URL
stringlengths 99
99
| content
stringlengths 7
2.85M
| Source
stringclasses 1
value |
---|---|---|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/8d86ff74-62a2-4370-8cd6-9ddc8a2683da
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2017–2018
34 775 X
Vaststelling van de begrotingsstaten van het
Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2018
Nr. 78
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 5 februari 2018
De vaste commissie voor Defensie heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Defensie over de brief van 27 november 2017
inzake defect blusleidingsysteem patrouilleschepen (Kamerstuk 34 775 X,
nr. 59).
De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 1 februari
2018. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Ten Broeke
De griffier van de commissie,
De Lange
kst-34775-X-78
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2018
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78
1
1
Is het hogedruk watermistsysteem alleen voor de Holland-klasse
gebruikt? Zo nee, zijn er andere Nederlandse schepen mee
uitgerust? Zo ja, welke en zijn deze inmiddels allemaal gecontroleerd op deugdelijkheid? Zo nee, waarom niet?
29
De Staatssecretaris noemde de inspectie van de Zr.Ms. Karel
Doorman. Zijn bij die inspectie nog nieuwe feiten aan het licht
gekomen? Zo ja, welke?
31
Wat zijn de uitkomsten van het onderzoek naar de ophanging van
het systeem bij de Zr.Ms. Karel Doorman?
Naast de Oceangoing Patrol Vessels (OPV’s) is ook Zr.Ms. Karel Doorman
uitgerust met dit type hogedruk watermistinstallatie (WMI). De controle
van de deugdelijkheid van vergelijkbare WMI’s richt zich tevens op de
blusinstallatie op de mijnenbestrijdingsvaartuigen van de Alkmaarklasse
en Zr.Ms. Pelikaan.
Met uitzondering van Zr. Ms. Karel Doorman zijn al deze schepen
inmiddels gecontroleerd op deugdelijkheid. De inspectie van de risicoruimten van de WMI op Zr.Ms. Karel Doorman zal dit voorjaar voltooid zijn.
Wel kan al worden gesteld dat bij deze inspectie vooralsnog geen
probleem als op de OPV’s is waargenomen.
2
Zijn er andere schepen die onder verantwoordelijkheid van de
firma Damen zijn gebouwd uitgerust met de watermistinstallatie
en zijn die schepen geëxporteerd? Zo ja, aan welke landen en zijn
de marines van die landen geïnformeerd over de mogelijke
risico’s? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen uit dienst gestelde schepen van de Koninklijke marine met dit
soort installaties geëxporteerd. Defensie heeft geen inzicht in de exportactiviteiten van Damen. Het probleem is bekend bij classificatiebureau Det
Norske Veritas Germanischer Lloyd (DNV-GL), dat het ontwerp van dit
type watermistinstallatie heeft gekeurd. Met het informeren van DNV-GL
is zeker gesteld dat de problematiek internationaal bekendheid krijgt.
3
Heeft de marine het systeem ontworpen? Zo nee, is het een
ontwerp van de firma Damen? Zo nee, van welk bedrijf is het
ontwerp?
De installatie is ontworpen en geleverd door de Zweedse firma UltraFog,
in samenspraak met het classificatiebureau DNV-GL. Damen heeft het
omliggende leidingsysteem uitgewerkt, waarna UltraFog het systeem
integraal heeft gecertificeerd overeenkomstig de regelgeving van de
International Maritime Organisation (IMO).
4
Hoe hoog zijn de kosten van de reparatie en wie betaalt de
schade of bij wie wordt de schade verhaald?
24
Kunt u aangeven hoe hoog de kosten zijn van de inspecties en de
vervanging van de OPV’s? Door wie wordt dat betaald? Is dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78
2
door de leverancier of moet de Marine hier zelf dekking voor
vinden?
30
Hoe groot is de financiële schade van het repareren/vervangen
van het blusleidingsysteem?
De reparatie van Zr.Ms. Holland is begin januari 2018 gestart. De kosten
zijn geraamd op € 1 miljoen. Bij de reparatie van dit schip wordt
geëvalueerd of de gekozen oplossing ook als oplossing kan dienen voor
de overige drie OPV’s. Indien dit het geval is, brengt dit vergelijkbare
kosten met zich mee voor de andere OPV’s. De kosten van de reparatiewerkzaamheden, inspectie en het classificatiebureau worden vooralsnog
betaald uit de Defensiebegroting.
Het lopende onderzoek naar het probleem op de OPV’s moet uitsluitsel
geven over een eventuele verantwoordelijkheid van bouwer, fabrikant en
installateur. Aan de hand van de onderzoeksresultaten zal Defensie zich
buigen over het eventueel verhalen van financiële schade.
5
Hoe verklaart u het feit dat op vier ocean-going patrol vessels
zich dezelfde problemen manifesteren, terwijl dit systeem ooit
goedgekeurd is na een test? Kunt u dat toelichten?
12
In welke mate zijn de geconstateerde problemen het gevolg van
slechte kwaliteit van het gebruikte product?
13
In welke mate is tijdsdruk van de bouw mede oorzaak van de
gesignaleerde problemen met blussystemen?
14
In welke mate is de oorzaak van het probleem met blussystemen
mede veroorzaakt door toeleveranciers die systemen hebben
geleverd die onvoldoende gespecificeerd en geverifieerd waren?
15
In welke mate is op basis van de design kwalificatie afdoende
intensief en uitgebreid op alle (veiligheids-)aspecten van blussystemen getest?
16
In welke mate voldeed het afgesproken testprogramma en was
het adequaat genoeg om de geconstateerde gebreken te
ontdekken?
17
Indien afdoende is getest en het testprogramma voldeed, is er
dan sprake geweest van een niet conform afgesproken testprogramma bij het uitvoeren van het testprogramma?
18
In welke mate is na de uitvoering van het testprogramma al
zichtbaar geworden dat de getoonde mankementen de structurele problemen zouden kunnen opleveren met blussystemen?
19
Is het mogelijk om, indien nodig, een nieuw uitgebreid testprogramma uit te voeren om mogelijke testgebreken alsnog te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78
3
testen en daarmee mogelijke toekomstige gebreken te
ondervangen?
28
Wat zijn de oorzaken van het defect blusleidingsysteem van de
patrouilleschepen? In hoeverre ligt er verantwoordelijkheid bij de
fabrikant dan wel bij de installateur van het systeem? Welke
nadere acties worden hierop ondernomen?
De watermistinstallatie is een gecertificeerd blussysteem en is getest op
basis van protocollen van de leverancier, in bijzijn van classificatiebureau
DNV-GL en de afdeling Toezicht Defensie Leveranciers van DMO. Bij de
afnametests na nieuwbouw zijn geen problemen geconstateerd. Dit wijst
erop dat de koppelingen gaandeweg defect zijn geraakt.
Het lopende onderzoek naar het probleem op de OPV’s zal naar
verwachting in het tweede kwartaal van 2018 worden voltooid. Dit
onderzoek moet uitsluitsel geven over de oorzaak die ten grondslag ligt
aan de problematiek en over de verantwoordelijke partijen. Aan de hand
van de onderzoeksresultaten zal Defensie zich buigen over te nemen
vervolgstappen. Na afloop van het onderzoek zal de Kamer over de
resultaten worden geïnformeerd.
6
Wat zijn de consequenties van het niet in kunnen zetten van 3
OPV’s?
20
Wat zijn de gevolgen van de langdurige uitval van de OPV’s voor
de nieuwe NAVO Maritime visie (Reinforced Alliance Maritime
Posture) en in het algemeen de inzet van Nederland in internationaal verband?
Uitgaande van een succesvol reparatietraject, heeft de uitval van de OPV’s
geen gevolgen voor de reeds aangegane verplichtingen van Nederland in
NAVO-verband. Het reparatietraject is erop gericht om zo snel mogelijk de
OPV’s alle geplande taken als stationsschip in het Caribisch gebied in 2018
te kunnen laten uitvoeren. De geoefendheid van de bemanning van de
OPV’s zal door de uitval uiteraard tijdelijk afnemen.
7
Kan uiteengezet worden wat het concreet betekent dat deze
blussystemen niet op orde zijn?
Wanneer de watermistinstallatie niet goed functioneert, levert dit een
vergroot risico op voor de veiligheid van de bemanning in geval van
brand. Bij activering van het systeem is het mogelijk dat de brandblusinstallatie niet (volledig) werkt. Hierdoor is de veiligheid voor schip en
bemanning onvoldoende geborgd.
8
Wat betekent de inzet van de Zr.MS. Holland in februari voor de
risico’s voor het defensie personeel? Is er dan voldoende
technisch personeel aanwezig?
9
Waarom kan wel een ad interim oplossing voor één schip
gerealiseerd worden en niet voor de overige drie, en in welke
mate heeft dit te maken met gebrek aan technisch personeel?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78
4
25
Ten koste van welke andere capaciteit wordt er op de Zr.Ms.
Holland extra bemanning ingezet?
De aanvankelijk bedachte interim oplossing voor alleen Zr.Ms. Holland
heeft geen relatie met de beschikbaarheid van technisch personeel. Met
deze interim oplossing kon de korte termijn inzet van Zr.Ms. Holland
mogelijk gemaakt worden. Na nader onderzoek van het probleem is
echter besloten deze interim oplossing voor Zr.Ms. Holland niet toe te
passen en voorafgaand aan inzet de volledige watermistinstallatie te
herstellen. Dit moet het mogelijk maken dat Zr.Ms. Holland half maart
zeewaardig kan worden verklaard, zodat de geplande inzet in het
Caribisch gebied kan worden opgepakt.
10
In welke mate zijn de OPV’s onder toezicht van een gecertificeerd
Classificatie Bureau ontworpen en gebouwd, zoals dat bij de
Koopvaardij is voorgeschreven? Welk bureau was dat?
11
Worden de OPV’s in hun exploitatie fase door een onafhankelijk
gecertificeerd Classificatie Bureau gecontroleerd op veiligheid
aan de hand van overeengekomen regelgeving zoals bijv. bij de
Koopvaardij is voorgeschreven?
De OPV’s zijn ontworpen en gebouwd onder toezicht van het classificatiebureau DNV-GL. Dit bureau controleert tijdens de exploitatiefase eveneens
of de OPV’s aan de regelgeving voldoen.
12
In welke mate zijn de geconstateerde problemen het gevolg van
slechte kwaliteit van het gebruikte product?
13
In welke mate is tijdsdruk van de bouw mede oorzaak van de
gesignaleerde problemen met blussystemen?
14
In welke mate is de oorzaak van het probleem met blussystemen
mede veroorzaakt door toeleveranciers die systemen hebben
geleverd die onvoldoende gespecificeerd en geverifieerd waren?
