) permanent ruimtebeslag van KRW-waterlichaam door nieuwe pier (~8 ha) foerageergebied Kaderrichtlijn Water NL81_10 (Waddenzee vastelandskust) - ecologisch relevant areaal vis macrofauna oeverplanten NL81_1 (Waddenzee) waterplanten niet van toepassing ecologisch relevant areaal niet van toepassing niet van toepassing Aanlegfase Natura 2000 In alternatief 1.1 vindt tijdens de aanleg ruimtebeslag plaats op verschillende habitattypen nabij Holwert. In tabel 6.1 zijn de oppervlaktes hiervoor opgenomen. Hierbij is uitgegaan van een grove schatting van het aantal hectare tijdelijk ruimtebeslag met een bufferzone van 100 meter rond het permanente ruimtebeslag. Ook moet een werkgeul worden gebaggerd (totaal 0,5 miljoen m3). De omvang van deze effecten zijn dusdanig groot dat dit als zeer negatief is beoordeeld. Naast ruimtebeslag is er sprake van verstoring in de aanlegfase door de constructie van de nieuwe pier en het verwijderen van de oude pier. De huidige schatting is dat de aanlegfase ongeveer 5 jaar zal duren, waarbij onder meer circa 700 palen zullen worden geplaatst in de Waddenzee en de kwelder (van de pier en het havenhoofd). Hierdoor treedt verstoring van leefgebied van (beschermde) zeezoogdieren, vissen en vogels op. De omvang en duur van deze activiteiten wordt als verstorend beschouwd (negatief). Daarnaast speelt stikstofdepositie een rol in de beoordeling. Gezien de huidige wetgeving, het vervallen van de bouwvrijstelling, en aangezien er stikstofgevoelige habitattypen rond het plangebied liggen, zal de mate van stikstofdepositie in de aanlegfase een belangrijke rol spelen in de beoordeling. Door de duur van de werkzaamheden en de constructiemethode zal sprake zijn van negatieve effecten. KRW In het kader van de KRW is er tijdelijk ruimtebeslag (30 ha) van het KRW-waterlichaam Waddenzee vastelandskust (NL81_10). De nieuwe pier doorkruist 1,7 km relevant areaal voor oeverplanten, en 2 km relevant areaal voor vis en macrofauna. Tijdelijke achteruitgang is niet toegestaan, met de nuance dat dit gemeten wordt ten opzichte van het gehele waterlichaam Waddenzee. Wel zullen relevante negatieve effecten volledig moeten worden gecompenseerd. De huidige regelgeving in acht nemend worden de effecten negatief beoordeeld op vergunbaarheid. Gebruiksfase Natura 2000 In dit alternatief vindt permanent ruimtebeslag en permanente verstoring plaats in Natura 2000-gebied Waddenzee door de aanleg van een nieuwe pier. Voor het permanente ruimtebeslag van een nieuwe veerdam moeten mitigerende of compenserende maatregelen genomen worden. Dat kan door de bestaande veerdam te verwijderen en het areaal waar deze ligt toe te voegen aan het Natura 2000-gebied Waddenzee (wijzigingsbesluit). De oppervlaktes van de huidige pier (inclusief havenhoofd, 10 ha) en de constructie van alternatief 1.1 (9 ha) zijn ongeveer gelijk. 47 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Daarbij wordt een deel van de pier op palen aangelegd, waardoor het areaal mogelijk nog als habitattype zou kunnen classificeren. Dit beperkt het permanent ruimtebeslag, wat de compensatieopgave ten gunste komt of zelfs beperkt tot een mitigatieopgave. Daarnaast verandert de verhouding platen en kwelders door het verwijderen van de bestaande pier bij Holwert, en daarmee veranderen de oppervlakten van de voorkomende habitattypen (een afname (totaal 35 ha) van H1310A, H1320A en H1330A, ten gunste van een toename van H1140A). Al deze habitattypen hebben in Natura 2000-gebied Waddenzee een behoudsopgave. Gezien de grote mate van onzekerheid, waarbij waarschijnlijk nog steeds sprake is van permanent ruimtebeslag van leefgebied of een verandering in de verhouding tussen habitattype, is dit alternatief als zeer negatief beoordeeld. In alternatief 1.1 neemt in de gebruiksfase de stikstofuitstoot door baggerwerkzaamheden af, omdat er minder gebaggerd hoeft te worden. Ondanks de afname blijft er sprake van permanente stikstofdepositie in de gebruiksfase. Hierdoor blijft sprake van een negatief effect. KRW Voor de KRW geldt dat er permanent ruimtebeslag (11 ha) van het KRW-waterlichaam Waddenzeekust (NL81_10) plaatsvindt. De nieuwe pier doorkruist over een lengte van 1,7 km relevant areaal voor oeverplanten, en 2 km relevant areaal voor vis en macrofauna. Hiervoor dient gecompenseerd te worden. Aangezien de bestaande pier niet als ecologisch relevant areaal is aangemerkt, kan ook in het kader van de KRW de verwijdering van de oude pier niet zonder meer als compensatie worden aangedragen. In de praktijk is een compensatieopgave binnen de KRW echter eenvoudiger te realiseren dan een compensatieopgave binnen Natura 2000. De mate van onzekerheid op dit onderwerp is dan ook groot. De huidige regelgeving in ach nemend is het oordeel zeer negatief. Beoordeling Zeer negatief: alternatief waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets doordat permanent ruimtebeslag van habitattype en leefgebied plaatsvindt. In het kader van ruimtebeslag en het beperken van verstoring zijn er opties tot mitigatie, die nu niet zijn meegenomen en in meer detail behandeld zijn in paragraaf 6.3. De belangrijkste onzekerheden zijn op welke wijze de compensatie-opgave gerealiseerd kan worden, en de vigerende stikstofwetgeving voor de aanlegfase ten tijde van de vergunningaanvraag. Tabel 6.2 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 1.1 Fase Effecten Beoordeling Natuurwetgeving aanleg groot ruimtebeslag, lange aanlegfase, stikstof zeer negatief gebruik permanent ruimtebeslag, grote onzekerheid, stikstof zeer negatief conclusie waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets zeer negatief 6.2.2 Alternatief 1.2 In tabel 6.3 zijn de relevante effecten van alternatief 1.2 in het kader van natuurwetgeving weergegeven. 48 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Tabel 6.3 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 1.2 Kader Groep Onderwerp Effect aanlegfase Effect gebruiksfase Natura 2000 habitattype H1140A tijdelijk ruimtebeslag niet van toepassing H1330A tijdelijk ruimtebeslag lichte toename verstoring van typische soorten door hogere frequentie overvaart duinhabitattypen eilanden stikstofdepositie gevoelige habitattypen kleinschalige verhoging door dienstregeling, verlaging door afname baggeren habitatsoorten zeezoogdieren niet van toepassing lichte toename verstoring door hogere frequentie overvaart vogels rustgebied tijdelijke verstoring lichte toename verstoring door hogere frequentie overvaart niet van toepassing niet van toepassing niet van toepassing niet van toepassing H1310A H1320A broedgebied foerageergebied Kaderrichtlijn Water NL81_10 (Waddenzee vastelandskust) - ecologisch relevant areaal vis NL81_1 (Waddenzee) ecologisch relevant areaal macrofauna oeverplanten waterplanten Aanlegfase Natura 2000 Alternatief 1.2 kent in de aanlegfase een verhoging van de pier bij Holwert. De geschatte verstoringsduur is 9 kwartalen, en er is tijdelijk ruimtebeslag van 35 ha (een 100 meter buffer rond de bestaande pier) met bijbehorende verstoring op vogels. Deze verstoring vindt plaats in een gebied dat, gegeven het huidige gebruik van de pier, ook tot op zekere mate verstoord is. Het effect wordt als negatief beoordeeld. In alternatief 1.2 is eveneens sprake van stikstofdepositie tijdens de aanlegfase, wat een negatief effect is. KRW De huidige pier valt niet onder ecologisch relevant areaal van KRW waterlichaam Waddenzeekust (NL81_10). Tijdelijke achteruitgang is niet toegestaan, met de nuance dat dit gemeten wordt ten opzichte van het gehele waterlichaam Waddenzee. In de Beleidsregel toetsingskader waterkwaliteit is vastgesteld dat nieuwe activiteiten in of op bestaande infrastructuurwerken, zoals dijken of dammen of wegen, uitgesloten zijn van uitgebreide toetsing. Voor alternatief 1.2 geldt hierom een neutraal oordeel. Gebruiksfase Natura 2000 In de gebruiksfase treedt een toename op van verstoring, omdat er meer schepen gaan varen: drie kleinere veerdiensten in plaats van twee. Hierbij treedt een lichte toename van verstoring op over het gehele traject, die in het kader van Natura 2000 met name van belang is voor bepaalde typische soorten van H1330A, habitatsoorten, en vogels. Dit is een negatief effect. 49 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief In alternatief 1.1 neemt in de gebruiksfase de stikstofuitstoot door baggerwerkzaamheden af, omdat er minder gebaggerd hoeft te worden. Ondanks de afname blijft er sprake van permanente stikstofdepositie in de gebruiksfase Hierdoor blijft sprake van een negatief effect. KRW Gezien er geen permanent ruimtebeslag is op ecologisch relevant areaal en de activiteiten binnen het ruimtebeslag van de bestaande pier plaatsvinden, is er in het kader van de KRW geen uitgebreide toetsing van toepassing. Voor alternatief 1.2 geldt hier een neutraal oordeel. Beoordeling Negatief: alternatief waarschijnlijk vergunbaar binnen huidige natuurwetgeving, waarbij beheersbare negatieve effecten optreden. Door middel van optimalisatie kan het permanent ruimtebeslag worden beperkt, waardoor het waarschijnlijk een zeer klein areaal betreft. Ook is de mate van verstoring tijdens de aanlegfase relatief beperkt in zowel omvang als tijd, waardoor de gevolgen voor de natuur beperkt zijn. Een belangrijke onzekerheid is (veranderende) stikstofwetgeving. Tabel 6.4 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 1.2 fase effecten beoordeling natuurwetgeving aanleg verstoring aanlegfase, stikstof negatief gebruik verstoring gebruiksfase, stikstof negatief conclusie alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, waarbij beheersbare negatieve effecten optreden negatief 6.2.3 Alternatief 1.3 In tabel 6.5 zijn de relevante effecten van alternatief 1.3 in het kader van natuurwetgeving weergegeven. Het verschil met alternatief 1.2 is de inzet van het type schip en de dienstregeling. Ten behoeve van de leesbaarheid is enkel verstoring en stikstofdepositie in de gebruiksfase behandeld in de beoordeling. Tabel 6.5 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 1.3 Kader Groep Onderwerp Effect aanlegfase Effect gebruiksfase Natura 2000 habitattype H1140A niet van toepassing geen direct effect H1310A niet van toepassing H1320A H1330A duinhabitattypen eilanden stikstofdepositie gevoelige habitattypen niet van toepassing habitatsoorten zeezoogdieren zeer beperkt lichte afname van verstoring door minder vaarten vogels rustgebied zeer beperkt lichte afname van verstoring door minder vaarten niet van toepassing niet van toepassing broedgebied foerageergebied Kaderrichtlijn Water NL81_10 (Waddenzee vastelandskust) - vis macrofauna oeverplanten 50 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Kader Groep Onderwerp ecologisch relevant areaal waterplanten NL81_1 (Waddenzee) ecologisch relevant areaal Effect aanlegfase Effect gebruiksfase niet van toepassing niet van toepassing Aanlegfase De aanlegfase van alternatief 1.3 komt overeen met de aanlegfase van alternatief 1.2, waarbij een negatief oordeel maatgevend is. Gebruiksfase In de gebruiksfase zijn er in het kader van Natura 2000-natuurwetgeving op veel onderdelen geen negatieve effecten te verwachten, aangezien zowel de verstoring als het baggerbezwaar in dit alternatief verminderen. De vermindering van het aantal afvaarten zou mogelijk een positief effect kunnen hebben, maar het is onzeker of dit effect aantoonbare gevolgen zal hebben. Evenals de overige alternatieven, blijft in de gebruiksfase echter sprake van stikstofdepositie, wat als negatief wordt beoordeeld. Beoordeling Negatief: alternatief waarschijnlijk vergunbaar binnen huidige natuurwetgeving waarbij beheersbare negatieve effecten optreden. Dit oordeel komt overeen met het oordeel van alternatief 1.2. Tabel 6.6 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 1.3 fase effecten beoordeling natuurwetgeving aanleg verstoring aanlegfase, stikstof negatief gebruik verstoring gebruiksfase, stikstof negatief conclusie alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, waarbij beheersbare negatieve effecten optreden negatief 6.2.4 Alternatief 2.1 In tabel 6.7 zijn de relevante effecten van alternatief 2.1 in het kader van natuurwetgeving weergegeven. Tabel 6.7 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 2.1 Kader Groep Onderwerp Effect aanlegfase Effect gebruiksfase Natura 2000 habitattype H1140A (en klein deel H1110A) ruimtebeslag ~30 ha ruimtebeslag ~8 ha H1310A kleinschalig ruimtebeslag ~9 ha ruimtebeslag ~2 ha H1320A niet van toepassing niet van toepassing H1330A kleinschalig ruimtebeslag ~15 ha ruimtebeslag ~3 ha duinhabitattypen stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen niet van toepassing zeezoogdieren met name verstoring door constructie nieuwe pier en havenhoofd verstoring zeehondenligplaatsen, art. 2.5-gebied habitatsoorten 51 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Kader Groep Onderwerp Effect aanlegfase Effect gebruiksfase vogels rustgebied met name verstoring door constructie nieuwe gronddam gedurende ca. 13 kwartalen (3 ¼ jaar) verstoring door verkeer en de aanwezigheid van mensen op en rond de dam tijdelijk ruimtebeslag door werkstroken en werkzaamheden nieuwe pier (~50 ha) permanent ruimtebeslag ~10 ha oeverplanten tijdelijk ruimtebeslag ~20 ha permanent ruimtebeslag ~2 ha waterplanten niet van toepassing niet van toepassing ecologisch relevant areaal tijdelijk ruimtebeslag ~3 ha relevant areaal vis en macrofauna permanent ruimtebeslag maximaal 1 ha relevant areaal vis en macrofauna broedgebied foerageergebied Kaderrichtlijn Water NL81_10 (Waddenzee vastelandskust) - ecologisch relevant areaal NL81_1 (Waddenzee) vis macrofauna Aanlegfase Natura 2000 In de aanlegfase is er grootschalig ruimtebeslag op verschillende habitattypen van Natura 2000-gebied Waddenzee, waarvan het grootste deel op H1140A (~50 ha) en de kwelder (~30 ha). Naast ruimtebeslag is er sprake van verstoring in de aanlegfase door de constructie van de nieuwe gronddam en het verwijderen van de oude pier. De huidige schatting is dat de aanlegfase ongeveer 13 kwartalen zal duren, waarbij een groot deel van de werkzaamheden in de kwelder van Fryslân Bûtendyks plaatsvinden. Hierdoor treedt verstoring van leefgebied van (beschermde) zeezoogdieren, vissen en vogels op. Voor vogels geldt dat deze verstoring plaatsvindt in een gebied dat momenteel redelijk onverstoord is door menselijk gebruik [lit. 7]. Bij dit alternatief hoeven echter geen palen worden geplaatst, waardoor het verstoringsbereik van de werkzaamheden enigszins beperkt is. De omvang en duur van deze activiteiten wordt als verstorend beschouwd (negatief). In alternatief 2.1 is eveneens sprake van stikstofdepositie tijdens de aanlegfase, wat een negatief effect is. KRW In het kader van de KRW is er tijdelijk ruimtebeslag (90 ha) van het KRW-waterlichaam Waddenzee vastelandskust (NL81_10). Hiervan is 70 ha relevant areaal voor vis en macrofauna, en 30 ha relevant areaal voor oeverplanten. Hiervoor dient met inachtneming van de huidige regelgeving ook in de aanlegfase naar compensatie gezocht te worden. Waardoor sprake is van een negatief effect Gebruiksfase Natura 2000 In alternatief 2.1 vindt er een permanent ruimtebeslag en permanente verstoring plaats in Natura 2000gebied Waddenzee. Dit kan, net als bij alternatief 1.1, een significant negatief effect hebben op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee. Dit moet worden gecompenseerd of gemitigeerd. Dat kan door de bestaande veerdam te verwijderen en het areaal waar deze ligt toe te voegen aan het Natura 2000-gebied Waddenzee (wijzigingsbesluit). Daarbij geldt dat het oppervlak van de huidige veerdam (10 ha) kleiner is dan de veerdam zoals opgenomen in alternatief 2.1 (14 ha), waardoor 1 op 1 compensatie voor dit alternatief niet mogelijk is. 52 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Ook verandert de verhouding platen en kwelders door het verwijderen van de bestaande pier bij Holwert, en daarmee veranderen de oppervlakten van de voorkomende habitattypen (een afname (totaal 35 ha) van H1310A, H1320A en H1330A, ten gunste van een toename van H1140A bij Holwert, maar een verwachte toename aan kwelderhabitattypen bij Ferwert van 35 - 130 ha, ten koste van H1140A). Al deze habitattypen hebben in Natura 2000-gebied Waddenzee een behoudsopgave. Gezien de grote mate van onzekerheid, waarbij waarschijnlijk nog steeds sprake is van permanent ruimtebeslag van leefgebied of een verandering in de verhouding tussen habitattype, is dit alternatief als zeer negatief beoordeeld. Naast het permanent ruimtebeslag, is er ook sprake van verstoring van leefgebied. Hierbij doorkruist de pier een belangrijk broed- en rustgebied van vogels. Dit gebied staat bekend om zijn waarde voor grote hoeveelheden ganzen, die in de zomerpolders broeden. Hoewel een zekere mate van gewenning verwacht mag worden van de lijnvormige verstoring op de pier, is sprake van een negatief oordeel. In alternatief 2.1 wordt een andere vaarroute voorgesteld. Hierdoor vindt feitelijk een verschuiving van de verstoring plaats. In afbeelding 6.1 is deze verplaatsing van verstoring weergegeven voor zeehonden. De nieuwe route gaat door een geul waar aan weerszijden zeehondenrustplekken zijn, en gaat door art. 2.5gebied. Hiermee ligt grofweg de helft van de vaarweg (5,4 km) binnen 1.500 meter van deze rustplaatsen, en zit er op delen niet meer dan 90 meter tussen de rustplaatsen en de vaarroute. In de oude situatie bevindt 3,1 km van de vaarweg zich binnen 1.500 meter van de rustplaatsen, en is de minimale afstand ~550 meter. Daarnaast treedt er over het traject geluidsverstoring op van de schepen, relevant voor bruinvissen en zeehonden (onderwater), en vogels en zeehonden (boven water). De verandering van het permanent verstoord gebied wordt als negatief beoordeeld. Afbeelding 6.1 Zeehondenrustplaatsen met een 1500 m buffer, artikel 2.5-gebieden (aangewezen gebieden met toegangsbeperking in Waddenzee), de huidige vaarroute en de alternatieve vaarroute 53 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Evenals de overige alternatieven, blijft in de gebruiksfase sprake van stikstofdepositie, wat als negatief wordt beoordeeld. KRW Er vindt permanent ruimtebeslag plaats op ecologisch relevant areaal in het kader van de KRW, grofweg 10 ha voor macrofauna en vis, en 2 ha voor oeverplanten. Hiervoor dient gecompenseerd te worden. Aangezien de bestaande pier niet als ecologisch relevant areaal is aangemerkt (zoals het ook niet als Natura 2000-gebied is aangemerkt), kan ook in het kader van de KRW de verwijdering van de oude pier niet zonder meer als compensatie worden aangedragen. Het oordeel is dan ook zeer negatief vanuit natuurwetgeving. Beoordeling Zeer negatief: alternatief waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets. De opties tot mitigatie zijn, in het kader van ruimtebeslag en het beperken van verstoring, door de grote schaal van de werkzaamheden en het doorkruisen van belangrijk gebied in het kader van Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water, beperkt (zie paragraaf 6.3). De belangrijkste onzekerheden zijn op welke wijze een compensatieopgave gerealiseerd kan worden, de significantie van de toename van verstoring (waaronder in art. 2.5gebied), en stikstofwetgeving (voor de aanlegfase). Tabel 6.8 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 2.1 Fase Effecten Beoordeling Natuurwetgeving aanleg groot ruimtebeslag, lange aanlegfase, stikstof zeer negatief gebruik permanent ruimtebeslag, grote onzekerheid, stikstof zeer negatief conclusie waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets zeer negatief 6.2.5 Alternatief 2.2 In tabel 6.9 zijn de relevante effecten van alternatief 2.2 in het kader van natuurwetgeving weergegeven (verdere toelichting in de paragrafen onder de tabel). Tabel 6.9 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 2.2 Kader Groep Onderwerp Effect aanlegfase Effect gebruiksfase Natura 2000 habitattype H1140A ruimtebeslag maximaal ~30 ha ruimtebeslag maximaal 5 ha H1310A ruimtebeslag maximaal ~9 ha ruimtebeslag maximaal 1 ha H1320A niet van toepassing niet van toepassing H1330A ruimtebeslag ~15 ha ruimtebeslag ~3 ha duinhabitattypen stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen toename stikstofdepositie door toename sneldienst, afname door afname baggerbezwaar habitatsoorten zeezoogdieren met name verstoring door constructie nieuwe pier en havenhoofd (ca. 850 buispalen en 180 betonjukken) verstoring zeehondenligplaatsen, art. 2.5-gebied vogels rustgebied met name verstoring door constructie nieuwe pier en havenhoofd (ca. 850 buispalen en 180 betonjukken) en het verwijderen oude veerdam verstoring door verkeer en de aanwezigheid van mensen op en rond de dam en pier broedgebied foerageergebied 54 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Kader Groep Onderwerp Effect aanlegfase Effect gebruiksfase Holwert gedurende circa 24 kwartalen (6 jaar) Kaderrichtlijn Water NL81_10 (Waddenzee vastelandskust) - ecologisch relevant areaal NL81_1 (Waddenzee) vis tijdelijk ruimtebeslag ~50 ha permanent ruimtebeslag maximaal ~8 ha oeverplanten tijdelijk ruimtebeslag ~20 ha permanent ruimtebeslag maximaal ~2 ha waterplanten niet van toepassing niet van toepassing ecologisch relevant areaal tijdelijk ruimtebeslag ~3 ha relevant areaal vis en macrofauna permanent ruimtebeslag maximaal 1 ha relevant areaal vis en macrofauna macrofauna Aanlegfase Natura 2000 Het belangrijkste verschil tussen de aanlegfase van alternatief 2.1 en 2.2 is dat de aanlegfase van 2.2 langer is (24 kwartalen) en dat hierbij een groot aantal palen moeten worden geplaatst. Voor de aanleg van het deel op palen dient er gebaggerd te worden (totaal 700.000 m3). De omvang en duur van deze verstoring is dusdanig groot dat de kans op significant negatieve gevolgen gedurende de aanlegfase groot is. Met name de verstoring van leefgebied van (beschermde) zeezoogdieren, vissen en vogels relevant, omdat het momenteel relatief onverstoord gebied betreft [lit. 7]. De omvang en duur van deze activiteiten wordt als verstorend beschouwd (zeer negatief). Evenals de overige alternatieven, blijft in de gebruiksfase sprake van stikstofdepositie, wat als negatief wordt beoordeeld. KRW In het kader van de KRW is er tijdelijk ruimtebeslag (90 ha), wat overeenkomt met alternatief 2.1. De beoordeling (negatief) is van toepassing. Gebruiksfase De gebruiksfase van alternatief 2.2 komt overeen met gebruiksfase van alternatief 2.1, met als belangrijkste uitzondering dat bij alternatief 2.2 een deel van de pier op palen wordt geplaatst. Hierdoor zou een deel van het areaal waar de veerdam komt nog als habitattype geclassificeerd kunnen worden. Ook geldt dat het deel van de veerdam dat op palen geplaatst wordt smaller is, waardoor het totale ruimtebeslag van alternatief 2.2 kleiner is dan het ruimtebeslag van alternatief 2.1. Alternatief 2.2 heeft een nagenoeg gelijk ruimtebeslag als de bestaande veerdam. Het kleinere permanente ruimtebeslag komt de compensatieopgave ten gunste en kan deze mogelijk zelfs beperken tot een mitigatieopgave. De verstoring in alternatief 2,2 is gelijk aan de verstoring in alternatief 2.2. Gezien de grote mate van onzekerheid, waarbij waarschijnlijk nog steeds sprake is van permanent ruimtebeslag van leefgebied en een toename van verstoring, is dit alternatief als zeer negatief beoordeeld. Beoordeling Zeer negatief: alternatief waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets, overeenkomend met de beoordeling van alternatief 2.1. Wel wordt bij dit alternatief een deel van de pier op palen geplaatst, wat de mate van permanent ruimtebeslag beperkt. 55 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Tabel 6.10 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 2.2 Fase Effecten Beoordeling Natuurwetgeving aanleg groot ruimtebeslag, lange aanlegfase, stikstof zeer negatief gebruik permanent ruimtebeslag, grote onzekerheid, stikstof zeer negatief conclusie waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets zeer negatief 6.2.6 Alternatief 2.3 In tabel 6.11 zijn de relevante effecten van alternatief 2.3 in het kader van natuurwetgeving weergegeven. Het verschil met alternatief 2.2 is de inzet van het type schip en het baggerbezwaar. Ten behoeve van de leesbaarheid is enkel verstoring en stikstofdepositie in de gebruiksfase behandeld in de beoordeling. Op de overige onderdelen zijn er geen verschillen tussen alternatief 2.3 en alternatief 2.2. Tabel 6.11 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 2.3 Kader Groep Onderwerp Effect aanlegfase Effect gebruiksfase Natura 2000 habitattype H1140A ruimtebeslag maximaal ~30 ha ruimtebeslag maximaal 5 ha H1310A ruimtebeslag maximaal ~9 ha ruimtebeslag maximaal 1 ha H1320A niet van toepassing niet van toepassing H1330A ruimtebeslag ~15 ha ruimtebeslag ~3 ha duinhabitattypen stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen toename stikstofdepositiedoor toename sneldienst, afname door afname baggerbezwaar habitatsoorten zeezoogdieren met name verstoring door constructie nieuwe pier en havenhoofd (ca. 850 buispalen en 180 betonjukken) verstoring zeehondenligplaatsen, art. 2.5-gebied vogels rustgebied met name verstoring door constructie nieuwe pier en havenhoofd (ca. 850 buispalen en 180 betonjukken) en het verwijderen oude veerdam Holwert gedurende circa 24 kwartalen (6 jaar) verstoring door verkeer en de aanwezigheid van mensen op en rond de dam en pier tijdelijk ruimtebeslag ~50 ha permanent ruimtebeslag maximaal ~8 ha oeverplanten tijdelijk ruimtebeslag ~20 ha permanent ruimtebeslag maximaal ~2 ha waterplanten niet van toepassing niet van toepassing ecologisch relevant areaal tijdelijk ruimtebeslag ~3 ha relevant areaal vis en macrofauna permanent ruimtebeslag maximaal 1 ha relevant areaal vis en macrofauna broedgebied foerageergebied Kaderrichtlijn Water NL81_10 (Waddenzee vastelandskust) ecologisch relevant areaal NL81_1 (Waddenzee) 56 | 62 vis macrofauna Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Aanlegfase De aanlegfase van alternatief 2.3 komt overeen met de aanlegfase, zowel in tijdsduur als omvang, van alternatief 2.2, waarbij een zeer negatief oordeel maatgevend is. Gebruiksfase Natura 2000 In alternatief 2.3 vindt er op dezelfde manier als in alternatief 2.2 een permanent ruimtebeslag en permanente verstoring plaats in Natura 2000-gebied Waddenzee. De inzet van kleinere schepen heeft hierop geen aantoonbare invloed. Het oordeel zeer negatief is maatgevend. Beoordeling Zeer negatief: alternatief waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets, overeenkomend met de beoordeling van alternatief 2.2. Tabel 6.12 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 2.3 Onderwerp Effecten Beoordeling Natuurwetgeving aanleg groot ruimtebeslag, lange aanlegfase, stikstof zeer negatief gebruik permanent ruimtebeslag, grote onzekerheid, stikstof zeer negatief conclusie waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets zeer negatief 6.3 Mogelijkheden tot mitigatie Er zijn diverse mitigerende maatregelen denkbaar die invloed kunnen hebben op de vergunbaarheid van de verschillende alternatieven (in het kader van natuurwetgeving). Los van de potentiële positieve effecten wordt, gezien de grote juridische risico’s van de meeste alternatieven, sterk geadviseerd al deze mitigerende maatregelen uit te voeren. Of volledige mitigatie en eventuele compensatie in de praktijk mogelijk zal blijken, is afhankelijk van diverse factoren (waaronder de afwegingen van Bevoegd Gezag), en dit zal in een Passende Beoordeling verder onderbouwd moeten worden. Aanleg Tijdens de aanleg van alternatief 1.1, 2.2 en 2.3 kan worden gemitigeerd door het toepassen van een andere constructiemethode, zoals een cantilever bridge, zodat er geen werkgeul gebaggerd hoeft te worden ten behoeve van de aanleg van een (deel van de) pier en havenhoofd op palen. Een dergelijke aanlegmethode verkleint de effecten op de natuur, verkort de aanlegduur en vergroot de kans op vergunbaarheid. Indien het behoud van de kwelderhabitattypen ten oosten van de oude pier gewenst is (in het kader van de Natura 2000-behoudsopgave) kan worden gemitigeerd door een deel van de gronddam te laten staan, waardoor de kwelder zich hier stand kan houden en de verandering in habitattype wordt beperkt. Vanzelfsprekend dient er, zoals aangegeven in de Notitie maakbaarheid alternatieven [lit. 3] bij alle alternatieven rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Zo kan er buiten het broedseizoen worden gewerkt om verstoring te voorkomen. Ook kan de aanleg zo veel mogelijk emissievrij worden uitgevoerd, wat de stikstofdepositie tijdens de aanleg beperkt. Gebruik Waar een pier (deels) op palen wordt geplaatst (1.1, 2.2, 2.3) is mogelijk geen sprake van habitatvernietiging, mits onder de pier classificerende habitattypen zouden kunnen voorkomen. Ook zou eventueel optredende versnippering van leefgebied sterk kunnen worden verminderd. Het waarborgen van optimale abiotische condities onder en boven de pier zou een mitigerende maatregel kunnen vormen. 57 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief Indien het behoud van de kwelderhabitattypen ten oosten van de oude pier gewenst is (in het kader van de Natura 2000-behoudsopgave) kan worden gemitigeerd door een deel van de gronddam te laten staan, waardoor de kwelder zich hier stand kan houden en de verandering in habitattype wordt beperkt. Ook kunnen, in lijn met de mitigerende maatregelen in hoofdstuk 5, maatregelen worden genomen om de verstoring te beperken, zoals het afdekken van de aanrijroute of het beperken van individueel autoverkeer over de pier. Daarnaast kan toekomstige permanente stikstofuitstoot die wordt veroorzaakt door de inzet van (meer) schepen worden verminderd, door het gebruik van schonere schepen met de juiste filters. 6.4 Leemten in kennis Bovenstaande beoordeling is slechts een eerste beschouwing vanuit natuurwetgeving. Hierbij zijn tal van factoren nog niet aan bod gekomen, zoals de effecten van onderwatergeluid of soortspecifieke effecten op habitatsoorten en (niet)broedvogels. Dergelijke afwegingen zullen in een Passende Beoordeling moeten worden gedaan. Hierbij zijn de volgende aandachtspunten van toepassing: - kunnen significant negatieve effecten worden uitgesloten door middel van mitigatie, wegend ten opzichte van de huidige staat van instandhouding? - zo niet, hoe kan de compensatieopgave worden gerealiseerd? Biedt het verwijderen van de oude pier (juridisch) voldoende ruimte ter compensatie van eventuele negatieve gevolgen? - hoe wordt er omgegaan met cumulatieve effecten? - wat zijn de negatieve effecten, beschouwd vanuit andere wettelijke en beleidskaders? 58 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 7 CONCLUSIE De beoordelingen van de alternatieven zijn opgenomen in tabel 7.1. Tabel 7.1 Conclusie beoordelingen ecosysteem en natuurwetgeving (ongemitigeerd) Beoordeling ecosysteem Beoordeling natuurwetgeving 1.1 ++ verbetering op bodemberoering, vertroebeling en natuurlijke plaat-kwelderdynamiek -- groot tijdelijk en permanent ruimtebeslag langdurige verstoring Natura 2000 en KRW, stikstof 1.2 + verbetering op bodemberoering en vertroebeling - beheersbaar ruimtebeslag en verstoring Natura 2000 en KRW, stikstof 1.3 0 verbetering op vertroebeling - beheersbaar ruimtebeslag en verstoring Natura 2000 en KRW, stikstof 2.1 0 sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering, verslechtering versnippering en natuurlijke plaatkwelderdynamiek en sterke verslechtering verstoring -- groot tijdelijk en permanent ruimtebeslag langdurige verstoring Natura 2000 en KRW, stikstof 2.2 + sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering, verbetering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, verslechtering versnippering en sterke verslechtering verstoring -- groot tijdelijk en permanent ruimtebeslag langdurige verstoring Natura 2000 en KRW, stikstof 2.3 + sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering, verbetering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, verslechtering versnippering en sterke verslechtering verstoring -- groot tijdelijk en permanent ruimtebeslag langdurige verstoring Natura 2000 en KRW, stikstof 7.1 Ecosysteem De alternatieven die minder knelpunten hebben met het ecosysteem van de Waddenzee (zie [lit. 1]), zijn positief beoordeeld. De grootste positieve verandering wordt toegekend aan alternatief 1.1, en in potentie aan 2.2 en 2.3. Het netto ruimtebeslag van een nieuwe veerdam is (ongeveer) 0, het baggerbezwaar neemt af (vooral in oplossingsrichting 2) en door een deel van de veerdam op palen te plaatsen en de bestaande veerdam te verwijderen neemt de natuurlijke dynamiek in de kwelders toe. Het verlagen van het baggerbezwaar is ecologisch waardevol (ondanks dat de effecten van vertroebeling beperkt lijken). Dat komt mede doordat in het areaal dat niet langer (semi-) permanent gebaggerd wordt, de typerende bodemfauna kan herstellen. Nadeel van oplossingsrichting 2 (verplaatsen van de veerdam naar Ferwert) is dat hierdoor een toename van verstoring en versnippering plaatsvindt. Daardoor krijgen alternatieven 2.2 en 2.3 (voorlopig) een minder positief oordeel dan alternatief 1.1. Indien in het ontwerp voldoende mitigerende maatregelen opgenomen worden om met name de verstoring te beperken kan het netto positieve effect van alternatieven 2.2 en 2.3 op het ecosysteem eveneens zeer positief worden. Mogelijk zelfs beter dan dat van alternatief 1.1, door de veel grotere reductie in het baggerbezwaar. 