15
In welke mate is op basis van de design kwalificatie afdoende
intensief en uitgebreid op alle (veiligheids-)aspecten van blussystemen getest?
16
In welke mate voldeed het afgesproken testprogramma en was
het adequaat genoeg om de geconstateerde gebreken te
ontdekken?
17
Indien afdoende is getest en het testprogramma voldeed, is er
dan sprake geweest van een niet conform afgesproken testprogramma bij het uitvoeren van het testprogramma?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78
5
18
In welke mate is na de uitvoering van het testprogramma al
zichtbaar geworden dat de getoonde mankementen de structurele problemen zouden kunnen opleveren met blussystemen?
19
Is het mogelijk om, indien nodig, een nieuw uitgebreid testprogramma uit te voeren om mogelijke testgebreken alsnog te
testen en daarmee mogelijke toekomstige gebreken te
ondervangen?
Zie het antwoord op vraag 5.
20
Wat zijn de gevolgen van de langdurige uitval van de OPV’s voor
de nieuwe NAVO Maritime visie (Reinforced Alliance Maritime
Posture) en in het algemeen de inzet van Nederland in internationaal verband?
Zie het antwoord op vraag 6.
21
Wat zijn de gevolgen van de langdurige uitval van de OPV’s voor
de geoefendheid van de mariniers?
OPV’s hebben een ondersteunende taak bij diverse trainingen van
marinierseenheden. Deze trainingen zijn verdeeld over andere schepen,
zoals fregatten, waardoor er geen gevolgen zijn voor de geoefendheid van
de mariniers.
22
Wanneer is het genoemde onderzoek klaar en kan dit onderzoek
ook naar de kamer gestuurd worden?
26
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het nader
onderzoek? Zijn er al verdere resultaten bekend?
Het lopende onderzoek naar het probleem op de OPV’s zal naar
verwachting in het tweede kwartaal van 2018 worden voltooid. De Kamer
zal over de resultaten van het onderzoek worden geïnformeerd.
Dit lopende onderzoek zal uitsluitsel moeten geven over de oorzaken die
ten grondslag liggen aan de problematiek en over de verantwoordelijke
partijen.
23
Tot wanneer is het genoemde vaarverbod van kracht?
27
Wat is er al meer bekend over de duur van het vaarverbod? Hoe
werkt dit uit voor de verschillende patrouilleschepen? Hoeveel
eerder zijn de patrouilleschepen weer operationeel inzetbaar?
De reparatie van Zr.Ms. Holland is begin januari gestart. De verwachting is
dat Zr.Ms. Holland half maart zeewaardig kan worden verklaard en
vervolgens haar taak als stationsschip in het Caribisch gebied kan
vervullen. Vervolgens zal Zr.Ms. Friesland worden gerepareerd. Het is de
verwachting dat Zr. Ms. Friesland half april weer zeewaardig kan worden
verklaard en Zr.Ms. Holland kan aflossen. De reparatie van Zr.Ms.
Groningen zal zoveel mogelijk tijdens het reguliere onderhoud worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78
6
uitgevoerd, zodat Zr.Ms. Groningen haar geplande opwerktraject in het
najaar van 2018 kan uitvoeren. Als laatste OPV zal Zr.Ms. Zeeland vanaf de
zomer 2018 een reparatie ondergaan, zodat het schip tijdig inzetgereed is
om Zr.Ms. Friesland af te lossen in het najaar van 2018.
Voorwaarde voor de verwezenlijking van deze planning is een positieve
evaluatie van de reparatie van Zr.Ms. Holland. Het vaarverbod per OPV
blijft dus van kracht totdat de watermistinstallaties opnieuw zijn gekeurd
en het desbetreffende schip zeewaardig is verklaard door de Militaire
Zeewaardigheidsautoriteit.
24
Kunt u aangeven hoe hoog de kosten zijn van de inspecties en de
vervanging van de OPV’s? Door wie wordt dat betaald? Is dat
door de leverancier of moet de Marine hier zelf dekking voor
vinden?
Zie het antwoord op vraag 4.
25
Ten koste van welke andere capaciteit wordt er op de Zr.Ms.
Holland extra bemanning ingezet?
Zie het antwoord op vraag 8 en 9.
26
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het nader
onderzoek? Zijn er al verdere resultaten bekend?
Zie het antwoord op vraag 22.
27
Wat is er al meer bekend over de duur van het vaarverbod? Hoe
werkt dit uit voor de verschillende patrouilleschepen? Hoeveel
eerder zijn de patrouilleschepen weer operationeel inzetbaar?
Zie het antwoord op vraag 23.
28
Wat zijn de oorzaken van het defect blusleidingsysteem van de
patrouilleschepen? In hoeverre ligt er verantwoordelijkheid bij de
fabrikant dan wel bij de installateur van het systeem? Welke
nadere acties worden hierop ondernomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
29
De Staatssecretaris noemde de inspectie van de Zr.Ms. Karel
Doorman. Zijn bij die inspectie nog nieuwe feiten aan het licht
gekomen? Zo ja, welke?
Zie het antwoord op vraag 1.
30
Hoe groot is de financiële schade van het repareren/vervangen
van het blusleidingsysteem?
Zie het antwoord op vraag 4.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78
7
31
Wat zijn de uitkomsten van het onderzoek naar de ophanging van
het systeem bij de Zr.Ms. Karel Doorman?
Zie het antwoord op vraag 1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 775 X, nr. 78
8
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/8d9181d8-a1cf-4973-976f-324f4e91bee9
|
3
Staat Europese Unie
Aan de orde is het debat over de Staat van de Europese
Unie.
De voorzitter:
Ik heet de minister-president, de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
welkom. In het bijzonder heet ik natuurlijk de Nederlandse leden van het Europees Parlement van harte welkom.
De Kamer heeft reeds eerder een besluit genomen over
de sprekerslijst en de spreektijdverdeling en daarbij vastgesteld dat de Nederlandse leden van het Europees Parlement in eerste termijn vier minuten spreektijd krijgen.
Dat is heel veel, hoewel het misschien heel weinig lijkt;
het is echt heel veel. De sprekersvolgorde is bepaald aan
de hand van de grootte van de fracties.
Ik deel mee dat artikel 57 van het Reglement van Orde van toepassing is. Daarin staat dat ik interrupties van
de leden van het Europees Parlement toelaat indien er
sprake kan zijn van misinterpretatie, dus als iemand de
inbreng niet goed begrijpt. Ik neem aan dat u mij nu allemaal begrijpt. Anders komt u hier naartoe en vraagt u wat
de bedoeling is. U bent hier vandaag vooral om inlichtingen te geven. Zolang het allemaal een beetje ontspannen
gaat, zal dat mijns inziens heel goed gaan.
Tot mijn en uw spijt vindt het debat niet in één ruk
plaats, maar in twee stukken. Wij beginnen vanmorgen
met de inbreng van de kant van de Kamer. Daarna is er
een pauze, waarin de bewindslieden zich kunnen voorbereiden op het geven van heel korte, beknopte en gerichte
antwoorden. Om 18.30 uur gaan wij weer verder en luisteren wij eerst naar het antwoord van de regering en als er
behoefte is, volgt daarna een tweede termijn.
Ik vind het fijn dat de leden van het Europees Parlement na zo lange tijd weer hier zijn. Het is namelijk lang
geleden dat wij over dit belangwekkende onderwerp hebben gesproken.
De heer Ten Broeke (VVD):
Voorzitter. Belangwekkend is dit onderwerp zeker. Er zijn
vijf jaar verstreken sinds de bevolkingen van de twee oprichters van de Europese Unie, Frankrijk en Nederland, de
zogenaamde "Europese grondwet" hebben afgewezen.
Toen werd het verdrag nog gezien als een grote sprong
voorwaarts, dat wil zeggen door de politieke elites van
die tijd, mijn partij incluis. De Nederlandse en Franse bevolking besloten destijds echter tot een pas op de plaats.
Voor de Fransen was Europa ineens niet langer het garantiebewijs tegen de mondialisering en voor de Nederlanders werd Europa simpelweg te groot, te duur, te snel en
vooral ook veel te bemoeizuchtig.
De vraag is of wij vijf jaar later onze les hebben geleerd. Wij staan namelijk ook nu op een kruispunt, op
een existentieel moment in het bestaan van de Europese Unie. Twee vlaggenschepen, Schengen en de euro,
staan op het spel. De manier waarop wij hiermee omgaan
zal bepalend zijn voor het verhaal van de Europese Unie.
Blijft dit een succesverhaal van markt en munt of blijft dit
beperkt tot de tweede helft van de vorige eeuw?
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
Wij leven in de eenentwintigste eeuw en er is dringend
behoefte aan een nieuw verhaal. Europa zit nu gevangen
tussen Scylla en Charybdis. In de stormen die het moet
bedwingen klinkt aan de ene kant de valse lokroep van
de Europese dromers die op alle vragen maar één antwoord kennen: meer Europa. Zij bedoelen daarmee altijd
meer van hetzelfde. Aan de andere kant klinkt het onverantwoordelijke gejammer van de naysayers, bereid om
de pensioenen, de spaargelden en, als dit nodig is, de banen van Henk en Ingrid stuk te slaan op de rotsen van het
Griekse bedrog: kaap Scylla, zo u wilt.
Bij de koers die voor 2012, de laatste EU-begroting volgens het oude meerjarenbudget, wordt gevaren moeten
de lokroepen, de rukwinden en ook de draaikolken worden genegeerd; de regering laveert tussen Scylla en Charybdis. Voor 2013 – daar kijken wij vandaag ook naar – en
verder, voor de eerste meerjarenbegroting van de eenentwintigste eeuw moet echter een nieuwe koers worden ingezet. Deze koers moet gericht zijn op de modernisering
van de uitgaven van de EU. Die koers moet bovendien erop gericht zijn om Europa relevant te houden in de wereld, als een continent met een aantrekkelijke economische groei en een sterke, betrouwbare munt. Een Europa waar groei, groei en nog eens groei het devies wordt,
waar een geweldig investeringsklimaat heerst en waar
een hoog opleidingsniveau en baanbrekende innovaties
de voorpagina's van de kranten beheersen. Een Europa
dat zijn eigen buitengrenzen wil en kan bewaken, opdat
de binnengrenzen open kunnen blijven. Een Europa waar
grensoverschrijdende misdaad, mensenhandel en terrorisme keihard en effectief worden bestreden. Een Europa
dat ernaar streeft zelf energieonafhankelijk te worden in
plaats van de rest van de wereld lesjes te leren over onrealistische klimaatdoelen. Een Europa waar realistische en
slimme buitenlandse politiek wordt bedreven en waar defensie-inzet in de eigen regio wordt gepleegd door samen
de schouders eronder te zetten in plaats van op die van
de Amerikanen te leunen.
Bij de vorige Staat van de Unie schetste de VVD een
ideaalbeeld hoe een dergelijk Europa er in de eerste helft
van 21ste eeuw uit zou kunnen zien, inclusief de begroting en de prioriteiten die daarbij horen. Dat is een ander
verhaal, een andere visie en een ander kabinet. Ik constateer tot mijn vreugde dat een groot deel van dat verhaal
nu letterlijk terugkomt in de Staat van de Unie die ons
vandaag is toegezonden.
Ook in het parlement is er de afgelopen vijf jaar een
hoop veranderd. Dit debat is er nu, dag voor dag, begroting voor begroting. De VVD is gelukkig dat dit kabinet het
Europafonds heeft geschrapt en heeft aangekondigd nu
eindelijk zelf de boer op te gaan en hier het debat te voeren. Daar pleiten wij al drie jaar voor. Dit parlement klaagt
ook niet meer alleen achteraf over de vermeende bemoeizucht uit Brussel; wij bemoeien ons nu zelf met Brussel.
De oranje kaart, het Verdrag van Lissabon en het behandelvoorbehoud zijn bewijzen van het zelfbewustzijn dat
Europa binnenlandse politiek is geworden en dus niet aan
Europarlementariërs alleen kan worden overgelaten. De
legitimiteit van Europese wet- en regelgeving kan alleen
maar groeien als de Tweede Kamer daarin een rol wil spelen.
Daarom vraag ik staatssecretaris Knapen meteen om
opheldering over zijn vermeende compromisbereidheid
aangaande de richtlijn die harmonisatie van vennootschapsbelasting mogelijk maakt. Dat voorstel kost Europa
0,2% van het bnp en Nederland 1,8%. Dat is 12 à 13 mld.
26 mei 2011
TK 86
86-3-3
Ten Broeke
Dat zijn geen kleine bedragen. Dit voorstel kost dus groei
en ik verwacht dat de regering zich hiertegen verzet, zoals de Kamer de Commissie al te kennen heeft gegeven in
haar subsidiariteitsoordeel.
Terug naar Scylla en Charybdis. De tragedie van nu is
dat Europa gevangen lijkt tussen de Ware Finnen en de
zelfbenoemde ware Europeanen. De laatsten zijn verantwoordelijk voor het opstellen van voorstellen zoals het
voorstel dat ik net noemde, en voor begrotingen waarin
wordt voorgesteld dat ze met 7% moeten stijgen terwijl
de Europese lidstaten 10% moeten korten. Zij willen het
grote succes van de interne markt, of het nu gaat om vrij
telecomverkeer, zoals sms'jes, om de vrije stroom van kapitaal, zoals overboekingen tussen privérekeningen, of
om "low fare" vliegen, gaan belasten om een eigen inkomstenstroom te realiseren, in de illusie dat daarmee
het gat met de burger wordt gedicht. Het omgekeerde zal
het geval zijn.
De legitimiteit van Europa kan alleen maar groeien als
we overtuigend zijn in de ogen van de bevolking, als we
teruggaan naar de kern van de Europese samenwerking.
De Europese Unie is een samenwerkingsverband van soevereine lidstaten, waarin de burgers van die staten ook
burgers van de Unie zijn. Het gaat erom dat de voordelen
van de samenwerking voor burgers telkens weer centraal
staan. De lakmoesproef die de VVD daarvoor altijd heeft
aangelegd en die nu letterlijk in het regeerakkoord en in
deze Staat van de Unie terug te vinden is, is dat nieuw beleid en nieuw budget altijd weer met nieuwe controles
moeten worden behangen. Daarbij moet de vraag zijn:
maakt dit Nederlanders welvarender, vrijer en veiliger?
Als het antwoord ja is, kan er een rol zijn voor Europa. Als
het antwoord nee is, kappen we ermee. Alleen op die manier komt het optimisme terug dat Europeanen binnen
één generatie twee keer zo rijk en eindeloos veel vrijer
maakte en dat een derde grote oorlog op eigen continent
ondenkbaar maakte.
Ondertussen zitten we echter gevangen tussen die dromers en die fanaten. Beide groepen hebben een even fatale boodschap. De Staat van de Unie staat dus op het
spel. Hoe ironisch dat Commissievoorzitter Barroso en
Eurocommissaris Malmström menen te moeten waarschuwen voor populisme, terwijl zij het als geen ander
in de hand werken! Commissievoorzitter Barroso waarschuwt tegen de Ware Finnen die, toen puntje bij paaltje kwam, de bail-out van zijn land mogelijk maakten, die
noodzakelijk was geworden omdat zijn eigen partij tegen
de voorstellen van de socialistische regering stemde. Op
het moment dat zijn partij Portugal het ziekenhuis van het
noodfonds in stuurde en de verkiezingen in Portugal degradeerde tot een keuze tussen twee partijen, het IMF en
het IMF, kwam Manuel de Eerste naar de Lage Landen om
de opstandige noorderlingen te waarschuwen voor een
onverantwoordelijke opstelling inzake de EU-begroting en
hun gebrek aan Europees leiderschap.
De heer Ten Broeke (VVD):
Het debat over de meerjarenbegroting hebben wij vorige
week hier gevoerd. Ik geef hetzelfde antwoord als ik vorige week heb gegeven. Natuurlijk zijn wij voor een nullijn. Dat zijn wij al heel lang. Net zoals wij vorig jaar hebben gezien, zal er waarschijnlijk fors onderhandeld moeten worden om dat streven te kunnen realiseren. Wat ons
betreft: geen cent erbij!
De heer Voordewind (ChristenUnie):
De heer Ten Broeke heeft gezegd: de Europese lidstaten
moeten 10% bezuinigen op hun begroting. Hij had het
over de meerjarenbegroting van Brussel. Uit zijn woorden
proef ik enigszins dat hij nog steeds voor een groot Brussel staat, maar ik ben erg benieuwd of de VVD-fractie ook
voor de nuloptie pleit met betrekking tot de meerjarenbegroting.
De heer Ten Broeke (VVD):
In de eerste plaats maak ik bezwaar tegen het woord jijbakken. Óf ik plaats nu een jij-bak óf de heer Plasterk
neemt zijn collega Groot serieus die vorige week het debat over de meerjarenbegroting met ons gedaan heeft.
Het is van tweeën één. Ik neem beide heren serieus, maar
dan heb ik wel te maken met twee verschillende posities.
De heer Plasterk maakt nu al weer onderscheid tussen de
begroting van volgend jaar waarover wij niet met eenparigheid van stemmen besluiten, en nu. Dat betekent dat
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Ik begrijp dat dit de boodschap wordt waarmee de heer
Ten Broeke de minister-president, de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris voor Europese Zaken
naar Brussel stuurt?
De heer Ten Broeke (VVD):
Ja, al twee jaar en wat ons betreft zelfs al langer. Ik hoop
dat de heer Voordewind zich daarbij aansluit.
De heer Plasterk (PvdA):
Voorzitter. Over de meerjarenbegroting moet bij eenparigheid worden besloten. Dat betekent dat wij via de regering kunnen vastleggen wat voor ons de bovengrens is.
Is de VVD met mij van mening dat wij daar voor de nominale nullijn zouden moeten gaan? Dat kunnen wij hier
bepalen.
De heer Ten Broeke (VVD):
Ik heb vanochtend met interesse een grote ochtendkrant
gelezen waarin de heer Plasterk een positie innam die anders is dan die van een aantal van zijn partijgenoten. Vorige week zaten wij met zijn collega Groot in het debat
over de meerjarenbegroting. De heer Groot zei toen iets
heel anders dan wat de heer Plasterk vanochtend beweerde. Ik vind het prima dat hij vandaag een andere positie
inneemt als dat de positie is die een groot deel van deze
Kamer wenst, namelijk zo fors mogelijk inzetten op een
meerjarenbegroting die in elk geval niet stijgt en het liefst
bevroren wordt. De heer Plasterk kent onze opstelling dat
wij eigenlijk zouden wensen dat die uitkomt op 1% BNP,
maar dan moet je op een andere manier gaan heffen. Dat
zou een heel verstandige lijn zijn. Het zou nog veel beter
zijn als de fractie van de PvdA die lijn zou kunnen steunen. Ik weet eerlijk gezegd niet meer helemaal met welke
PvdA ik te maken heb, want ik hoor elke week een ander
geluid.
De heer Plasterk (PvdA):
Voorzitter. Ik laat de jij-bakken voor wat zij zijn. Ik constateer dat ik op mijn reële vraag geen reëel antwoord heb
gekregen. De regering stelt ons voor akkoord te gaan met
de inflatiestijging. Dat is 2% per jaar en het gaat om vele miljarden. De PvdA zegt: het moet nominaal op nul. De
vraag aan de heer Ten Broeke is of hij dat steunt. Dat is
toch niet zo'n moeilijke vraag?
26 mei 2011
TK 86
86-3-4
Ten Broeke
wij een zo scherp mogelijke positie moeten kiezen die een
zo groot mogelijk resultaat voor Nederland oplevert. Dat
doet de regering nu.
Commissaris Malmström zoekt de schuld van het falend Europees asielbeleid niet bij het onvermogen om
de buitengrenzen adequaat te bewaken of bij Italië dat
23.000 Tunesische jongemannen op zoek naar werk het
continent instuurt, een continent waar 23 miljoen Europeanen nog zonder werk zitten, maar bij het groeiend
populisme. Het invoeren van mobiele grenscontroles is
niet de striptease van het Europese project zoals Daniel
Cohn-Bendit van de Groenen in het Europese Parlement
riep, het zijn de kleren van de keizer die door de Denen
hier worden aangewezen; niet voor niets een Deense parabel. Ook hier was het antwoord van de Commissie: Wij
hebben méér Europa nodig, niet minder.
Voorzitter. Wij hebben vooral een ander Europa nodig.
Met 1,5% van het budget dat besteed wordt aan justice
en home affairs kun je niet serieus aan bewaking van de
buitengrens doen; kun je geen serieus migrantenbeleid
voeren en heb je geen asielbeleid. Er moet een nieuw geloofwaardig legitiem verhaal om Europa relevant te laten zijn. Dat verhaal moet gericht zijn op groei. Daarvoor
moet de interne markt worden verbeterd. Waar blijven de
antwoorden op 50 aanbevelingen van Monti? Ik vraag dat
niet voor het eerst aan de regering. De EU moet ervoor
zorgen dat het goedkoper wordt om in Europa een eigen
bedrijf te beginnen, zodat er ook over tien jaar genoeg banen zijn. Het is bijzonder dat men in Europa gemiddeld
€ 2285 moet besteden om een nieuw bedrijf te starten.