59 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief De ecologische verbetering van alternatief 1.2 is kleiner. Dit alternatief realiseert weliswaar een afname in vertroebeling en bodemberoering door baggerwerkzaamheden, maar doordat de bestaande veerdam in gebruik blijft neemt de natuurlijke dynamiek in de kwelders niet toe. De half-natuurlijke situatie op de kwelder rondom de veerdam is beperkend voor de kwaliteit van dit habitat. Dit alternatief betreft eerder een optimalisatie van de huidige situatie, dan een ecosysteemverbetering. Alternatief 1.3 biedt geen structurele verbetering op de relevante knelpunten, ondanks de afname in de mate van vertroebeling. Het oppervlak dat voortdurend gebaggerd moet worden neemt niet af in dit alternatief. Doordat de bestaande veerdam in gebruik blijft neemt de natuurlijke dynamiek in de kwelders niet toe. Voor alternatief 2.1 geldt ook dat met de huidige ontwerpaannames geen sprake is van meerwaarde voor het ecosysteem. De effecten van de toename van verstoring, versnippering en verdere beperking van de natuurlijke plaat-kwelder dynamiek als gevolg van de gronddam, wegen niet op tegen de effecten van het verlaagde baggerbezwaar. Mitigerende maatregelen kunnen ook het oordeel over dit alternatief verbeteren, waarbij het plaatsen van een deel van de veerdam op palen een relevante maatregel lijkt. 7.2 Natuurwetgeving Onder de huidige ontwerpaannames kent alternatief 2.1 het grootste vergunningsrisico, gevolgd door alternatief 2.2 en 2.3 en in mindere mate alternatief 1.1. Het is waarschijnlijk dat deze alternatieven enkel doormiddel van een ADC-toets vergunbaar zijn. Alternatief 1.2 en 1.3 hebben een beheersbaar vergunningsrisico. Mitigatiemaatregelen, zoals een groter deel van de veerdam op palen plaatsen of het beperken van verstoring door middel van ontwerpaanpassingen, beperken negatieve effecten. Dit verlaagt het vergunningsrisico. Tijdens de aanleg is het gebruik van een methode zoals een cantilever bridge een essentiële mitigerende maatregel om negatieve effecten te beperken. Gezien het vergunningrisico van de alternatieven wordt geadviseerd om alle voorgestelde mitigatiemaatregelen op te nemen in het vervolgonderzoek. 7.3 Leemtes in kennis De belangrijkste onzekerheid van de alternatieven is wat de (soortspecifieke) gevolgen zijn op gebied van versnippering en verstoring. Naar aanleiding van paragraaf 5.4 en 6.4 zijn de belangrijkste onderzoeksvragen: - hoe worden de soorten op de kwelder beïnvloed door een nieuwe pier, inclusief cumulatieve effecten? - wat is de huidige staat van instandhouding van deze soorten en bestaan er voldoende uitwijkmogelijkheden binnen het Waddengebied? - in hoeverre kunnen mitigerende maatregelen de mate van verstoring op de pier bij Ferwert beperken? - wat is de ecologische potentie van de oude veerdam? - wat is de ecologische meerwaarde van de (grote) afname van het baggerbezwaar, (vergraven oppervlak en vertroebeling)? - wat zijn de gevolgen van de verstoring van de nieuwe vaarroute voor met name zeezoogdieren? - wat zijn de negatieve effecten, beschouwd vanuit andere wettelijke en beleidskaders? Deze factoren zullen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Dit zal complex blijven, omdat gevolgen optreden op verschillende soorten en soortgroepen. Een dergelijke studie kent een detailniveau van een Passende Beoordeling, maar wordt bij voorkeur toegepast om alternatieven tegen elkaar uit te zetten. 60 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 7.4 Conclusie Voor met name oplossingsrichting 2 geldt dat er grote onzekerheid is over de gevolgen van de negatieve effecten. Wanneer de negatieve effecten worden gemitigeerd, is het waarschijnlijk dat de effecten op het ecosysteem zeer positief zijn. Bij alternatief 1.1 is al sprake van een duidelijke meerwaarde voor het ecosysteem op de lange termijn, wat de grotere (tijdelijke) negatieve gevolgen vanuit natuurwetgeving deels rechtvaardigt. Alternatief 1.2 lijkt op basis van de huidige beoordeling de minst risicovolle route vanuit vergunbaarheid om een verbetering van de huidige situatie te realiseren. De ecologische waarde van alternatief 1.3 lijkt dusdanig beperkt, dat vanuit het thema ‘natuur’ geen reden wordt gezien dit alternatief nader te verkennen. Voor alternatief 2.1 geldt dat het vergunningsrisico groter is dan de overige alternatieven en de ecologische meerwaarde relatief laag is. Beide alternatieven zijn vanuit natuur niet kansrijk. De overige alternatieven, 1.1, 1.2, 2.2 en 2.3, leveren in potentie een grotere verbetering van het ecosysteem op, mits optimalisatie en mitigatie wordt toegepast. Een belangrijke voorwaarde is dat een nieuwe veerdam geen groter (en bij voorkeur kleiner) ruimtebeslag heeft dan de huidige, zodat het verwijderen van de bestaande veerdam kan worden opgenomen ter mitigatie/compensatie. Daarnaast dient onderzocht te worden of een eventuele hybride veerdam aangelegd kan worden met materieel waarmee het graven van een toegangsgeul ten behoeve van de aanleg niet nodig is. 61 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 8 REFERENTIES 1 9 Van der Endt, J. J., B. Schilt, W. Gotjé, and W. Ridderinkhof, ‘Ecosysteemanalyse Waddenzee Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland.’ Witteveen+Bos, 2022. Van der Endt, J. J., W. Gotjé, W. Ridderinkhof, and A. J. Esmeijer-Liu, ‘Notitie Kansen en beperkingen Natuurwetgeving.’ Witteveen+Bos, 2022. Mustafa, A., I. Koevoets, and J. Overbosch- de Graaf, ‘Notitie maakbaarheid alternatieven. Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030,’ Witteveen+Bos, 2023. Wijmenga, D., ‘Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland- 2030. Oplegnotitie beoordelingskader fase 2.,’ Witteveen+Bos, in opdracht van Rijkswaterstaat, 2023. Ridderinkhof, W., ‘Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030. Ontwerpdossier Schetsontwerp fase 2,’ Witteveen+Bos, in opdracht van Rijkswaterstaat, 2023. Rosenzweig, M. L., Species Diversity in Space and Time, 1st ed. Cambridge University Press, 1995; Fieten, N., M. Frauendorf, and B. J. Ens, ‘‘Quickscan’ handelingsperspectief voor hoogwatervluchtplaatsen in de Nederlandse Waddenzee Mogelijke maatregelen ten aanzien van menselijke verstoring,’ Altenburg & Wymenga, Sovon, EcoSpace, 2022. Drakare, S., J. J. Lennon, and H. Hillebrand, ‘The imprint of the geographical, evolutionary and ecological context on species-area relationships: Imprint on species-area relationships,’ Ecology Letters, vol. 9, no. 2, pp. 215–227, Feb. 2006, doi: 10.1111/j.1461-0248.2005. 00848.x; Nationale Databank Flora en Fauna, ‘NDFF database,’ 2023. 62 | 62 Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief 2 3 4 5 6 7 8 Bijlage(n) I BIJLAGE: ACHTERGROND BEOORDELING VERSNIPPERING Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Bijlage l | Definitief Theoretische achtergrond Voor de beschouwing van het effect van versnippering is gebruik gemaakt van de relatie tussen soortenrijkdom en oppervlak (species-area relationship) [lit. 6]. Deze theorie stelt dat de soortenrijkdom van een gebied een logaritmisch verband kent met het oppervlak. Voor de beschouwing binnen het project Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland 2030 is deze theorie gebruikt om een indicatie te geven aan de mate van versnippering in de verschillende alternatieven. Dit betreft een semi-kwantitatieve benadering. De soortenrijkdom-oppervlak relatie wordt als volgt gedefinieerd: 𝑆 = 𝑐 ∗ 𝐴𝑧 waar S de soortenrijkdom is, c een constante is die indicatief is voor het aantal soorten per oppervlakteeenheid, A het oppervlak is, en z de toename weergeeft. In dit verband neemt de soortenrijkdom bij kleine oppervlaktes sterk toe per extra oppervlakte-eenheid. Naarmate de oppervlaktes groter worden, is deze toename steeds meer marginaal. De ecologische achtergrond hiervan is dat er veel soorten zijn met een relatief klein leefgebied, waardoor deze al vanaf kleine oppervlaktes kunnen voorkomen. Top predatoren zijn meer zeldzaam en kunnen alleen voorkomen wanneer er een groot leefgebied aanwezig is. Model De functie kent c en z als constanten. Op basis van een meta-analyse is een z tussen 0,2 en 0,4 aannemelijk, waarbij 0,3 gebruikelijk is [lit. 8]. Met deze drie waarden van z zijn verschillende waarden voor c bepaald aan de hand van datapunten voor de soortenrijkdom in het studiegebied. Hiervoor is gebruik gemaakt van de NDFF-data (afgelopen 5 jaar). Tabel I.1 Soortenrijkdom ten oosten en westen van de pier bij Holwert Deelgebied Oppervlak (ha) Indicatieve soortenrijkdom [lit. 9] kwelder ten oosten van pier Holwert 250 ha 410 kwelder ten westen van pier Holwert 3.100 ha 793 Voor deze methode is geen onderscheid in soorten gemaakt; het betreft alle NDFF-waarnemingen in het gebied. Voor de bepaling van c binnen dit project is een selectie ook niet strikt noodzakelijk, omdat het een relatieve beschouwing is van alternatieven. Ook is de constante c altijd gebiedsspecifiek, waarbij de waarde van c met name de hoogte van de functie bepaald en niet zo zeer de vorm. Daarnaast zijn met de datapunten uit bovenstaande tabel verschillende waarden voor c bepaald, voor drie waardes van z (als foutmarge). Dit resulteert in de volgende functies waar S een indicatie van de soortenrijkdom is en A wordt gegeven in ha. 𝑆0,2 = 146 ∗ 𝐴0,2 𝑆0,3 = 72 ∗ 𝐴0,3 𝑆0,4 = 35 ∗ 𝐴0,4 Beschouwing alternatieven Uit de functie blijkt dat het deelgebied ten oosten van de pier beperkte soortenrijkdom kent; iedere vergroting van het areaal zou lokaal tot een verhoging van de soortenrijkdom kunnen leiden. Aan de andere kant is het areaal ten westen van de huidige pier dusdanig groot dat de soortenrijkdom dichter bij de asymptotische waarde ligt. Hier zou een oppervlakverandering een minder direct effect hebben op de soortenrijkdom. Belangrijke voetnoot hierbij is dat met name toppredatoren of koloniesoorten baat hebben bij een groot areaal. Wanneer het maximale areaal afneemt, zouden met name deze soorten daaronder kunnen leiden. Per alternatief zijn de oppervlaktes van de kwelder ten oosten en ten westen van een nieuwe pier bepaald. Met deze waarde, en de parameters c en z, is een schatting gedaan van de soortenrijkdom per alternatief. Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Bijlage l | Definitief Tabel I.2 Geschatte soortenrijkdom ten oosten en westen van de pier bij Holwert per gewijzigde pier locatie (alternatief 1.1 en oplossingsrichting 2) Deelgebied Oppervlak (ha) Indicatieve soortenrijkdom ondergrens Indicatieve soortenrijkdom bovengrens alternatief 1.1 ten westen van nieuwe pier 450 ha 403 495 alternatief 1.1 ten oosten van nieuwe pier 2.900 ha 719 849 oplossingsrichting 2 ten westen van nieuwe pier 2.200 ha 681 760 oplossingsrichting 2 ten oosten van nieuwe pier 900 ha 532 569 Afbeelding I.1 Geschatte soortenrijkdom per oppervlakte (ha), met verschillende waarden voor z. De rode punten geven de input data vanuit de NDFF weer. De verticale lijnen geven de oppervlaktes aan voor alternatief 1.1 (blauw) en oplossingsrichting 2 (groen) Bovenstaande analyse kent veel onzekerheid. Zoals aangegeven is er geen soorten selectie gedaan. Daarnaast is de NDFF-data geen complete dataset en afhankelijk van (vrijwillige) waarnemingen. Ook is er geen rekening gehouden met het verschil aan habitats in de deelgebieden, zoals de aanwezigheid van zomerpolders. De analyse dient dan ook gebruikt te worden als een beschouwing van mogelijke effecten van versnippering en niet als directe voorspelling van de soortenrijkdom in de verschillende alternatieven. Bij de beoordeling van de alternatieven is bovenstaande methode dan uit enkel gebruikt als indicatie voor de kwalitatieve beoordeling. Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Bijlage l | Definitief
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a2c480f6-8af8-4b06-b9f0-aa8aa5c6cdee
Stand per 16-3-2010 Lijst III Verdragen ten aanzien waarvan besloten is dat partij worden onder de huidige omstandigheden niet wenselijk is, maar ter zijner tijd onder gewijzigde omstandigheden misschien wel. Totstandgekomen 18-10-1969 13-12-1974 19-11-1976 27-06-1979 25-02-1981 22-06-1982 13-09-1983 Titel Overeenkomst tot oprichting van de Caraïbische Ontwikkelingsbank Overeenkomst inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee Protocol tot wijziging van het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee Verdrag betreffende arbeids- en rusttijden in het wegvervoer Uitleveringsverdrag in het kader van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) Verdrag betreffende de beëindiging van het dienstverband op initiatief van de werkgever Statuten van het Internationaal Centrum voor genetica en biotechnologie 05-05-1989 Europese Overeenkomst inzake grensoverschrijdende televisie, zoals gewijzigd door het Protocol van 1989 10-10-1989 Verdrag inzake wettelijke aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt tijdens het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, per spoor en binnenschepen Overeenkomst inzake technisch-en beroepsonderwijs 10-11-1989 29-03-1990 05-06-1990 05-09-1990 17-04-1991 26-03-1993 06-05-1993 21-06-1993 PA-lijst Protocol van 1990 tot wijziging van de Overeenkomst van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee, 1974 Europees Verdrag betreffende bepaalde internationale aspecten van faillissement Overeenkomst inzake de erkenning en het bijhouden van boekjes van de Burgerlijke Stand Verdrag inzake de aansprakelijkheid van terminal operators Europees Verdrag betreffende de sociale zekerheid van schepelingen op de binnenvaart Internationaal Verdrag inzake maritieme panden en hypotheken, 1993 Verdrag inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van milieugevaarlijke activiteiten Meest betr. ministerie Fin Stand van zaken c.q. factoren van belang Verwezen zij naar het terzake in de brief van de min van BUZA dd 9.10.91 gestelde in antwoord op een vraag van de vaste cie. voor BuZa nav eerdere rapportage (Zie Kamerstukken II 1991/92, 22 300 V, nr.11) In IMO verband is een nieuwe versie van dit verdrag tot stand gebracht. De ontwikkelingen daarvan worden afgewacht. EU verordening is in voorbereiding. In IMO verband is inmiddels een nieuwe versie van dit verdrag tot stand gebracht. De ontwikkelingen daarvan worden afgewacht. EU verordening is in voorbereiding. (ILO 153) Momenteel worden er onderhandelingen gevoerd tussen de lid-staten in de raadswerkgroep transport over de wijziging van Richtlijn 93/104/EG (arbeidstijden). De evt. wijziging heeft betrekking op uitbreiding van de richtlijn tot het wegvervoer. De verwachting is dat de onderhandelingen nog enige tijd zullen vergen. Opportuniteit van toetreding (als waarnemer) nog niet duidelijk. Zie Kamerstukken II 1991/92, 22 300 V, nr. 114 en Kamerstukken II 1992/93, 22 800 V, nr. 72. Wetswijziging Nederlands ontslagstelsel nog in overweging. Ratificatie pas mogelijk na eventuele wetswijziging. Nederland is nog altijd doende positie te bepalen. Vragen omtrent toegevoegde waarde van het Centrum. Nadere analyse van verdrag en vergelijking met gewijzigde EG-richtlijn inz. dezelfde systematiek, leidt tot conclusie dat het niet wenselijk is dat Nederland partij wordt. Inhoudelijke motivering die destijds door regering aan TK is gemeld, blijft onverkort van toepassing. Voor de binnenvaart zijn er momenteel geen verzekeringsmogelijkheden op basis van de CRTD-limieten (Zie Kamerstukken II 1992/93 22 800V, nr.72) Just Just SZW Just SZW Just OCW Just Het verdrag bevat een aantal bepalingen dat niet overeenstemt met Nederlands beleid terzake van genoemd onderwijs (Zie Kamerstukken II 1992/03, 22 800, nr. 72) In IMO verband is inmiddels een nieuwe versie van dit verdrag tot stand gebracht. De ontwikkelingen daarvan worden afgewacht. EU verordening is in voorbereiding. Besluitvorming over dit Straatsburgse verdrag zal in EG-verband moeten worden afgestemd gelet op totstandkoming Insolventieverordening. Afgewacht moet worden of het Verdrag elders in Europa bijval vindt. OCW Partij worden hangt af van standpunt van ons omringende landen. Zie Kamerstukken II 1992/93, 22 800 V, nr 72) Vooralsnog onvoldoende belangstelling. Partij worden onder huidige omstandigheden geen meerwaarde ten aanzien van huidige situatie In verband met zeer geringe interesse bij andere staten wordt het bestuderen van de wenselijkheid partij worden uitgesteld. Goedkeuring wordt bezien in het licht van een richtlijn voorstel van de Europese Commissie (herstel milieuschade) Partij worden door de EG wordt niet verwacht. Just Just Just Just SZW Just Just Pagina 1 van 2 Stand per 16-3-2010 Totstandgekomen 06-03-1995 24-06-1995 Titel Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek WitRusland, anderzijds Verdrag van Unidroit inzake gestolen of onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen 12-09-1997 Verdrag inzake internationale uitwisseling van gegevens betreffende de burgerlijke stand 17-06-1998 Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid Protocol tot wijziging van de Europese Overeenkomst inzake grensoverschrijdende televisie 01-10-1998 12-03-1999 Verdrag inzake conservatoir beslag op zeeschepen 28-04-1999 Overeenkomst inzake samenwerking in procedures wegens inbreuken op de verkeerswetgeving en bij de tenuitvoerlegging van ter zake opgelegde geldelijke sancties Protocol inzake aansprakelijkheid en compensatie voor schade voortvloeiend uit de grensoverschrijdende beweging van gevaarlijk afval en de verwijdering daarvan Verdrag inzake de bescherming van audiovisueel erfgoed 10-12-1999 08-11-2001 08-11-2001 21-05-2003 23-03-2007 PA-lijst Protocol bij het Verdrag inzake de bescherming van audiovisueel erfgoed Protocol betreffende civiele aansprakelijkheid en vergoeding van schade ten gevolge van de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen op grensoverschrijdende wateren bij het Verdrag van 1992 inzake de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren en bij het Verdrag van 1992 inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen Wijziging van artikel XII (c)(ii) van de Overeenkomst inzake de Internationale Organisatie voor Telecommunicatie-satellieten "ITSO" (voorheen "INTELSAT") Meest betr. ministerie BuZa Stand van zaken c.q. factoren van belang Cfr. besluit Algemene Raad dd. 15.9.97 is de samenwerking met Belarus bevroren. Zie ook nota van wijziging (Kamerstukken II 1996/97 25 086, nr. 9) Wenselijkheid van partij zijn bij het verdrag is bezien. In de plaats hiervan is Nederland inmiddels partij bij het UNESCO-verdrag van 14-11-1970. Zie brief van 19-7-2004 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Kamerstuk 29 314 nr. 8. De commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit, waarin ook de burgerlijke stand zelf is vertegenwoordigd, is van mening dat er onvoldoende aanleiding bestaat om tot ondertekening van het verdrag over te gaan. De Nederlandse burgerlijke stand heeft weinig belang bij het verdrag. Bovendien zou het verdrag leiden tot een forse toename van de werklast bij de burgerlijke stand. Verdrag zal nader worden bezien tegen de achtergrond van ontwikkelingen in EU-kader waarbij de nadruk meer komt te liggen op wederzijdse erkenning als basis voor samenwerking Nadere analyse van verdrag en vergelijking gewijzigde EG-richtlijn leidt tot conclusie dat het niet wenselijk is dat Nederland partij wordt bij het verdrag, dus evenmin bij het Protocol. Wegens zeer geringe interesse van andere staten wordt het bestuderen van wenselijkheid partij worden uitgesteld. Het verdrag moet ws. inhoudelijk worden herzien in het kader van de EU. Just Wenselijkheid goedkeuring wordt bestudeerd. Partij worden door de EG wordt niet verwacht. VROM Partij worden voorlopig niet wenselijk i.v.m. principiële bezwaren in Nederland tegen invoering van een wettelijk depot voor audiovisueel erfgoed. Partij worden voorlopig niet wenselijk i.v.m. principiële bezwaren in Nederland tegen invoering van een wettelijk depot voor audiovisueel erfgoed. Toetreding afhankelijk van voorbereidingen EU-wetgeving. Partij worden door de EG wordt niet verwacht. OCW Wenselijkheid van partij worden wordt bestudeerd. EZ Just Just OCW Just Just OCW VROM Pagina 2 van 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/dfc0da32-6aad-46eb-bcd9-8a21206d2db5
SPREKERSLIJST Woensdag 16 maart 2011 Wijz. Wetboek van Strafrecht; beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (32169) Naam: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. G.A. van der Steur C.G. van der Staaij S.M.J.G. Gesthuizen A.G. Schouw L.M.J.S. Helder M.M. van Toorenburg T. Dibi J. Recourt Fractie: Spreektijd: VVD SGP SP D66 PVV CDA GroenLinks PvdA 10 10 15 10 10 10 10 10 __________________________________________________________________________________________ VVD = Volkspartij voor Vrijheid en Democratie PvdA = Partij van de Arbeid PVV = Partij voor de Vrijheid CDA = Christen Democratisch Appèl SP = Socialistische Partij D66 = Democraten 66 GroenLinks ChristenUnie SGP = Staatkundig Gereformeerde Partij PvdD = Partij voor de Dieren
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/54edb59a-e957-4737-bb7b-534a17734c96
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2014–2015 29 754 Terrorismebestrijding Nr. 313 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 29 juni 2015 Bijgaand bied ik u de openbare versie van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 39 aan, opgesteld door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV). Dit DTN geeft inzicht in het actuele dreigingsniveau en de factoren die daartoe aanleiding geven. Het dreigingsniveau is, gebaseerd op de ontwikkelingen in deze DTN-periode, wederom vastgesteld op substantieel. Dit betekent dat de kans reëel is dat er een aanslag in Nederland plaatsvindt. De factoren die in de vorige DTN-periode de dreiging bepaalden, gelden nog onverkort. De gebeurtenissen in Frankrijk en Tunesië van afgelopen vrijdag (26 juni jl.) bevestigen eens te meer het huidige dreigingsbeeld. Ook in Nederland en andere Westerse landen zijn soortgelijke aanslagen al langere tijd voorstelbaar. De inzet van het kabinet op het gebied van het tegengaan van de terroristische dreiging die uitgaat van het gewelddadig jihadisme is vervat in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. De maatregelen in dit Actieprogramma worden voortdurend tegen het licht gehouden en in de uitwerking en uitvoering van de maatregelen wordt ingespeeld op actuele ontwikkelingen. Het Actieprogramma als zodanig behoeft op dit moment geen wijziging. Voor voortgang van de implementatie van de maatregelen verwijs ik u naar de voortgangsrapportage die gelijktijdig met dit DTN aan uw Kamer wordt aangeboden. In deze brief ga ik kort in op enkele belangrijke noties uit DTN 39 en licht ik enkele elementen die van invloed zijn op de huidige dreiging tegen Nederland beleidsmatig toe. Aangezien de nationale aanpak van het gewelddadig jihadisme niet los te koppelen is van de internationale aanpak, ga ik hier in deze brief ook kort op in. DTN 39 De dreiging tegen Nederland is reëel en complex. Zoals gezegd, gelden de factoren die de dreiging ook al in de vorige DTN periode bepaalden nog steeds. De complexiteit van de dreiging wordt veroorzaakt door de kst-29754-313 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2015 Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 1 diversiteit aan actoren en hun wisselwerking. Zo komt de dreiging van individuen, al dan niet geïnspireerd door oproepen uit strijdgebieden in het buitenland, van (transnationaal) aangestuurde en/of gefaciliteerde netwerken, van sleeper cells, en van verwarden die mogelijk copy-cat gedrag kunnen vertonen. Er is sprake van sterke verwevenheid tussen Nederlandstalige jihadstrijders in Syrië en Irak en gelijkgezinden (al dan niet teruggekeerd) binnen de jihadistische beweging in Nederland. Aan de andere kant is er ook sprake van organisatorische versnippering van de Nederlandse binnenlandse jihadistische netwerken als gevolg van externe druk en interne dynamiek. De notie uit eerdere DTN’s dat de dreiging niet beperkt is tot uitreizigers en terugkeerders, maar tevens afkomstig is van «thuisblijvers» wordt in dit DTN nogmaals bevestigd. Nederland is onder jihadisten een legitiem doelwit en hoewel andere Europese landen vaker worden genoemd in oproepen tot aanslagen, zijn er de afgelopen periode ook concrete oproepen geweest tot het ondernemen van actie in of tegen Nederland. Beleidsimplicaties Onderstaand worden enkele elementen die van invloed zijn op de huidige dreiging tegen Nederland naar voren gehaald en beleidsmatig toegelicht. Groeiende zorg over aspecten salafisme In dit DTN wordt zorg uitgesproken over toenemende invloed van aspecten van het (politiek) salafisme in Nederland en het actief uitdragen van onverdraagzame, antidemocratische en polariserende opvattingen door salafistische predikers. Dit gedachtengoed kan mede een voedingsbodem voor gewelddadig jihadisme vormen. Binnenkort zal uw Kamer een gezamenlijke analyse van AIVD en NCTV over het salafisme en een eerder door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegde kabinetsreactie hierop, worden toegestuurd. Mogelijke toename cybercapaciteiten ISIS en sympathisanten De inzet van internet als wapen of middel door terroristen is een vaker genoemde dreiging. In de afgelopen DTN periode hebben zich enkele incidenten voorgedaan die die dreiging inkleuring geven. Voor internet als wapen geldt dat tot op heden deskundigen ervan uitgaan dat terroristen (nog) niet beschikken over voldoende vaardigheden en middelen om daadwerkelijk maatschappij ontwrichtende schade aan te richten. Echter, ook zonder geavanceerde capaciteiten kan internet als middel schade aanrichten. Er zijn gevallen bekend in Europa dat jihadisten door middel van open bronnen gegevens verzamelen over overheidsmedewerkers die beschouwd worden als tegenstanders, zoals politiemedewerkers of militairen. Dit past bij de reeds langer bestaande dreiging vanuit ISIS tegen deze groepen. Bij de meest betrokken overheidsorganisaties en -diensten wordt dan ook voortdurend geïnvesteerd in beveiliging en veiligheidsbewustzijn van medewerkers, onder andere in relatie tot het gebruik van sociale media en internet. De Nederlandse overheid is alert op cyberdreigingen die de nationale veiligheid kunnen aantasten, dus ook die van een eventuele digitale terroristische dreiging. De initiatieven die in het kader van de Nationale Cyber Security Strategie worden ingezet op het gebied van awareness, detectie, onderzoek, duiding en respons versterken onze weerbaarheid en Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 2 respons tegen cyberdreigingen in het algemeen en daarmee ook tegen (mogelijke) cyberdreigingen die uitgaan van terroristische organisaties. Tegengaan misbruik vreemdelingenketen In diverse media is gedurende de afgelopen periode bericht over mogelijk misbruik van de vreemdelingenketen door jihadistische groeperingen. Hoewel nog niet vastgesteld, is het zeker voorstelbaar dat jihadisten deze routes bewust gebruiken om op heimelijke wijze de EU binnen te komen. Zoals toegelicht in de antwoorden op eerdere kamervragen1 zijn Nederland en de EU, inclusief de uitvoeringsorganisaties, alert op signalen voor misbruik van de vluchtelingenstroom door ISIS of andere jihadistische organisaties naar Nederland of Europa. De Europese Unie heeft de nodige maatregelen getroffen om signalen van betrokkenheid bij terrorisme en gewelddadig jihadisme tijdig in het grenstoezicht te onderkennen. In Nederland bestaat binnen de uitvoerende organisaties van de vreemdelingenketen een meldstructuur voor signalen dat een vreemdeling mogelijk een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. In de interne communicatie wordt de meldstructuur voor signalen van betrokkenheid bij terrorisme, radicalisering en gewelddadig jihadisme nadrukkelijk onder de aandacht gebracht. Om ervoor te zorgen dat relevante signalen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bereiken, investeren de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Koninklijke Marechaussee, en de vreemdelingenpolitie continu in het bevorderen van het veiligheidsbewustzijn (awareness) van medewerkers. Daarbij wordt om de genoemde signalen te kunnen onderkennen in nauwe samenwerking met de NCTV ingezet op het verder professionaliseren van de organisatie. Verder wordt er een Rijksopleidingsinstituut Radicalisering (ROR) opgericht dat gecertificeerde opleidingen voor professionals in de (brede) Veiligheids-, CT-, en Vreemdelingenketen, (jeugd)zorg, Raad voor de Kinderbescherming en gemeenten gaat verzorgen. De ROR zal per september 2015 operationeel zijn. Op 24 november 2014 is uw Kamer geïnformeerd over de oprichting van een multidisciplinair team (MDT) gericht op de aanpak van migratiecriminaliteit (Kamerstuk 28 638, nr. 127). In dit MDT werken de KMar, het OM, de politie, de IND, het COA, de NCTV en de AIVD intensief samen om meer zicht te krijgen op migratiestromen. Een van de doelen van dit MDT is om een zo compleet en actueel mogelijk beeld te creëren op betrokkenheid van migranten bij jihadisme om op deze wijze bij te dragen aan de aanpak op dit onderwerp. Daarnaast heeft de Koninklijke Marechaussee een specifiek handelingskader «Jihadisme» opgesteld dat onder andere gebruikt wordt voor grenstoezichtproces. Het aantal signalen vanuit de vreemdelingenketen aan de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van zaken die mogelijk de nationale veiligheid raken, is ten gevolge van de op awareness gerichte inspanningen en ook vanwege de toegenomen instroom van asielzoekers (uit met name Syrië), gestegen. Internationale aanpak Er zijn verschillende internationale ontwikkelingen die de dreiging tegen westerse belangen verscherpen. Zo maken jihadisten gebruik van de ruimte die met name in Libië en Jemen is ontstaan door de instabiliteit en chaos die er heerst. Bovendien zijn er signalen dat aansluiting van 1 Zie antwoorden op de schriftelijke vragen die zijn gesteld door de leden De Graaf, Fritsma en Wilders (allen PVV) over het bericht «IS ziet immigrant als wapen», 23 februari 2015 (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 1863). Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 3 regionale terroristische organisaties bij ISIS leidt tot een hogere dreiging tegen westerse landen. Het kabinet vindt het dan ook van groot belang dat de aanpak van gewelddadig jihadisme zich niet enkel richt op Nederland, maar dat Nederland ook internationaal een bijdrage levert. Zo is het van belang om nauwer samen te werken, maar ook zelf te investeren om spanningen die kunnen leiden tot radicalisme, vroegtijdig te signaleren en waar mogelijk de desbetreffende landen te ondersteunen om radicalisering te voorkomen. Het Global Counter Terrorism Forum (GCTF), is een belangrijk multilateraal forum voor dialoog en uitwisseling van succesvolle voorbeelden tussen Westerse landen en landen uit relevante regio’s als het Midden-Oosten, de Maghreb en landen uit Azië. Nederland speelt hierin een belangrijke rol, gezamenlijk vormgegeven door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de NCTV. Vanuit september 2015 zal Nederland het co-voorzitterschap van het GCTF overnemen van de Verenigde Staten (VS). Samen met Marokko is Nederland daarnaast co-voorzitter van de Foreign Terrorist Fighters (FTF)-werkgroep van het GCTF. De Countering Violent Extremism Summit, die afgelopen februari georganiseerd werd door de VS, leidt momenteel eveneens tot diverse initiatieven wereldwijd. Nederland neemt verder een actieve rol in binnen de anti-ISIS coalitie2. Zo is Nederland samen met Turkije voorzitter van de FTF-werkgroep waarvan de tweede bijeenkomst plaatsvond op 9 juni jl. te Den Haag. Daarnaast participeert Nederland in de andere werkgroepen die toezien op het tegengaan van financieringsstromen richting ISIS en het ontwikkelen van een inclusieve narratief ten opzichte van ISIS propaganda. Over deze en andere internationale activiteiten wordt u periodiek geïnformeerd in de VGR. Tot slot Nederland is sinds de verhoging van het dreigingsniveau in maart 2013 een geslaagde terroristische aanslag bespaard gebleven. Het blijft echter van belang de professionele aandacht voor en inzet op contraterrorisme te continueren. De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur 2 Voor de militaire bijdrage die Nederland levert aan de anti-ISIS coalitie verwijs ik u naar de brief «Verlenging Nederlandse bijdrage aan de internationale strijd tegen ISIS» (19 juni 2015, Kamerstuk 27 925, nr. 539). Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 4 Samenvatting Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 39, juni 2015 Dreigingsniveau Het dreigingsniveau is, gebaseerd op de ontwikkelingen in deze DTN-periode, wederom vastgesteld op substantieel. Dat betekent dat de kans reëel is dat er een aanslag in Nederland plaatsvindt. Dreiging tegen Nederland is reëel en complex Sinds het dreigingsniveau in maart 2013 omhoog is gegaan, is Nederland een terroristische aanslag bespaard gebleven. Dat is echter op geen enkele wijze een relativering van het feit dat er een aanhoudende, ook op Nederland gerichte, dreiging bestaat. Deze is, net als in de vorige DTN-periode, reëel en complex en de factoren die in de vorige DTN-periode de dreiging bepaalden, gelden nog onverkort. De complexiteit schuilt vooral in de diversiteit aan actoren en hun wisselwerking. De dreiging komt van individuen, al dan niet door oproepen uit strijdgebieden geïnspireerd. Tegelijkertijd gaat er ook dreiging uit van (transnationaal) aangestuurde dan wel gefaciliteerde netwerken en van sleeper cells. Ook copycat-gedrag door verwarden kan een dreiging vormen. Daarbij zijn de werelden van Nederlandstalige jihadstrijders in Syrië en Irak en van de «achtergebleven» of teruggekeerde gelijkgezinden vaak zeer nauw met elkaar verweven. Tegelijkertijd zijn Nederlandse binnenlandse jihadistische netwerken op dit moment organisatorisch versnipperd als gevolg van externe druk en interne dynamiek. Het complexe beeld bevestigt de notie uit eerdere DTN’s dat de dreiging zeker niet beperkt is tot uitreizigers en terugkeerders, maar net zozeer afkomstig is van zogenoemde «thuisblijvers». Daarnaast kunnen de banden, die in Syrië en Irak tot stand komen door de samenwerking tussen Nederlandse en andere Europese jihadisten, op termijn dreigingsverhogend werken richting Europa – en mogelijk ook Nederland. Een andere component van de dreiging is dat Nederland een hoog profiel heeft en scherp op het netvlies van jihadisten staat. Door deelname aan de anti-ISIS coalitie is Nederland voor jihadisten bovendien een legitiem doelwit. Bezoeken van prominente islamcritici aan ons land kunnen het profiel verhogen evenals de aanwezigheid van PVV-leider Geert Wilders bij een cartoonwedstrijd in Texas. Dit evenement was in mei doelwit van een mislukte aanslag door ISIS-sympathisanten. Hoewel andere Europese landen vaker figureren in oproepen tot aanslagen, zijn er ook concrete oproepen tot het ondernemen van actie in of tegen Nederland. Die zijn veelal afkomstig van individuele jihadisten in de strijdgebieden. Intussen is de stroom propaganda van vooral ISIS, gericht op potentiële sympathisanten, ook in het Nederlandse taalgebied, niet opgedroogd. Opvallend is opnieuw de hoeveelheid propaganda gericht op vrouwen. Mede gestimuleerd door de spilfunctie die vrouwen vaak vervullen in de propaganda- en radicaliseringsactiviteiten binnen de jihadistische beweging, vertaalt dit zich in een gestage trend van uitreis door vrouwen en kinderen naast de klassieke groep van jonge mannen. Per 1 juni zijn er in totaal ongeveer 200 Nederlandse (of een sterke band met Nederland hebbende) jihadisten uitgereisd naar Syrië en Irak. Van 32 Nederlandse jihadisten in Syrië en Irak is vastgesteld dat zij zijn omgekomen. Er zijn circa 35 jihadisten teruggekeerd naar Nederland. De terugkeer naar Nederland lijkt in het eerste kwartaal van 2015 gestokt te zijn. Mogelijk wordt dat mede veroorzaakt door angst voor repercussies door ISIS. Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 5 Dreiging tegen westerse belangen verscherpt door internationale ontwikkelingen Er zijn verschillende internationale ontwikkelingen waarneembaar die het dreigingsniveau «substantieel» mede onderbouwen. De internationale context van de jihadistische dreiging blijft zorgen baren. Het MiddenOosten komt steeds meer in de greep van geweld waarbij ook steeds meer landen in en om de regio betrokken raken. Na Irak en Syrië is Jemen op weg het volgende land te worden dat wordt verscheurd door een gevaarlijke mix van tribale, sektarische en politieke geschillen. SaoediArabië heeft, samen met verschillende landen uit de regio, een coalitie gevormd tegen de in Jemen opgerukte sjiitische Houthi’s. Deze oorlog openbaart zich als een machtsstrijd tussen het soennitische Saoedi-Arabië en het sjiitische Iran. De machtsstrijd, maar ook de perceptie daarvan, draagt bij aan de steeds zichtbaarder wordende scheidslijnen tussen soennitische en sjiitische partijen en facties in het hele Midden-Oosten. AQAS en ISIS maken gebruik van deze scheidslijnen om hun aanhang en daarmee hun invloed te vergroten. De ontstane ruimte voor AQAS in Jemen baart daarbij grote zorgen. AQAS wordt immers al langere tijd ingeschat als zeer gevaarlijk vanwege haar antiwesterse agenda. In delen van Noord-Afrika, West- en Oost-Afrika hebben internationale jihadistische netwerken de intentie verschillende landen in die regio’s te destabiliseren, met gevolgen voor de veiligheid van westerse, en daarmee mogelijk ook Nederlandse, belangen in de desbetreffende landen. In Libië biedt het interne conflict ruimte aan ISIS omdat het de aanwezige regeringen aan slagkracht ontbreekt om ISIS uit Libië te verdrijven, en kan, door de verslechterende levensomstandigheden, de bevolking in Libië vatbaarder worden voor jihadistisch gedachtengoed. De recente aanslagen op westerlingen in het Bardo museum in Tunesië, het Corinthia hotel in Libië en het restaurant La Terrasse in Mali, bevestigen de toenemende dreiging in Noord-Afrika en de Sahara voor westerse belangen en daarmee mogelijk ook voor Nederlandse belangen. Uitbreiding invloed ISIS leidt tot hogere dreiging tegen westerse belangen Het conflict tussen al Qa’ida en ISIS laat zijn sporen na binnen het wereldwijde jihadistische landschap. Veel jihadisten en jihadistische groepen voelen zich geroepen om partij te kiezen en de eed van trouw te zweren aan ISIS dan wel loyaal te blijven aan al Qa’ida. Het «kalifaat» van ISIS is inmiddels uitgebreid met zogenaamde wilayats oftewel provincies. De uitbreiding van ISIS naar andere regio’s roept de vraag op of ISIS ook daadwerkelijk invloed uitoefent op en steun verleent aan haar regionale provincies. Hierbij moet niet uit het oog worden verloren dat uitbreiding ook tot stand kan komen doordat groepen die in andere regio’s opereren uit eigen initiatief hun verbondenheid uiten met ISIS en vervolgens geweld plegen in naam van deze groep. Voor ISIS past expansie bij haar propaganda, waarin wordt gesuggereerd dat het territorium van het «kalifaat», ondanks de op haar gerichte militaire acties, steeds groter wordt. De aansluiting van Boko Haram bij het «kalifaat» is voor ISIS een belangrijke stap in wat zij ziet als de verovering van delen van Afrika. Van alle groepen die zich hebben aangesloten bij ISIS, is Boko Haram namelijk veruit de sterkste en grootste, ook al heeft de groep de laatste maanden terrein verloren als gevolg van een militaire interventie van het Nigeriaanse leger en enkele andere buurlanden van Nigeria. Hoewel de invulling van de relatie tussen ISIS en haar wilayats verschillende verschijningsvormen kent, is waarneembaar dat aansluiting of associatie met ISIS veelal leidt tot een hogere kwaliteit van de propaganda Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 6 en ook tot meer gebruik van sociale media om de jihadistische boodschap te verspreiden. Ook heeft ISIS, direct of indirect, invloed op de doelwitselectie van aan haar gelieerde groepen. Zo hebben ISIS-groepen en -sympathisanten, in lijn met de strategie van ISIS in Irak en Syrië, aanslagen gepleegd op sjiitische doelwitten in Jemen en Saoedi-Arabië. Naast verbreding van doelwitselectie en professionalisering van propaganda is ook de inzet van gruwelijke modus operandi een zorgelijke invloed die van ISIS uitgaat. Naast de algemene notie dat de instabiliteit in verschillende landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika ruimte biedt aan jihadistische organisaties en daarmee risico’s oplevert voor westerse belangen, zijn er ook signalen dat ISIS concrete invulling gaat geven aan de reeds langer geuite intentie van aanslagen tegen het Westen. Er zijn bovendien enkele signalen waarneembaar die er mogelijk op wijzen dat aansluiting van regionale terroristische organisaties bij ISIS, leidt tot een hogere dreiging tegen het Westen. ISIS spoort haar sympathisanten en aan haar gelieerde groepen actief aan om aanslagen te plegen in het Westen dan wel tegen westerse doelwitten in hun regio’s. Naast algemene oproepen aan jihadisten in het Westen om aanslagen te plegen, komen er ook individuele aansporingen vanuit jihadistisch strijdgebied aan vrienden en geestverwanten. De wisselwerking tussen jihadisten in de strijdgebieden en aspirant-jihadisten in het Westen, zoals eerder ook beschreven voor de Nederlandse context, betekent een grote uitdaging voor westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Diensten hebben te maken met een complexe mix van individuen en groepjes in wisselende samenstelling, naast georganiseerde netwerken. Veel aandacht voor infiltratie migrantenstroom door jihadisten In diverse media is de afgelopen periode bericht over mogelijk gebruik van de vreemdelingenketen door jihadistische groeperingen. Vooral Italië heeft in dit kader zorgen geuit over de grote vluchtelingenstromen uit Syrië en Libië. Hoewel nog niet vastgesteld, is het zeker voorstelbaar dat jihadisten deze routes bewust gebruiken om op heimelijke wijze de EU binnen te komen. Daarnaast zijn er in Nederland concrete aanwijzingen dat er gepoogd is met jihadistisch oogmerk te ronselen onder in Nederland verblijvende asielzoekers. Verijdelde plots in Europa en Australië Dat de jihadistische dreiging reëel is, werd op wrange wijze geïllustreerd door de aanslagen in Parijs en Denemarken zoals in het vorige DTN reeds is beschreven. Verschillende Europese overheden maakten in deze DTN-periode daarnaast melding van verijdelde complotten evenals de Australische overheid. Een eind april verijdeld plot in Frankrijk zou op christelijke doelwitten gericht zijn geweest. Christelijke gemeenschappen en hun kerken zijn in het Westen tot op heden nog niet het doelwit geweest van een geslaagde jihadistische aanslag. Het Franse plot zou aangestuurd zijn vanuit Syrië. Ook de Duitse autoriteiten maakten begin mei melding van een verijdeld plot. Een geradicaliseerd echtpaar zou mogelijk een aanslag hebben willen plegen op een wielerwedstrijd. Het is bij deze plots niet altijd duidelijk of, en in welke mate, er aansturing heeft plaats gevonden door een van de jihadistische organisaties die tot aanslagen in het Westen oproepen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 7 Adaptief vermogen jihadistische groepen is groot De jihadistische dreiging tegen het Westen is deels zo aanhoudend omdat jihadistische groepen blijk hebben geven van een groot adaptief vermogen. Zo vertoont de Nederlandstalige online jihadistische beweging een flexibele reactie op de druk die er vanuit overheid en providers op hen staat. De beweging houdt in Nederland niet op sociale media te gebruiken, maar past zich aan en uit zich voorzichtiger door het gebruik van cryptische formuleringen die slechts begrijpelijk zijn voor de goede verstaander en gebruikt daarnaast technologische mogelijkheden om hun boodschap te verbergen. De Nederlandstalige jihadisten in Syrië en Irak blijven daarnaast openlijk hun boodschap verspreiden. De online jihadistische beweging is daarmee nog steeds effectief. De, in het vorige DTN-periode geconstateerde, aanpassing door jihadisten op stringentere surveillances door gebruik te maken van identiteitsfraude, werd in deze periode geïllustreerd door de vondst, op een ISIS-basis in het noorden van Syrië, van honderden gestolen of vervalste paspoorten uit westerse landen. Daarbij zijn twee Nederlandse paspoorten aangetroffen waarin de plaatsnaam «Enschede» verkeerd gespeld was, wat mogelijk wijst op vervalsing. Het adaptief vermogen blijkt ook uit het aanpassen van de boodschap van jihadisten aan de thema’s die in een bepaalde regio spelen. Daar waar ISIS in het Midden-Oosten inspeelt op sektarische tegenstellingen tussen soenitische en sjiitische moslims, begint ISIS in Noord-Afrika de tegenstelling met het christendom te gebruiken in propaganda om religieuze tegenstellingen op mondiaal niveau op vergelijkbare wijze te voeden. Een illustratie van het adaptieve vermogen is mogelijk ook te vinden in het feit dat recente (verijdelde) aanslagen in Europa enkele overeenkomsten kennen, zowel in de wijze waarop de aanslag plaatsvindt (of had moeten vinden) als ook in de doelwitkeuze. Jihadisten lijken te kiezen voor aanslagen in een kleine groep waarbij daders na een (eerste) aanslag proberen levend te ontkomen. De overheid en samenleving worden immers extra geraakt als duidelijk is dat er personen vrij rondlopen, op een onbekende locatie, die bereid en in staat zijn aanslagen te plegen. De onvermijdelijke klopjacht waar de overheid dan toe overgaat, draagt bij aan de gewenste perceptie van het verkeren in een «staat van oorlog» waarover in DTN38 is geschreven. Opvallend vaak wordt gebruik gemaakt van de relatief makkelijk te verkrijgen automatische vuurwapens als wapen. Aanwijzingen dat cybercapaciteiten ISIS en sympathisanten toenemen Een vaak genoemde dreiging is de inzet van internet als wapen of middel door terroristen. Als middel wordt door jihadisten via open bronnen geprobeerd om informatie te verkrijgen over buitenlandse overheidsmedewerkers die ISIS beschouwt als haar tegenstanders, waaronder politiemedewerkers en militairen in het Westen. Dit past bij de reeds langer bestaande dreiging vanuit ISIS richting deze groepen waarover in het vorige DTN uitvoerig is bericht. Deze dreiging, van qua opzet doorgaans relatief eenvoudige aanslagen, is geenszins afgenomen. Voor internet als wapen geldt dat tot op heden deskundigen ervan uitgaan dat terroristen (nog) niet beschikken over voldoende vaardigheden en middelen om daadwerkelijk maatschappij ontwrichtende schade aan te richten. Desondanks waren er de afgelopen DTN-periode enkele opvallende incidenten zoals de hack van de Franse tv-zender TV5 die geclaimd Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 8 werd door het «cybercaliphate». Onduidelijk is echter wie er daadwerkelijk achter deze aanval zit en wat de mate van technische geavanceerdheid van deze aanval was. Jihadisten tonen in toenemende mate de intentie om door hackactiviteiten schade toe te brengen. Hun capaciteit daartoe stijgt echter in beperkte mate. Wel is het aantal DDOS-aanvallen en defacements toegenomen dat wordt opgeëist door personen die zich verbonden verklaren met een jihadistische groepering. Toch kunnen ook deze relatief eenvoudige aanvallen schade veroorzaken. Een zogenoemde defacement waarbij tekst op een website wordt geplaatst dient de propagandadoeleinden van jihadisten en kan bijdragen aan het zaaien van onrust. Groeiende zorg over aspecten salafisme De aanhoudende crises in het Midden-Oosten en Noord-Afrika hebben ook een weerslag op het transnationale religieuze domein. De relaties tussen diverse bevolkingsgroepen en geloofsstromingen staan onder druk of verslechteren als gevolg van oorlogen, groeiende vluchtelingenstromen en politiek-religieus geïnspireerd radicalisme en terrorisme. Tegen deze achtergrond is groeiende zorg over de toenemende invloed van aspecten van het (politiek) salafisme gerechtvaardigd. Het salafisme kent diverse schakeringen. Er leven zorgen over het actief uitdragen van onverdraagzame, antidemocratische en polariserende opvattingen door salafistische predikers. Dit gedachtengoed kan mede een voedingsbodem vormen voor jihadisme. Hoewel de scheidslijn niet altijd helder te trekken valt, blijft het daarbij van groot belang om onderscheid te maken tussen deze problemen. Een veiligheidsprobleem vereist immers een andere aanpak en middelen dan een vraagstuk dat betrekking heeft op het waarborgen van vrouwen- of homorechten of horizontale grondrechten. De afgelopen DTN-periode ontstond meermaals ophef over bijeenkomsten waarvoor buitenlandse predikers van salafistische signatuur waren uitgenodigd. Het gaat hierbij vaak om predikers die in het buitenland uitspraken hebben gedaan die in Nederland als zeer onverdraagzaam (bijvoorbeeld tegen joden of tegen sji’ieten) en antidemocratisch worden beschouwd. Zorgen over de door de AIVD geconstateerde groeiende invloed van de salafistische stroming in Nederland, komen ook tot uiting in mediaberichten over een groeiend aantal moskeeën waar vaak jongere salafistische facties meer invloed verkrijgen in het bestuur. Ook ten aanzien van Nederlandse salafistische welzijnsorganisaties bestaan zorgen. Er zijn in Nederland verschillende salafistische stichtingen actief die zich bezighouden met educatieve activiteiten en welzijnswerk. Een zeer actieve organisatie is de Utrechtse stichting AlFitrah, een overkoepelende stichting voor diverse stichtingen met een salafistische signatuur. De verwachting is dat vragen over de intolerante aard en groeiende omvang van de activiteiten van salafistische predikers en centra en de relatie met het jihadisme aanhoudend in de aandacht van pers, publiek en politiek zullen blijven staan. De commotie rond de salafistische predikers en organisaties kan positieve en negatieve gevolgen hebben. Aan de ene kant is de afgelopen periode gebleken dat sommige islamitische instellingen inmiddels meer stil lijken te staan bij het uitnodigen dan wel weren van predikers voor lezingen in Nederland. Een (hernieuwde) opleving van de discussie over het salafisme kan binnen het Nederlandse islamdebat echter ook leiden tot een verscherping van maatschappelijke polarisatie, inter- en intra-religieuze spanningen en daarnaast ook bron zijn van intergenerationele conflicten. De nadruk op de salafistische stroming binnen de islam, en de soms ongenuanceerde portrettering van die stroming, zal bij delen van de Nederlandse bevolking het beeld van de islam als geheel negatief beïnvloeden. Onder sommige Nederlandse Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 9 moslims kunnen daarentegen vragen rijzen over de invloed van diezelfde media op het overheidshandelen. Ook rijzen vragen over welke criteria de overheid toepast om predikers wel of niet toe te laten, en of ten aanzien van potentieel haat zaaiende niet-moslims met dezelfde maat wordt gemeten. Tot slot wordt de commotie over de predikers door een deel van de Nederlandse moslims gezien als bewijs dat de positie van de islam in Nederland onder druk staat. Perceptie interreligieuze strijd versterkt door propagandauitingen en online-debat De aanslagen in Parijs en Kopenhagen hebben voor waarneembare zorgen geleid onder Nederlandse joden en moslims over antisemitisme en anti-moslimsentimenten. Een prominente vindplaats voor anti-moslimsentimenten en antisemitisme zijn sociale media en het internet. De vraag blijft in hoeverre deze online uitingen een verlengstuk van een discussie of strijd in de reële wereld zijn, dan wel in deze heftigheid alleen online gebezigd worden. Door veranderingen rond registratie en rapportage is het lastig om betrouwbare meerjarencijfers te krijgen. In ieder geval is duidelijk dat de uitingen online en offline voor onrust zorgen. Dit kan een polariserend effect hebben en gevoelens van dreiging aanwakkeren of versterken. Deze gevoelens kunnen op den duur individuen of groepen tot actie aanzetten om de ervaren (be-)dreigingen het hoofd te bieden. In deze DTN-periode is er, deels door daden en propaganda van ISIS en deels door beeldvorming, daarnaast het beeld ontstaan dat jihadisten het vizier op christenen richten als doelwit van aanslagen. In combinatie met nieuwsberichten die op zichzelf staan maar in een kort tijdsbestek op elkaar volgden, zoals het overboord zetten van christenen door islamitische bootvluchtelingen en de aanslag van Al Shabaab in Kenia waarbij islamitische studenten werden gespaard en christenen, evenals vermeende niet-moslims, werden gedood, wordt het frame gevoed van een strijd tussen de islam en het Westen met haar joods-christelijke traditie. Dat deze berichten geen verband met elkaar houden en dat christenen een kleine groep vormen binnen de slachtoffers van het jihadisme, doet daar weinig aan af. Het is voorstelbaar dat dit beeld ervoor kan zorgen dat een deel van de Nederlanders zich persoonlijk geraakt voelt door de propaganda van ISIS omdat zij zich kunnen identificeren met het etiket «christen» en zich daarmee expliciet tot doelwit voelen verklaard. Dit speelt extremisten (zowel jihadisten als anti-islam-extremisten) in de kaart omdat deze het beeld proberen neer te zetten dat er een onvermijdelijke «clash of civilizations» op til is. Links- en rechts-extremisme in Nederland kent relatief weinig geweldsincidenten In Nederland is het (radicale) verzet tegen het asiel- en vreemdelingenbeleid het meest actief van alle vormen van extremisme. In april werden zeven asielrechtenextremisten bij Kamp Zeist gearresteerd omdat zij vernielingen pleegden bij het hek van het detentiecentrum. Ondanks de soms dreigende taal die door asielrechtenextremisten gebezigd wordt, zijn er geen aanwijzingen dat asielrechtenextremisten uit zouden zijn op geweld tegen personen. Het blijft bij bekladdingen, bedreigingen en intimiderende homevisits. Een ander thema waar links-extremisten zich mee bezig houden is de strijd tegen (vermeend) racisme. Voorafgaand aan de Provinciale Statenverkiezingen van 18 maart werden in Friesland drie huizen en een Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 10 auto beklad van PVV-kandidaten voor die verkiezingen. De bekladdingen werden geclaimd onder de gelegenheidsnaam «het Friese verzet». Diverse extreemrechtse en anti-islamitische groeperingen trachten in Nederland demonstraties te organiseren en daarbij veel deelnemers te trekken. Dit verloopt tot op heden zonder veel succes. Groeperingen als Pro Patria en Pegida Nederland kondigden demonstraties aan tegen respectievelijk de komst van de «megamoskee» in Gouda en «de islamisering van Nederland», maar annuleerden deze later. De rechtsextremistische partij de Nederlandse Volks-Unie (NVU) was wel in staat om een demonstratie in Nederland te organiseren en mensen te trekken. Ondanks dat het aantal extreemrechtse incidenten in Nederland beperkt is, zijn er online wel veel extreme anti-moslimsentimenten te vinden naast antisemitische teksten. Deze sentimenten lijken de laatste maanden in hardvochtigheid en aantal toe te nemen. Dit heeft tevens geleid tot vijandige tegenreacties op het internet uit vooral extreemlinkse hoek. Ook jegens vluchtelingen en vreemdelingen zijn er veel xenofobe teksten te lezen op internet wat vervolgens leidt tot verhit debat over de toelaatbaarheid van zulke uitingen. Hoewel deze uitingen soms (verkapte) dreigementen bevatten, leiden ze tot op heden niet tot daadwerkelijke actie in de fysieke wereld. Waar buurland Duitsland kampt met een sterke toename van geweld door rechts-extremisten tegen asielzoekers en zelfs een mogelijke dreiging van rechts-terrorisme, zijn er in Nederland nauwelijks geweldsincidenten. Personen die zich verzetten tegen het Nederlandse dierenwelzijnsbeleid dan wel proefdierenbeleid hebben zich de afgelopen DTN-periode opnieuw op activistische wijze geuit. Dat is in lijn met het beeld van de afgelopen jaren waarin hoofdzakelijk sprake was van activisme met als uitzondering het af en toe heimelijk maken van video-opnames in de intensieve veehouderij en het vernielen van jachthutten. Weerbaarheid nog steeds hoog Afgelopen DTN-periode was merkbaar dat de aanslagen van Parijs en Kopenhagen weliswaar veel impact hebben gehad maar de getroffen landen niet langdurig hebben ontwricht. Dat geeft aan dat de getroffen landen beschikken over veerkracht. Of de aanhoudende jihadistische dreiging tegen het Westen die veerkracht op de lange termijn aantast, zal moeten blijken. De Nederlandse bevolking is in algemene zin weerbaar tegen een extremistisch vertoog waarbij geweld uit ideologische motieven wordt gerechtvaardigd. Dit geldt voor alle radicale en extremistische stromingen in Nederland. Ondanks vele oproepen tot actie vanuit jihadistische hoek, ondanks soms extreme uitingen online, ondanks het feit dat een relatief eenvoudige aanslag al grote impact kan hebben, is geweld nog steeds een zeldzaamheid en kiest het overgrote deel van de mensen een geweldloze manier om hun eventuele grieven te uiten of politieke doel te bereiken. Daarnaast werken overheid en samenleving hard aan het verkleinen van kwetsbaarheden en het zoveel mogelijk controleren van dreigingen. Deze beschrijving van de weerbaarheid is zeker geen relativering van het dreigingsbeeld maar complementeert dat beeld. Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313 11
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a32359e1-b7da-4f0a-a961-b5f3f8760fb2
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2015–2016 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 295 Vragen van de leden Otwin van Dijk (PvdA) en Potters (VVD) aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het controleren van zorgdeclaraties door bewindvoerders (ingezonden 3 september 2015). Antwoord van Staatssecretaris Van Rijn (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (ontvangen 14 oktober 2015). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 86. Vraag 1 Bent u op de hoogte van het bericht dat fraude met het Persoonsgebonden Budget (PGB) door een gebrek aan controle door bewindvoerders nog steeds mogelijk is?1 Antwoord 1 Ja, ik ben bekend met dit bericht. Vraag 2 Deelt u de mening dat een ieder met een PGB de zorg dient te ontvangen waar hij of zij recht op heeft, en fraude door zorgverleners ten aller tijde dient voorkomen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten? Antwoord 2 Voor mij staat inderdaad voorop dat cliënten de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Frauderen moet voorkomen worden. Als dat toch plaatsvindt, moeten de fraudeurs worden aangepakt. Vraag 3 t/m 7 Deelt u voorts de mening dat, indien bewindvoerders declaraties van cliënten goedkeuren, zij ook daadwerkelijk op de hoogte dienen te zijn van de daadwerkelijk geleverde en mate van kwaliteit van geleverde zorg? Kunt u uw antwoord toelichten? Wat vindt u van het feit dat bewindvoerders aangeven dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de inhoud en de kwaliteit van zorg, omdat ze daar de kennis niet voor hebben, en daar niet voor betaald worden? 1 ah-tk-20152016-295 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2015 http://www.omroepgelderland.nl/nieuws/2098183/Controle-op-geleverde-zorg-faalt-fraude-metpgb-nog-steeds-mogelijk Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel 1 Hoe zou volgens u de controle op zorgdeclaraties moeten plaatsvinden bij cliënten die onder bewindvoering staan, en zorg via een PGB ontvangen? Wie is er ten aanzien van deze cliënten verantwoordelijk voor de inhoud en kwaliteit van zorg? Op welke wijze kan de bewindvoerder ondersteund worden bij het controleren van zorgdeclaraties die zij wel ondertekenen, maar niet inhoudelijk en kwalitatief kunnen beoordelen? Bent u bereid onderzoek te doen naar de wijze waarop zorgdeclaraties bij cliënten die onder bewindvoering staan, en zorg via een PGB ontvangen, inhoudelijk en kwalitatief beoordeeld kunnen worden, en hierbij de vraag te betrekken op welke wijze bewindvoerders ondersteund kunnen worden, en hoe fraude voorkomen wordt? Kunt u uw antwoord toelichten? Antwoord 3 t/m 7 De budgethouder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van ingekochte zorg alsmede de administratie en financiën. Als een budgethouder niet zelf zijn administratie en financiën kan voeren, dan kan hij een bewindvoerder laten aanstellen. Het komt voor dat dit iemand is uit eigen kring of een derde persoon. Een bewindvoerder, zeker een derde, verkeert niet altijd in de positie en/of heeft de tijd om naast de administratie en financiën ook de verantwoordelijkheid voor de zorg over te nemen: het maken van afspraken met zorgverleners, hun activiteiten op elkaar afstemmen en controleren of de gedeclareerde zorg ook daadwerkelijk is geleverd. Bewindvoerders beroepen zich op het Burgerlijk Wetboek, waarin staat dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van zorg. Een bewindvoerder is alleen voor de administratie en financiën verantwoordelijk. Dit punt speelt vooral als derden bewindvoerder zijn. Bij bewindvoerders uit de eigen omgeving bereiken deze signalen mij niet. Wel bereiken mij signalen dat zorgverleners ook als bewindvoerder zijn aangesteld. Deze constructie is onwenselijk, omdat in deze situatie de zorgverlener dus zijn eigen zorg beoordeelt en zijn eigen declaraties afhandelt. Juist om kwetsbare budgethouders voor deze situaties te beschermen is in de Wlz het begrip «gewaarborgde hulp» geïntroduceerd. Dat betekent dat als een budgethouder zelf niet in staat is om de verantwoordelijkheden – administratief, financieel en zorginhoudelijk – die horen bij het pgb op zich te nemen, en iemand anders neemt dat feitelijk van de budgethouder over, de budgethouder erop moet kunnen rekenen dat zijn zaken goed worden behartigd. De derde moet er dus voor instaan dat de verplichtingen (die formeel gelden en blijven gelden voor de budgethouder) worden nagekomen. Als een bewindvoerder alleen financieel en administratief verantwoordelijk is en wil zijn, dan is dus onvoldoende sprake van gewaarborgde hulp. Met Per Saldo en zorgkantoren werk ik uit welke waarborgen nodig zijn voor gewaarborgde hulp. In de pgb-beleidsagenda die ik u nog stuur kom ik hierop terug. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/172ddcf6-9ee2-4008-be8a-3dbaa0a65c70
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2018–2019 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 801 Vragen van het lid Moorlag (PvdA) aan de Minister en Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over de gevolgen van een faillissement van een energieleverancier voor consumenten (ingezonden 30 oktober 2018). Antwoord van Minister Wiebes (Economische Zaken en Klimaat) (ontvangen 30 november 2018). Vraag 1 Kent u de berichten «EnergieFlex failliet»1 en «Klanten failliet EnergieFlex overgenomen door Innova Energie, onzeker of ze te veel betaalde voorschotten terugkrijgen»?2 Antwoord 1 Ja. Vraag 2 Hebben klanten van EnergieFlex die voorschotten hebben betaald een voorrangspositie op andere schuldeisers ten aanzien van het recht op terugbetaling van die voorschotten uit de failliete boedel? Zo nee, waarom niet? Antwoord 2 De afhandeling van het faillissement van EnergieFlex loopt nog. Na de afhandeling van het faillissement zal duidelijk zijn wat de positie van de klanten is. De Faillissementswet regelt hoe de boedel moet worden verdeeld. Het uitgangspunt in de Faillissementswet is gelijkheid van schuldeisers («paritas creditorum»). Voor consumenten geldt dat zij geen bijzondere voorrangspositie hebben. Vraag 3 Kan het voorschot dat klanten aan EnergieFlex hebben betaald gebruikt worden voor het betalen van energie die wordt afgenomen van het bedrijf dat EnergieFlex heeft overgenomen? Zo nee, waarom niet? 1 2 ah-tk-20182019-801 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2018 https://www.consumentenbond.nl/energie-vergelijken/acm-trekt-vergunning-energieflex-in https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/klanten-failliet-energieflex-overgenomen-doorinnova-energie-onzeker-of-ze-te-veel-betaalde-voorschotten-terugkrijgen~b0630bbb/ Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 1 Antwoord 3 EnergieFlex is failliet en is als zodanig niet overgenomen. De curator heeft in overeenstemming met het Besluit Leveringszekerheid Elektriciteitswet en het Besluit Leveringszekerheid Gaswet zorggedragen voor overdracht van de klanten aan een andere leverancier, zodat de levering van energie aan deze klanten gewaarborgd is. Hoe wordt omgegaan met voorschotten die voor het faillissement zijn betaald wordt door de curator bepaald. Vraag 4, 5, 6 Hoeveel leden van de Consumentenbond hebben via die organisatie een klantrelatie met EnergieFlex? Welk bedrag aan kortingen moet er nog teruggestort worden aan deze leden en gaat dat ook nog gebeuren? Heeft de Consumentenbond als organisatie waarvan duizenden leden bij EnergieFlex terecht zijn gekomen enige vorm van aansprakelijkheid voor de schade die de leden door het faillissement hebben opgelopen? Zo ja, waar bestaat die aansprakelijkheid uit? Zo nee, waarom niet? Komt een organisatie die via een veiling leden aan een energiebedrijf koppelt enige vorm van zorgplicht toe om te controleren of dat energiebedrijf aan de levering van energie tegen de gestelde gunstige voorwaarden kan voldoen of kan blijven voldoen? Zo ja, waar bestaat die zorgplicht uit? Zo nee, waarom niet? Antwoord 4, 5, 6 Het afsluiten van een overeenkomst via de Consumentenbond is een keuze die klanten zelf maken. De Consumentenbond handelt hierbij als een private partij. Ik heb geen informatie over het aantal klanten die via de Consumentenbond een overeenkomst hebben gesloten met energieleveranciers. Ik heb ook geen informatie over de inhoud van de afspraken tussen de Consumentenbond, de energieleveranciers en deze klanten. Het overeenkomstenrecht zal antwoord moeten geven op een eventuele zorgplicht en of aansprakelijkheid van de Consumentenbond. Vraag 7 Wanneer heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de vergunning van EnergieFlex ingetrokken en op welke gronden? Hoe lang voor het verlenen van het faillissement was dat? Op welk moment konden klanten van EnergieFlex weten dat dat bedrijf geen vergunning voor levering van energie meer had respectievelijk failliet was gegaan? Antwoord 7 De ACM heeft de vergunning van EnergieFlex ingetrokken op 15 oktober 2018, omdat de rechter op 11 oktober 2018 surseance van betaling heeft verleend aan EnergieFlex en de ACM daarna ook vaststelde dat EnergieFlex niet meer aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot de financiële kwaliteit kon voldoen.3 De ACM heeft het intrekkingsbesluit op 15 oktober 2018 op haar website en op de website van ConsuWijzer gecommuniceerd.4 Op dinsdag 16 oktober 2018 heeft EnergieFlex eveneens een bericht naar haar klanten gestuurd over de intrekking. EnergieFlex is op 22 oktober 2018 failliet verklaard. Ook het faillissement is direct gecommuniceerd door ConsuWijzer5 en EnergieFlex. Vraag 8 Deelt u de mening dat aangezien de levering van energie aan vergunningen is gebonden en het een product is waarvan consumenten afhankelijk zijn, dat in het geval van een faillissement van een energiebedrijf de financiële nadelige gevolgen voor consumenten zouden moeten worden opgevangen, bijvoorbeeld door een garantiefonds in het leven te roepen? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet? 3 ACM, «Besluit intrekking vergunning», https://www.acm.nl/sites/default/files/documents/2018– 10/besluit-intrekking-vergunning-energieflex-elektriciteit.pdf https://www.acm.nl/nl/publicaties/energieflex-surseance-klanten-blijven-elektriciteit-en-gaskrijgen en https://www.consuwijzer.nl/nieuws/acm-trekt-vergunning-energieflex-klanten-krijgengewoon-energie 5 https://www.consuwijzer.nl/nieuws/energieflex-failliet-situatie-voor-klanten-voorlopig-hetzelfde 4 Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 2 Antwoord 8 Een overeenkomst sluiten met een energieleverancier is een commerciële aangelegenheid die altijd met zich meebrengt dat de wederpartij failliet kan gaan. De besluiten Leveringszekerheid voorzien daarom in continuïteit van levering van de energie. Hierdoor komt de klant nooit zonder elektriciteit of gas te zitten. Vraag 9 Acht u het wenselijk om voor bedrijven die energie leveren het verkrijgen van een vergunning mede afhankelijk te maken van eisen ten aanzien van solvabiliteit of wilt u een inzichtelijke rating van de solvabiliteit van deze bedrijven maken? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet? Antwoord 9 De ACM toetst ten tijde van de aanvraag of het bedrijf beschikt over benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten en of de aanvrager de wettelijke regels van elektriciteit of gas aan kleinverbruikers uit de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet kan nakomen. Daarnaast kan de ACM zich ten tijde van de aanvraag van de vergunning op basis van een openingsbalans van de startende onderneming, een (beperkt) beeld vormen van de solvabiliteit. Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/05e39855-f804-4736-b032-4f10c901fab4