In de VS is dat € 644, in India € 641 en in Brazilië € 539.
De oude nieuwe wereld en de nieuwe nieuwe wereld zijn
dus vier keer goedkoper dan de antieke wereld die Europa heet. Dit is slechts een van de vele voorbeelden die wij
zouden kunnen noemen. Dat is waar Europa zich op moet
richten, dat is het verhaal dat moet worden gehouden, dat
is de manier om Europa weer geloofwaardig en relevant
te maken in de wereld. Daarop moet de nieuwe begroting
worden gericht.
De heer Schouw (D66):
Dat is natuurlijk een indrukwekkend betoog, zeker uit de
mond van een VVD'er. Het begon met de woorden "Er
moet een nieuw verhaal komen". Dat steunen wij natuurlijk van harte, maar ik heb niets gehoord over de 40 mld.
landbouwsubsidies. Iedereen weet dat er vraagtekens
achter de effectiviteit kunnen worden gezet. Geeft de VVD
het kabinet de opdracht, zich in te spannen om de landbouwsubsidies met de helft te verminderen? Past dat ook
in het nieuwe verhaal?
De heer Ten Broeke (VVD):
Het zou prachtig zijn als de landbouwsubsidies met de
helft verminderd zouden kunnen worden. Als de heer
Schouw en ik het voor het zeggen zouden hebben, zou
dat misschien nog lukken ook. Maar natuurlijk hebben we
in Europa te maken met de realiteit en hebben we met
meer partijen en meer landen te werken. Ik wil in elk geval dat er een forse verandering komt in het landbouwbeleid, zoals ik de vorige week ook al heb aangegeven in het
debat over de Meerjarenperspectieven. Wij moeten van
die inkomenssubsidies af. Op dit moment is landbouwbeleid niets anders dan sociaal beleid. Dat moet afgelopen
zijn. Na 2013 zal dat fors moeten worden afgebouwd. Dat
is de houding van de Nederlandse regering en ik steun
dat.
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
De heer Schouw (D66):
In mijn herinnering is de inzet van deze regering de nulgroei van het landbouwbudget geweest. Ik wil mijn collega van de VVD voorhouden dat een debat over de nulgroei van de totale EU-begroting gekoppeld zou moeten
zijn aan op zijn minst halvering van die landbouwsubsidies. Dan voeren we een echte discussie met elkaar en
zijn we niet alleen gefixeerd op dat ene punt, waar de
heer Plasterk zojuist een sterk nummer van maakte.
De heer Ten Broeke (VVD):
U moet een tijdspanne geven als u de landbouwsubsidies
wilt halveren. Hebben we het nu over de meerjarenbegroting of hebben we het over de periode 2013–2020? Moet
dat in zeven jaar gebeuren of in twee keer vijf jaar? Dat is
op dit moment onbekend. Als de inkomenssubsidies van
boeren na 2013 fors worden afgebouwd, zullen de landbouwsubsidies automatisch sterk dalen. Ik geloof, dat we
in 2020 net niet op een halvering van het huidige bedrag
uitkomen, maar het komt wel ergens in de buurt. Als het
aan mij ligt, zou het nog veel verder kunnen gaan, maar
helaas heb ik het niet alleen voor het zeggen!
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Ik wil nog even terugkomen op het interruptiedebat van
zojuist. Bedoelt de heer Ten Broeke, ook in antwoord op
vragen van collega Plasterk, een nominale nullijn niet alleen voor de meerjaren maar ook voor 2012? Kan hij dat
eens bevestigen? En wat is de lijn van de VVD als het gaat
om Schengen, Bulgarije en Roemenië?
De heer Ten Broeke (VVD):
Op de eerste vraag is het antwoord heel simpel: de houding die de Nederlandse regering heeft aangenomen, is
dat inclusief de inflatie voor 2012 de begroting niet mag
stijgen. Dat is noodzakelijk, omdat Europa anders de verplichtingen die ook vorige kabinetten – waarvoor de heer
Voordewind zelf ook verantwoordelijkheid droeg – zijn
aangegaan, niet kan waarmaken. Wat ons betreft, zou het
nog veel minder moeten zijn, maar daar hebben we nooit
een meerderheid voor. Wat betreft 2012 kunnen de zaken
alleen door een blokkerende minderheid worden veranderd. De heer Plasterk zag dat ook heel scherp. Als je daar
steun verliest – zoals vorig jaar gebeurde met Duitsland –
kom je helemaal nergens op uit. Ik wil dat de allerscherpste lijn wordt gekozen: er komt geen cent bij voor de nieuwe begroting, dus niet de 7% waar de Europese Commissie op aandringt of de 6% of 7% waar het Europese Parlement op aandringt, maar een reële nul.
De voorzitter:
De tweede vraag!
De heer Ten Broeke (VVD):
Wat betreft de tweede vraag: ik ben niet voor toetreding
tot Schengen van Bulgarije en Roemenië. Al heel lang
dringen wij aan op een combinatie van het zogenaamde
controle- en verificatiemechanisme en ook de toetreding.
Dat gebeurt nu eindelijk. Vorige week hebben wij daar ook
een overleg over gehad en heeft de VVD als aanvullende eis gesteld dat ook een mechanisme wordt ontwikkeld
op basis waarvan bijvoorbeeld bij de toetreding van Kroatië die wellicht aanstaande is er ook nog na de toetreding een mechanisme komt om de vooruitgang in beeld
te brengen. Ik heb van de Nederlandse regering begre-
26 mei 2011
TK 86
86-3-5
Ten Broeke
pen, dat zij ook dat uit Europa probeert te halen. Dan kan
ik niet anders dan zeer tevreden zijn.
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Dat zijn geruststellende woorden, maar ik wil nog even
terugkomen op 2012. Ik had ook een vraag gesteld over
de meerjarenbegroting. De VVD wil inflatiecorrectie voor
de begroting 2012. Dat is duidelijk. Ik vind dat niet principieel, want je zou ook gewoon de rug recht kunnen houden en zeggen dat wij dat ook moeten doen om de begroting bij te stellen als de crisis tot meer leidt dan we hadden voorzien. Maar gaat de VVD wat betreft de meerjarenbegroting wel op de nominale nullijn zitten?
De heer Ten Broeke (VVD):
Dit heb ik vorig jaar ook al gezegd, dus het is volstrekt
consistent. Je kunt ook voor een absolute min gaan. Je
kunt ook gaan voor heel veel geld eraf, maar het probleem is dat je dan geen steun in Europa vergaart. En dan
sta je volstrekt alleen. Dan loop je het risico dat je de Nederlandse burger met een nog veel slechter plaatje confronteert. Ik wil dat er geen geld bij die begroting komt,
dat die begroting reëel op nul uitkomt. Dat lijkt mij een
fors uitgangspunt. Dat is het uitgangspunt dat dit Nederlandse kabinet op dit moment deelt. Ik zou willen dat het
vorige kabinet dat ook had gedaan. Dan zouden wij nu
met een heel ander verhaal hebben gezeten.
De voorzitter:
Mijnheer Ten Broeke, ik doe een poging om uw antwoorden wat te bekorten.
De heer El Fassed (GroenLinks):
Bij een reële begroting horen ook reële doelen. Als je kijkt
naar wat we bijvoorbeeld willen doen ten aanzien van een
gemeenschappelijke diplomatieke dienst of de energie-infrastructuur, dan zou je op korte termijn meer moeten investeren om op de langere termijn veel minder kosten
te hebben, ook in het kader van deregulering. Calculeert
de heer Ten Broeke dit ook in als hij zo vasthoudt aan die
nul?
De heer Ten Broeke (VVD):
Jazeker. Vorig jaar hebben wij een oefening gedaan tijdens de bespreking van de Staat van de Unie, waarbij wij
ons de vraag hebben gesteld hoe de Europese Unie eruit zou zien over 50 jaar als we ervan zouden kunnen uitgaan dat onze wensen gerealiseerd zouden kunnen worden. Welnu, dan kan je zelfs met de helft van de begroting
aan precies deze doelen meer geld uitgeven, meer resultaten behalen en tegelijkertijd fors bezuinigen op Europa.
Helaas moeten we in deze Kamer maar vooral ook in Europa vaststellen dat er nog ontzettend veel verzet is. Dus
moet dag voor dag voor dit soort doelen worden gestreden. Dit kabinet zegt veel sterker dan het vorige kabinet:
niet alleen willen we een effectieve nul, maar we willen
ook een ander uitgavenpatroon van de Unie.
De heer Van Baalen (EP/VVD):
Mevrouw de voorzitter. Het is een grote eer om in uw Kamer aan het debat over de Staat van de Europese Unie
deel te nemen. Een Kamer die over de laatste tien jaar
enorm heeft geïnvesteerd in kennis en ervaring met Brussel en Brusselse besluitvorming en die de regering con-
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
troleert maar zich ook op Europees niveau met de andere
parlementen verstaat over Europese wetgeving. Deze Kamer loopt daarin ver vooruit op andere Kamers in de Europese Unie en daar mogen we trots op zijn.
We moeten de zuurheid uit het debat over Europese integratie halen en we moeten een onderscheid maken tussen Europa met zijn historie en zijn cultuur, het Europa
dat van ons allemaal is en dat ook groter is dan de Europese Unie zelf, en de Unie die een constructie is, een verstandige constructie die ook vandaag zou moeten worden
uitgevonden als die nog niet bestaat, om praktische problemen op te lossen. Dat betekent dat kritiek op de constructie Europese Unie niet hetzelfde is als euroscepsis of
anti-Europees gevoel. Nee, die draagt bij aan een Unie die
beter functioneert. Laten we dat onderscheid dus steeds
hoog houden.
Public relations zijn de dood van Europese instellingen en maken die instellingen nog impopulairder. Jeanine Hennis, thans lid van deze Kamer, heeft aangetoond
in haar geslaagde oppositie tegen het SWIFT-akkoord dat
een verstandige politiek in het Europees Parlement veel
meer betekent dan duizenden folders. En ik ben haar daar
erkentelijk voor. We moeten dus aan een resultaatgerichte Unie werken. Europa moet het Europa van de vrijheden zijn en niet dat van de maakbare samenleving, van
de subsidies van Noord naar Zuid. Europa is geen transfer union. Volksvertegenwoordigers, of ze nu in Den Haag
zitten of in Brussel en Straatsburg, moeten regeringen en
de Europese Commissie altijd controleren op het uitgeven van belastinggeld. Dat is geld van de burger. Eigenlijk moet je je als volksvertegenwoordiger altijd de vraag
stellen: kan het niet minder? Dat moet eigenlijk onderdeel
van je DNA zijn. Een parlement moet eigenlijk niet zeggen "wilt u meer doen voor meer geld" maar "wilt u meer
doen met minder geld". En dat kan vaak ook. Dat betekent
dat de uitgaven van de Europese Unie niet behoeven te
stijgen, niet in 2012 ten opzichte van 2011 en ook niet in
de periode 2014–2020 waar het gaat om de financiële perspectieven. Dat hoeft niet. Laten we vooral kijken wat we
met zijn allen kunnen bereiken en wat daarvoor nodig is.
Het betekent ook dat de Europese Commissie nee moet
durven verkopen als lidstaten vragen om nieuw beleid,
om Europees beleid. Ze moet dan gewoon zeggen: dat
kan niet binnen het budget, dat zijn we niet van plan te
doen. Dit vergt een uiterste terughoudendheid van regeringen, van de Commissie zelf en van de parlementen,
waaronder het Europees Parlement.
Waar het eigenlijk om gaat, is het bevorderen van de
concurrentiekracht van de Unie, en daarmee ook van Nederland, in de wereld. In de wereld zijn landen en continenten – denk aan Azië, Latijns-Amerika en Afrika – die
in gewicht toenemen. Als Europa niet uitkijkt, wordt het
een soort pensionadoparadijs à la Florida; daar is het heel
aardig wonen, maar het is geen drijfveer voor nieuwe
ontwikkelingen zoals Silicon Valley. Europa moet natuurlijk Silicon Valley willen zijn. Dat betekent: verstandige
handelsakkoorden, een Europese bevoegdheid, research
and development, energie, dus nieuwe prioriteiten. Men
noemt dit de prioriteiten van de eenentwintigste eeuw,
ten opzichte van die van de twintigste.
De voorzitter:
Ik geef het woord voor een interruptie aan de heer
Plasterk, maar benadruk dat de heer Van Baalen vandaag
hier is om inlichtingen te verstrekken. Misschien kan hij
26 mei 2011
TK 86
86-3-6
Van Baalen
hem vooral vragen om een toelichting op zijn standpunten.
De heer Plasterk (PvdA):
Dank u voorzitter, dat wilde ik ook doen; ik wilde kijken of
ik erin zou kunnen slagen om van hem een iets duidelijker antwoord te krijgen dan ik van zijn collega Ten Broeke
zojuist kreeg. Zowel de heer Voordewind als ikzelf probeerden namelijk te vragen wat er precies wordt bedoeld
met de nullijn: de reële nullijn, of de nominale nullijn?
Wij weten allen dat het verschil erin zit dat je wel of niet
gaat corrigeren voor inflatie en over de komende periode
scheelt dat zo'n 21 mld. Als de heer Van Baalen zegt dat
het niet verder omhoog moet, bedoelt hij dan nominaal of
reëel?
De heer Van Baalen (EP/VVD):
Ik ben een controleur van de Europese Commissie en niet
van de Nederlandse regering, maar wij voeren nu dit debat. Ik ben voorstander van kijken naar hoe je met minder
geld meer taken kunt verrichten en als dat kan door de inflatie niet te compenseren, is mij dat lief. Alleen wil ik de
Nederlandse regering niet de mogelijkheid ontnemen om
in Europees verband tot compromissen te komen. Ik vind
het dus onjuist om haar de handen te binden en zo naar
Brussel te sturen. Ik laat het dus aan de Tweede Kamer en
de regering om het hierover eens te worden, maar mijn
VVD-collega's en ikzelf in het Europees Parlement vinden
dat je ook niet qua compensatie op de inflatie hoeft af te
gaan. Maar nogmaals, het is aan de Kamer en de regering
om hierover zelf een conclusie te trekken.
Ik zal afronden, want voor mij als Europarlementariër
zit de tijd erop. Om de internationale concurrentiekracht
te bevorderen, moeten wij de crises de baas worden, zoals de bankencrisis. Ook deze Kamer en regering hebben
gezocht naar een Europees antwoord. Ik zeg het hier duidelijk: dat leidt tot meer bevoegdheden voor de Europese instellingen, dat is een feit. Nationale parlementen en
nationale regeringen willen dit dus. Over de eurocrisis is
veel gesproken. Ook daarvan zeggen deze Kamer en deze regering dat we een Europees antwoord daarop nodig
hebben: een strenger Stabiliteitspact, economische cohesie, maar uiteindelijk leidt dat allemaal tot meer bevoegdheden in Brussel. In mijn opzicht is dat alleen aanvaardbaar als het toezicht onafhankelijk is en als sancties daadwerkelijk worden opgelegd. Dat betekent dat de Commissarissen in de Europese Commissie die zijn belast met het
bankentoezicht en het Stabiliteitspact eigenlijk dezelfde
onafhankelijke status zouden moeten hebben als de mededingingscommissaris, omdat de discussie anders een
soort koehandel wordt tussen Parlement en Commissie,
wat we moeten voorkomen. De grenzen van het Verdrag
van Lissabon moeten naar letter en geest worden aanvaard en niet worden opgerekt.
Een paar eenvoudige vragen aan de regering. Van het
Poolse voorzitterschap heb ik begrepen dat het zich wil
inzetten voor een sterkere Europese defensiesamenwerking. In een tijd dat in de lidstaten zoveel wordt gekort op
defensie is dat hard nodig, en ook binnen de NAVO. De
Poolse regering zei in een gesprek met fracties van het
Europees Parlement dat daarop geen positieve reacties
kwamen van de lidstaten. Is dat zo, hoe staat de Nederlandse regering ten opzichte van een strakkere en sterkere Europese defensiesamenwerking? Laat de regering zich
uiten over hoe zij het Verdrag van Lissabon en de grenzen ervan zal bewaken; dat is namelijk van vitaal belang.
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
Uiteindelijk moet de samenwerking tussen de leden van
het Europees Parlement en van de nationale parlementen hecht zijn. Alleen samen kunnen we de lidstaten en de
Commissie controleren onder het motto: het gaat om de
burger, de belastingbetaler, de kiezer; die moet baat hebben bij Europese samenwerking.
De heer Plasterk (PvdA):
Voorzitter. Wij praten over de Staat van de Europese Unie
en eerlijk gezegd staat de Unie er niet zo zorgeloos voor.
Het vrije verkeer van personen staat onder druk en ik
denk daarbij aan het verkeer tussen Italië en Frankrijk en
de grenscontroles bij Denemarken. Er is sprake van extreem hoge jeugdwerkloosheid in bijvoorbeeld Spanje en
Italië. De euro dreigt in een crisis te belanden en de electorale steun voor anti-Europapartijen groeit.
Ik wil helder maken waar de PvdA staat. Wij zijn van
mening dat wij Europa hard nodig hebben om de grote
problemen van onze tijd het hoofd te bieden. De financiële crisis, de milieu- en klimaatproblematiek en de migratiestroom zijn internationaal en wij kunnen in ons
mooie Nederland dat soort zaken niet alleen oplossen. Wij
zullen altijd kritisch blijven en de Kamer weet dat ik op dat
punt altijd kritisch ben geweest. Wij moeten niet nodeloos
macht en bevoegdheden centraliseren. De "wipkip" en de
"gehaktbereiding" zijn termen die iedereen wel kent.
Het is nu de tijd om met zijn allen goed op te passen
dat er geen ongelukken gebeuren. Juist Nederland is een
open economie. Onze ligging staat symbool voor onze
positie in de wereld: aan de monding van de rivieren tussen continentaal Europa en de Angelsaksische wereld en
de wereldzeeën. Die ligging maakt dat wij groot belang
hebben bij een open cultuur en bij een open Europa.
Het gevaarlijke brouwsel dat ik zojuist noemde, zou er
zomaar toe kunnen leiden dat er ergens een kink in de kabel komt en dat het project van een sociaal, sterk en modern Europa onder druk komt te staan.
De heer Van Bommel (SP):
Met deze positiebepaling van de PvdA zet de heer Plasterk
zich af tegen wat hij noemt "anti-Europapartijen". Anti-Europees betekent volgens mij dat een partij bepleit dat de
Europese Unie moet worden opgeheven of dat een partij eruit wil stappen. Ik ken geen partijen in de Tweede Kamer die dat bepleiten. Wat bedoelt de heer Plasterk met
anti-Europapartijen?
De heer Plasterk (PvdA):
Ik ben blij te horen dat de SP zich daar niet onder schaart,
maar er zijn in Europa wel degelijk diverse partijen die
zich in verschillende gradaties en op verschillende onderwerpen tegen het project Europa afzetten. Het is fijn te
horen dat de SP zich daar niet toe rekent.
De heer Van Bommel (SP):
Ik hoor geen antwoord op mijn vraag. Welke partijen in
welke landen bedoelt de heer Plasterk die de Europese
Unie willen opheffen of zeggen dat wij eruit moeten stappen? Ik ken ze niet. Ik zie ze ook niet in de Tweede Kamer
en ik ben blij dat hij dat erkent. Hij roept een schrikbeeld
op van het terugdringen van het vrije verkeer van personen of van andere zaken, zoals de Economische en Monetaire Unie. Dat is volgens mij echter Europa-kritisch en dat
is de heer Plasterk zelf ook. Welke partijen kent hij nu in
26 mei 2011
TK 86
86-3-7
Plasterk
Europa die bepleiten de Europese Unie op te heffen of de
eigen lidstaat daaruit te laten treden?
De heer Plasterk (PvdA):
Op dit punt bestaan er grijstinten en ik constateer tot mijn
spijt dat de motie van de PVV over "geen cent meer naar
Griekenland" ook door de SP is gesteund. Daarmee is het
nog niet automatisch een anti-Europapartij, maar het laat
wel zien dat er grijstinten zijn in het debat over de positie
en de rol van Europa.
De heer Van Bommel (SP):
Ik word aangesproken, want daarmee trekt de heer
Plasterk toch weer het lijntje door naar kritiek op Europa, kritiek op het noodfonds en op het geld dat wordt gestort in de bodemloze put die Griekenland heet. Hij noemt
dit anti-Europa, maar dat is het niet. Hij kan dat ook geen
grijstinten noemen.
De voorzitter:
De heer Plasterk vervolgt zijn betoog.
De heer Plasterk (PvdA):
Voor wat betreft de positie van Europa in de wereld, waar
het kabinet terecht over spreekt, is het natuurlijk wel jammer en triest dat de Europese landen niet met één mond
spreken over Libië. Ik hoop dat dit in de toekomst anders
wordt.