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2018–2019 30 196 Duurzame ontwikkeling en beleid Nr. 653 MOTIE VAN HET LID MOORLAG C.S. Voorgesteld 20 juni 2019 De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat politieke jongerenorganisaties verbonden aan CDA, ChristenUnie, D66, GroenLinks, PvdA, Partij voor de Dieren en VVD in een manifest oproepen het recht op een gezond leefmilieu en de zorg voor de bewoonbaarheid van Nederland en de bescherming en verbetering van het milieu ook voor toekomstige generaties beter te borgen in de Grondwet; verzoekt de regering, een daartoe strekkende wijziging van de Grondwet voor te bereiden en aan de Kamer te presenteren, en gaat over tot de orde van de dag. Moorlag Van der Lee Wassenberg kst-30196-653 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2019 Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 30 196, nr. 653
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/b1c38f5b-3291-467d-bb50-9fb8165e58da
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2008–2009 29 383 Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving Nr. 127 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 16 april 2009 De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de brief van 25 februari 2009 inzake het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer (uitzondering topsporters) (Kamerstuk 29 383, nr. 123). De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 16 april 2009. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Koopmans De griffier van de commissie, Van der Leeden 1 Samenstelling: Leden: Van Gent (GL), Van der Staaij (SGP), Poppe (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), ondervoorzitter, Depla (PvdA), Van Bochove (CDA), Koopmans (CDA), voorzitter, Spies (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Vietsch (CDA), Aptroot (VVD), Samsom (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Roefs (PvdA), Neppérus (VVD), Van Leeuwen (SP), Jansen (SP), Van der Burg (VVD), Van Heugten (CDA), Vermeij (PvdA), Madlener (PVV), Ouwehand (PvdD), Bilder (CDA) en Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU). Plv. leden: Dibi (GL), Van der Vlies (SGP), Polderman (SP), Remkes (VVD), Jacobi (PvdA), Vacature (CDA), Koppejan (CDA), Ormel (CDA), Koşer Kaya (D66), Leijten (SP), Schreijer-Pierik (CDA), De Krom (VVD), Timmer (PvdA), Waalkens (PvdA), Vos (PvdA), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Gerkens (SP), Van Beek (VVD), Schermers (CDA), Besselink (PvdA), Agema (PVV), Thieme (PvdD), Sterk (CDA) en OrtegaMartijn (CU). KST130225 0809tkkst29383-127 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2009 Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 29 383, nr. 127 1 1 Welke inspanningen worden verricht door de Nederlandse regering om internationaal tot een verbod op loodhagel te komen bij schietwedstrijden? Er wordt niet door de Nederlandse regering of door een sportbond in Nederland actie ondernomen om tot een verbod op loodhagel te komen bij internationale schietwedstrijden. Eventuele actie dient door de sportbond zelf ondernomen te worden. 2 In de nota van toelichting wordt aangegeven dat schutters die antieke geweren gebruiken met zink- of loodhagel, niet langer zullen worden vrijgesteld van het verbod op het gebruik van deze munitie. Wat zijn de argumenten om de schutters die met antieke geweren schieten niet langer vrijstelling te verlenen van het verbod met zink- of loodhagel te schieten? Hoeveel topschutters zijn er (ongeveer) in Nederland actief en hoeveel schutters schieten met antieke geweren? De bedoeling bij het tot stand komen van het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer was uitdrukkelijk om definitief een punt te zetten achter het gebruik van loodhagel bij het schieten op kleiduiven. Het kleiduivenschieten is een Olympische tak van sport. Gebleken is dat bij internationale wedstrijden het gebruik van loodhagel verplicht wordt gesteld. Om de Nederlandse topschutters niet in het nadeel te laten zijn ten opzichte van de buitenlandse concurrentie is besloten om voor bepaalde topschutters de uitzondering op het algemene verbod te verlengen. Een dergelijke reden ontbreekt bij de gebruikers van antieke geweren. Naar de mening van de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie zal de groep van topschutters hooguit 50 personen bedragen. Topschutters zijn diegenen die zeer talentvol zijn en mogelijk in aanmerking komen voor deelname aan de Olympische Spelen. Op grond van de met ingang van 1 januari jl. verstreken uitzonderingsmogelijkheid uit het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer waren er tien topschutters aangewezen die van het verbod waren uitgezonderd. Om topschutters de mogelijkheid te bieden te blijven trainen met loodhagel is op basis van artikel 9.2.2.7 van de Wet milieubeheer de uitzondering van het algemene verbod op het gebruik van loodhagel middels een tijdelijke ontheffing verlengd tot 31-12-2009. Die ontheffing is bekend gemaakt in de Staatscourant van 5 maart 2009 (Stcrt. 2009, 44). Dit is gebeurd in de veronderstelling dat eind 2009 het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer door het onderhavige ontwerpbesluit zal zijn aangepast. Thans zijn op voordracht van de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie en na overleg met de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport door de minister van VROM tien topschutters aangewezen. Het aantal personen dat schiet met antieke geweren ligt tussen de 100 en 150. 3 Waar ligt de baan in Nederland, is er sprake van een risicogebied qua natuur, volksgezondheid en/of drinkwater? Op welke wijze wordt het risico van besmetting van de omgeving voorkomen? De schietbaan die op grond van de met ingang van 1 januari jl. verstreken uitzonderingsmogelijkheid uit het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer was aangewezen, is de schietbaan van de Stichting Schiet- en Jachtsportcentrum Emmen gelegen in Emmer-Compascuum, behorend tot de gemeente Emmen. Door de gemeente Emmen is destijds een milieu- Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 29 383, nr. 127 2 vergunning afgegeven waarbij een groot aantal voorwaarden is gesteld onder meer m.b.t. geluidhinder en bodembescherming. Bovendien zijn bij de aanwijzing van deze schietbaan op grond van de reeds verstreken uitzonderingsgrond uit het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer voorwaarden gesteld om te zorgen dat de extra vervuiling met loodhagel als gevolg van deze aanwijzing weer wordt opgeruimd. Dergelijke voorwaarden zullen ook worden verbonden aan de aanwijzing van extra schietbanen. De tijdelijke ontheffing op grond van artikel 9.2.2.7 van de Wet milieubeheer voor bepaalde topschutters zal alleen gelden voor het schieten met loodhagel op de schietbaan van de Stichting Schiet- en Jachtsportcentrum Emmen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 29 383, nr. 127 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a0f5463b-1cb2-4b7f-9cf9-acae8775aee4
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2009–2010 2 Aanhangsel van de Handelingen Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden 3092 Vragen van het lid Leijten (SP) aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de situatie bij de gehandicapteninstelling Sherpa (ingezonden 27 mei 2010). Antwoord van minister Klink (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (ontvangen 17 augustus 2010). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2762. Vraag 1, 2, 3, 4 en 5 Wat is uw reactie op het feit dat de rechter van de Ondernemingskamer van Amsterdam de voorzitter van de Raad van Toezicht van Sherpa heeft geschorst?1 Hoe oordeelt u over het feit dat de Centrale CliëntenRaad, de Centrale Vertegenwoordigersraad en de Ondernemingsraad naar de rechter moesten gaan om de voorzitter te laten schorsen? Kunt u uw antwoord toelichten? Wat is uw oordeel over het feit dat de medezeggenschapsraden naar de Ondernemerskamer moeten om af te dwingen dat de toezichthouders opstappen? Bent u van mening dat het zover dient te komen? Bent u van oordeel dat het systeem van toezichthouders goed functioneert? Kunt u uw antwoord toelichten? Wat is uw oordeel over het feit dat behalve de Ondernemingskamer niemand de Raad van Toezicht kan dwingen te vertrekken, ook niet wanneer deze geen vertrouwen meer geniet van de organisatie, zoals nu is gebleken? Vindt u dit wenselijk? Antwoord 1, 2, 3, 4 en 5 In de onderhavige aangelegenheid hebben de Centrale Cliëntenraad (CCR) en de Centrale Vertegenwoordigersraad (CVR) van Stichting Sherpa zich tot de Ondernemingskamer van de Rechtbank Amsterdam gewend voor een enquêteprocedure wegens ernstig verstoorde verhoudingen binnen de stichting. In een later stadium heeft de ondernemingsraad van Sherpa de Ondernemingskamer verzocht als belanghebbende te worden toegelaten in de procedure en het verzoek van de CCR en CVR toe te wijzen. De uitspraak is inmiddels bekend en de Ondernemingskamer heeft de verzoekers (CCR, CVR en ondernemersraad) in het gelijk gesteld. De 1 ah-tk-20092010-3092 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2010 Zorgvisie, 23 mei 2010: «Rechter schorst voorzitter raad van toezicht Sherpa» http://www.zorgvisie.nl/Nieuws/Artikel/Rechter-schorst-voorzitter-raad-van-toezichtSherpa.htm Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel 1 beslissing van de Ondernemingskamer voorziet in een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de Stichting Sherpa over de periode vanaf 1 september 2009 tot heden. Verder schorst de Ondernemingskamer met onmiddellijke ingang de leden van de Raad van Toezicht (RvT). Tegelijk heeft de Ondernemingskamer een voorziening getroffen door de benoeming van een tijdelijke voorzitter van de RvT. Deze zal onder andere moeten bezien of de huidige samenstelling van het bestuur van Sherpa gehandhaafd dient te blijven dan wel dat daarin wijzigingen moeten worden aangebracht. In de eerste plaats wil ik opmerken dat ik het belangrijk vind dat partijen, rekening houdend met een ieders verantwoordelijkheid, in goed overleg met elkaar tot oplossingen komen. Indien dit niet mogelijk is staat de weg voor partij(en) open om het geschil voor te leggen voor een rechterlijke toets. Dit is in de onderhavige aangelegen dan ook geschied. Hoewel dit een ultimum remedium is, vind ik het goed te constateren dat in situaties zoals hier deze weg doorlopen kan worden en in dit geval met succes voor de cliënten-vertegenwoordigers. Ik ben van mening dat de bestaande procedures adequaat zijn. Aanvullend merk ik nog op dat ik op 7 juni 2010 bij uw Kamer het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten in zorg het ingediend (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 402). In dit voorstel wordt de positie van de cliëntenraad verstrekt door het enquêterecht zonder beperkingen aan dit orgaan toe te kennen. Vraag 6 en 7 Kan de uitspraak van het Hof van Amsterdam ertoe leiden dat de voorzitter van de Raad van Toezicht aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die is geleden door wanbeleid? Zo nee, waarom niet? Strekt de uitspraak van het Hof zich ook uit naar voorgangers van de Raad van Toezicht, die geen actie hebben ondernomen na klachten over wanbeleid?2 Antwoord 6 en 7 Een uitspraak van de Ondernemingskamer van het Hof Amsterdam kan er niet toe leiden dat de voorzitter van de Raad van Toezicht aansprakelijk kan worden gesteld. Artikel 2:9BW regelt de aansprakelijkheid van de bestuurders ten opzichte van de rechtspersoon bij onbehoorlijk bestuur. Het is niet mogelijk om op grond van dit artikel toezichthouders aan te spreken. In het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) wordt artikel 2:9 ook van toepassing op de leden van het toezichthoudend orgaan van de zorginstelling. Vraag 8 Waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de andere toezichthouder, ondanks alle signalen van de afgelopen acht jaar, nooit iets ondernomen tegen het falende beleid van Sherpa? Antwoord 8 Het gaat hier om een bestuurlijke aangelegenheid. De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de zorg. Door de IGZ zijn tot op heden geen signalen of klachten van cliënten of diens vertegenwoordigers ontvangen ten aanzien van falende zorg. De inspectie houdt de vinger wel aan de pols en heeft de afgelopen maanden meermalen contact gehad met de RvT en de RvB. Vraag 9 Kunt u ingaan op het feit dat de Nationale Ombudsman heeft vastgesteld dat het verplichte woonwensenonderzoek bij Sherpa ontbrak, en dat Sherpa en de Inspectie dit niet hadden mogen afdoen met een verwijzing naar het zorgplan?2 3 2 3 de Nadionale ombudsman, «IGZ en toezicht op zorg verstandelijk gehandicapten» http://nationaleombudsman.nl/rapporten/grote_onderzoeken/ IGZ_en_toezicht_op_zorg_verstandelijk_gehandicapten.asp Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1803. Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel 2 Antwoord 9 In eerste instantie wil ik opmerken dat het woonwensenonderzoek geen vormvereiste kent. In het reguliere toezicht heeft de inspectie gesproken met de RvB van Sherpa over de wijze waarop de woonwensen worden geïnventariseerd. Dit is ook aan de orde geweest in de gesprekken met de CVR en de CCR tijdens de toezichtbezoeken. Er was daarbij geen aanleiding om te veronderstellen dat er op een oneigenlijke manier met de woonwensen van cliënten is omgegaan. Vraag 10 Kunt u inmiddels aangeven waar het Woonwensenonderzoek van 1998 is gebleven, op basis waarvan de bestemmingsplanwijziging voor het terrein van Sherpa is goedgekeurd? Kunt u dit Woonwensenonderzoek, waar familie van bewoners al vele malen om heeft gevraagd, aan hen overhandigen?4 Antwoord 10 U heeft deze vraag al eerder gesteld. Ik verwijs u naar het antwoord hierop (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 14 vraag 1). 4 de Nadionale ombudsman, «IGZ en toezicht op zorg verstandelijk gehandicapten» http://nationaleombudsman.nl/rapporten/grote_onderzoeken/ IGZ_en_toezicht_op_zorg_verstandelijk_gehandicapten.asp Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel 3
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/d635344d-3e7d-4183-bd3f-f511a325da6c
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2015–2016 34 158 (R 2048) Voorstel van Rijkswet van het lid Taverne tot wijziging van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen in verband met het laten vervallen van de mogelijkheid van stilzwijgende goedkeuring van verdragen met een ieder verbindende bepalingen Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 25 september 2015 Inleiding De initiatiefnemer heeft met belangstelling kennisgenomen van de reacties van de leden van de fracties van de VVD, PvdA, CDA en D66. Hij dankt de leden voor hun inbreng en hoopt middels deze nota onderhavig wetsvoorstel nader toe te lichten en de vragen naar tevredenheid te beantwoorden. Alvorens op de specifieke vragen in te gaan, maakt de initiatiefnemer graag enkele algemene opmerkingen. De vragen van de leden van de fracties van de VVD, PvdA, CDA en D66 gaan indirect over het in stand houden van de balans tussen snel en efficiënt bekrachtigen van verdragen enerzijds, en maximale parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming van verdragen anderzijds. De initiatiefnemer vindt de balans tussen deze twee uitgangspunten cruciaal voor de Nederlandse verdragspraktijk en is blij dat de regering deze twee uitgangspunten ook in acht wil nemen. Graag wijst de initiatiefnemer erop dat onderhavig voorstel overwegend positief is ontvangen in academische kringen. Hierbij verwijst de initiatiefnemer naar de beschreven reacties in zijn reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State.1 De initiatiefnemer is er niet van overtuigd dat de verdragspraktijk ernstige vertraging zou oplopen na inwerkingtreding van onderhavig initiatiefvoorstel. Het is op dit moment lastig te voorspellen hoeveel verdragen in de toekomst als gevolg van deze wijziging uitdrukkelijk zullen worden goedgekeurd. Overigens houdt het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf niet bij welke verdragen mogelijk een ieder verbindende bepalingen bevatten. 1 kst-34158-7 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2015 Kamerstukken II 2014/15, 34 158, nr. 4, blz. 5. Zie T. Barkhuysen, «parlement moet minder (stil)zwijgen bij sluiting, wijziging en opzegging van verdragen», Nederlands Juristenblad 2015/453, afl. 9, blz. 551. Zie ook C.B. Modderman, «De Staten-Generaal en de totstandkoming van verdragen» Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 2015, afl. 1, blz. 34–60. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7 1 Desalniettemin is de initiatiefnemer bereid een evaluatiebepaling in zijn voorstel op te nemen. De initiatiefnemer stelt voor dat na vijf jaar deze wijziging van de Rgbv geëvalueerd zal worden. Mocht na vijf jaar blijken dat het tijdsbeslag voor de regering en de Staten-Generaal bij verdragssluiting dusdanig is toegenomen dat Nederland veel minder effectief kan opereren bij verdragsonderhandelingen, dan is dat een argument om te reflecteren en eventueel bij te sturen. Deze evaluatiebepaling zal conform bijgevoegde nota van wijziging worden ingevoegd. Beantwoording van de gestelde vragen De initiatiefnemer constateert met de leden van de VVD-fractie dat de regering tijdens onderhandelingen met verdragspartners steeds oog dient te hebben voor de wijze waarop verdragsbepalingen doorwerken in de Nederlandse rechtsorde. De initiatiefnemer concludeert echter niet dat er in die zin voldoende waarborgen zijn in de huidige goedkeuringsprocedure. De regering heeft de grondwettelijke plicht de internationale rechtsorde te bevorderen, maar de Staten-Generaal en regering hebben gezamenlijk de plicht te kijken naar de precieze uitwerking van verdragsverplichtingen voor de rechten en plichten van burgers in Nederland. Vandaar dat de goedkeuring van verdragen in beginsel bij wet plaatsvindt. Tijdens de totstandkoming van de Rgbv zag de regering geen aanleiding om deze procedure te wijzigen.2 Ook de Raad van State zag onvoldoende aanleiding om het stelsel van goedkeuring te wijzigen.3 De initiatiefnemer beoogt evenmin het huidige stelsel rigoureus te herzien. De initiatiefnemer constateert echter dat er een wettelijk gebrek kleeft aan de goedkeuringsprocedure ten aanzien van een ieder verbindende verdragsbepalingen. Deze bepalingen hebben ingevolge artikel 94 van de Grondwet voorrang boven alle nationale wettelijke en grondwettelijke bepalingen. Dat gegeven alleen al rechtvaardigt onderhavige wijziging van de Rgbv. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het voorstelbaar is dat er «onnodig goedkeuringsprocedures daadwerkelijk worden opgestart in beide Kamers». Voor zover deze leden bedoelen dat er meer verdragen uitdrukkelijk aan het parlement zullen worden voorgelegd, dan bevestigt de initiatiefnemer dat er inderdaad vaker verdragen uitdrukkelijk zullen worden voorgelegd aan het parlement dan thans het geval is. De initiatiefnemer wijst deze leden er overigens op dat goedkeuringsprocedures niet worden opgestart in het parlement, maar dat het aan de regering is en blijft om een eerste keuze te maken voor uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring. De initiatiefnemer acht de kans niet groot dat er sprake zal zijn van «debatinflatie» over verdragen. Ook al is het op voorhand lastig een concrete inschatting te maken over het aantal verdragen waarover naar aanleiding van deze wetswijziging debat gevoerd zal worden, beide Kamers kunnen nog altijd besluiten een goedkeuringswet louter schriftelijk te behandelen en vervolgens als hamerstuk af te doen. Dit gebeurt in de praktijk al. Zo zijn inmiddels acht van de eenentwintig goedkeuringsvoorstellen die tijdens de huidige Kamerperiode zijn ingediend als hamerstuk afgedaan in de Tweede Kamer.4 Daarnaast verwijst de initiatiefnemer naar de inleiding van deze nota en de beschreven opname van een evaluatiebepaling. Voorts is de initiatiefnemer van mening dat geen enkel debat dat gaat over de vraag in hoeverre verdragsbepalingen een ieder verbindend zijn, een «onnodig» debat is. De initiatiefnemer roept in herinnering dat het 2 Kamerstukken II 1988/89, 21 214 (R 1375), nr. 3, blz. 5–6. Kamerstukken II 1988/89, 21 214 (R 1375), B, blz. 2. 4 Op basis van informatie van het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer. 3 Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7 2 debat zal gaan om bepalingen die in Nederland voorrang krijgen boven alle nationale wetgeving en zelfs boven de Grondwet. Naar aanleiding van opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State en de VVD-fractie benadrukt de initiatiefnemer dat soms tijdens een goedkeuringsprocedure geenszins duidelijkheid bestaat over de vraag in hoeverre verdragsbepalingen een ieder verbindende kracht hebben. Dat betekent volgens de initiatiefnemer allerminst dat er daarom maar beperkt of geen debat over deze vraag zou moeten plaatsvinden. Als er debat is gevoerd naar aanleiding van deze vraag, kan de rechter na inwerkingtreding van een verdrag vaker dan nu kennisnemen van de opvattingen van de wetgever op dit punt. Dat is een positief effect van dit wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie vragen naar een oordeel van de initiatiefnemer over een alternatief dat door de Afdeling advisering van de Raad van State is voorgesteld. De Afdeling heeft voorgesteld dat de Tweede Kamer om een regeringsnota zou kunnen verzoeken, waarbij de regering een nadere uitwerking geeft van de criteria en vuistregels die zij feitelijk hanteert bij het maken van de keuze van voorlegging in de ene of de andere wijze van goedkeuring.5 De initiatiefnemer ziet dit niet als alternatief voor onderhavig wetsvoorstel. De regering stelde namelijk zelf dat de vraag of een verdrag een iedere verbindende bepalingen bevat geen zelfstandige overweging vormt bij de keuze voor de te volgen goedkeuringsprocedure.6 De initiatiefnemer ziet hierin bevestigd dat onderhavig voorstel voldoende nut en noodzaak heeft. De initiatiefnemer stelt zich onverminderd op het standpunt dat er sprake is van een leemte in de Rgbv als het gaat om de goedkeuring van verdragen met een ieder verbindende bepalingen. Deze verdragen kunnen stilzwijgend worden goedgekeurd en zelfs vallen onder een uitzonderingscategorie van artikel 7 Rgbv, waardoor het parlement bij bepaalde categorieën niet eens de mogelijkheid heeft uitdrukkelijke goedkeuring te vragen. Derhalve wil de initiatiefnemer dat het criterium eeniederverbindendheid van verdragsbepalingen onderdeel wordt van de Rgbv. De leden van de VVD-fractie hebben voorts een reactie verzocht op het artikel uit maart 2015 van Modderman en Van Rossem in het Nederlands Juristenblad.7 Modderman en Van Rossem stellen daarin dat een expliciete goedkeuring kan leiden tot een toename van een ieder verbindende verdragsbepalingen. Daarbij tekenen ze direct aan dat dit lastig te voorspellen is en afhankelijk is van meer factoren dan de inrichting van de goedkeuringsprocedure alleen. De initiatiefnemer deelt deze analyse. Of er in de toekomst meer of minder verdragsbepalingen volgens artikel 94 van de Grondwet een ieder verbindend worden verklaard, vindt de initiatiefnemer niet relevant voor dit wetsvoorstel. Uiteindelijk is het aan de rechter om daarover een oordeel te geven, na kennisneming van de opvatting van de wetgever hierover. De Afdeling wijst in zijn advies terecht dat dit voortvloeit uit artikel 94 van de Grondwet. De leden van de fracties van de PvdA en D66 hebben opmerkingen gemaakt over de wet raadgevend referendum (hierna: wrr) die 1 juli 2015 in werking is getreden. Blijkens artikel 4 van die wet kan ook een raadgevend referendum worden gehouden over de stilzwijgende goedkeuring van verdragen die binnen het Koninkrijk alleen voor 5 Kamerstukken II 2014/15, 34 158 (R 2048), nr. 4, blz. 8. Kamerstukken II 2012/13, 33 486, nr. 8, blz. 2. 7 C.B. Modderman en J.W.C. van Rossem, «Taverne en de Trias» Nederlands Juristenblad 2015/655, afl. 11, blz. 685–686. 6 Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7 3 Nederland of een deel daarvan gelden. De aan het woord zijnde leden hebben gelijk, wanneer zij stellen dat de wrr gebruikt kan worden om een referendum aan te vragen over een verdrag. Maar dat neemt niet weg dat het parlement zelf een verantwoordelijkheid heeft om te oordelen over verdragen, zeker als deze mogelijk een ieder verbindende bepalingen bevat. Los van de vraag of referenda passen in ons stelsel van representatieve democratie, is het vooral van belang dat het parlement in die democratie zelf zijn werk goed doet en daartoe alle mogelijkheden beschikbaar heeft. De leden van de fracties van de VVD, PvdA, CDA en D66 hebben opmerkingen gemaakt over het beter benutten van de huidige mogelijkheden van het parlement om invloed uit te oefenen bij verdragsluiting. De initiatiefnemer stelt voorop dat het parlement zelf beter en intensiever gebruik moet maken van de bevoegdheden die de huidige Rgbv al biedt. Deze aanpassing van de praktijk ontslaat het parlement echter niet om alle voorwaarden te scheppen voor gedegen behandeling van goedkeuringswetten. De huidige Rgbv bevat ten aanzien van een ieder verbindende verdragsbepalingen een wettelijk gebrek. De Rgbv schrijft namelijk geen uitdrukkelijke goedkeuring voor bij verdragen met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Onderhavig wetsvoorstel repareert dat gebrek, mede naar aanleiding van de suggesties van de academische literatuur en twee Staatscommissies.8 De leden van de PvdA-fractie vragen naar voorbeelden van verdragen die ingrijpen op de Nederlandse rechtsorde, maar die niet actief door het parlement zijn behandeld voordat zij zijn goedgekeurd. Dat zijn allereerst de verdragen die op basis van een uitzonderingscategorie van artikel 7 Rgbv zijn meegedeeld aan het parlement. Bij de uitzonderingscategorieën van artikel 7 onder b, en artikel 7 onder e, kan de Tweede of Eerste Kamer nog het stilzwijgen doorbreken en kan één vijfde van het grondwettelijk aantal leden uitdrukkelijke behandeling afdwingen. Bij de overige uitzonderingscategorieën voorziet de Rgbv daar niet in. Daarnaast wijst de initiatiefnemer naar het WHO-kaderverdrag inzake tabaksontmoediging9 en het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko.10 Extra aandacht voor de consequenties van dergelijke verdragen tijdens de goedkeuringsprocedure had dure procedures kunnen voorkomen. De leden van de PvdA-fractie constateren dat de initiatiefnemer van mening lijkt te zijn (p. 5 MvT) dat rechters over onvoldoende kennis en expertise beschikken om zelf de vraag te beantwoorden of een verdragsbepaling geschikt is een ieder te verbinden. De initiatiefnemer heeft nergens in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel gesteld dat rechters over onvoldoende kennis en expertise beschikken om zelf de vraag te beantwoorden of een verdragsbepaling geschikt is een ieder te verbinden. De initiatiefnemer is wel van mening dat het onverstandig is deze fundamentele vraag geheel over te laten aan de rechter. Ook de wetgevende macht moet zich over deze vraag buigen. De initiatiefnemer beoogt met onderhavig wetsvoorstel een constitutionele dialoog tot stand te brengen tussen rechter en wetgever over deze complexe verdragsrechtelijke vraagstukken. 8 De initiatiefnemer verwijst hier naar de Staatscommissie-Kranenburg, bijlage bij Kamerstukken II 1955/56, 4133 (R19), nr. 4, blz. 15 en de Staatscommissie-Thomassen, bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 31 570, nr. 17, blz. 112–113. 9 Trb. 2003, 127. Zie Kamerstukken I/II 2004/05, 29 927, nr. 1/A. 10 Trb. 1972, 34. Zie Kamerstukken II 1971/72, 11 806, nr. 1, p. 1. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7 4 De leden van de fractie van D66 vragen of het Grondwetsvoorstel van de initiatiefnemer tot wijziging van artikel 94 van de Grondwet (Kamerstukken 33 359) nog noodzakelijk is als onderhavige wijziging van de Rgbv doorgang vindt. De initiatiefnemer hecht eraan te benadrukken dat beide initiatiefvoorstellen los van elkaar staan en dat de doelen van beide voorstellen verschillend zijn. In de nog te publiceren nota naar aanleiding van het verslag bij het Grondwetsvoorstel zal de initiatiefnemer ingaan op de vragen en opmerkingen die gesteld zijn in het kader van dat voorstel. De initiatiefnemer bevestigt dat in laatste instantie de rechter beslist over de vraag of een verdragsbepaling in een concrete zaak een ieder verbindend is of niet. De leden van de fractie van D66 vragen voorts wat de initiatiefnemer verstaat onder «een ieder verbindende bepalingen» van verdragen. De initiatiefnemer dankt deze leden voor deze vraag, waarop zij zelf het antwoord reeds gaven. De initiatiefnemer is het eens met deze leden, wanneer zij stellen dat de wetgever een zekere ruimte moet laten aan de rechterlijke macht om daarover in een concreet geval te oordelen. Het past de initiatiefnemer niet om op deze plaats een concrete invulling te geven van het begrip «een ieder verbindende verdragsbepaling». Wel wijst de initiatiefnemer op het welbekende Spoorwegstakingarrest,11 waarin is bepaald dat de rechter de tekst en totstandkomingsgeschiedenis van het verdrag betrekt bij de vraag of een verdragsbepaling een ieder verbindend is. Als noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis kan worden afgeleid dat verdragspartijen rechtstreekse werking van de verdragsbepalingen hebben uitgesloten, is enkel de inhoud van de bepaling zelf beslissend. Daarbij is bepalend of de verdragsbepaling van dien aard is dat de bepaling in de Nederlandse rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren. Naar aanleiding van het WHO-kaderverdrag inzake tabaksontmoediging heeft de Hoge Raad voorts bepaald dat eeniederverbindendheid ook kan worden aangenomen als de verdragsnorm op duidelijke en onvoorwaardelijke wijze het met nationale wetgeving te bereiken resultaat voorschrijft.12 Het zal de leden van de fractie van D66 niet verbazen dat de initiatiefnemer geen concrete wijziging of inkleuring van het begrip beoogt. Dat is aan de wetgever bij de goedkeuring van verdragen en in laatste instantie aan de rechter in een concrete zaak. Wel moge duidelijk zijn dat de rechter rekening houdt met de uitdrukkelijke opvatting van de wetgever. De leden van de fractie van D66 vragen voorts naar een reactie op het kabinetsstandpunt ten aanzien van de Staatscommissie Grondwet uit 2011. Daarvoor verwijst de initiatiefnemer naar het Algemeen Overleg dat gevoerd is over de kabinetsreactie.13 De Staatscommissie adviseerde de regering de Rgbv aan te passen, zodat de democratische legitimering van een ieder verbindende bepalingen is gewaarborgd.14 Het moge de leden van de fractie van D66 duidelijk zijn dat de initiatiefnemer het standpunt van het toenmalige kabinet ten aanzien van de Rgbv niet deelt en mede daarom onderhavig voorstel heeft ingediend. Overigens is de initiatiefnemer verheugd dat de fractie van D66 in een eerder stadium haar expliciete steun heeft uitgesproken voor wijziging van de Rgbv.15 De leden van de D66-fractie hebben voorts gevraagd of de initiatiefnemer het risico ziet dat na inwerkingtreding van onderhavig voorstel straks de «schijn van verbindendheid» vermeden wordt of dat er zekerheidshalve 11 HR 10 mei 1986, NJ 1986, 688. ECLI:NL:HR:2014:2928, r.o. 3.5.1 t/m 3.6.4. Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nrs. 22–23. 14 Bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 31 570, nr. 17, blz. 112–113. 15 Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 23, p. 20–21. 12 13 Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7 5 wel uitdrukkelijke goedkeuring komt voor zover het verdrag een ieder verbindende bepalingen bevat, en dergelijke wetsvoorstellen vervolgens zonder behandeling en als hamerstuk de Kamers passeren. Als de leden van de D66-fractie hiermee bedoelen dat dit in de praktijk voor kan komen, dan geeft de initiatiefnemer hen gelijk. In de praktijk zal een nieuw evenwicht ontstaan; en de initiatiefnemer vindt het niet erg als dergelijke wetsvoorstellen als hamerstuk wordt afgedaan. Sterker nog, acht van de eenentwintig goedkeuringsvoorstellen die tijdens de huidige Kamerperiode zijn ingediend, zijn inmiddels als hamerstuk afgedaan in de Tweede Kamer. Dat vindt de initiatiefnemer, zeker na aanvaarding van onderhavig voorstel, niet bezwaarlijk. De regering zal immers bij elke wijziging of goedkeuring van een verdrag die mogelijke een ieder verbindende bepalingen bevat, bij het wetsvoorstel aangeven of, en zo ja, welke, bepalingen dat zouden kunnen zijn. Nadat het wetsvoorstel in handen van een commissie is gesteld kan ieder lid van de Staten-Generaal een schriftelijke bijdrage leveren aan het verslag, waarna het voorstel plenair kan worden geagendeerd. Indien zich vervolgens geen sprekers aanmelden wordt dit voorstel als hamerstuk afgedaan. Als laatste hecht de initiatiefnemer eraan op te merken naar aanleiding van opmerkingen van de leden van de D66-fractie dat er de jure en de facto geen uitbreiding is van de werkingssfeer van de wetgevende macht ten opzichte van de rechtsprekende macht. Er bestaat reeds een conflictmodel voor gevallen wanneer rechtspraak en wetgevende macht van oordeel verschillen of een verdrag een ieder verbindende bepalingen bevat. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet blijft het oordeel van de rechter het finale oordeel over deze vraag. Als een rechter de eeniederverbindendheid van een verdragsbepaling vaststelt die stilzwijgend is goedgekeurd, dan is de geldigheid van het verdrag niet in het geding, ook al is dan formeel vast komen te staan dat niet de juiste goedkeuringsprocedure is gevolgd. De geldigheid van wetten en verdragen staat in Nederland niet ter discussie wegens procedurele fouten. Daarvoor verwijst de initiatiefnemer ook naar het Prof. van den Bergh arrest,16 waarin de Hoge Raad op dat het toetsingsverbod van het (huidige) artikel 120 van de Grondwet de rechter ook verbiedt te toetsen of formele wetten op de door de Grondwet voorgeschreven procedure tot stand zijn gekomen. Als de rechter tot een ander oordeel komt dan de regering en/of de Staten-Generaal wat betreft de eeniederverbindendheid van een verdragsbepaling, heeft dat geen gevolgen voor de geldigheid van het betreffende verdrag. Taverne 16 HR 27-01-1963, NJ 1963, 248. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7 6
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/e8db8242-2c6f-4433-80ff-f61eba5a8230
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2015–2016 34 336 Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet financiering sociale verzekeringen en enkele andere wetten in verband met verbetering van de hybride markt van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (Wet verbetering hybride markt WGA) Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 19 januari 2016 Inhoudsopgave blz. Algemeen 1. Inhoud en doel van het wetsvoorstel 2. Ontwikkelingen in de hybride markt 3. Gekozen instrumentarium 4. Gelijktrekken overstaptermijn eigenrisicodragerschap vanuit publieke verzekering 5. Financiële gevolgen 6. Ontvangen commentaren 1 2 4 4 7 8 8 Algemeen De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over haar bevindingen inzake bovenvermeld wetsvoorstel. Ten aanzien van dit wetsvoorstel meldt de regering dat aan UWV als uitvoerder reeds een verzoek is verzonden, om te starten met de voorbereiding van de uitvoering van de maatregelen van dit wetsvoorstel per 1 januari 2017 maar daarbij geen onomkeerbare stappen te zetten zolang de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel loopt. De leden van de VVD-fractie maken zich al jaren zorgen over het ongelijk speelveld tussen de publieke en private verzekering van de WGA. Deze leden hebben nog enkele vragen over dit wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben een viertal vragen omtrent de voorgestelde wijziging. De leden van de SP-fractie hebben bedenkingen bij de effectiviteit van het voorliggende wetsvoorstel en hebben nog een aantal verduidelijkende vragen. kst-34336-6 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2016 Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6 1 De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij onderschrijven het doel van het wetsvoorstel om de werkgevers en verzekeraars meer te prikkelen tot optimale inzet op preventie en re-integratie. Zij onderkennen dat dit tot nu toe nog te weinig gebeurt, terwijl dit wel de verwachting was bij de vormgeving van het hybride stelsel. De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij verwachten dat er met dit wetsvoorstel een gelijker speelveld ontstaat tussen de publieke en private uitvoering van de WGA. Deze leden hebben enkele vragen over het wetsvoorstel. De regering gaat graag in op de gestelde vragen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, de SP en D66. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag gevolgd. 1. Inhoud en doel van dit wetsvoorstel De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen aandacht voor de situatie dat er sprake is van faillissement van een eigenrisicodrager (of einde van het werkgeverschap). Het Verbond van Verzekeraars stelt voor om de re-integratieverantwoordelijkheid bij faillissement van een werkgever of bij het einde van het werkgeverschap van een eigenrisicodrager niet bij UWV te leggen, maar deze te laten liggen bij de verzekeraar die garant staat voor de dekking van de lasten. De genoemde leden vragen wat het oordeel is van de regering over dit voorstel. De regering begrijpt de suggestie van het Verbond van Verzekeraars. Er zijn echter meerdere redenen om de re-integratieverantwoordelijkheid voor (ex-)werknemers van een werkgever die failliet is gegaan of waarvan het werkgeverschap is beëindigd niet bij de private verzekeraar te leggen. Dit zou bovendien een stelselwijziging inhouden. In de eerste plaats is het in de systematiek van de Wet WIA de werkgever die wettelijk verantwoordelijk is voor de re-integatie van zijn (ex-)werknemers en niet zijn verzekeraar. Bij faillissement van een werkgever of het einde van het werkgeverschap, ligt het daarmee in de rede dat de re-integratieverantwoordelijkheid terugvalt naar het UWV. Voorts is er bij eigenrisicodragers met een private verzekering sprake van verschillende relaties, waardoor het niet per definitie logisch is de re-integratieverantwoordelijkheid bij de private verzekeraar te leggen. De werkgever heeft namelijk een aparte contractuele relatie met de werknemer. En de werkgever heeft een aparte contractuele relatie met de verzekeraar. Er is echter geen directe relatie tussen de (ex-)werknemer en de verzekeraar van de voormalige werkgever. Bij het wegvallen van de werkgever door faillissement of einde van het werkgeverschap kan dit voor complexe situaties zorgen. In de tweede plaats hoeven werkgevers die eigenrisicodrager voor de WGA zijn zich niet verplicht (privaat) te verzekeren. In het geval een werkgever niet verzekerd is, is het van belang dat de werknemer niet tussen wal en schip valt bij faillissement van de werkgever. De regering begrijpt echter de wens van verzekeraars en zal naar aanleiding hiervan met het Verbond van Verzekeraars in overleg treden. De leden van de fractie van de SP vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor een geheel publiek stelsel, en welke overwegingen de regering heeft om vast te houden aan een hybride stelsel. Zij vragen op welke wijze onderzoek is gedaan naar een volledig publiek stelsel, of de regering de voordelen van een publiek stelsel kan benoemen, en of de regering kan aantonen dat een hybride stelsel effectiever is dan een Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6 2 publiek stelsel. Ook vragen zij of de regering zich situaties kan voorstellen waarin een publiek stelsel de re-integratie beter borgt dan een privaat stelsel. De regering heeft er niet voor gekozen om een grote stelselwijziging voor de WGA te onderzoeken en acht een dergelijke stelselwijziging op dit moment ook niet wenselijk. Zoals in de memorie van toelichting is opgenomen constateert de regering dat de hybride WGA-markt in de afgelopen jaren nog onvoldoende zijn meerwaarde heeft getoond. Voor een deel is dit te wijten aan slechte risico-inschattingen van verzekeraars, en voor een deel is dit te wijten aan ongelijkheid in de hybride markt. In de afgelopen jaren zijn de randvoorwaarden voor verzekeraars om betere risico-inschattingen te maken verbeterd. Uit contacten met verzekeraars blijkt ook dat zij, mede naar aanleiding van de met deze wet beoogde maatregelen juist nu hard werken om nieuwe verzekeringsproducten te ontwikkelen met de focus op preventie en re-integratie. De regering acht het dus te vroeg om de hybride markt los te laten terwijl de ontwikkelingen hoopvol en kansrijk zijn. Dat laat onverlet dat het aan private verzekeraars is om nu ook daadwerkelijk hun meerwaarde in deze markt aan te tonen. Zoals toegezegd in de kamerbrief van 6 oktober 20151 is de Minister van SZW daarover al in gesprek met verzekeraars. De leden van de fractie van de SP vragen of de regering het eens is dat het een logisch gevolg van marktwerking is dat partijen een positie proberen te verwerven door een aantrekkelijke premie te vragen, en of «het elkaar scherp houden» in geval van (semi-)marktwerking niet bestaat uit concurrentie door een lage premie te vragen, en of de financiële belangen dan niet per definitie leidend worden? Het doel van de hybride markt is inderdaad dat de verschillende spelers op de markt elkaar scherp houden en dat private partijen met elkaar concurreren. De regering is van mening dat met gezonde concurrentie in beginsel niets mis is zolang de belangen van de zieke en arbeidsongeschikte werknemers en van de werkgevers goed geborgd zijn. Ook bij private verzekeraars moeten de kosten en de opbrengsten van de WGA-verzekering in balans zijn. Als dit niet het geval is lijden de verzekeraars immers verliezen. Gebrekkige kwaliteit van data die private verzekeraars nodig hebben voor een reële risico-inschatting was in het verleden één van de oorzaken van te lage premies. Hierdoor hebben verzekeraars grote verliezen geleden. Inmiddels is de kwaliteit van deze data verbeterd waardoor verzekeraars een betere risico-inschatting kunnen maken. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt jaarlijks de premiestelling van verzekeraars in de gaten om te voorkomen dat verzekeraars premies vaststellen die lager zijn dan de kosten passende bij de risicoinschatting. In een recent bericht constateert DNB dat er een significante resultaatverbetering voor de WIA/WGA portefeuille van private verzekeraars over boekjaar 2014 heeft plaatsgevonden. Ook wordt verwacht dat deze verbetering zich doorzet naar boekjaar 2015.2 Als verzekeraars effectief inzetten op preventie en re-integratie kunnen zij de uitkeringslasten beperken en daarmee de prijzen van hun verzekering laag krijgen en houden en een bijdrage leveren aan de doelen van het hybride stelsel. Zoals hiervoor ook is vermeld blijkt uit contacten met verzekeraars dat zij inmiddels aan de slag zijn met de ontwikkeling van producten die bijdragen aan deze doelen. Op de vraag van de leden van de fractie van de SP of de regering ook andere wettelijke maatregelen heeft overwogen om de re-integratie van zieke werknemers te verbeteren is het antwoord dan ook dat het huidige stelsel het inzetten van effectieve re-integratiemiddelen door werkgevers en verzekeraars reeds stimuleert. 1 2 Kamerstukken II 2015/16, 29 544, nr. 653. De Nederlandsche Bank, «WIA/WGA: stappen in de goede richting», nieuwsbericht 23 december 2015 op www.dnb.nl. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6 3 Het nemen van aanvullende maatregelen acht de regering daarom niet opportuun. De leden van de fractie van de SP vragen of de regering aanwijzingen heeft dat in aanloop naar de invoering van voorliggend wetsvoorstel werkgevers zijn overgestapt. Ook vragen zij hoeveel bedrijven in de periode tussen 1 januari 2015 en 1 juli 2015 zijn overgestapt. De timing van de aankondiging van de maatregelen3 is zodanig gekozen dat werkgevers niet anticiperend zouden kunnen overstappen. Terugkijkend constateert de regering dat het aantal overstappers van UWV naar eigenrisicodragerschap en van eigenrisicodragerschap naar UWV in de genoemde periode klein is. In tabel 1 zijn de absolute en relatieve aantallen werkgevers die in de betreffende periode zijn overgestapt gegeven. Tabel 1. Aantallen overstappers eerste halfjaar 2015 (cijfers UWV, januari 2016) Kleine werkgevers Van ERD naar UWV Van UWV naar ERD Middelgrote werkgevers Grote werkgevers Totaal aantal % van het aantal binnen de klasse aantal % van het aantal binnen de klasse aantal % van het aantal binnen de klasse aantal % van het aantal 61 8 0,02% 0,00% 13 5 0,03% 0,01% 1 0 0,01% 0,00% 75 13 0,02% 0,00% 2. Ontwikkelingen in de hybride markt De leden van de SP-fractie vragen waarom in reactie op het Astrionderzoek uit 2012/20134 geen maatregelen zijn genomen toen bleek dat werkgevers bij het maken van een keuze voor een verzekeraar naast de hoogte van de premie ook voorspelbaarheid en de stabiliteit van de premie meewegen. De genoemde leden vragen wat de reactie van de regering is dat een stabiele, voorspelbare en kostendekkende premie het best kan worden geborgd door een publieke verzekering. De regering is niet van mening dat een stabiele en voorspelbare premie het beste kan worden geborgd door een publieke verzekering. In het Astri-onderzoek wordt ook geconcludeerd dat de belangrijkste reden voor werkgevers om eigenrisicodrager te worden de stabiliteit van de premie is. Op dat moment was er dus geen aanleiding om in te grijpen. De regering wijst er daarnaast op dat het niet zo is dat premies binnen een omslagstelsel stabieler zijn dan premies binnen een kapitaaldekkingsstelsel of omgekeerd. Als de instroom in de WGA stijgt of als de risico’s toenemen, gaan zowel in de een kapitaaldekkingsstelsel als in een omslagstelsel de premies omhoog. In beide stelsels moeten de kosten gedekt worden vanuit de premieopbrengsten. 3. Gekozen instrumentarium De leden van de fractie van de VVD vragen waarom is vastgehouden aan een omslagstelsel terwijl vele experts hebben aangegeven dat een fonds bij de overheid een gelijk speelveld beter kan borgen. Deze leden vragen, los van overgangsmaatregelen, waarom niet is gekozen voor fondsvorming? Ook vragen zij of de € 1,5 miljard opbrengst uit de rentehobbel in de Werkhervattingskas zou kunnen dienen als startkapitaal voor een dergelijk fonds? 3 4 Kamerstukken II 2014/15, 32 716, nr. 18. ASTRI, Ontwikkeling hybride financiering WGA, 2013. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6 4 Er zijn diverse experts5 die erop hebben gewezen dat verschillen tussen het omslagstel dat UWV hanteert en het kapitaaldekkingsstelsel dat private verzekeraars hanteren leidt tot ongelijkheid in het speelveld. Daarom komen zij met het advies om ook voor UWV een kapitaaldekkingsstelsel (een fonds) te hanteren. Deze experts wijzen echter op twee specifieke verschillen tussen het omslagstelsel en het kapitaaldekkingsstelsel die de ongelijkheid veroorzaken. Dit betreft in de eerste plaats de financiering van zogenoemde publieke staartlasten, en in de tweede plaats de verschillen in premiestelling tussen UWV en private verzekeraars, die met name de eerste jaren na overstap van private verzekering naar UWV aanzienlijk kunnen zijn. De regering kiest ervoor om op deze twee aspecten van het omslagstelsel aanpassingen te doen waardoor deze oorzaken van ongelijkheid worden weggenomen. De publieke staartlasten zullen uit het gevormde staartlastenvermogen worden gefinancierd. En bij UWV terugkerende werkgevers zullen, doordat de premie gebaseerd wordt op de totale historische WGA-lasten, een premie betalen die meer vergelijkbaar is met een premie die zij zouden betalen bij een private verzekeraar. Daarmee zijn de verschillen die ook de experts hebben benoemd tussen het omslagstelsel en kapitaaldekkingstelsel aangepakt, en worden de eigenschappen van het kapitaaldekkingsstelsel binnen de kaders van het omslagstelsel benaderd. De regering acht het niet opportuun om ook bij UWV een gehele omslagstelsel bij UWV om te vormen naar een kapitaaldekkingsstelsel. Een dergelijke wijziging zou leiden tot vorming van aanzienlijke reserves bij UWV. De € 1,5 miljard opbrengst uit de rentehobbel in de Werkhervattingskas zou hiervoor ontoereikend zijn omdat binnen een kapitaaldekkingsstelsel alle toekomstige risico’s moeten worden gedekt. Daarnaast zou een dergelijke grote stelselwijziging tot aanzienlijke lasten voor de uitvoering leiden. De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre de nadelen die samenhingen met ingang van de Wet BEZAVA nu worden ondervangen, en waarom er niet voor is gekozen om eerst het stelsel aan te passen en daarna te bezien wat het effect is en dan pas de Wet BEZAVA in te laten gaan? In de Wet BEZAVA is geregeld dat werkgevers vanaf 1 januari 2017 eigenrisicodrager kunnen worden voor het totale WGA-risico, dus voor het risico van zowel vaste als flexibele krachten. Omdat verzekeraars hebben aangegeven deze marktuitbreiding niet per 2016 aan te kunnen en hun toch de kans te bieden om goed voorbereid in de markt te stappen is de beoogde inwerkingtredingsdatum van deze maatregel verschoven van 1 januari 2016 naar 1 januari 2017.6 Verzekeraars hebben daarnaast warm gereageerd op de maatregelen om het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. Er zijn geen signalen ontvangen dat samenloop van de koppeling van de WGA-vast en -flex met verbeteringen in de hybride WGA-markt tot problemen bij verzekeraars of uitvoerders leidt. De regering ziet dan ook geen enkele aanleiding om de koppeling van de WGA-vast en -flex nogmaals uit te stellen. De leden van de D66-fractie constateren dat de overstap van een private naar de publieke verzekering in de huidige situatie financieel aantrekkelijk kan zijn voor werkgevers, doordat staartlasten worden achtergelaten bij de private verzekeraar. Bij een overstap van publiek naar privaat is dit niet het geval. Hierdoor is er een ongelijkheid in de premies. Het wetsvoorstel zou er toe moeten bijdragen om deze ongelijkheid te verkleinen. De leden van de fractie van D66 vragen of de regering, bij voorkeur kwantitatief, 5 Koninklijk Actuarieel Genootschap, Position paper WGA-ERD. Is er wel een level playing field, 16 januari 2015. En: Commissie Verzekeraars, Nieuw leven voor verzekeraars, 5 maart 2015. 6 Zie Kamerstukken II 2014/15, 29 544, nr. 589. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6 5 kan schetsen hoe groot het effect van dit wetsvoorstel is op de WGA-premies bij UWV en private verzekeraars? De wijzigingen in de premiesystematiek ter verbetering van de hybride WGA-markt hebben geen effecten op de premies bij private verzekeraars. Zij hanteren hun eigen systematiek om premies voor werkgevers vast te stellen op basis van een risico-inschatting. De wijzigingen in de premiesystematiek bij UWV hebben alleen betrekking op grote en middelgrote werkgevers die terugkeren naar UWV. Kleine werkgevers betalen nu en straks een sectorale premie, voor hen hebben de veranderingen geen invloed. Voor (middel)grote werkgevers geldt nu nog dat hun premie (deels) wordt gebaseerd op hun historische WGA-lasten in relatie tot hun loonsom.7 Tot deze historische WGA-lasten worden op dit moment alleen de publieke WGA-lasten gerekend. Als een werkgever overstapt van eigenrisicodragerschap naar UWV blijven de uitkeringslasten die zijn ontstaan tijdens het eigenrisicodragerschap achter bij de verzekeraar, daardoor begint de werkgever als het ware weer met een schone lei en zijn er de eerste jaren na terugkeer naar UWV geen (publieke) WGA-lasten. Doordat de WGA-last in de premieberekening wordt gerelateerd aan de loonsom komt de premie in dit geval veelal zo laag uit dat de werkgever de minimumpremie betaalt. Door dit wetsvoorstel worden naast de publieke WGA-lasten ook de private WGA-lasten in de berekening gerelateerd aan de loonsom van de betreffende werkgever. Hierdoor ontstaat een realistischer inschatting voor het WGA-risico van de betreffende werkgever. De regering kan deze effecten niet kwantificeren omdat deze afhankelijk zijn van de schadelast van de individuele werkgever die daadwerkelijk de overstap maakt naar UWV. De verwachting in algemene zin is dat het verschil in premiehoogte tussen werkgevers die recent naar UWV zijn teruggekeerd en werkgevers die al langer (dan vier jaar) bij UWV verzekerd zijn, zal verminderen. Waar werkgevers die overstappen naar UWV nu nog te maken krijgen met de minimumpremie in de eerste jaren, en vervolgens ingroeien naar een structureel premieniveau dat past bij hun WGA-lasten, zal de premiebepaling voor werkgevers die naar UWV overstappen door deze maatregelen direct op basis van structurele lasten plaatsvinden. De leden van de fractie van D66 vragen wat de oorspronkelijke bestemming van de rentehobbelreserve was. Al voor inwerkingtreding van de Wet WIA is gesignaleerd dat de (omslag)premie bij UWV in de eerste jaren van de WGA lager zou zijn dan bij private verzekeraars. Om dit verschil in premiehoogte te mitigeren is ervoor gekozen om de lagere publieke premie te corrigeren door middel van een tijdelijke opslag. De opbrengst van de rentehobbelopslag is in de reserve van de Werkhervattingskas terecht gekomen. Er is destijds geen bestemming geformuleerd voor deze reserve. Omdat de rentehobbelopslag hetzelfde doel had als de hogere premie die UWV nu gaat heffen door in de premieberekening niet alleen publieke, maar ook private WGA-lasten mee te nemen, ligt het nu ook in de rede om nu ook de opgebouwde rentehobbelreserve in te zetten voor de financiering van staartlasten. In feite hebben werkgevers die in de periode van 2007 tot en met 2012 de rentehobbelopslag hebben betaald al bijgedragen aan de financiering van hun publieke staartlasten. De leden van de fractie van D66 merken op dat dit wetsvoorstel er voor zorgt dat bij een overstap naar eigenrisicodragerschap voor (middel)grote werkgevers de financiële prikkel tot re-integratie van werknemers die al ziek waren op het moment van overstap, wordt verkleind. Zij vragen wat hiervan het effect zal zijn op de re-integratie van deze werknemers. Tevens 7 Voor (middel)grote werkgevers die reeds bij UWV verzekerd zijn hebben de wijzigingen in de premiesystematiek geen gevolgen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6 6 vragen zij welke mogelijkheden de regering ziet om de prikkels bij deze werkgevers en bij het UWV om deze werknemers te re-integreren te kunnen vergroten. Het klopt dat werkgevers na overstap van UWV naar eigenrisicodragerschap in mindere mate een financiële prikkel hebben om de re-integratie van werknemers die al ziek waren op het moment van overstap ter hand te nemen. Het is echter niet zo dat de betreffende werknemers tussen wal en schip vallen. UWV zal als publieke verzekeraar werk blijven maken van de re-integratie van zieke werknemers en kan daarbij ook de werkgever inschakelen, zelf als deze inmiddels eigenrisicodrager is geworden. De re-integratieverantwoordelijkheid voor (ex-)werknemers die reeds ziek waren op het moment dat de werkgever eigenrisicodrager wordt, blijft gewoon bij UWV liggen. Er is dus geen sprake meer van een knip in de re-integratieverantwoordelijkheid. De regering is van mening dat de voordelen van het in één hand houden van de re-integratieverantwoordelijkheid ruimschoots opweegt tegen de verminderde financiële prikkel. Werkgevers houden hoe dan ook een financiële prikkel om aan preventie te werken. De (financiële) verantwoordelijkheid van werkgevers die overstappen van UWV naar de private markt wordt nu gelijk getrokken met die van werkgevers die vanuit de private markt overstappen naar UWV. De regering acht het derhalve ook niet nodig aanvullende (financiële) prikkels te introduceren voor werkgevers die vanuit de publieke verzekering eigenrisicodrager worden. 4. Gelijktrekken overstaptermijn eigenrisicodragerschap vanuit publieke verzekering De leden van de D66-fractie begrijpen dat de regering de overstaptermijn van drie jaar gelijk wil trekken voor de publieke en de private verzekering, om strategisch gedrag van werkgevers op de korte termijn te voorkomen. Temeer daar verzekeraars al adverteerden om werkgevers hiertoe in 2016 aan te moedigen. Niettemin vragen deze leden of hierdoor sommige werkgevers niet in problemen kunnen komen, bijvoorbeeld als een verzekering van rechtswege eindigt en de werkgever niet tegen een betaalbare premie elders kan verzekeren. Deze leden vragen of ook in dat geval een gelijkgetrokken overstaptermijn, terugkeer naar het UWV onmogelijk kan maken. De regering wijst erop dat het niet zo is dat de overstaptermijnen van de publieke en de private verzekeringen worden gelijkgetrokken. Private verzekeraars gaan over hun eigen offertes en over de contracten die zij met werkgevers afsluiten. De maatregel om de overstaptermijn gelijk te trekken heeft alleen betrekking op werkgevers die vanuit de publieke verzekering van UWV eigenrisicodrager willen worden. In de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) was reeds een termijn van drie jaar opgenomen voordat een werkgever weer eigenrisicodrager kan worden, nadat het eigenrisicodragerschap is beëindigd. Dat betekent dus dat een werkgever die vanuit eigenrisicodragerschap weer terug de publieke verzekering instroomt zich voor minimaal drie jaar bij UWV verzekert. Door de formulering in de wet geldt de driejaarstermijn onbedoeld niet voor werkgevers waarvan het eigenrisicodragerschap van rechtswege eindigt, bijvoorbeeld omdat de verzekeraar de garantieverklaring intrekt. Dit wordt nu hersteld. Er is dus ook geen sprake van dat werkgevers niet zouden kunnen terugkeren naar de publieke verzekering van UWV. Werkgevers die geen betaalbaar aanbod krijgen op de private markt kunnen te allen tijde terug naar UWV. De publieke verzekering van UWV is en blijft de defaultoptie. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6 7 5. Financiële gevolgen De leden van de PvdA en CDA-fractie constateren dat de financiële effecten afhankelijk zijn van het aantal overstappers. De leden van de PvdA-fractie achten het niet ondenkbaar dat de voorgestelde wijzigingen, nu het evenwicht op markt verbetert ten bate van private verzekeraars, juist nadelig uitpakken voor de publieke verzekering, zowel qua uitstroom als instroom. De leden van de CDA-fractie constateren dat wanneer een werkgever overstapt naar het UWV deze geconfronteerd wordt met een hogere premie dan tot nu toe. Indien een werkgever overstapt naar de private markt heeft dat echter tot gevolg dat de publieke staartlasten bij het UWV achterblijven, hetgeen een negatief effect heeft op het EMU-saldo. De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden toegelicht in hoeverre deze verschuiving van privaat naar publiek in de toekomst betaald kan worden uit de Werkhervattingskas? De leden van de PvdA-, CDA- en SP-fractie vragen of de verwachtingen wat betreft overstappers en de mogelijke gevolgen van het EMU-saldo8 zijn berekend en of de regering deze berekeningen aan de Kamer doen toekomen? De leden van de PvdA-fractie vragen of deze berekeningen alsnog opgesteld kunnen worden en de resultaten hiervan aan de Kamer worden gezonden. Al voor inwerkingtreding van de Wet WIA is onderkend dat de (omslag)premie bij UWV in de eerste jaren van de WGA lager zou zijn dan bij private verzekeraars. Om dit verschil in premiehoogte te mitigeren is ervoor gekozen om de lagere publieke premie te corrigeren door middel van een tijdelijke opslag. De opbrengst van deze rentehobbelopslag is in de reserve van de Werkhervattingskas terecht gekomen. Deze reserve, die we in dit wetsvoorstel «staartlastenvermogen» noemen, bedraagt thans € 1,5 miljard en groeit niet meer. Door de voorgestelde maatregelen zou dit staartlastenvermogen kunnen muteren en kan tevens het EMU-saldo beïnvloed worden. Als een werkgever vanuit eigenrisicodragerschap de publieke verzekering bij UWV instroomt zal de reserve groeien (een deel van de premie van die werkgever wordt toegevoegd aan de het staartlastenvermogen) waardoor het EMU-saldo verbetert. Als een werkgever de publieke verzekering verlaat en eigenrisicodrager wordt, zal de reserve dalen (de publieke staartlasten worden vanuit het staartlastenvermogen betaald) waardoor het EMU-saldo verslechtert. Met het wetsvoorstel wordt de private en publieke markt meer in evenwicht gebracht en wordt beoogd dat de hybride WGA-markt stabiliseert. Het ligt daarom niet voor de hand dat in de toekomst er enorme verschuivingen zullen optreden. Voor zover werkgevers overstappen van en naar de publieke verzekering bij UWV is de verwachting dat de positieve en negatieve effecten op het staartlastenvermogen en het EMU-saldo elkaar compenseren. Het is lastig exacte berekeningen van effecten op het EMU-saldo te maken. Door de vele aannames die bij dergelijke berekeningen zouden moeten worden gemaakt, ontstaat hooguit een schijnzekerheid ten aanzien van de effecten. De regering zal de ontwikkelingen de komende jaren goed monitoren, zodat wanneer nodig kan worden ingegrepen. 6. Ontvangen commentaren De leden van de VVD-fractie lezen dat de Belastingdienst in zijn reactie op het wetsvoorstel aangeeft dat voor oude en nieuwe gevallen aparte berekeningsmethoden worden geïntroduceerd, wat de uitvoering complex maakt. Is hier sprake van een uitvoeringsprobleem dat tijdelijk is? Hoe groot zijn de gevolgen hiervan? In hoeverre, zo informeren deze leden, zijn deze te ondervangen met lagere regelgeving. 8 EMU-saldo: begrotingstekort/-overschot in % van het bruto binnenlands product. Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6 8 Het klopt dat voor werkgevers die uiterlijk op 1 juli 2015 bij UWV verzekerd waren, vanaf 1 januari 2017, de oude premieberekeningssystematiek gehanteerd wordt. Voor werkgevers die na 1 juli 2015 de publieke verzekering bij UWV instroomden wordt vanaf 1 januari 2017 de nieuwe premieberekeningssystematiek uitgevoerd. Dit maakt de uitvoering complexer, maar niet onuitvoerbaar. De lagere regelgeving waarin de premieberekeningssystematiek is opgenomen wordt op dit moment uitgewerkt. Inmiddels blijkt uit contacten met UWV en de Belastingdienst dat hier geen uitvoeringsproblemen ontstaan en dat de maatregelen uitvoerbaar zijn. De leden van de VVD-fractie lezen dat de Belastingdienst en het UWV ook spreken van een negatief effect van het schrappen van het overgangsmoment van 1 juli. Welk doel was gediend bij het schrappen van het overgangsmoment? Had dit nu juist niet minder flexibiliteit voor werkgevers opgeleverd en hierdoor ook een negatief effect op de concurrentiekracht van de verschillende partijen? En hoe wordt in dit verband omgegaan met het hele proces van bekendmaking basispremies door het UWV tot doorgeven bij de Belastingdienst of de werkgever eigenrisicodrager wordt? De leden van deze fractie vragen of dit proces wordt geoptimaliseerd. Ook de leden van de CDA-fractie merken op dat er vanuit het UWV en de Belastingdienst opmerkingen zijn gemaakt over het aantal overstapmomenten. Het UWV verzocht om het aantal overstapmomenten te beperken tot één per jaar. Dit zou kunnen voorkomen dat veel werkgevers pro forma verzoeken om eigenrisicodrager te kunnen worden, maar dat verzoek bij nader inzien weer intrekken. Wat vindt de regering van deze redenering en is inmiddels met het UWV en de belastingdienst nader overleg gevoerd over deze kwestie? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee, wanneer, zo willen deze leden weten, zal dit nader overleg dan plaatsvinden. Het klopt dat de regering in een eerdere versie van het wetsvoorstel een maatregel heeft opgenomen om het overstapmoment van 1 juli te schrappen om daarmee terug te keren naar één overstapmoment per jaar. De gedachte hierachter was dat hierdoor voor werkgevers meer éénduidigheid en transparantie zou ontstaat. Ook private contracten lopen vaak van 1 januari tot en met 31 december. De Belastingdienst en UWV hebben op dit voorstel laten weten dat zij geen bezwaar hebben tegen één overstapmoment maar dat bij het schrappen van het overstapmoment van 1 juli de processen met name binnen de Belastingdienst onder grote druk komen te staan vanwege samenloop van werkzaamheden aan het einde van het jaar. Het voorstel van de Belastingdienst was om het overstapmoment van 1 januari te schrappen, waardoor processen aan het einde van het jaar binnen de Belastingdienst juist ontlast werden. De regering acht het echter onwenselijk om terug te gaan naar één overstapmoment op 1 juli omdat dit moment niet aansluit bij voor werkgevers logische overstapmomenten. De regering heeft daarop besloten om zowel het overstapmoment op 1 juli als het overstapmoment op 1 januari te laten bestaan. Dit is voor UWV en de Belastingdienst uitvoerbaar en zij konden daarmee instemmen. Afgesproken is dat de Belastingdienst in nader overleg met het Ministerie van SZW treedt over de druk op de processen aan het einde van het jaar. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6 9
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/902113d8-2105-4095-87c5-1c199938abc8