Wij hebben zojuist al gesignaleerd dat wij van de stoere teksten uit het VVD-verkiezingsprogramma over het
bedrag van 1 mld. dat terug zou komen, nu minder horen. Ik heb de heer Ten Broeke niet horen zeggen dat hij
het met ons eens is dat de EU-begroting nominaal op nul
zou moeten staan. Dat betekent dat er geen geld meer bijkomt. Ik wijs er overigens op dat nog gisteren in het Europarlement is gestemd over het voorstel om het budget
reëel met 5% te verhogen. Dat voorstel is door de christendemocraten en de liberalen in het Europees Parlement
gesteund. Mijn partijgenoot Berman was daar een van de
weinigen die op dat punt de rug recht hield door te zeggen dat hij daar niet voor was.
Ik vind dat wij, in een tijd dat wij landen en burgers vragen de broekriem aan te halen, met alle liefde die wij voor
het Europaproject hebben, wel moeten zeggen dat het
budget nominaal op nul moet komen te staan. Dat is de
enige manier waarop wij draagvlak voor het project kunnen behouden.
Ik heb enige suggesties hoe dat zou kunnen. Wij vinden
al jaren dat het verhuiscircus tussen Straatsburg en Brussel eens moet zijn afgelopen. De landbouwsubsidies – ze
zijn al genoemd – zijn niet alleen niet-optimaal besteed
geld, maar ze werken ook zeer marktverstorend voor boeren in de derde wereld. Wat ons betreft, kan daar geld
worden gehaald. Dat geld kan voor een deel worden gebruikt voor het trimmen van de begroting en voor een ander deel voor andere taken, het toezicht op de financiële
markten, innovatie, duurzame energie en een gemeenschappelijk asiel- en migratiebeleid. Wat mij betreft kan
daaraan steun aan de regio Noord-Afrika worden toegevoegd.
Voorzitter. Waarom legt de regering zich bij voorbaat
neer bij een gelijkblijvend budget voor het landbouwbeleid? Het was toch de inzet om dat geld te herprioriteren?
Ik heb de motie-Timmermans/Van Baalen uit 2005 voor
mij liggen. In die motie werd daar toen al om gevraagd.
Hulde voor de heer Van Baalen.
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
De heer Schouw (D66):
Het is het standpunt van de PvdA-fractie dat de EU-begroting op dat nominale niveau moet worden gehouden. Ik
neem aan dat achter dit beleid het idee zit dat je dat in tijden van bezuinigingen hoort te doen. Heeft dit standpunt
ook consequenties voor de nationale begroting? Als dat
zo is, zou de PvdA-fractie in ieder geval consistent zijn.
Deze fractie moet de regering dan natuurlijk nog wel vragen om nog eens 2% te bezuinigingen op de rijksbegroting.
De heer Plasterk (PvdA):
Zoals de heer Schouw weet zijn deze twee discussies, de
discussie over de afdracht aan Europa en de discussie
over de hoogte van de Europese begroting, niet geheel
identiek. Wij steunen het standpunt van de regering dat
Nederland minder aan Europa zou moeten afdragen als er
een goede verdeelsleutel kan worden gevonden. Behalve
die discussie speelt ook de discussie over het absolute niveau van de begroting van de EU en daarover heb ik zojuist mijn positie bepaald.
De heer Schouw (D66):
Ik denk dat mijn vraag niet helemaal helder was. Ik hoor
de heer Plasterk zeggen "nulgroei en geen inflatiecorrectie
voor de EU-begroting". Dat is op zichzelf een te verdedigen lijn, maar de consequentie daarvan moet volgens mij
wel zijn dat je op dezelfde manier omgaat met de rijksbegroting, namelijk nulgroei en geen inflatiecorrectie. Ik
constateer echter dat de PvdA-fractie vindt dat de rijksbegroting wel voor de inflatie moet worden gecorrigeerd.
Ik kan die twee verhalen niet met elkaar rijmen en ik krijg
dan ook graag een verklaring van de heer Plasterk.
De heer Plasterk (PvdA):
Ik heb daarop zojuist al antwoord gegeven. Als wij onze
Tweede Kamervergaderingen ook in Arnhem zouden houden en daarvoor periodiek zouden verhuizen, zou ik ook
aandringen op bezuinigingen. Als wij in Nederland ook
met dit type landbouwinkomenssubsidies zouden werken,
zou ik ook pleiten voor een kleinere begroting. Ik geloof
echter niet dat dit in Nederland het geval is.
De heer El Fassed (GroenLinks):
De nominale lijn. De PvdA is toch een onderdeel van de
Europese sociaaldemocratische familie?
De heer Plasterk (PvdA):
Zeker. U mag zich daar bij aansluiten, hoor.
De heer El Fassed (GroenLinks):
Naar mijn weten hebben de sociaaldemocraten gisteren
niet gestreefd naar minimaal 5% erbij.
De heer Plasterk (PvdA):
Ik weet niet of ik de vraag helemaal begrijp. Er is gisteren
gestemd over het voorstel om de begroting reëel met 5%
te verhogen. Dat wil zeggen 5% bovenop de inflatie. Naar
mijn weten was daar op een enkeling na alleen Berman
tegen. De liberalen en de christendemocraten waren er in
ieder geval voor.
De heer El Fassed (GroenLinks):
Was mijnheer Berman misschien de enige sociaaldemocraat die tegen dit voorstel stemde?
26 mei 2011
TK 86
86-3-8
Plasterk
De heer Berman (EP/PvdA):
Ja!
De heer Plasterk (PvdA):
Ik kan niet verhelen dat hierover meningsverschillen bestaan in de sociaaldemocratische fractie. De heer Van de
Camp zit te klappen, maar dat is toch nog steeds een heel
stuk beter dan wat de christendemocratische fractie wil,
want die is unaniem voorstander van een verhoging van
het Europese budget met 5%.
De heer Ten Broeke (VVD):
Trekt de Europese fractie van de PvdA onder leiding van
de heer Berman de lijn door die de heer Plasterk vandaag
bepleit? Hij is namelijk een voorstel van nominaal minder.
Komen de voorstellen van de PvdA in het Europees parlement aan de orde in de onderhandelingen over de noodzaak om minder uit te geven? Toen de heer Timmermans
nog in vak-K zat heb ik van hem geleerd dat de Kamer de
regering enige ruimte moet bieden om met een goed resultaat voor de Nederlandse belastingbetaler terug te kunnen komen. De heer Plasterk is er echter als enige op uit
om op een absolute min uit te komen. Geeft hij de regering desondanks de ruimte om ook met een reële nullijn
thuis te komen?
De heer Plasterk (PvdA):
De heer Ten Broeke lijkt te worstelen met de begrippen
"reëel" en "nominaal". Ik vraag niet om een nominale minlijn, maar om nominaal nul. Dat betekent dat er in euro's
niets bijkomt. Als je de reële nullijn neemt, en dus voor inflatie corrigeert, komt er 21 mld. bij in de komende periode. Dat zou niet moeten. Er moet bij eenparigheid worden besloten en art. 270 geeft de lidstaten het recht om te
zeggen: zo gaan wij het niet doen. Ik roep de regering op,
daaraan vast te houden. Ik ben benieuwd naar haar antwoord.
De heer Ten Broeke (VVD):
Ik had het over een reële nul en een absolute min. Hoe
je het ook wendt of keert: u wilt dat er absoluut minder
wordt uitgegeven. Daarmee kan de begroting eigenlijk
niet meer worden uitgevoerd omdat er aan een aantal
verplichtingen niet kan worden voldaan. Dat is het effect van wat u voorstelt. Wilt u antwoord geven op mijn
vraag? Komen er voorstellen van de PvdA-fractie in het
EP om absoluut omlaag te gaan? Wat gaat u doen om deze Nederlandse regering de ruimte te geven ...
De voorzitter:
Mijnheer Ten Broeke, ik ga niks doen.
De heer Ten Broeke (VVD):
Wat gaat de heer Plasterk voorstellen? Krijgt de Nederlandse regering de ruimte om een heel scherpe koers
in Europa te varen of is die ruimte er ineens niet meer?
De heer Plasterk zegt dan iets heel anders dan de heer
Timmermans de afgelopen vier jaar heeft gedaan.
De heer Plasterk (PvdA):
De heer Ten Broeke introduceert nu bewust of onbewust
een nieuw begrip: de absolute nullijn. Wij vinden de reële nullijn, die toch weer met de inflatie groeit, niet goed.
Onze lijn is consistent. Die geldt voor de PvdA-leden in de
Tweede Kamer en elders. Wij roepen de regering op, dit
te bespoedigen.
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
De heer Ormel (CDA):
Wij hebben te maken met het grote probleem van illegale immigratie naar de EU. Hoe wil de PvdA dat probleem
aanpakken? Wil zij dat doen door Frontex aan de randen
van de EU, of door grensbewaking?
De heer Plasterk (PvdA):
Dat is een ander onderwerp, maar ik wil met alle plezier
antwoord op de vraag geven. Wij zijn niet voor het herinvoeren van nationale grensbewaking. Dat spreekt voor
zich. Ik heb in mijn inleiding aangegeven dat ik het zorgelijk vind dat er in Denemarken en bij de grens tussen
Italië en Frankrijk bewegingen lijken te zijn die de Schengen-vrijheid tussen haken zetten.
De heer Ormel (CDA):
De heer Plasterk denkt dat dat een ander onderwerp is,
maar dat is het niet. Als de PvdA vindt dat Frontex illegale immigratie moet tegengaan, moet dat betaald worden.
Hoe dan?
De heer Plasterk (PvdA):
Ik dacht dat ik dat had gezegd, maar ik dank de heer
Ormel voor de gelegenheid om dat nog eens te doen. Op
een aantal terreinen, het gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid, de innovatie en het toezicht op de financiële markten, moet Europa meer geld inzetten. Dat geld
halen wij weg bij punten waarvan wij vinden dat er minder naartoe kan, bijvoorbeeld het landbouwbeleid.
De heer Bontes (PVV):
Zojuist ging de discussie over de begroting voor 2012.
Er werd gesteld dat daar geen veto op rust. Dat rust er
wel op. Er vindt een zware verschuiving in de begroting
plaats, denk aan het ITER-project, en dan is er wel een veto. Stel dat dit zo is, moet de regering dan naar de onderhandelingen gestuurd worden met de opdracht om het
veto te gebruiken?
De heer Plasterk (PvdA):
Het gaat niet om de zwaarte van de begroting. Die begroting maakt de komende twee jaar nog onderdeel uit
van de afgelopen vijfjaarsperiode waarin geen vetorecht
geldt. Voor de komende periode, die ingaat in 2014, geldt
dat vetorecht wel. Dat betekent dat de regering opgeroepen kan worden het been stijf te houden.