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2016–2017 31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid 24 724 Studiefinanciering Nr. 591 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 7 juli 2017 In deze brief rapporteer ik u over een aantal moties en toezeggingen op het gebied van hoger onderwijs en studiefinanciering. Deze brief is opgedeeld in drie onderdelen. In het eerste deel reageer ik op twee rapporten die ik u met deze brief toestuur. Hiermee behandel ik toezeggingen over externe validering van toetsing in het hbo en het kunstonderwijs. Vervolgens ga ik in het tweede onderdeel inhoudelijk in op een motie en toezeggingen op het gebied van regionale samenwerking tussen onderwijssectoren, flexibilisering van de studiefinanciering voor het buitenland en publieke verantwoording in het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs. Ten slotte zal ik overige moties en toezeggingen behandelen op het gebied van opleidingscommissies, aanwijzingsbevoegdheid, investeringen in huisvesting en het experiment Excellentie. 1. Reactie op rapporten ten behoeve van toezeggingen (externe validering van toetsing in het hbo, kunstonderwijs) Externe validering in het hbo (Vreemde ogen dwingen) In mijn brief van 15 december 2015 heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over de evaluatie van de bestuurlijke afspraken die ik met de Vereniging Hogescholen heb gemaakt door de Commissie Evaluatie Vreemde ogen dwingen. Deze betreffen de uitwerking van het advies van de Commissie Bruijn over externe validering van toetsing en examinering in het hbo.1 Medio 2016 heeft de Vereniging Hogescholen de Commissie Evaluatie Vreemde ogen dwingen onder leiding van de heer Paul Rullmann ingesteld. Deze commissie kreeg de brede opdracht om de stand van zaken van de verschillende uitvoeringslijnen te beschrijven, een oordeel te geven over de bereikte resultaten en daarover te adviseren. 1 kst-31288-591 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2017 Kamerstuk 31 288, nr. 498 Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591 1 Daarnaast is de commissie gevraagd om een advies te geven over de meest wenselijke ontwikkelingen ten aanzien van externe validering van toetsing. Tot slot heeft de commissie geadviseerd hoe kennisdeling tussen de projecten die lopen in het kader van de implementatie van Vreemde ogen dwingen kan worden gefaciliteerd. In maart 2017 heb ik het rapport in ontvangst genomen en met deze brief bied ik u het rapport van de Commissie Evaluatie Vreemde ogen dwingen aan2. De bevindingen in de rapport stemmen mij zeer tevreden. De bestuurlijke afspraak die ik met de Vereniging Hogescholen heb gemaakt – alle hogescholen passen een vorm van externe validering toe – is gerealiseerd. Hogescholen hebben belangrijke stappen gezet om de externe validering van toetsing te versterken. Externe validering staat op de agenda en binnen de hogeschool is daar aandacht voor. De commissie merkt op dat hogescholen in staat zijn om het proces van externe validering goed vorm te geven. Tegelijkertijd geeft de commissie aan dat externe validering een proces van lange adem is en dat een aantal producten – een handreiking voor gezamenlijk toetsen en format voor verslaglegging – nog niet zijn gerealiseerd. Er zijn belangrijke stappen gezet, maar de komende jaren is het nog wel nodig om blijvend in te zetten op het versterken van externe validering. Met de Vereniging Hogescholen ben ik in gesprek over de rol die het ministerie hierin kan vervullen. Kunstonderwijs Met deze brief bied ik u de voortgangsrapportage «Vierde Voortgangsrapportage Sectorplan hbo kunstonderwijs, studiejaar 2015–2016»3 aan van de Vereniging Hogescholen (2016). Hiermee rapporteer ik over de toezegging die ik heb gedaan tijdens de begrotingsbehandeling voor 2014, om uw Kamer na afloop te informeren over het traject om het aantal plaatsen aan de kunstopleidingen via strenge selectie te reduceren.4 Het is de vierde en tevens laatste voortgangsrapportage over de uitvoering van het Sectorplan hbo kunstonderwijs 2012–2016 «Focus op toptalent». In het Sectorplan staan de voornemens van de hogescholen met kunstonderwijs voor de studiejaren 2012–2013 tot en met 2015–2016. Het hbo kunstonderwijs maakte met elkaar afspraken over het versterken van de kwaliteit van het kunstonderwijs om verdere stappen te zetten naar een sterk en toekomstbestendig kunstonderwijs. Aan de totstandkoming van het Sectorplan ging het door het kunstonderwijs gevraagde advies van de commissie Dijkgraaf «Onderscheiden, verbinden, vernieuwen» vooraf. Met het Sectorplan zijn goede resultaten bereikt. Zo is er een nauwere samenwerking tussen de verschillende hogescholen met kunstonderwijs ontstaan, is de profilering van de verschillende instellingen aangescherpt en zijn de gemaakte reductieafspraken over het aantal studenten uitgevoerd. De werkgelegenheid van afgestudeerden in het kunstonderwijs was al relatief goed ten opzichte van andere hbo-sectoren en is zelfs verder verbeterd. Volgens de recente hbo-monitor is de werkloosheid onder kunstvakafgestudeerden anderhalf jaar na afstuderen slechts 3,1%, wat betekent dat studenten uit het kunstonderwijs positieve vooruitzichten hebben. Het hbo-gemiddelde is 4,6%.5 2 Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl 4 Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 2 5 Factsheet HBO-Monitor 2016, juni 2017, Vereniging Hogescholen 3 Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591 2 In deze gegevens herkennen we de toenemende vraag op de arbeidsmarkt naar creatieve denkers en doeners alsmede de inspanningen van het kunstonderwijs om de aansluiting op de arbeidsmarkt te verbeteren door voor bepaalde opleidingen nog minder studenten aan te nemen en cultureel ondernemerschap in ieder curriculum te laten terugkomen. Het kunstonderwijs is een kleine sector in het hbo. Het aandeel van de bacheloropleidingen die onder het kunstonderwijs vallen is 4% binnen het totale hbo. De belangstelling om op een opleiding te worden toegelaten is aanhoudend hoog. Toch is het aantal ingeschreven studenten bij kunstopleidingen al jaren tamelijk stabiel. Dat komt door de strenge selectie in het kunstonderwijs. Daarbovenop spraken de hogescholen in het Sectorplan af om het aantal studenten terug te brengen bij bepaalde bacheloropleidingen om de (kwantitatieve) aansluiting op de arbeidsmarkt te verbeteren. Deze afspraken betroffen bacheloropleidingen in de disciplines Muziek, Autonome Beeldende Kunst, Vormgeving, Dans en Theater. De hogescholen zijn hier tot minder ingeschreven studenten gekomen door de instroom te beperken. Het doel was een totale reductie van in ieder geval 1.383 studenten in studiejaar 2015–2016 voor de betreffende bacheloropleidingen samen. Het meetmoment lag in oktober 2010. De sector kunstonderwijs heeft die doelstelling voor volumereductie ruimschoots gehaald met een resultaat van 1.599 minder ingeschreven studenten. In het eerste uitvoeringsjaar van het Sectorplan was reeds sprake van een daling van het aantal ingeschreven studenten met 866 ten opzichte van 2010. Cumulatief was de reductie in het tweede uitvoeringsjaar reeds 1.095, in het derde uitvoeringsjaar 1.358 en in het laatste uitvoeringsjaar dus nagenoeg 1.600 studenten. Ten opzichte van het meetmoment in 2010 toen er in de betreffende bacheloropleidingen 8.932 studenten begonnen aan hun kunstvakopleiding, betekent dit een daling van bijna 18%. Ik constateer dat de volumereductie is gerealiseerd. Dat kon alleen door een intensieve samenwerking en afstemming binnen de sector. Een resultaat van die samenwerking is verder ook dat in de KUO-NEXT agenda 2016–2020 door de sector is afgesproken dat het nu bereikte volumeniveau gemonitord en gehandhaafd zal blijven. 2. Inhoudelijke reacties op moties en toezegging (regionale samenwerking tussen onderwijssectoren, flexibilisering van de studiefinanciering voor het buitenland, publieke verantwoording) Regionale samenwerking tussen onderwijssectoren (doorstroom) In het Algemeen Overleg met uw Kamer over de effecten van het studievoorschot op 1 juni 2016 heb ik toegezegd met een aantal regio’s in gesprek te treden over het stimuleren van regionale samenwerking tussen onderwijssectoren – voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs – op het gebied van doorstroom en aansluiting. Inmiddels heeft dit gesprek plaatsgevonden: In 2016 zijn tien regionale samenwerkingsverbanden, verspreid over het land, bezocht als opmaat voor de uitwerking van mijn ambitie om samenwerking tussen onderwijssectoren in de regio te versterken. Deze gesprekken hebben geresulteerd in een brief aan instellingen, waarin ik ze informeer over de wijze waarop ik samenwerking tussen onderwijssectoren in de regio versterk. Onlangs Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591 3 heb ik ook uw Kamer,6 geïnformeerd over de wijze waarop ik samenwerking tussen onderwijssectoren in de regio versterk. Voor deze ambitie heb ik voor de periode van 2018 tot en met 2021 een totaalbedrag van € 32,1 miljoen gereserveerd. Flexibilisering van de studiefinanciering voor het buitenland De studentenorganisaties ISO, LSVb en NWS willen een meer flexibele studiefinanciering om studenten een gelijke kans te bieden op een studie in het buitenland. Op dit moment lopen studenten er tegenaan dat zij de studiekosten in één keer moeten betalen, terwijl zij het collegegeldkrediet in maandtermijnen ontvangen. Daarbij zijn de studiekosten in het buitenland vaak aanmerkelijk hoger dan in Nederland. Zoals toegezegd aan uw Kamer informeer ik u over de uitkomsten van de gezamenlijke verkenning met studentenbonden en Nuffic hierover.7 Het past in het staande internationaliseringsbeleid om alle studenten een gelijke kans te bieden op een opleiding in het buitenland. Uitgaande diplomamobiliteit in Nederland blijft achter bij het Europese gemiddelde. Tijdens het algemeen overleg over internationalisering op 14 december 2016 gaven de fracties van de VVD, D66 en PvdA aan dat zij de financiële drempel voor studeren in het buitenland willen verlagen. Het is belangrijk dat studenten de kans krijgen op de voor hen juiste plek terecht te komen, zodat zij zich voluit kunnen ontwikkelen. Dit kan soms een relatief dure studieplek buiten Nederland zijn. Ik begrijp dat meer flexibiliteit kan helpen om de financiering van een volledige bachelor of master in de Verenigde Staten, Engeland of Azië rond te krijgen. Aangezien bij instellingen in deze landen betaling in termijnen vaak niet mogelijk is en studiekosten aanmerkelijk hoger zijn, vragen de studenten om flexibele uitbetaling van het collegegeldkrediet (in plaats van uitbetaling per maand, een groter bedrag in één keer) en meer leenruimte (tot een maximum van tien keer het wettelijke collegegeld in plaats van vijf keer). Omdat studenten het grootste deel van de leningen terugbetalen, zijn de kosten voor de overheid vanwege kwijtschelding en oninbaarheid relatief beperkt. Een extra groot leenbedrag betekent wel een toename van het risico op misbruik en oninbaarheid, zeker in combinatie met uitbetaling in één keer. Om dit risico te beperken zijn extra controles door DUO en (eenmalige) systeemaanpassingen nodig. Het vereist wijziging van de wet om het leenmaximum te verhogen en om studiefinanciering niet per maand uit te keren maar in sommige gevallen een voorschot uit te betalen. Gelet de demissionaire status van dit kabinet laat ik het aan mijn opvolg(st)er te beslissen een dergelijke wetswijziging aan uw Kamer voor te leggen. Bovenstaande overwegingen zullen daarin meegewogen moeten worden. Publieke verantwoording (scholenopdekaart.nl) Tijdens de begrotingsbehandeling voor het jaar 2015 is de motie Van Meenen ingediend.8 De motie verzocht om een vergelijkbaar model voor publieke verantwoording in het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs in te voeren, als het model in het primair en voortgezet onderwijs, namelijk «Scholen op de kaart». Voor de uitvoering van deze motie informeer ik uw Kamer over de verschillende ontwikkelingen die in het mbo en hoger onderwijs hebben plaatsgevonden. 6 Kamerstuk 24 724, nr. 164 Kamerstuk 22 452, nr. 50 8 Kamerstuk 34 000-VIII, nr. 46 7 Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591 4 Naar aanleiding van deze motie is in het middelbaar beroepsonderwijs in 2016 de website MBO Transparant (www.mbotransparant.nl) gelanceerd. Deze website is geïnspireerd op het model van «Scholen op de kaart». MBO Transparant geeft inzicht in de onderwijsresultaten van mbo-instellingen. De site brengt in beeld hoe instellingen presteren op een aantal belangrijke indicatoren, zoals voortijdig schoolverlaten, diplomaresultaat en studenttevredenheid. Voor het hoger onderwijs is er de website van Studiekeuze123, die veel informatie biedt voor de studiekiezers en andere geïnteresseerden. De VSNU, de Vereniging Hogescholen, de NRTO en de studentenbonden ISO en LSVb maken deel uit van het bestuur en zijn samen verantwoordelijk voor de inhoud van de website. De website wordt gevuld met informatie uit onder andere de Nationale Studenten Enquête, 1cijferHO, ROA, gegevens van hogescholen en universiteiten en de wo- en hbo-monitoren (alumni-enquêtes). Sinds 2014 is de informatie over de bekostigde bacheloropleidingen nog aangevuld met de studiebijsluiter (Studie in cijfers). De opzet van de website van Studiekeuze123 en van Studie in cijfers lijken heel erg op het model van «Scholen op de kaart». Studie in cijfers bevat belangrijke indicatoren over de opleiding, afgezet tegen het landelijk gemiddelde, zoals de tevredenheid van studenten met de opleiding, contacttijd, doorstroom naar het 2e jaar en bachelorrendement. Zo kunnen bacheloropleidingen onderling vergeleken worden. Daarnaast geeft het inzicht in de landelijke arbeidsmarktsituatie 1,5 jaar na afstuderen. 3. Reactie op overige moties en toezeggingen (opleidingscommissies, aanwijzingsbevoegdheid, investeringen in huisvesting, experiment Excellentie) Opleidingscommissies De motie Duisenberg / Rog9 over de versterking van de positie van opleidingscommissies behandel ik aan de hand van de Wet versterking bestuurskracht en het wetsvoorstel Accreditatie op maat. Met de Wet versterking bestuurskracht is de kerntaak van de opleidingscommissie wettelijk vastgelegd en zijn opleidingscommissies in het hoger onderwijs een volwaardig medezeggenschapsorgaan geworden. De positie van de opleidingscommissies is versterkt omdat in de wet is geëxpliciteerd dat onder het recht van opleidingscommissies op de voorzieningen en scholing die zij voor de invulling van hun taak redelijkerwijs nodig hebben, in ieder geval wordt verstaan: ambtelijke, financiële en juridische ondersteuning en scholing. De rol van de opleidingscommissie in de kwaliteitsborging van de opleiding zal met het wetsvoorstel Accreditatie op maat verder worden vergroot. Instellingen worden verplicht om na een visitatie het visitatierapport voor te leggen aan de desbetreffende opleidingscommissie. Dit stelt de opleidingscommissie in de gelegenheid serieus te reflecteren op de aanbevelingen voor de kwaliteit en ontwikkeling van de opleiding. Van de studentleden van de opleidingscommissie wordt daarnaast een coördinerende rol verwacht bij de totstandkoming van de bijdrage van studenten aan de kritische reflectie van de opleiding. 9 Kamerstuk 31 288, nr. 458 Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591 5 Met de maatregelen in de Wet versterking bestuurskracht en de voorgenomen maatregelen in het wetsvoorstel Accreditatie op maat is de positie en de rol van de opleidingscommissie in de kwaliteitsborging van de opleiding versterkt. Aanwijzingsbevoegdheid Tijdens het wetgevingsoverleg van 30 september 2013 in het kader van het wetsvoorstel Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs,10 heb ik uw Kamer toegezegd de artikelen die zien op de aanwijzingsbevoegdheid na drie jaar te evalueren. Ik ben verheugd u te kunnen melden dat ik in de afgelopen drie jaar geen gebruik heb hoeven maken van deze aanwijzingsbevoegdheid. Voordat de Minister gebruik mag maken van de aanwijzingsbevoegdheid dient de onderwijsinspectie een onderzoek te verrichten zoals bedoeld in artikel 12a van de Wet op het onderwijstoezicht. De Inspectie van het Onderwijs heeft in de afgelopen drie jaar ook geen aanleiding gehad een dergelijk onderzoek te starten. Een concrete evaluatie naar de werking van de aanwijzingsbevoegdheid is daarmee niet mogelijk. Investeringen in huisvesting In de motie Van Meenen / Mohandis11, wordt verzocht in het wetsvoorstel voor versterking van de medezeggenschap op te nemen dat majeure investeringen in huisvesting, op voorspraak van de medezeggenschap, vooraf getoetst kunnen worden door een deskundig en ongebonden instituut, dat een uitspraak doet over de haalbaarheid van de voorgenomen investering. Voor de uitvoering van deze motie verwijs ik uw Kamer naar mijn beleidsreactie naar aanleiding van het onderzoek bij ROC Leiden12. Hierin heb ik het advies van de onderzoekscommissie overgenomen om instellingen niet te verplichten hun investeringen te laten toetsen door een onafhankelijk instituut. Ook in het kader van het wetsvoorstel Versterking bestuurskracht hebben de Kamerleden Van Meenen en Mohandis een amendement13 met deze strekking ingediend. In de brief aan uw Kamer14 heb ik dit amendement ontraden; het amendement is vervolgens verworpen. In mijn beleidsreactie op het rapport naar aanleiding van het themaonderzoek «Huisvesting in het mbo, hbo en wo» van de Inspectie van het Onderwijs15 heb ik een aantal maatregelen genoemd die bijdragen aan een goede controle op de huisvestingsinvesteringen van de instellingen. In het kader van het genoemde wetsvoorstel Versterking bestuurskracht is voor de sector mbo al het instemmingsrecht voor de medezeggenschapsraden op de hoofdlijnen van de begroting van de instellingen vastgelegd. Voor het hoger onderwijs heb ik dit instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting reeds in 2015 met het studievoorschot geregeld in de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast is geregeld dat de onderwijsinstellingen met ingang van 2016 in de continuïteitsparagraaf in hun jaarverslag voor een periode van 5 jaar vooruit de financiële vooruitzichten voor de resultatenrekening en de 10 Kamerstuk 33 472, nr. 25 Kamerstuk 31 288, nr. 464 12 Kamerstuk 33 495, nr. 83 13 Kamerstuk 34 251, nr. 86 14 Kamerstuk 34 251, nr. 44 15 Kamerstuk 33 495, nr. 97 11 Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591 6 balans dienen aan te geven, met inbegrip van de effecten van deze investeringen (zonder grote investeringen is dat 3 jaar). Daarmee is het mogelijk om eerder aan de bel te trekken door de interne of de externe toezichthouder in geval de financiële ontwikkeling niet goed is. Daarnaast voert de inspectie elk jaar het reguliere toezicht uit. Ook is van belang dat de MBO Raad het voornemen heeft geuit te komen tot een Informatiecentrum Vastgoed voor de sector mbo, waar de instellingen kennis kunnen uitwisselen en kunnen leren van elkaar. In de sector wo is daarnaast afgesproken dat de instellingen in overleg gaan over de wijze waarop universiteiten grootschalige huisvestingsinvesteringen kunnen afstemmen om daarmee te komen tot mogelijk gezamenlijk en daarmee efficiënt gebruik van dure infrastructuur. Experiment Excellentie In 2010 is het experiment Excellentie in het hoger onderwijs opgestart met als doel om een aantal opleidingen die voldoen aan een bijzonder kenmerk te laten experimenteren met collegegelddifferentiatie en decentrale selectie. In het Besluit van dit experiment is opgenomen dat ik een evaluatie zal uitvoeren. Het Amsterdam University College, Leiden University College en University College Utrecht participeerden in dit experiment. In 2012 is dit experiment overgegaan in de Wet ruim baan voor talent. Daarmee is het staand beleid geworden en vindt er geen afzonderlijke evaluatie meer plaats. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591 7
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/fbc1aeb7-e8d6-45d4-92d9-a7b1b2893b66
2020D04592 De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het Jaarplan voor 2020 van de Nederlandse Voedselen Warenautoriteit (Kamerstuk 33 835, nr. 136). De voorzitter van de commissie, Kuiken De adjunct-griffier van de commissie, De Leau-Kolkman nds-tk-2020D04592 1 Nr. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 Vraag Welke maatregelen gaat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in 2020 nemen met betrekking tot de volksgezondheidsrisico’s gekoppeld aan de handel in exotische dieren, zoals de nieuwe uitbraak van coronavirus laat zien? Hoeveel commercieel gehouden konijnen worden er op jaarbasis buiten de slachthuizen geslacht? Hoeveel konijnen worden er op jaarbasis bij poeliers geslacht? Op welke wijze, met welke frequentie en met welke capaciteit houdt de NVWA toezicht bij poeliers die zelf slachten? Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat 40 konijnenbedrijven informatie hebben aangeleverd aan de Autoriteit Dierengeneesmiddelen (SDa) voor het onderzoek naar antibioticagebruik, terwijl er volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) 47 konijnenhouderijen zijn in Nederland en hoe beoordeelt u dit verschil? Hoeveel controles heeft de NVWA in 2019 uitgevoerd op het transport van konijnen en wat waren hierbij de bevindingen? Hoe vaak heeft de NVWA in 2015, 2016, 2017, 2018 en 2019 controles uitgevoerd op stations voor kunstmatige inseminatie waar fokrammen worden gehouden voor de verzameling van zaadcellen voor de konijnenhouderij, hoeveel en wat voor soort overtredingen zijn hierbij geconstateerd en welke sancties zijn hierbij opgelegd? Hoe vaak leidt het afnemen van zaad bij de fokram en het insemineren hiervan bij de voedster in de konijnenhouderij tot letsel? Wat is de sterfte onder voedsters in de konijnenhouderij? Op welke manier wordt er gecontroleerd of konijnenhouders daadwerkelijk een dierenarts inschakelen op het moment dat meer dan 10% van de gespeende konijnen, voedsters of opfokkonijnen vroegtijdig sterft in hun stallen en waarom wordt dit pas vereist bij een sterfte van meer dan 10%? Hoe wordt het vierogenprincipe uitgevoerd? Zijn er twee NVWAdierenartsen tegelijk fysiek aanwezig in een bepaald slachthuis gedurende de hele tijd dat er wordt geslacht? In welke 13 slachthuizen is het cameratoezicht nog niet ingevoerd en zijn dit kleine, middelgrote of grote slachthuizen, welke diersoorten en hoeveel dieren worden hier geslacht en wordt hier bedwelmd of onbedwelmd geslacht? Hoeveel kleine, hoeveel middelgrote en hoeveel grote Nederlandse pluimveeslachthuizen slachten voor de halal-markt en op welke wijze, met welke frequentie en met hoeveel capaciteit wordt hier toezicht gehouden door de NVWA? Kunt u een organogram van de NVWA en alle dienstgroepen aan de Kamer sturen? Wie voert het onderzoek naar de herbezinning uit, wat is de onderzoeksopdracht en waarom specifiek deze opdracht? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van de herbezinning tegemoet zien? Hoe worden de strategische doelen bereikt, wat is daarvoor nodig en waarom juist deze vijf strategische doelen? Hoe komt de aanpak van de NVWA ook in de praktijk tot uiting? Wie bepaalt welke bijdrage van de NVWA wordt gevraagd? Heeft de NVWA ook een zelfstandige rol bij het bepalen van de onderzoeksrichting of keuzes in beleid of is de NVWA vooral een uitvoeringsorganisatie? Op welke manier wordt voor de NVWA-top duidelijk dat er in de hele organisatie uniform en transparant gewerkt wordt? Hoeveel bedrijven zijn aangesloten bij geaccepteerde private toezichtsystemen? 2 Nr. 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 Vraag Waarom willen bedrijven zich aansluiten bij geaccepteerde private toezichtsystemen en waarom doen niet alle bedrijven dit? Welke kwaliteitssystemen zijn er geaccepteerd en welke zijn nu in behandeling? Is dit een uitputtende lijst of is de verwachting dat er in de toekomst meer kwaliteitssystemen bijkomen? Aan welke eisen moet een kwaliteitssysteem voldoen voor acceptatie? Waarom is gekozen voor een toezichtondersteunend privaat kwaliteitssysteem en niet een systeem van de NVWA? Hoeveel mensen werken er op de afdeling internethandel? Op welke manier wordt er in 2020 verder geïnvesteerd in internethandel? Welke middelen heeft de NVWA om op te treden tegen onveilig online aanbod? Wat zijn de precieze werkafspraken die zijn gemaakt met Marktplaats omtrent de handel in dieren? Hoeveel meldingen zijn er sinds het opstellen en ingaan van de werkafspraken gemaakt bij de NVWA omtrent misstanden in de handel van dieren bij Marktplaats? Hoeveel interventies waren er in 2019 met betrekking tot online handel, uitgewerkt in gezelschaps- en exotische dieren? Hoeveel overtredingen werden er in 2019 geconstateerd met betrekking tot de online handel, uitgewerkt in gezelschaps- en exotische dieren? Hoeveel online advertenties zijn er in 2019 verwijderd omdat deze in overtreding waren met de huidige dierenwelzijnswetgeving? Hoe lang duurt het gemiddeld voordat een gesignaleerde verboden aanbieding van dieren daadwerkelijk van het desbetreffend online platform wordt verwijderd? Hoe vaak komt het voor dat gesignaleerde verboden aanbiedingen van dieren niet worden verwijderd? Hoe vaak in 2019 heeft de NVWA opvolging gegeven aan een gesignaleerde online aanbieding van een verboden diersoort in de vorm van inbeslagname van het dier? Hoeveel dossiers/processen gerelateerd aan de handel in wilde dieren waren er in 2019? Valt het handelen in exotische dieren in het domein van dierenwelzijn, natuur en milieu of behoud van instandhouding van biodiversiteit? Is de NVWA voornemens om het toezicht op de handel in beschermde wilde dieren via online platforms te vergroten? Hoeveel capaciteit gaat de NVWA het komende jaar besteden aan het toezicht op de handel in beschermde wilde dieren via online platforms? Welke middelen maakt de NVWA het komende jaar vrij voor het toezicht op de handel in beschermde wilde dieren via online platforms? Waarom heeft de NVWA ervoor gekozen de inspectierapporten van horecabedrijven in heel Nederland te openbaren? Op welke manier komt de transparantie tussen en binnen afdelingen van de NVWA tot uiting? Zijn er mogelijkheden voor NVWA-werknemers om misstanden te kunnen aankaarten? Hoeveel zendingen zijn er gemaakt per land van koraal, tropische vissen en bedreigde diersoorten? 3 Nr. 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 Vraag Hoe wordt na controle voor invoer (wanneer de zendingen vrij zijn voor heel Europa) rekening gehouden met de verschillende normen en regels voor bijvoorbeeld dierenwelzijn binnen de landen van de EU? Worden importproducten van buiten de EU altijd gecontroleerd door én de Europese voedselwaakhond én de NVWA? Hoeveel incidenten kunnen er jaarlijks niet door de divisie Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD) van de NVWA onderzocht worden terwijl dit eigenlijk wel nodig is? Hoe hoog is het bereikbaarheidspercentage van de NVWA, hoeveel mensen krijgen telefonisch meteen contact, hoe lang is de gemiddelde telefonische wachttijd, hoeveel telefooncontacten en hoeveel online contact heeft de NVWA jaarlijks met mensen met vragen, hoeveel procent van de vragen wordt op dit moment in één keer goed beantwoord en hoe kan het dat mensen soms een foutief antwoord ontvangen van de NVWA? Hoe groot is de toenemende vraag naar opsporing op het gebied van fraude bij incidenten of crisis in de voedselketen en fraude met (internationale) handel in grondstoffen voor food en feed incidenten, en wat is de oorzaak van deze toenemende vraag? Wordt er een toename verwacht in het aantal meldingen van fraude ten aanzien van voedselintegriteit nu is gecommuniceerd dat er geen opsporingscapaciteit wordt ingezet voor deze meldingen? Kunt u een overzicht geven van het aantal fte dat de NVWA over de afgelopen jaren (2010 tot 2020) tot haar beschikking had en kunt u dit uitsplitsen naar een procentuele urenverdeling per publiek belang? Hoeveel fte en aantal uren heeft dierenwelzijn gekregen in 2019? Kunt u aangeven welk deel van de 11% getoond in de figuur een gevolg is van de handhaving van de Europese Controle- en Plantgezondheidsverordening en de Plantgezondheidswet? Waarom is het laboratorium verplaatst? Hoeveel procent van de Nederlandse bedrijven wordt jaarlijks door de NVWA gecontroleerd gezien de verschillende percentages die op pagina 18 (11%) en pagina 19 (6%) van het jaarplan worden weergeven? Hoeveel van de door de NVWA onderzochte bedrijven komen niet volledig door de keuring? Hoe wil de NVWA de data- en informatiepositie met betrekking tot dierenwelzijn vergroten? Wordt de toezichtintensiteit van ongeveer 0,1% voldoende geacht om misstanden voortijdig op te sporen? Hoe kan het nalevingspercentage van slachterijen zo hoog zijn terwijl er geluiden zijn dat misstanden en meldingen niet gemaakt worden door de NVWA en diens dierenartsen? In hoeverre rijmt het meldingspercentage bij Slachterij Westfort met de misstanden die zijn gefilmd door RTLNieuws? In hoeveel slachthuizen wordt er op onregelmatige basis geslacht en hoe wordt hier de inzet van voldoende gekwalificeerd personeel op afgestemd, zowel bij de NVWA als bij het betreffende slachthuis zelf? In hoeveel slachthuizen wordt er op onregelmatige basis onbedwelmd geslacht en hoe wordt hier de inzet van voldoende gekwalificeerd personeel op afgestemd, zowel bij de NVWA als bij het betreffende slachthuis zelf? Hoeveel van de slachthuizen met een registratie om onbedwelmd te slachten richten zich exclusief op deze vorm van slacht? 4 Nr. 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 Vraag Hoe vaak heeft de NVWA in 2018 en 2019 bij onbedwelmde slacht van runderen geconstateerd dat er ballooning optrad (een ophoping van bloed die het vat vernauwt, waardoor de bloedtoevoer naar de hersenen in stand blijft via alternatieve vertakkingen) en op welke wijze werd hierbij ingegrepen? Hoeveel procent van het koosjer vlees dat geen bestemming kon krijgen in de joodse gemeenschap is in 2018 en 2019 doorgezet naar het halal-circuit? Hoeveel dieren zijn er in heel 2019 onbedwelmd geslacht? Kunt u het aantal dieren dat in 2019 onbedwelmd is geslacht onderverdelen per diersoort? Hoeveel dieren die in 2019 onbedwelmd zijn geslacht, zijn geslacht om te worden verwerkt tot koosjer vlees? Hoeveel dieren die in 2019 onbedwelmd zijn geslacht, zijn geslacht om te worden verwerkt tot halal vlees? Hoeveel dieren zijn er onbedwelmd geslacht tijdens het offerfeest in 2019? Kunt u het aantal dieren dat is geslacht tijdens het offerfeest in 2019 uitsplitsen per diersoort? Kunt u het aantal onbedwelmd aangesneden dieren in 2019 uitsplitsen naar het aantal dieren dat direct na het aansnijden een bedwelming kreeg, het aantal dieren dat kort voor het verstrijken van de 40 seconden een bedwelming kreeg en het aantal dieren dat geen bedwelming kreeg omdat ze binnen 40 seconden na het aansnijden het bewustzijn hadden verloren en kunt u hierbij onderscheid maken tussen de verschillende diersoorten? Hoeveel overtredingen heeft de NVWA geconstateerd bij het onverdoofd slachten van dieren in 2019? Wat waren de overtredingen die de NVWA heeft geconstateerd bij het onverdoofd slachten van dieren in 2019? Hoeveel rapporten van bevindingen zijn er in 2019 geschreven die betrekking hadden op geconstateerde overtredingen bij het onverdoofd slachten van dieren? Hoeveel boetes zijn er in 2019 opgelegd voor geconstateerde overtredingen bij het onverdoofd slachten van dieren? Kunt u aangeven hoeveel fte’s (naar verwachting) nodig zullen zijn om de Plantgezondheidswet te kunnen uitvoeren en handhaven? Kunt u aangeven in hoeverre de NVWA momenteel over voldoende gespecialiseerd en opgeleid personeel beschikt om de Plantgezondheidswet te kunnen uitvoeren en handhaven? Beschikt de NVWA al over voldoende specialistische kennis op dit gebied? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar blijkt dat uit? Kunt u aangeven in hoeverre de plantaardige keuringsdiensten die een deel van de uitvoering zullen doen momenteel over voldoende gespecialiseerd en opgeleid personeel beschikken om de Plantgezondheidswet te kunnen uitvoeren en handhaven? Verwacht u dat de NVWA ten behoeve van deze taak extra gespecialiseerd personeel zal moeten opleiden? Zo ja, kunt u aangeven in hoeverre dit proces inmiddels is afgerond? Hoe vangt de NVWA de verdubbeling van importzendingen op? Welke andere gevolgen heeft een groter taakpakket voor de NVWA of voor de divisie binnen de NVWA? Is er een protocol voor bijvoorbeeld de naderende Afrikaanse Varkenspest of de recent uitgebroken vogelgriep in Europa? Welke maatregelen neemt de NVWA om te voorkomen dat ziektes als deze in Nederland opduiken? Op welke manier wordt het toezicht op productveiligheid specifiek geïntensiveerd? 5 Nr. 86 87 88 89 90 91 Vraag Hoe kan de controle van non-foodproducten voldoende plaatsvinden als niet duidelijk is hoe groot de totale omvang is van het aantal fysieke en online aanbieders van producten? Op welke manieren kunnen vragen en meldingen worden ingediend bij de NVWA? Waarom kan de 90% in 2020 niet worden gehaald? Wat is hierin de rol van het stopzetten van het ICTsysteem INSPECT? Heeft de NVWA het doel om door te groeien naar een percentage van boven de 90%? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Zijn er een specifiek soort vragen die onder de 10% vallen die niet binnen de gestelde termijn van zes weken worden beantwoord? Wie heeft de norm voor de realisatie van bezwaren binnen de termijn op 70% gesteld en waarom? Heeft de NVWA ook een langeretermijnvisie met betrekking tot het verwerken van bezwaren binnen wettelijke termijnen? Hoe hoog is het percentage ziekteverzuim bij de NVWA in vergelijking met andere uitvoeringsinstanties van de overheid? Hoe valt een vergelijkbaar aantal fte eigen (ambtelijk) personeel voor 2020 (in vergelijking met voorgaande jaren) te rijmen met bijvoorbeeld de extra taken van de NVWA op het gebied van plantgezondheid? 6
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/13e33529-3481-43a8-a9cf-e8deebe9a6ea
Commissie BuZa Aan de minister van Buitenlandse Zaken Plaats en datum: Betreft: Ons kenmerk: Den Haag, 15 december 2022 Voortgang overbrengingen uit Afghanistan 27925-920/2022D54532 Geachte heer Hoekstra, Hierbij leg ik u de inbreng voor van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken ten behoeve van een schriftelijk overleg over Voortgang overbrengingen uit Afghanistan. Ik verzoek u uw antwoorden uiterlijk woensdag 19 januari om 11.00 aan de Kamer toe te zenden. Hoogachtend, de griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, A.W. Westerhoff Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag T. 070-3182211 E. [email protected]
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/ac3f9f0d-8d61-4053-b690-cfb8b032c7e2
Den Haag, 18 januari 2011 Voortouwcommissie: contactgroep Duitsland Volgcommissie(s): BuZa EU-zaken Document: Besluitenlijst van de procedurevergadering van dinsdag 18 januari 2011 i.v.m. agendapunt 3 i.v.m. agendapunt 3 Brievenlijst Geen agendapunten Agenda 1. Agendapunt: Noot: 2. Agendapunt: Noot: 3. Agendapunt: Noot: Verkiezing van een Voorzitter De contactgroep kiest de heer Frans Timmermans als voorzitter en mevrouw Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink als plaatsvervangend voorzitter. Lunch woensdag 26 januari 2011 De Duitse ambassadeur dr. Heinz-Peter Behr nodigt de Contactgroep in nieuwe samenstelling uit voor een kennismakingslunch op de Residentie. De leden ontvangen hiervoor een persoonlijke uitnodiging. Bezoek van de Voorzitter van de Bondsdag, de heer dr. Norbert Lammert aan de Voorzitter van de Tweede Kamer op 2 en 3 februari 2011 De leden van de contactgroep ontvangen een uitnodiging voor een gesprek met de Voorzitter van de Bondsdag op woensdag 2 februari 2011 tezamen met de commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Europese Zaken. 4. Agendapunt: Noot: 5. Agendapunt: Noot: Inventarisatie van wensen voor het activiteitenprogramma van de Contactgroep voor het jaar 2011 De commissie ontvang een e-mail om wensen voor de activiteitenplan voor het jaar 2011 in te brengen. Voorgesteld worden reeds: - medio 2011 een bezoek aan de economische centra in Zuid-Duitsland (Stuttgart en München) - eind 2011 een bezoek aan Berlijn - een bezoek aan de binnenhaven van Duisburg - een bezoek aan de grensregio's. Besloten wordt het bezoek aan Zuid-Duitsland te gaan voorbereiden. Rondvraag Van de rondvraag wordt geen gebruik gemaakt. Griffier: F.M.J. Hendrickx Activiteitnummer: 2011A00084 2