De heer Bontes (PVV):
Dat is geen antwoord op mijn vraag. Er rust wel een veto
op. Er vindt een flinke verschuiving plaats in de begroting
van 2012, bijvoorbeeld bij het ITER-project. Ik garandeer
dat die verschuiving er is. Is de heer Plasterk er voorstander van dat de regering het vetorecht gebruikt?
De heer Plasterk (PvdA):
Naar mijn informatie geldt er voor de begroting voor 2012
geen vetorecht. Misschien kan de staatssecretaris dat nog
toelichten. Als het wel zo is, vind ik dat wij strak aan die
nullijn voor de komende jaren moeten vasthouden.
De voorzitter:
Wij gaan nu over naar de heer Berman.
De heer Plasterk (PvdA):
Ik ben nog niet klaar voorzitter. Ik ben nog niet op de helft
van mijn spreektijd.
26 mei 2011
TK 86
86-3-9
Plasterk
De voorzitter:
U hebt nog 4 minuten en 12 seconden.
De heer Plasterk (PvdA):
Dat is iets meer dan de helft van 8.
De voorzitter:
U kunt rekenen.
De heer Plasterk (PvdA):
Dat komt uit mijn vorige leven. Voor een woordvoerder Financiën is het ook wel nuttig.
De voorzitter:
Basisschool heeft haast iedereen.
De heer Plasterk (PvdA):
Ik heb nog lagere school gehad. Dat merk je direct.
Ik kom te spreken over de financiële stabiliteit en de
crisis in Europa. Allereerst maak ik een duidelijk onderscheid. De landen die aan het infuus liggen van de Europese fondsen zijn feitelijk failliet. Zij staan onder curatele van het IMF. Ik kom daarop zo nog terug. Ik kom echter allereerst te spreken over de landen waarvoor dat niet
geldt. Ik vind het redelijk dat daarop toezicht plaatsvindt,
zoals nu ook is vastgelegd in het Europact, om te voorkomen dat zij aan het infuus geraken. Ik heb daarover echter
wel zorgen. Wij moeten niet via de achterdeur bevoegdheden overdragen waardoor Brussel uiteindelijk toch zaken gaat bepalen op het gebied van pensioenen, lonen,
AOW-leeftijden, ontslagrecht of winkelsluitingstijden. In
de brief van de regering is keurig de hele keten weergegeven van monitoren, best practice vaststellen – er is geen
woord Frans bij – benchmarken en erop toezien. Uiteindelijk wordt echter toch vanuit Brussel vastgelegd hoe zaken moeten worden gedaan. Zo lees ik in het Europact dat
het loonkostenbeleid op straffe van een boete onderdeel
uitmaakt van het Europees toetsingskader. Ik vraag de
regering of dat niet in strijd is met de aangenomen motie-Slob, waarvan de regering heeft gezegd haar te zullen
uitvoeren, waarin staat dat wij het loonbeleid niet op Europees niveau gaan voeren.
Dan nu de landen die wel aan het infuus liggen. Ik las
in de brief van de heer Knapen dat hij zich zorgen maakt
over foute berichtgeving in de media. De regering wil onjuiste percepties herstellen. Op dit punt uit ik kritiek. Ik
hoor nu al enige maanden van de regering dat wij het
geld dat wij in het Europese fonds storten uiteindelijk allemaal weer terugkrijgen. Dat rendeert en daar worden wij
als burgers allemaal beter van. De laatste weken heb ik
echter de indruk gekregen van minister De Jager dat het
nog maar de vraag is of wij dat terugkrijgen. Er moet misschien zelfs geld bij. Dat is wel een heel verschil. De regering moet dan niet de media de schuld geven van foute berichtgeving. Is de regering niet gewoon te zonnig geweest over de vooruitzichten van die fondsen? Op deze
manier mag het je niet verbazen dat de bevolking op een
gegeven moment kritisch wordt en zegt: dit verhaal geloven wij niet meer.
In relatie tot Griekenland vraag ik het kabinet naar het
laatste nieuws. Dat verandert van dag tot dag met de crisis daar. Onze positie is helder. Het IMF is nu allereerst
scheidsrechter in het beoordelen of de Grieken zich houden aan de eerder gemaakte afspraken. Ik ben er nog niet
op voorhand van overtuigd dat daaruit een positief beeld
naar voren komt. Ik vind echt dat de Grieken dat moeten
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
doen. Dat is stap één. Als dat niet gebeurt, dan zal de volgende schijf, die van de lening die zou worden verstrekt,
moeten worden stilgelegd. Het doet mij overigens pijn
voor de burgers van Griekenland, dat zeg ik er meteen bij.
Wij kunnen daar van hieruit echter niets aan doen. Hun
eigen regering heeft er in de afgelopen jaren een aantal dingen fout laten lopen. Dan is het zoals het is. Als de
Grieken orde op zaken stellen, dan is mijn fractie bereid
om in te stemmen met, onder voorwaarden, bijspringen.
Daarbij is het een goed idee om donorlanden een "pandrecht" te geven op de instellingen die nu in Griekenland
geprivatiseerd worden. Die hoeven niet aan China verkocht te worden. Laat de donorlanden daar dan recht op
krijgen.
Ten slotte stel ik nog een laatste punt aan de orde, namelijk dat van immigratie. Het kabinet schrijft ons dat de
regering inzet op wijziging van Europese richtlijnen; hiervoor is steun nodig van de lidstaten; de tijd lijkt daarvoor
rijp te zijn. De PVV zei vanochtend in de krant dat wijziging van de verdragen over het asielrecht een belangrijke
reden is om deze coalitie te steunen. Welnu, het kabinet
is per kerende post beantwoord door Eurocommissaris
Malmström, een liberale partijgenoot van onze premier,
die gisteren op bezoek was in Den Haag. Zij zegt: ik heb
nog van geen enkel ander land gehoord dat het plannen
heeft voor de regels over gezinshereniging, ik weet dat
het in Nederland heel belangrijk wordt gevonden maar
ik hoor daarover niets in andere lidstaten. De Commissaris waarschuwt tegen de oplossingen en zegt: ik maak
mij zorgen en ik heb dat geuit aan de Nederlandse regering. Mijn vraag aan de premier is dan ook: heeft hij inmiddels tegen zijn politieke vrind Geert Wilders gezegd
dat het feest niet doorgaat wat betreft het bijstellen van
de Europese regels, helaas pindakaas, en wat zei Wilders
toen? Of denkt de minister-president dat Commissaris
Malmström de opvattingen van de andere lidstaten onjuist heeft weergegeven?
De heer Ten Broeke (VVD):
Puur voor de Handelingen het volgende. De VVD-fractie
zit niet in de SURE-commissie in het Europees Parlement
waar de financiële perspectieven worden voorbereid. Zij
kan daar dus ook niet voor hebben gestemd.
De heer Plasterk (PvdA):
Maar de liberalen wel.
De heer Ten Broeke (VVD):
Net zoals de sociaaldemocraten ook niet eenvormig zijn.
Het is een buitengewoon flauw spelletje dat u hier speelt,
ik bezondig mij daar niet aan. U zou er werkelijk goed aan
doen dat ook niet te willen.
De heer Plasterk (PvdA):
Ik zei "de liberalen", voorzitter.
De heer Ten Broeke (VVD):
Het tweede punt gaat over de inzet van de PvdA-fractie
amper zeven dagen geleden, maar daarover zal mijn collega schouw zo meteen nog iets zeggen.
De heer Plasterk (PvdA):
Ter toelichting, ik zei ook nadrukkelijk: "christendemocraten en liberalen", dus ik heb mij dacht ik op dat punt ook
juist uitgedrukt.
26 mei 2011
TK 86
86-3-10
Plasterk
De voorzitter:
Waarvan akte. Dan zie ik de heer Schouw.
De heer Schouw (D66):
Ja, want ik was al aangekondigd door heer Ten Broeke.
We hebben ook nog even in de Handelingen gekeken
wat de heer Groot vorige week heeft gezegd namens de
PvdA. De heer Ten Broeke suggereerde een verschil, dus
ik dacht: ik zal het eens even opzoeken. Ik wil dit toch
even aan de heer Plasterk voorhouden. De heer Groot
zegt: onze fractie steunt dan ook voluit de inzet van het
kabinet om de komende meerjarenbegrotingen niet meer
te laten stijgen dan met de inflatie. Wat de heer Plasterk
vanochtend in de grootste krant van Nederland zei en nu
hier zegt, is toch echt een draai. Ik kan het niet anders
maken, maar ik geef de heer Plasterk natuurlijk toch nog
eens de gelegenheid om uit te leggen hoe dat nu precies
zit.
De heer Plasterk (PvdA):
Voorzitter, ik heb dacht ik niet de toestemming van de
heer Schouw nodig om hier uit te leggen hoe het met onze opvatting zit, maar niettemin sterk het op prijs dat hij
mij die gunt. De heer Groot heeft in de discussie met partijen die dat reëel kunnen verhogen gezegd: ik vind dat
het niet weer omhoog mag dan met de inflatie. Ik heb dat
nu binnen de grenzen inderdaad strenger en nader gespecificeerd, en gezegd: het gaat niet alleen niet meer omhoog dan met de inflatie; sterker nog, ik vind dat het op
nul moet staan. Ik zie de minister-president nu nee schudden. Ik ben toch heel benieuwd naar zijn antwoord omdat zijn eigen verkiezingsprogramma nog ver onder dat
budget gaat. Ik ben benieuwd wat hij daarvan waarmaakt.
Maar laten wij hierop het antwoord van de minister-president afwachten.
De heer Schouw (D66):
Voor de feitelijke vaststelling, waarna wij denk ik over
kunnen naar de volgende spreker ...
De voorzitter:
Dank u wel voor de hulp!
De heer Plasterk (PvdA):
Daar gaat u ook niet over, mijnheer Schouw!
De voorzitter:
U doet het voorzitterschap er even bij, begrijp ik!
De heer Schouw (D66):
Mevrouw de voorzitter, dit is natuurlijk een belangrijk
punt. Anders blijft het de hele dag hangen. Wij hebben
daarover nu gewoon klaarheid, namelijk dat het standpunt van de PvdA vandaag echt heel anders is dan dat
van vorige week. Wij hebben daar de Handelingen voor.
Dan is het denk ik ook even klaar. Er is een draai gemaakt.
len en waarin wij in een dreigende Europese crisis zitten,
het draagvlak moeten zien te houden voor maatregelen
die ook met zich mee zouden kunnen brengen dat Nederlands geld, wellicht onder omstandigheden, moet worden
bijgedragen aan de stabiliteit van de euro. Wij moeten nu
de Europese Unie nominaal op de nullijn houden. Dat is
de opvatting van mijn partij.