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/20c3fc10-247e-4ca6-9e94-28f5d4f66993
Commissie VWS Aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Plaats en datum: Betreft: Ons kenmerk: Den Haag, 8 september 2014 Beleidsreactie op evaluatie Wet BIG 2014Z15148 Geachte mevrouw Schippers, Namens de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzoek ik u de Kamer spoedig mee te delen wanneer de voor het zomerreces door u toegezegde beleidsreactie op de evaluatie van de Wet BIG kan worden verwacht. Hoogachtend, de griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Drs. A.J.M. Teunissen Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag T. 070-3182211 E. [email protected]
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/417dff4d-988b-426c-9f49-509f912d982b
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2014–2015 30 252 Toekomstvisie agrarische sector Nr. 20 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 26 februari 2015 Hierbij ontvangt u de WUR-publicatie »Kijk op Multifunctionele landbouw, omzet en impact 2007–2013» (in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken)1. Deze publicatie laat zien dat in de periode 2007–2013 de totale omzet in de multifunctionele landbouw verder is toegenomen met ruim 60%. Zorglandbouw en boerderijwinkels zien hun omzet tussen 2011 en 2013 met 20% stijgen en de agrarische kinderopvang zelfs met 30%. Deze publicatie laat ook zien dat ondanks de economische crises en na de opheffing van de Taskforce Multifunctionele Landbouw2 in 2012, de omzet in de multifunctionele landbouw verder is gegroeid naar bijna een half miljard euro in 2013. De multifunctionele landbouw doet inmiddels niet meer onder voor de teelt van vollegronds groente, paddenstoelen of fruit en is vergelijkbaar qua omvang met de biologische landbouw. Uit onderzoek van het LEI en andere WUR-instituten blijkt dat de impact van multifunctionele landbouw verder gaat dan omzetgegevens. Eén op de vijf landbouwers kiest niet voor schaalvergroting of een baan buiten het bedrijf, maar pakt naast de agrarische activiteiten ook succesvol andere activiteiten op zoals zorglandbouw, kinderopvang, boerderijeducatie, streekproducten, natuurbeheer en/of recreatie. Hierdoor krijgt het agrarisch bedrijf een multifunctioneel karakter en daarmee verbreding in het verdienmodel. Multifunctionele ondernemers dragen bij aan de lokale economie en samenleving en spelen in op de verandering in hun omgeving. De multifunctionele ondernemer zorgt voor banen in de stad; stedelijke ondernemers verkopen er lokaal geproduceerde producten en het voorzieningenniveau op het platteland wordt versterkt, belangrijk in bijvoorbeeld krimpgebieden. In de praktijk blijkt dat multifunctionele 1 Wageningen UR heeft de omzet en impact ontwikkelingen onafhankelijk gemonitord in drie metingen (0-meting 2007, 1-meting 2007–2009, 2-meting 2007–2011), Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl. 2 De Taskforce Multifunctionele Landbouw heeft zich in opdracht van het Ministerie van EZ tussen 2008 en 2012 ingespannen de sector te verstevigen. kst-30252-20 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2015 Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 252, nr. 20 1 bedrijven volop investeren en een goed inkomen verwerven. Het multifunctionele bedrijf blijkt in de praktijk ook een aantrekkelijk bedrijf te zijn om over te nemen door de volgende generatie. Een belangrijk, intrinsiek onderdeel van de bedrijfsvoering op een multifunctioneel bedrijf is het tot stand brengen van de verbinding tussen boer en burger, tussen het platteland en de stad. Grofweg gaat dit langs twee belangrijke bewegingen die gedragen worden door krachtige wortels in de maatschappij: – meedoen en zorgen voor (zorglandbouw, kinderopvang en educatie); – herkenning en erkenning (stadslandbouw, directe verkoop en recreatie). Meedoen en zorgen voor Zorgen voor ouderen, voor (verstandelijk) gehandicapten of voor kinderen, bij veel multifunctionele ondernemers geldt dit als een belangrijke intrinsieke waarde die zij combineren met hun agrarische bedrijfsvoering. Vaak richten zij zich daarbij op participatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt en betrekken veel vrijwilligers bij de activiteiten die op het bedrijf plaatsvinden. Enerzijds vanuit kostenoverweging (arbeid is duur) maar meer nog vanuit sociale overwegingen (vervroegd schooluitval, verslavingsproblematiek). Zorglandbouw Het aantal zorgboerderijen is in de afgelopen zes jaar met bijna 50% gestegen. Ze hadden in 2013 een gezamenlijke omzet van 95 miljoen euro. Naar schatting nemen 15.000 mensen uit verschillende doelgroepen deel aan dagopvang op een zorgboerderij. Dit betreft 10% van het totale aantal mensen dat in Nederland geïndiceerd is voor dagopvang (Ernst &Young, 2012). Uit publicaties van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) komt naar voren dat de beleving van de cliënt maar ook van de zorgverlener op zorgboerderijen een belangrijke succesfactor is die wordt gevoed door kleinschalige agrarische activiteiten in een niet-zorggerelateerde open en groene ruimte. Zorgboerderijen bieden hiermee een ander, meer vitaliserend, zorgconcept in een landelijke omgeving. De veranderingen in de zorg per 1 januari 2015: overheveling van Algemene Wet Bijzondere Zorg (AWBZ) voorzieningen naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)3 en de Participatiewet4 die op 1 januari jl. in werking is getreden, bieden multifunctionele ondernemers kansen om bij te dragen in gemeentelijke zorgnetwerken (bijvoorbeeld werk en inkomen, psychisch en sociaal welbevinden, zingeving en dagbesteding). Op die manier kunnen zij gemeenten breed ondersteunen bij hun nieuwe verantwoordelijkheden. Dit is een omslag die nog zeker niet bij alle agrarische zorgondernemers en gemeentes vlot verloopt. 3 De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo): Deze wet regelt dat mensen met een beperking ondersteuning kunnen krijgen. Het kan gaan om ouderen, gehandicapten of mensen met psychische problemen. Zij krijgen bijvoorbeeld huishoudelijke hulp of een rolstoel. 4 Participatiewet: Met deze wet wil het kabinet bereiken dat mensen met een ziekte of handicap en mensen met een bijstandsuitkering die kunnen werken, sneller en gemakkelijker aan het werk gaan (participeren). Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 252, nr. 20 2 Kinderopvang Het totale aantal bedrijven in de agrarische kinderopvang is ten opzichte van 2011 met 5% toegenomen naar ongeveer 220 bedrijven. Ten opzichte van 2007 (20 bedrijven) is er zelfs sprake van een vertienvoudiging van het aantal bedrijven in de agrarische kinderopvang. De omvang varieert van gastouderopvang met een gemiddelde omzet van 16.500 euro per jaar tot opvang in groepen met hulp van personeel met een gemiddelde omzet van 330.000 euro per jaar. Een nieuwe vorm die zich aandient binnen de agrarische kinderopvang is de combinatie van opvang en zorg voor bijvoorbeeld kinderen met leer- en gedragsproblemen zoals ADHD en autisme. Educatie Ook natuur en milieueducatie ondervindt vernieuwende impulsen vanuit de multifunctionele landbouw en dat is van belang voor een gezonde en duurzame levensstijl van toekomstige generaties. Het aantal agrarische bedrijven met educatieve activiteiten is al een aantal jaren stabiel. Binnen de multifunctionele landbouw is dit de sector met de laagste omzet (2 miljoen euro) en wordt veelal succesvol gecombineerd met andere taken. Educatieboeren hebben zich aangesloten bij samenwerkingsverbanden als www.metdeklasdeboerop.nl of www.klasseboeren.nl en zijn daarmee meer zichtbaar. Herkenning en erkenning De vraag over de herkomst van voedsel houdt menig burger bezig. Tal van kleinschalige landbouwinitiatieven in en om de stad (stadslandbouw) naast multifunctionele landbouwbedrijven in en dichtbij de verschillende steden houden zich op één of andere manier bezig met voedselproductie. Deze initiatieven brengen burgers in contact met elkaar en met de herkomst van voedsel, ze brengen kinderen op een speelse manier in contact met groente en fruit en ze zorgen voor een groene omgeving waarin het fijn is te verblijven. Stadslandbouw De term stadslandbouw wordt gebruikt om heel verschillende soorten initiatieven te dekken: van volkstuinen, bewonersinitiatieven en kinderboerderijen tot en met hoog innovatieve en technologische led-kwekerijen. Kern van stadslandbouw en van multifunctionele landbouw is dat landbouw weer van burgers wordt; de kennis over voedsel en herkomst wordt hiermee versterkt. Zoals aangegeven in de brief van 2 april 2014 (Kamerstuk 28 625, nr. 189) kan stadslandbouw binnen het Europese subsidieprogramma voor plattelandsontwikkeling (LEADER) en de maatregel samenwerking van het derde Plattelandontwikkelingsprogramma (POP3), onderdeel van het gemeenschappelijk Landbouw beleid (GLB), ondersteund worden. Dit betekent dat onder de lokale ontwikkelingsstrategieën van LEADER die gericht zijn op ontwikkeling van het platteland via de versteviging van stad- landrelaties, nu ook projecten worden uitgevoerd in stedelijk gebied, dus in kernen met meer dan 30.000 inwoners. Eenzelfde mogelijkheid wordt gecreëerd voor de regeling voor samenwerking bij proefprojecten en innovatie. Daarbij gelden als voorwaarden dat stadslandbouw bijdraagt aan de verduurzaming van de landbouw in het landelijk gebied en dat het een project betreft waarbij partijen worden bijeengebracht om nieuwe vormen van ondernemen te genereren. Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 252, nr. 20 3 Directe verkoop Uit het onderzoek van de WUR komt naar voren dat burgers graag producten kopen direct bij de boer. Ketens verkorten, hiermee bedoelen we de directe afzet van boerderijproducten van een boer aan consumenten, catering, instellingen en horeca. De omzet in boerderijwinkels is met 20% toegenomen naar 118 miljoen euro in 2013. De groei is het gevolg van verdere professionaliseren in deze sector. Recreatie Bij recreatie op de boerderij gaat het zowel om dagrecreatie als verblijfsrecreatie. Deze sector kent de hoogste omzet binnen de multifunctionele landbouw, 151 miljoen euro, maar staat als gevolg van concurrentie erg onder druk. Als gevolg van de economische crises is hier de afgelopen twee jaar wel een lichte daling ingezet. Op het terrein van dag- en verblijfsrecreatie wordt veel samengewerkt met het aanbod van lokaal en gezond voedsel op de boerderij. Erkenning Vanuit de Europese Commissie in Brussel is er bijzondere belangstelling voor producten van kleinschalige landbouw. Langs de weg van geografische bescherming genieten ruim 3.000 producten inmiddels (merk)bescherming tegen namaak binnen en buiten Europa. In Nederland zien we een toegenomen aandacht om Nederlandse producten geografisch te beschermen. Medio 2015 zullen bijvoorbeeld Brabantse Walasperge, Hollandse Geitenkaas en de Meerlander (aardappel) ook een dergelijke bescherming gaan genieten. LTO in samenwerking met stichting Streekeigen Product Nederland (SPN) zullen met financiële ondersteuning van het Ministerie van Economische Zaken de website www.streekproducten.org verder uitbouwen. Tot slot De WUR-publicatie »Kijk op Multifunctionele landbouw, omzet en impact 2007–2013» laat vooral zien dat multifunctionele landbouw inmiddels de kinderschoenen ontgroeid is en dat deze sector in een nieuwe fase is beland. Het is inmiddels een volwassen sector van de land- en tuinbouw en daarbij past naar mijn mening een andere rol van de overheid. Het jaar 2012 was daarom een goed moment om de nauwe betrokkenheid van het ministerie bij de task force multifunctionele landbouw te beëindigen en het stokje over te dragen aan het bedrijfsleven. Op initiatief van LTO-Nederland is toen het platform multifunctionele landbouw opgericht, waarin alle betrokken partijen uit het bedrijfsleven participeren. Het voortouw ligt nu bij de ondernemers zelf, al wil ik hun samenwerking dit jaar nog met een bescheiden bedrag faciliteren. Ook blijft de multifunctionele landbouw wat mij betreft onderwerp van onderzoek zowel in het kader van de Topsectoren als in het kader van WUR-onderzoek waarvan dit rapport een goed voorbeeld is. Daarnaast wil ik een Denktank in het leven roepen met als werktitel «Landbouw in verbinding». De bedoeling is om een goede herkenbare plaats en rode draad te bieden voor de verdere toekomstige ontwikkeling van de multifunctionele landbouw en stadslandbouw, naast en in verbinding met de landbouw-, natuur- en voedselopgave van het Ministerie van Economische Zaken. Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 252, nr. 20 4 Ik ben van mening dat multifunctionele landbouw en stadslandbouw kansen bieden om de afstand tussen sector en samenleving te verkleinen. Uit het werk van de Taskforce Multifunctionele Landbouw en diverse (landelijke) bijeenkomsten door de afgelopen jaren heen, komt duidelijk naar voren dat door de verbindende kracht van multifunctionele landbouw en stadslandbouw er synergie kan ontstaat om multifunctionele landbouw en stadslandbouw een gezicht, naast én in verbinding met de natuur-, landbouw- en voedselopgave, te geven. De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 252, nr. 20 5
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/62dfcdd4-e56e-49e0-ad0a-3db74f3cb7f4
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2011–2012 33 328 Voorstel van wet van het lid Peters houdende regels over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Nieuwe Wet openbaarheid van bestuur) Nr. 2 VOORSTEL VAN WET Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, mede gelet op artikel 110 van de Grondwet, het op 25 juni 1998 te Aarhus (Denemarken) totstandgekomen Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Trb. 2001, 73), richtlijn nr. 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieuinformatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PbEU L 41), en Richtlijn 2003/98/EG van het Europese Parlement en de Raad van 17 november 2003 betreffende het hergebruik van overheidsinformatie (PbEU 2003, L 345), wenselijk is gebleken om in het kader van het onophoudelijke streven naar een goed en democratisch bestuur, de toegang tot overheidsinformatie voor iedereen te vergroten, de actieve openbaarmaking te bevorderen, bestuurlijke transparantie tot norm te verheffen, de regels voor openheid en openbaarheid te actualiseren en deze zoveel mogelijk in de wet op te nemen zodat openbaarheid een recht wordt van de burger en een plicht van de overheid blijft; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. RECHTEN Artikel 1.1 Recht op toegang Een ieder heeft recht op toegang tot publieke informatie zonder daartoe een belang te hoeven stellen, behoudens bij deze wet gestelde beperkingen. kst-33328-2 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2012 Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 1 Artikel 1.2 Recht op hergebruik Een ieder heeft recht op hergebruik van bij een overheidsorgaan berustende openbare publieke informatie voor andere doeleinden dan het oorspronkelijke doel waarvoor de informatie is geproduceerd, zonder daartoe een belang te hoeven stellen, behoudens de in deze wet gestelde beperkingen. HOOFDSTUK 2. ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 2.1 Begripsbepalingen In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. overheidsorgaan: 1°. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of 2°. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed. b. orgaan: een overheidsorgaan of een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon of instelling als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, c of d; c. publieke informatie: informatie neergelegd in documenten die berusten bij een overheidsorgaan of informatie die berust bij een orgaan als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, c of d, voor zover deze wet op dat orgaan van toepassing is; d. document: een bij een orgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat; e. register: het register, bedoeld in artikel 3.2 van deze wet; f. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; g. hergebruik: het gebruik van publieke informatie die openbaar is en die is neergelegd in documenten berustend bij een overheidsorgaan, voor andere doeleinden dan het oorspronkelijke doel binnen de publieke taak waarvoor de informatie is geproduceerd; h. Informatiecommissaris: de Informatiecommissaris, bedoeld in artikel 7.1 van deze wet. Artikel 2.2 Reikwijdte 1. Deze wet is van toepassing op: a. overheidsorganen; b. organen van privaatrechtelijke rechtspersonen of instellingen met jaarlijkse inkomsten van meer dan € 100 000 die wegens hun bekostiging, hun wettelijke taak of het door hen behartigde publieke belang zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze wet, voor zover de informatie betrekking heeft op die bekostiging, die taak of dat belang; c. organen van privaatrechtelijke rechtspersonen of instellingen, voor zover: 1° de rechtspersoon is aangemerkt als een publieke entiteit in artikel 1, onderdeel c, van de Wet Naleving Europese regelgeving publieke entiteiten en voor zover de informatie betrekking heeft op die hoedanigheid, of 2° de rechtspersoon is opgericht door een overheidsorgaan, de rechtspersoon een overheidsorgaan als aandeelhouder heeft, een of meer leden van het hoogste orgaan van de rechtspersoon worden benoemd door een overheidsorgaan of een overheidsorgaan op andere wijze overwegende invloed op het beleid van de rechtspersoon heeft; d. organen van koepelorganisaties van openbare lichamen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 2 2. De hoofdstukken 3, 4 en 5 van deze wet zijn niet van toepassing op onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 3. Hoofdstuk 6 van deze wet is niet van toepassing op de organen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en d. Artikel 2.3 Nadere bepalingen over de reikwijdte 1. Een orgaan dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen bestuursorgaan is, is voor de toepassing van deze wet een bestuursorgaan. 2. Onze Minister van Algemene Zaken is belast met de behandeling van verzoeken om informatie die berust bij het Kabinet van de Koning. 3. Een verzoek om informatie die berust bij de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt behandeld door het presidium. Artikel 2.4 Zorgplicht en openbaarmaking 1. Onverminderd het bepaalde in de Archiefwet, draagt een orgaan er zorg voor dat de documenten die het ontvangt, vervaardigt of anderszins onder zich heeft zich in goede, geordende en toegankelijke staat bevinden. 2. Een orgaan draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat de informatie die het overeenkomstig deze wet verstrekt, actueel, nauwkeurig en vergelijkbaar is. 3. Indien een orgaan overeenkomstig deze wet informatie openbaar maakt, geschiedt dat op de volgende algemeen toegankelijke wijze: a. in elektronische vorm, machineleesbaar en zodanig dat de informatie is geschikt voor hergebruik; b. of, indien elektronische verschaffing redelijkerwijs niet gevergd kan worden, door verstrekking van een kopie van de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken; c. of, indien verstrekking van een kopie of de letterlijke inhoud redelijkerwijs niet gevergd kan worden, door een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven of inlichtingen daaruit te verschaffen; d. in begrijpelijke vorm, op zodanige wijze dat de belanghebbende en belangstellende burger zoveel mogelijk wordt bereikt. 4. Indien het orgaan niet kan instaan voor de juistheid of volledigheid van de verstrekte informatie, maakt het uitdrukkelijk een daartoe strekkend voorbehoud. Artikel 2.5 Belang openbaarheid Bij de toepassing van deze wet wordt uitgegaan van het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving. HOOFDSTUK 3. OPENBAARMAKING UIT EIGEN BEWEGING Artikel 3.1 Actieve openbaarmakingsplicht Het orgaan dat het rechtstreeks aangaat, maakt bij de uitvoering van zijn taak uit eigen beweging zoveel mogelijk de bij hem berustende informatie neergelegd in documenten voor een ieder openbaar overeenkomstig deze wet. Deze informatie betreft in ieder geval informatie over het beleid, de voorbereiding, uitvoering, naleving, handhaving en evaluatie daaronder begrepen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 3 Artikel 3.2 Register 1. Een overheidsorgaan houdt een elektronisch toegankelijk openbaar register bij van bij het orgaan berustende documenten. 2. Het register bevat ten minste de ter behandeling ontvangen documenten en de na behandeling verzonden of vastgestelde documenten. Op voordracht van Onze Minister worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de inhoud van het register. 3. Het register biedt een ieder toegang tot de in het register vermelde documenten die openbaar zijn gemaakt dan wel geeft aan op welke wijze kennis genomen kan worden van documenten die niet in elektronische vorm beschikbaar gesteld kunnen worden. Artikel 3.3 Actieve openbaarmaking van categorieën informatie 1. Een orgaan maakt in ieder geval uit eigen beweging openbaar: a. wetten en andere algemeen verbindende voorschriften, alsmede ontwerpen van wetten en andere algemeen verbindende voorschriften waarover een extern advies is gevraagd; b. overige besluiten van algemene strekking; c. vergaderstukken en verslagen van de kamers en de verenigde vergadering der Staten-Generaal, tenzij deze betrekking hebben op door de regering vertrouwelijk aan de Staten-Generaal verstrekte informatie; d. vergaderstukken en verslagen van provinciale staten en gemeenteraden; e. emissiegegevens; f. inzicht in zijn organisatie en werkwijze, waaronder de taken en bevoegdheden van de organisatieonderdelen; g. de bereikbaarheid van het orgaan en zijn organisatieonderdelen en de wijze waarop een verzoek om informatie kan worden ingediend. 2. Behoudens voor zover het orgaan besluit een deel van de informatie op grond van enig in artikel 5.1 genoemd belang niet openbaar te maken, maakt het voorts uit eigen beweging openbaar: a. bij de kamers en de verenigde vergadering der Staten-Generaal, provinciale staten en gemeenteraden ingekomen stukken; b. adviezen van adviescolleges of -commissies, tezamen met de adviesaanvragen en -voorstellen; c. convenanten, beleidsovereenkomsten en andere soortgelijke afspraken van een orgaan met een of meer wederpartijen; d. agenda’s, besluiten en besluitenlijsten van vergaderingen van de ministerraad, onderraden uit de ministerraad, provinciale staten, colleges van burgemeester en wethouders; e. rapporten die tot stand zijn gekomen in het kader van toezicht; f. jaarplannen, jaarverslagen, evaluaties en andere documenten inzake de voorgenomen uitvoering van de taak of verantwoording van die uitvoering; g. beslissingen over uitgaven hoger dan € 250 000; h. de inhoud van de schriftelijke verzoeken op grond van artikel 4.1, van de schriftelijke beslissingen op die verzoeken en, behoudens bij gehele afwijzingen, de daarbij verstrekte informatie; e. beschikkingen, met uitzondering van beschikkingen inzake de uitvoering van regels inzake belastingen, sociale verzekeringen, verlening van financiële bijstand, huursubsidie of studiefinanciering, beschikkingen houdende de oplegging van een bestuurlijke strafsanctie aan een natuurlijke persoon, beschikkingen betreffende de rechtspositie van een ambtenaar, beschikkingen van een officier van Justitie alsmede beschikkingen inzake de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000; Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 4 f. schriftelijke oordelen in klachtprocedures over gedragingen van een orgaan. 3. Op voordracht van Onze Minister kan bij algemene maatregel van bestuur van andere categorieën van informatie worden bepaald dat: a. het orgaan deze informatie uit eigen beweging openbaar maakt overeenkomstig het eerste of tweede lid, en b. kunnen categorieën van beschikkingen worden aangewezen waarop het tweede lid, onderdeel i, niet van toepassing is. 4. In afwijking van artikel 2.4, derde lid, onderdeel b, geschiedt openbaarmaking op grond van dit artikel altijd elektronisch, machineleesbaar en zodanig dat de informatie geschikt is voor hergebruik. 5. De openbaarmaking geschiedt binnen drie werkdagen na vaststelling of ontvangst van de informatie, of zoveel korter als nodig is opdat de belanghebbende en belangstellende burger zijn inzichten tijdig ter kennis van het orgaan kan brengen. Artikel 3.4 Openbaarheidsparagraaf Organen besteden in hun jaarlijkse begroting aandacht aan de beleidsvoornemens inzake de uitvoering van deze wet en doen in de jaarlijkse verantwoording verslag van de uitvoering ervan, mede in relatie tot de beleidsvoornemens. HOOFDSTUK 4. OPENBAARMAKING OP VERZOEK Artikel 4.1 Verzoek 1. Een ieder kan een verzoek om publieke informatie richten tot een orgaan of een onder verantwoordelijkheid van een orgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. In het laatste geval beslist het verantwoordelijke orgaan op het verzoek. 2. Een verzoek kan mondeling of schriftelijk worden ingediend en kan elektronisch worden verzonden op de door het orgaan aangegeven wijze. 3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen. 4. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen en kan daarbij gebruik maken van een elektronisch aanvraagformulier dat in het register is verbonden met de daarin vermelde documenten die niet openbaar zijn gemaakt. 5. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het orgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om het verzoek te preciseren en is het de verzoeker daarbij behulpzaam. 6. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in artikel 5.1. 7. Indien het verzoek mede informatie betreft die rechtstreeks betrekking heeft op een derde of die van een derde afkomstig is, stelt het orgaan deze derde van het verzoek in kennis. Artikel 4.2 Doorverwijzing Voor zover het verzoek betrekking heeft op informatie die berust bij een ander orgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, wordt de verzoeker naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het voor zover betrekking hebbend op informatie die bij een ander orgaan berust, doorgezonden aan dat orgaan, onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 5 Artikel 4.3 Beslissing 1. De beslissing op een verzoek om informatie wordt mondeling of schriftelijk genomen. 2. Een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een schriftelijk verzoek om informatie vindt schriftelijk plaats. In geval van een mondeling verzoek vindt een afwijzing schriftelijk plaats, indien de verzoeker daarom vraagt. De verzoeker wordt op deze mogelijkheid gewezen. 3. De beslissing wordt eveneens schriftelijk genomen, indien het verzoek om informatie een derde betreft of betrekking heeft op informatie die van een derde afkomstig is. In dat geval wordt de beslissing tevens aan de derde medegedeeld. Artikel 4.4 Termijn 1. Het orgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen. 2. Het orgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen, indien de omvang of de gecompliceerdheid van de informatie een verlenging rechtvaardigt. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker en aan de Informatiecommissaris. 3. Onverminderd artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de termijn voor het geven van een beschikking voor ten hoogste twee weken opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop het orgaan de verzoeker meedeelt dat toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, tot de dag waarop door de belanghebbende of belanghebbenden een zienswijze naar voren is gebracht of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. 4. Indien de opschorting, bedoeld in het derde lid, eindigt, doet het orgaan daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de verzoeker, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven. 5. Indien het orgaan heeft besloten informatie te verstrekken, wordt de informatie verstrekt tegelijk met de bekendmaking van het besluit, tenzij naar verwachting een belanghebbende bezwaar daartegen heeft, in welk geval de informatie wordt verstrekt twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt. Artikel 4.5 Verstrekking 1. Het orgaan verstrekt de informatie in de door verzoeker verzochte vorm of, indien dit redelijkerwijs niet gevergd kan worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2.4, derde lid. 2. Indien de informatie reeds in een voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is, wijst het orgaan de verzoeker daarop. Artikel 4.6 Antimisbruikbepaling Indien het orgaan op zwaarwegende gronden meent dat een verzoeker kennelijk misbruik maakt van de rechten die deze wet toekent, kan het orgaan de Informatiecommissaris gemotiveerd toestemming vragen het verzoek op die grond af te wijzen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 6 HOOFDSTUK 5. UITZONDERINGEN Artikel 5.1 Uitzonderingen 1. Het openbaar maken van informatie blijft achterwege voor zover door openbaarmaking aan een of meer van de volgende belangen ernstig nadeel wordt toegebracht: a. de veiligheid van de Staat; b. de eenheid van de Kroon; c. de betrekkingen van Nederland met andere landen en staten en met internationale organisaties; d. de openbare veiligheid en de lopende opsporing en vervolging van strafbare feiten; e. de lopende inspectie, controle en toezicht door overheidsorganen, in het bijzonder de daartoe gebruikte methoden en technieken; f. de bescherming van bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens en andere aspecten van de persoonlijke levenssfeer, tenzij de betrokken persoon instemt met openbaarmaking; g. de bescherming van persoonlijke opvattingen, opgenomen in documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen of tussen organen, niet zijnde feiten, beleidsalternatieven of de voor- en nadelen van een bepaald beleidsalternatief, tenzij die in een niet tot de persoon herleidbare vorm kunnen worden verstrekt of de betrokken persoon instemt met openbaarmaking; h. de geheimhouding van concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens en andere economische belangen van derden; i. de economische of financiële belangen van de Staat, andere publiekrechtelijke lichamen of organen; j. de gelijkheid van partijen in rechtszaken en de doelmatige rechtsbedeling; k. de bescherming van het milieu. 2. In afwijking van het eerste lid wordt informatie openbaar gemaakt wanneer een ander zwaarwegend algemeen belang, daaronder begrepen het belang van openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu of de bescherming van de democratische rechtsorde, dat vergt. 3. In afwijking van het eerste lid wordt informatie tevens openbaar gemaakt wanneer meer dan vijf jaren zijn verstreken sinds het ontstaan van het belang, tenzij het orgaan een besluit neemt waaruit blijkt dat de toepassing van het eerste lid nog steeds leidt tot niet openbaarmaking. 4. Toepasselijkheid van het eerste lid staat niet in de weg aan vertrouwelijke verstrekking van informatie wanneer klemmende redenen deze verstrekking rechtvaardigen. Aan de verstrekking kunnen voorwaarden worden verbonden. 5. Openbaarmaking kan tijdelijk achterwege blijven, indien het belang van de geadresseerde van de informatie om als eerste kennis te nemen van de informatie dit kennelijk vereist. Het orgaan doet mededeling aan de verzoeker van de termijn waarbinnen de openbaarmaking alsnog zal geschieden. HOOFDSTUK 6. HERGEBRUIK Artikel 6.1 Reikwijdte 1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op informatie waarvan een derde de rechthebbende is in de zin van de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 7 2. Een overheidsorgaan dat de toepasselijkheid van het eerste lid inroept, deelt desgevraagd de identiteit van de rechthebbende mee. 3. Het voorgaande lid is niet van toepassing op overheidsorganen of hun dochterondernemingen die beschikken over informatie ten behoeve van de vervulling van een publieke omroeptaak, alsmede onderwijs- en onderzoeksinstellingen en culturele instellingen waaronder bibliotheken, musea of archieven. Artikel 6.2 Verzoek 1. Een ieder kan een verzoek om hergebruik richten tot een overheidsorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een overheidsorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Hoofdstuk 4 van deze wet is van overeenkomstige toepassing. 2. Geen verzoek behoeft te worden ingediend voor het hergebruik van informatie waarop geen rechten in de zin van de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet rusten of die door het rechthebbende overheidsorgaan voor een ieder elektronisch beschikbaar zijn gesteld of anderszins openbaar zijn gemaakt. Artikel 6.3 Derden 1. Het hergebruik van openbare informatie betreffende persoonsgegevens van derden is niet toegestaan, voor zover het hergebruik onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor het overheidsorgaan de persoonsgegevens heeft verkregen of voor zover het overheidsorgaan bij het verstrekken van de informatie heeft aangegeven dat deze derden kenbaar hebben gemaakt dat zij geen prijs stellen op bepaalde vormen van hergebruik. 2. Degene die openbare gegevens als bedoeld in het eerste lid verstrekt aan een ander, verstrekt daarbij tevens de voorkeur van de derden, bedoeld in het eerste lid. Artikel 6.4 Geen verplichte voortzetting Een overheidsorgaan is niet verplicht vervaardiging van informatie voort te zetten, enkel met het oog op hergebruik. Het overheidsorgaan doet van een voornemen tot staking van de voortzetting van de vervaardiging van bepaalde informatie zo spoedig mogelijk mededeling aan verzoekers die deze informatie periodiek ontvangen. Artikel 6.5 Voorwaarden 1. Een overheidsorgaan kan aan de toestemming voor hergebruik van informatie de voorwaarde van bronvermelding verbinden. 2. Het oefent bij de toestemming voor hergebruik van informatie geen andere rechten uit op grond van de Auteurswet, de Wet op de naburige rechten of de Databankenwet dan wel verbindt daaraan geen andere voorwaarden. Artikel 6.6 Exclusief recht 1. Een exclusief recht tot hergebruik wordt niet verleend, tenzij dat noodzakelijk is voor het verlenen van een dienst van algemeen belang. 2. Indien een exclusief recht wordt verleend voor een dienst van algemeen belang, wordt minstens elke drie jaar door het overheidsorgaan dat het exclusieve recht heeft verleend, bezien of de reden voor het verlenen van het exclusieve recht nog aanwezig is. 3. Van elk exclusief recht op hergebruik dat wordt verleend, wordt mededeling gedaan door kennisgeving van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of op een andere geschikte wijze. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 8 4. Exclusieve rechten tot hergebruik, die vóór 20 januari 2006 zijn verleend, worden na afloop van het desbetreffende contract niet opnieuw verleend, of vervallen, indien het contract een langere looptijd heeft dan tot en met 31 december 2008, met ingang van die datum van rechtswege. HOOFDSTUK 7. DE INFORMATIECOMMISSARIS Artikel 7.1 Algemene bepalingen 1. Er is een Informatiecommissaris. 2. De Informatiecommissaris vervult zijn taken in onafhankelijkheid. 3. De Informatiecommissaris wordt benoemd door de Tweede Kamer de Staten-Generaal voor een periode van zes jaren. De artikelen 2 tot en met 8 van de Wet Nationale ombudsman zijn van overeenkomstige toepassing. 4. Te zijner ondersteuning beschikt de Informatiecommissaris over een bureau. De tot het bureau behorende personen worden door Ons op voordracht van de Informatiecommissaris benoemd. 5. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op de Informatiecommissaris. Artikel 7.2 Taken 1. De Informatiecommissaris bevordert de toepassing van deze wet, onder meer door: a. het geven van voorlichting; b. het monitoren en onderzoeken van en rapporteren over de uitvoering van deze wet in algemene zin of door specifieke organen in het bijzonder; c. het opleiden van personen werkzaam bij organen belast met de uitvoering van deze wet; d. het op verzoek of uit eigen beweging adviseren van organen over de uitvoering van deze wet; e. het publiceren van richtsnoeren ter bevordering van de openbaarmaking uit eigen beweging en de toegankelijkheid van informatie. 2. De Informatiecommissaris wordt om advies gevraagd over voorstellen van wet en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur die geheel of voor een belangrijk deel betrekking hebben op de toegankelijkheid en de openbaarmaking van informatie. Artikel 7.3 Beroep De Informatiecommissaris beslist op een beroep ingesteld tegen een besluit op grond van deze wet. Artikel 7.4 Bevoegdheden 1. De Informatiecommissaris kan van een orgaan inlichtingen verlangen over de uitvoering van deze wet alsmede afschriften van of toegang tot alle bij een orgaan berustende informatie. 2. De Informatiecommissaris heeft bij de uitoefening van zijn taken toegang tot alle plaatsen waar zich informatie van een orgaan bevindt, behalve een woning. Hij kan van aanwezige informatie kopieën maken of voor korte tijd meenemen ten einde elders kopieën te maken. 3. De Informatiecommissaris kan tot zijn bureau behorende personen aanwijzen die beschikken over de bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid. Deze personen beschikken over een door de Informatiecommissaris uitgegeven legitimatiebewijs. Artikel 5:12, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 9 4. De Informatiecommissaris kan getuigen onder ede horen. 5. Een orgaan verleent de Informatiecommissaris alle medewerking die deze vordert bij de uitoefening van zijn taken. Artikel 7.5 Last onder dwangsom De Informatiecommissaris is bevoegd aan het orgaan een last onder dwangsom op te leggen: a. bij het niet binnen de door de Informatiecommissaris gestelde termijn overleggen van de stukken inzake een bij de Informatiecommissaris ingesteld beroep; b. indien het orgaan niet de medewerking verleent, bedoeld in artikel 7.4, vijfde lid, of c. ingeval het orgaan een andere bepaling uit deze wet niet naleeft. Artikel 7.6 Verslag De Informatiecommissaris doet jaarlijks verslag van zijn werkzaamheden aan de beide Kamers der Staten-Generaal. HOOFDSTUK 8. OVERIGE BEPALINGEN Artikel 8.1 Strafbepaling 1. Hij die opzettelijk een of meer documenten aan de werking van deze wet onttrekt, daaraan opzettelijk medewerking verleent, of daartoe opdracht geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie. 2. Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een misdrijf. Artikel 8.2 Administratief beroep 1. Tegen besluiten op grond van deze wet van andere organen dan de Informatiecommissaris, inclusief de schriftelijke weigering een dergelijk besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit, staat beroep open bij de Informatiecommissaris. 2. In afwijking van artikel 7:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden geen stukken ter inzage gelegd waarvan de openbaarmaking is geweigerd. 3. In afwijking van artikel 7:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Informatiecommissaris binnen tien weken op het beroep. In afwijking van artikel 7:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan deze termijn met wier weken worden verlengd. 4. Indien de Informatiecommissaris besluit het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond te verklaren, verstrekt hij de betreffende informatie tegelijk met de bekendmaking van het besluit, tenzij naar verwachting het orgaan of een belanghebbende bezwaar daartegen heeft, in welk geval de informatie wordt verstrekt twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt. 5. In geval van beroep of hoger beroep inzake een besluit van de Informatiecommissaris, is het orgaan dat het primaire besluit heeft genomen van rechtswege partij. Artikel 8.3 Geen beroep bij toestemming toepassing antimisbruikbepaling Geen beroep staat open tegen het besluit van de Informatiecommissaris tot verlening van de toestemming, bedoeld in artikel 4.6. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 10 Artikel 8.4 Uitsluiting dwangsom bij niet tijdig beslissen Paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing met betrekking tot een verzoek op grond van deze wet. Artikel 8.5 Kosten 1. De openbaarmaking van informatie op grond van deze wet is kosteloos. 2. Voor de vervaardiging van kopieën van documenten kan een orgaan een redelijke vergoeding vragen, die de kostprijs van de verstrekte informatiedragers niet overstijgt. 3. Op voordracht van Onze Minister kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de redelijke vergoeding, bedoeld in het tweede lid. Artikel 8.6 Uitvoeringsregels Op voordracht van Onze Minister kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze waarop een orgaan de uitvoering van deze wet organiseert. Artikel 8.7 Wijziging bijlage 1 Op voordracht van Onze Minister kunnen bij algemene maatregel van bestuur rechtspersonen of instellingen: a. worden toegevoegd aan bijlage 1, behorende bij artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, indien sprake is van een rechtspersoon of een instelling met een wettelijke taak of die een publiek belang behartigt; of b. van de bijlage worden verwijderd indien zij ophouden te bestaan of niet langer zijn belast met een wettelijke taak dan wel niet langer een publiek belang behartigen. Artikel 8.8 Verhouding met andere wetten Van deze wet kan slechts worden afgeweken, voor zover hierin bij wet is voorzien en die wet is opgenomen in bijlage 2 bij deze wet. Artikel 8.9 Evaluatiebepaling Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk. HOOFDSTUK 9 WIJZIGING VAN ENIGE WETTEN Artikel 9.1 Wijziging Wet rechtspositie Raad van State, Algemene rekenkamer en Nationale ombudsman De Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 1 wordt als volg gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt «vice-president van de Raad van State, de president van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman» vervangen door: vice-president van de Raad van State, de president van Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 11 de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman en de Informatiecommissaris. 2. In het zesde lid wordt na «de Nationale ombudsman,» ingevoegd: de Informatiecommissaris. B In artikel 3 wordt na «de Nationale ombudsman,» ingevoegd: de Informatiecommissaris,. C Artikel 13 komt te luiden: Artikel 13 Deze wet wordt aangehaald als: Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer, Nationale ombudsman en Informatiecommissaris. Artikel 9.2 Verval bepaling Wet op de raad van State Artikel 26 van de Wet op de Raad van State vervalt. Artikel 9.3 Wijziging Algemene wet bestuursrecht Artikel 9:36 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid vervalt: «Hij neemt daarbij artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur in acht.» 2. Het vijfde lid vervalt. HOOFDSTUK 10. SLOTBEPALINGEN Artikel 10.1 Intrekking Wet openbaarheid van bestuur De Wet openbaarheid van bestuur wordt ingetrokken. Artikel 10.2 Overgangsbepaling registerplicht Artikel 3.2 is slechts van toepassing op documenten die bij een overheidsorgaan komen te berusten na het tijdstip waarop dit artikel in werking treedt. Artikel 10.3 Inwerkingtreding Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, met uitzondering van artikel 3.2, dat in werking treedt vijf jaar na dit tijdstip. Artikel 10.4 Citeertitel Deze wet wordt aangehaald als: Nieuwe Wet openbaarheid van bestuur. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 12 Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 13 Bijlage 1 Rechtspersonen of instellingen die uit publieke middelen worden bekostigd, een wettelijke taak vervullen of anderszins met het behartigen van een publiek belang zijn belast (lijst rechtspersonen of instellingen met publieke taak) Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 1. De krachtens artikel 70, eerste lid, van de Woningwet toegelaten rechtpersonen. 2. De Stichting Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel te Den Haag. Ministerie van Infrastructuur en Milieu 1. De drinkwaterbedrijven, bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet. 2. De stichting, bedoeld in de artikelen 6.5b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, 20.14 van de Wet milieubeheer en 8.5 van de Wet ruimtelijke ordening. 3. De krachtens de artikelen 15a, tweede lid, en 15b, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet aangewezen organisatie. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 1. De privaatrechtelijke en openbare rechtspersonen die scholen als bedoeld in de artikelen 1 en 185 van de Wet op het primair onderwijs in stand houden, alsmede de openbare scholen, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, die anders dan door een privaatrechtelijke of openbare rechtspersoon in stand worden gehouden, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens is toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen. 2. De rechtspersonen, bedoeld in artikel 68 van de Wet op het primair onderwijs. 3. De erkende regionale verwijzingscommissies, bedoeld in artikel 24 van de Wet op het primair onderwijs. 4. De privaatrechtelijke en openbare rechtspersonen die scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra in stand houden, alsmede de openbare scholen, bedoeld in dat artikel, die anders dan door een privaatrechtelijke of openbare rechtspersoon in stand worden gehouden, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens is toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen. 5. De regionale expertisecentra, bedoeld in artikel 28b van de Wet op de expertisecentra. 6. De privaatrechtelijke en openbare rechtspersonen, bedoeld in de artikelen 69 van de Wet op de expertisecentra. 7. De rechtspersonen die scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs in stand houden, alsmede de openbare scholen, bedoeld in dat artikel, die anders dan door een privaatrechtelijke of openbare rechtspersoon in stand worden gehouden, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens is toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen. 8. De erkende regionale verwijzingscommissies, bedoeld in artikel 10g, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs. 9. De rechtspersonen, bedoeld in artikel 53b van de Wet op het voortgezet onderwijs. 10. Het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (APS) te Utrecht. 11. Het Katholiek Pedagogisch Centrum (KPC) te ’s-Hertogenbosch. 12. Het Christelijke Pedagogisch Studiecentrum (CPS) te Amersfoort. 13. Het Instituut voor Leerplanontwikkeling (SLO) te Enschede. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 14 14. Het Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO) te Arnhem. 15. De Stichting Centrum voor Innovatie van Opleidingen (CINOP) te ’s-Hertogenbosch. 16. De Stichting Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO) te ’s-Hertogenbosch. 17. De instellingen, bedoeld in de artikelen 1.1.1, onderdeel b, onder 1° en 2°, 12.3.8 en 12.3.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens is toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen. 18. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, met uitzondering van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven op het gebied van landbouw en de natuurlijke omgeving. 19. De rechtspersonen, bedoeld in de artikelen 2.8.1 en 7.4.7 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. 20. De instellingen, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, behoudens de instellingen waarvoor Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verantwoordelijk is. 21. De landelijke publieke media-instellingen, NPO, de Ster en de Wereldomroep, bedoeld in artikel 1.1 van de Mediawet 2008, met uitzondering van de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag, bedoeld in artikel 2.42 van de Mediawet 2008, doch met inbegrip van door deze genootschappen opgerichte rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.49, derde lid, van de Mediawet 2008. 22. De instellingen, bedoeld in artikel 2 146, onderdelen i en j, van de Mediawet 2008. 23. De instellingen die een vierjaarlijkse instellingssubsidie ontvangen krachtens artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. 24. De instellingen die zijn aangewezen op grond van artikel 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid of die deel uitmaken van een op grond van dat artikel aangewezen groep instellingen. 25. De Stichting Kennisnet te Zoetermeer. 26. De Stichting Surf te Utrecht. 27. De Nederlands – Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) te Den Haag. 28. De Stichting Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (NUFFIC) te Den Haag. 29. De Stichting Platform Bèta en Techniek te Den Haag. 30. De Vereniging PO-raad te Utrecht. 31. De vereniging VO-raad te Utrecht. 32. De vereniging MBO Raad te Woerden. 33. De vereniging HBO-raad te Den Haag. 34. De Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten te Den Haag. 35. De vereniging Colo, Vereniging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven te Zoetermeer. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie 1. De instellingen, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, onder 3°, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. 2. Het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving. 3. De instellingen, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek waarvoor Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verantwoordelijk is. 4. De Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek te Wageningen. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 15 5. De netbeheerders, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Elektriciteitswet 1998. 6. De netbeheerders, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Gaswet. 7. De Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet voorraadvorming aardolieprodukten 2001. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 1. De stichtingen die een bureau jeugdzorg in stand houden, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg. 2. De in Nederland gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende zorgaanbieders, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen. 3. De rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg die de steunfunctie, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, uitvoeren behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen. 4. De rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg die de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, beschikbaar stellen behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen. 5. De instellingen die zijn aangewezen op grond van artikel 104, eerste en tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen. 6. De stichting Vilans te Utrecht. 7. De stichting Movisie te Utrecht. 8. De stichting Nederlands Jeugdinstituut/NJi te Utrecht. 9. De op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen toegelaten instellingen, waaronder begrepen de academische ziekenhuizen, bedoeld in artikel 1.13, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. 10. De organisaties die instellingssubsidie of projectsubsidie ontvangen krachtens de Kaderwet VWS-subsidies en die: a. tot doel hebben door belangenbehartiging, voorlichting of lotgenotencontact de positie, invloed en medezeggenschap te versterken van patiënten, gehandicapten of ouderen op het gebied van gezondheidszorg, gezondheidsbescherming, gezondheidsbevordering of maatschappelijke zorg; b. door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het kader van de subsidieverstrekking met de onder a bedoelde organisaties zijn gelijkgesteld; c. tot doel hebben de onder a en b bedoelde organisaties te professionaliseren of te ondersteunen. 11. De rechtspersoon, bedoeld in artikel 3 van de Wet inzake bloedvoorziening. 12. De zorgverzekeraars die zich overeenkomstig artikel 25 van de Zorgverzekeringswet of artikel 33 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als zodanig hebben aangemeld. Ministerie van Veiligheid en Justitie 1. De justitiële jeugdinrichtingen, bedoeld in artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. 2. De rechtspersoon die is aangewezen krachtens artikel 7, eerste lid, van de Wet Justitie-subsidies. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 16 3. De rechtspersoon, bedoeld in artikel 48n, eerste lid, van de Wet Justitie-subsidies. 4. De reclasseringsinstellingen die zijn aangewezen krachtens de in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde algemene maatregel van bestuur, behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen. 5. Een samenwerkingsverband van reclasseringsinstellingen, bedoeld in artikel 48e, eerste lid, van de Wet Justitie-subsidies. 6. De voorziening, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand. 7. De Stichting Donorgegevens kunstmatige bevruchting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting. 8. De rechtspersoon die is aanvaard krachtens de artikelen 254, tweede lid, en 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Ministerie van Buitenlandse Zaken 1. In Nederland gevestigde rechtspersonen die een subsidie ontvangen krachtens de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken ten behoeve van de integrale kosten van de werkzaamheden van een instelling. 2. In Nederland gevestigde rechtspersonen die een subsidie ontvangen krachtens de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken die tezamen met een andere vanwege de centrale overheid verstrekte subsidie meer bedraagt dan 50% van de jaarlijkse inkomsten van de rechtspersoon. Ministerie van Financiën 1. Het Waarborgfonds Motorverkeer, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. 2. Het informatiecentrum, bedoeld in artikel 27b, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. 3. In Nederland gevestigde algemeen nut beogende instellingen als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 17 Bijlage 2 Lijst lex specialis 1. 2. 3. 4. 5. Artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen Artikel 7 van de Arbeidsomstandighedenwet De artikelen 14 tot en met 17 van de Archiefwet 1995 De artikelen 23, vierde en vijfde lid, 25, 55, 60, derde lid, 61c, 86 en 185, vijfde lid, van de Gemeentewet 6. De artikelen 10, vierde lid, en 11 van de Implementatiewet EG-richtlijn infrastructuur ruimtelijke informatie 7. Artikel 67 van de Invorderingswet 1990 8. Artikel 7, derde lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen 9. De artikelen 23, vierde en vijfde lid, 25, 55, 60, derde lid, 61c, 91 en 186, vijfde lid, van de Provinciewet 10. Artikel 59, vijfde lid van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid, voor zover de documenten berusten bij de Onderzoeksraad 11. Artikel 32, tweede lid, van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen 12. De artikelen 20 en 28, tweede lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur 13. Artikel 70 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden 14. Artikel 39, eerste lid, onderdeel b, van de Gezondheidswet 15. Artikel 2.24 van de Wet handhaving consumentenbescherming, voor zover de documenten berusten bij de Consumentenautoriteit 16. Artikel 87, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg 17. Paragrafen 3.3 en 4.1 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 18. De artikelen 1:42 en 1:89 tot en met 1:93c van de Wet op het financieel toezicht 19. Artikel 3, derde lid, van de Wet politiegegevens 20. Artikel 43 van de Wet toezicht accountantsorganisaties 21. Artikel 49 van de Wet veiligheidsregio’s 22. Artikel 40, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2 18
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/23c8aefd-8107-4e22-a591-dba35f63de01
Commissie BiZa Aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Mevr. K.H. Ollongren Postbus 20011 2500 EA Den Haag Plaats en datum: Betreft: Ons kenmerk: Den Haag, 5 december 2018 Verklaring 'Strengthening oversight of international data exchange between intelligence and security services' van CTIVD, namens vijf Europese toezichthouders op inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2018Z21285/2018D58192 Geachte mevrouw Ollongren, De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft bijgaande brief ontvangen van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) d.d. 14 november 2018. De commissie ontvangt graag uw reactie op deze brief en verzoekt u de stand van zaken te schetsen. Hoogachtend, de griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, F.M.J. Hendrickx Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag T. 070-3182211 E. [email protected]
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/0473a052-b2b6-406a-b0a8-077d98e59a0d
Article 12 Assessment of obliged entities for the purposes of selection for direct supervision 1. For the purposes of carrying out the tasks listed in Article 5(2), the Authority shall carry out a periodic assessment of the following obliged entities, based on criteria and following the process specified in paragraphs 2 3 to 6 7 of this Article and in Article 13, on credit institutions, financial institutions, groups of credit and financial institutions and crypto asset service providers referred to in paragraph 4 where they actively provide services either via establishments referred to in article 2 (8) of [AMLD], free provision of services or via a network of representative agents in at least 7 Member states, including the Member State of establishment. The Authority shall develop draft regulatory technical standards setting out criteria under which an obliged entity would be considered to actively provide services for the purposes of the periodic risk assessment. (b) other financial institutions that operate in at least ten Member States, including the Member State of establishment, another Member State where they are operating via a subsidiary or a branch, and all other Member States where they are operating by means of direct provision of services or via a network of representative agents 2. Where in a Member state no obliged entity meets the criteria referred to in the first subparagraph, the periodic assessment shall be carried out based on the same criteria and following the same process on all credit institutions, other financial institutions and crypto asset service providers referred to in paragraph 4 which are established in this Member state 3. The risk profile of the assessed obliged entities referred to in paragraph 1, point (a) or (b) shall be classified as low, medium, substantial or high in each jurisdiction they operate in, based on the benchmarks and following the methodology set out in the regulatory technical standard referred to in paragraph 5. 4. The methodology for classifying the inherent risk profile shall be established separately for at least the following categories of obliged entities that are legal persons: (a) credit institutions; (b) bureaux de change; (c) management company of undertaking for collective investment in transferable securities and fund manager of alternative investment funds; (d) credit providers other than credit institutions; (e) e-money institutions; (f) investment firms; (g) payments service providers; (h) life insurance undertakings; (i) life insurance intermediaries; (j) other financial institutions; (k) 5. crypto asset service providers. For each category of obliged entities referred to in paragraph 1, the benchmarks in the assessment methodology shall be based on the risk factor categories related to customer, products, services, transactions, delivery channels, and geographical areas. The benchmarks shall be established for at least the following indicators of inherent risk in any Member State they operate in: (a) with respect to customer-related risk: the share of non-resident customers, the presence and share of customers identified as Politically Exposed persons (‘PEPs’); (b) with respect to products and services offered: (i) the significance and the trading volume of products and services identified as the most potentially vulnerable to money laundering and terrorist financing risks at the level of the internal market in the supra-national risk assessment or at the level of the country in the national risk assessment; (ii) the volume of the deposit and payment account services; (iii) for money remittance service providers, the significance of aggregate annual emission and reception activity of each remitter in a jurisdiction; (c) with respect to geographical areas: (i) the annual volume of correspondent banking services provided by Union financial sector entities in third countries; (ii) the number and share of correspondent banking clients from third countries with structural weaknesses in their AML systems identified by global standard setting bodies; (iii) the volume of activity of crypto assets service providers registered or licensed in third countries and operating as financial institutions in the Union; The Authority shall also establish benchmarks to assess the residual risk. 6. The Authority shall develop draft regulatory technical standards setting out the methodology with the benchmarks referred to in paragraph 5 for classifying the risk profile of any assessed credit institution, or financial institution or crypto asset service providers at group level or, in case the entity does not belong to a group, at entity level,in each Member State it operates in as low, medium, substantial or high. The regulatory technical standards shall contain quantifiable characteristics that enable the methodology to be applied effectively. The Authority shall submit the draft regulatory technical standards to the Commission by [1 January 2025]. The Commission is empowered to adopt the regulatory technical standards referred to in the first subparagraph in accordance with Article 38 of this Regulation. 7. The Authority shall review the benchmarks and methodology at least every three years, also with a view to the resources required to apply the methodology by the Authority and national supervisors and to keep these resources on an adequate level. Where amendments are required, the Authority shall submit amended draft regulatory technical standards to the Commission. Article 13 The process of listing selected obliged entities 1. The following obliged entities assessed pursuant to article 12 that have a high risk profile shall qualify as a selected obliged entity. 2. In any case, the Authority shall carry out the tasks listed in Article 5(2) in respect of at least one obliged entity in each Member States. To that end, where in a Member states no obliged entity has been selected pursuant to paragraph 1, the obliged entity with the highest risk profile assessed pursuant to article 12 (2) shall qualify as a selected obliged entity. (a) each credit institution assessed pursuant to Article 12 that has a high inherent risk profile in at least four Member States and that has been under supervisory or other public investigation for material breaches of the acts referred to in Article 1(2) in at least one of those Member States in the previous three years; (b) each financial institution assessed pursuant to Article 12 that has a high inherent risk in at least one Member States where it is established or operates via a subsidiary or a branch, and at least five other Member States where it operates via direct provision of services or via a network of representative agents. 2.3. The Authority shall commence the first selection process on 1 July 2025 and shall conclude the selection within one month. The selection shall be made every three years after the date of commencement of the first selection, and shall be concluded within one month in each selection period. The list of the selected obliged entities shall be published by the Authority without undue delay upon completion of selection process. The Authority shall commence the direct supervision of the selected obliged entities five months after publication of the list. 4. In case more than 40 obliged entities would be selected pursuant to paragraph 1, the Authority shall carry out the tasks listed in article 5(2) in respect of the 40 obliged entities with the highest total asset value. As of the second selection process, the Authority shall ensure it carries out those tasks on at least one obliged entity in each Member States, if necessary pursuant to paragraph 2. In case several obliged entities would be selected pursuant to paragraph 2, the Authority shall carry out the tasks listed in article 5(2) in respect of the obliged entities with the highest total asset value. As of the third selection process, the scope of selected obliged entities may be increased up to 10 % for each selection process. To that end the Commission shall provide an impact assessment taking into account the budgetary impacts of this increase. 3.5 A selected obliged entity shall remain subject to direct supervision by the Authority until the Authority commences the direct supervision of selected obliged entities based on a list established for the subsequent selection round which no longer includes that obliged entity.
Tweede Kamer
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/b0ec6a53-e61f-482a-a23b-d40c8fbaf2c9
Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 2022–2023 2 Vragen gesteld door de leden der Kamer 2023Z08329 Vragen van het lid Ephraim (Groep Van Haga) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de puntennorm voor het bindend studieadvies (ingezonden 12 mei 2023). Vraag 1 Hebt u kennisgenomen van het bericht «Minister Dijkgraaf: bindend studieadvies naar maximaal 30 studiepunten»1? Vraag 2 Heeft u nagedacht hoe de overige 30 punten van het eerste jaar behaald moeten worden als de studenten nieuwe vakken hebben die ook behaald moeten worden en vaak beperkte herkansingsmogelijkheden hebben? Vraag 3 Zo ja, wat is daarover uw oordeel? Vraag 4 Wat is uw kijk op de uiteindelijke toename van stress die studenten zullen ervaren als zij basiskennis missen in hun tweede jaar, omdat zij deze basiskennis niet voldoende hebben bestudeerd in hun eerste jaar? Vraag 5 Denkt u niet dat scholen zelf het beste weten aan welke norm hun studenten moeten voldoen om het meeste uit hun studie te kunnen halen, aangezien zij zelf het curriculum ontwerpen? Vraag 6 Als studenten maar de helft van hun studiepunten hoeven te halen, stimuleert dat niet alleen maar het idee van een zesjescultuur in Nederland? 1 kv-tk-2023Z08329 ’s-Gravenhage 2023 NOS, d.d. 9 mei 2023: Minister Dijkgraaf: bindend studieadvies naar maximaal 30 studiepunten (nos.nl) Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, Vragen 1 Vraag 7 Aangezien de Nederlandse arbeidsmarkt een tekort aan praktisch opgeleide werknemers2 heeft, is het niet meer van belang om mbo-opleidingen te stimuleren, in plaats van de lat voor hbo/wo-opleiding lager te leggen? Vraag 8 Bent u van mening dat omgaan met stress hoort bij het volwassen worden van studenten? Vraag 9 Zo ja, kunnen scholen dan niet beter helpen bij het omgaan met stress in plaats van de stress weg te nemen? Vraag 10 Op dit moment is de onderwijsinstelling zelf verantwoordelijk voor het kiezen van de norm voor het bindend studieadvies, behoort dit niet tot één van de factoren bij de vrije keuze voor het kiezen van een school? Vraag 11 Hoe stelt u het voor als essentiële kennis in het eerste jaar maar voor de helft overgebracht hoeft te worden? Vraag 12 Denkt u dat een vaste norm voor alle studies genoeg rekening houdt met alle studierichtingen? 2 Werf & Recruitment & Arbeidscommunicatie, d.d. 18 oktober 2021:Juist aan mbo’er blijkt nu het grootste tekort op de arbeidsmarkt – Werf& (werf-en.nl) Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, Vragen 2
Tweede Kamer