De heer El Fassed (GroenLinks):
In die commissie zaten twaalf sociaaldemocraten, waarvan elf stemden voor het woordje "minstens" 5%. Er was
één sociaaldemocraat die zich onthield van stemming
in plaats van tegen te stemmen. Wat zou het eerste zijn
waarop de PvdA zou willen bezuinigen als het gaat om
die nullijn?
De heer Plasterk (PvdA):
Voorzitter, ik ga zo uw toestemming vragen om onze gast,
de heer Berman, even op dit punt te laten rectificeren. Ik
dacht dat dat binnen de mogelijkheden van de vergaderorde mogelijk is.
De voorzitter:
De heer Berman mag inlichtingen geven.
De heer Plasterk (PvdA):
Dus misschien mag hij op dit punt even zijn stemgedrag
van gisteren adstrueren.
De voorzitter:
De heer Berman krijgt zelfs vier minuten om inlichtingen
te geven.
De heer Plasterk (PvdA):
Dan resteert de simpele vraag, waarop ik naar ik meen al
drie keer antwoord heb gegeven. Ik heb de posten aangewezen in de EU-begroting waar van mij wel wat af mag:
het reiscircus naar Straatsburg en de landbouwsubsidies. Dan gaat het om meer dan 40 mld. Daar is dat ruimschoots te halen.
De voorzitter:
Dan gaan wij nu luisteren naar de inlichtingen van de
heer Berman van de PvdA-eurodelegatie. Het is een heel
nieuw type debat dat zich nu ontrolt.
De heer Berman (EP/PvdA):
Voorzitter. Vier minuten is een rijkdom voor een Europarlementariër. Meestal heb je anderhalve minuut, of 45 seconden.
De voorzitter:
Dat kan ook!
De heer Plasterk (PvdA):
Jazeker, voorzitter, dank! De heer Schouw was vanuit de
Eerste Kamer kennelijk gewend aan een andere vergaderorde, dat zij hem gegund. Ik heb aangegeven wat het
standpunt van de PvdA op dit punt is. Ik vind dat wij in
deze situatie, waarin iedereen de broekriem moet aanha-
De heer Berman (EP/PvdA):
Drie fundamentele principes vormen de basis van de Europese Unie, volgens Jacques Delors, voormalig voorzitter van de Europese commissie: de concurrentie die stimuleert, de samenwerking die versterkt en de solidariteit
die ons verenigt.
Concurrentie. Het liefst ziet de VVD de concurrentie
overal toeslaan, ook in de publieke sector. Gelukkig komen niet alle liberale dromen uit en stelt de EU ook grenzen aan de concurrentie in de interne markt. In het Ver-
Tweede Kamer
26 mei 2011
TK 86
De voorzitter:
Mijnheer Plasterk, hebt u behoefte aan een reactie?
Staat Europese Unie
86-3-11
Berman
drag van Lissabon is vastgelegd dat elke lidstaat zelf
beslist welke diensten van algemeen belang buiten de
marktwerking zullen blijven.
Samenwerking. Die is volgens de regering "bittere
noodzaak". Dat klinkt als "frisse tegenzin", als "Europa als
corvee". Met zo'n kabinet is Nederland de boze buurman
in Europa.
Solidariteit. De EU krikt de armste regio's op naar ons
niveau van welvaart voor een gelijk speelveld, met gelijke kansen voor iedereen. Laat die concurrentie dan maar
toeslaan, dat is goed voor iedereen. Het kabinet heeft een
heel ander uitgangspunt en wil anderen slechts bijstaan
indien dat in ons eigen directe belang is. En dat werkt ergernis bij de buren.
Het resultaat is een serie gemiste kansen. Juist nu
moet onze stem gehoord worden in Brussel, zeker als wij
het erover eens zijn dat het vanzelfsprekend is dat de EUbegroting een stap terugdoet, net als de nationale begrotingen. Maar Jan Kees de Jager wordt niet altijd uitgenodigd bij topoverleggen over de financiële crisis. Dat kun je
andere verwijten, maar het is beter om in de spiegel te kijken.
Ons land heeft als exportland belang bij een sterke euro. Dat vraagt om een vernieuwd stabiliteitspact, om harde voorwaarden aan leningen aan landen als Griekenland
en om een Europees stabiliteitsfonds. Over al die zaken
heeft dit kabinet lopen tijdrekken totdat De Jager mopperend Angela Merkel volgde, ook al zo aarzelend. Die
lange aarzeling leidde tot een zwakkere euro en tot hogere rentes. Voor onze export was dat cynisch genoeg prima. Ik vraag de regering of het achteraf niet beter was geweest, sneller te besluiten om tot zo'n stabiliteitsfonds
te komen teneinde gezamenlijk die noodzakelijke kracht
uit te stralen naar de financiële markten. En laat de banken ook eens meebetalen aan hun crisis, met een bankenbelasting. De regeringen van de EU kunnen hiertoe gezamenlijk besluiten, niet het Europees Parlement.
Gemiste kansen zie je ook in het milieubeleid. Ons land
komt zijn toezeggingen niet na. De CO2-doelstellingen
worden niet gehaald. Van het aaneensluiten van natuurgebieden komt niets terecht. Openstelling van de Haringvlietsluizen, toch een kleine moeite, vindt de regering
te duur, wat leidt tot een enorm onbegrip bij de buren.
Laat de regering het werkelijk bij zo'n botte weigering?
Als andere lidstaten Europese afspraken niet nakomen,
schreeuwt Nederland moord en brand. Maar Nederland
pleegt een aanslag op het gemeenschappelijk milieubeleid; een gemiste kans. In Duitsland levert de duurzame
economie al meer banen op dan de auto-industrie.
Nog zo'n denkfout: wij verslinden tv-series als Grenzeloos Verliefd over Nederlanders die in verre landen hun
liefde achternagaan, maar ons eigen beleid is keihard. Gezinshereniging? Nee, tenzij. De regering wil aan verdragen en EU-richtlijnen morrelen, maar juist door deze zelf
na te komen, maken wij het andere landen moeilijker om
hun eigen gang te gaan. Hoort dat niet de taak van Nederland te zijn: de versterking van de internationale rechtsorde waarvan Den Haag de hoofdstad is? Het zou die positie
onderstrepen, versterken; een gemiste kans.
Ik vraag deze regering om moed te tonen, de moed om
af te wegen waar besluiten genomen moeten worden –
gezamenlijk in Brussel of in de lidstaten – en de moed om
hardop te zeggen dat niemand de grote uitdagingen van
deze tijd alleen aankan en dat internationale samenwerking bitterhard, nee hard nodig is. Premier Rutte zei vorige week bij de opening van het Huis van Europa hier om
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
de hoek dat Nederland thuis is in Europa en dat Europa
thuis is in Nederland. Dat zijn mooie woorden. Ze geven
hoop op een internationale ambitie, maar wanneer komt
de regering daar dan mee?
De heer Ten Broeke (VVD):
Ik wil de heer Berman twee dingen voorhouden. De heer
Berman heeft namens de Partij van de Arbeid voorgestemd om het Europees Parlement nog eens 132 mln. extra te geven omdat dit, zo liet de heer Berman in een van
de overleggen weten, nodig was om de extra taken van
het Europees Parlement goed te kunnen uitvoeren. De
VVD-fractie heeft daar overigens tegengestemd. Gaat de
heer Berman deze verhoging terugdraaien? Dat is mijn
eerste vraag. Ik heb nog een tweede vraag. Zojuist hebben wij van de heer Plasterk gehoord dat hij voor een absolute min is, dus voor daadwerkelijk minder uitgeven;
niet de inflatie corrigeren, maar gewoon minder uitgeven.
Mijnheer Berman, gaan wij van u voorstellen binnen de
socialistische fractie zien die ertoe leiden dat de Europese
begroting volgend jaar op geen enkele manier stijgt, dus
zelfs niet met de inflatie?
De heer Berman (EP/PvdA):
Wat de verhoging van het budget van het Europees Parlement betreft: ik heb mij er in onze sociaaldemocratische fractie hard tegen verzet dat het budget omhoog zou
gaan. Wij kunnen schrappen in ons veiligheidsbudget
of in ons computerbudget. Dat is allemaal helemaal niet
moeilijk. Het niet nodig om die omhoog te laten gaan. Het
tweede is de stemming bij de meerjarenbegrotingsdiscussie. Daarbij heb ik tegen de verhoging van meer dan 5%
gestemd waar het Europees Parlement voor pleit. Ik heb
mij onthouden van stemming bij het eindrapport, omdat
er genoeg zaken in staan die ik de moeite waard vind om
hardop te zeggen. Ik vind echter dat we, voordat we overgaan op zelfs maar de geringste verhoging van de meerjarenbegroting, eerst een fundamentele discussie moeten hebben over waar we ons geld aan willen uitgeven in
de Europese Unie. Ik denk dat we wat dat betreft een heel
eind komen met de VVD-fractie.
De heer Ten Broeke (VVD):
Ik moet kennelijk net als bij de heer Plasterk mijn vraag
herhalen. De heer Berman heeft voor het voorstel gestemd om de begroting voor het Europees Parlement
met 136 mln. op te hogen, omdat hij dit kennelijk nodig
vond. Nu neemt hij daar afstand van en vindt hij ineens
dat er geen verhoging noodzakelijk is. Daarnaast heeft
hij het over de meerjarenbegroting, maar net hadden we
het over 2012. Ik verwacht voorstellen van hem. Ik heb dit
net ook aan de heer Plasterk gevraagd. Ik verwacht geen
voorstellen over 5% – dat is een of andere galactische discussie die hij vooral in Brussel of Straatsburg moet voeren – maar hier gaat het om de vraag: wel of geen inflatiecorrectie? Gaat hij nu met voorstellen komen waarbij zelfs
de inflatiecorrectie niet wordt meegerekend, of niet? Ik wil
een heel simpel ja of nee.
De heer Berman (EP/PvdA):
Ik denk dat we niet moeten denken over inflatiecorrectie,
zolang de Europese Unie er niet toe overgaat om een fundamentele discussie te voeren over de uitgaven voor de
komende zeven jaar. Dat zet namelijk druk op de uitgaven. Daarmee moet je harde keuzes maken en daarmee
dwing je de discussie af over werkelijke hervormingen,
26 mei 2011
TK 86
86-3-12
Berman
over een Europese begroting die ingaat op de eenentwintigste eeuw, op werkgelegenheid en op een sociale markteconomie die haar naam waard is.
De heer Bontes (PVV):
Voorzitter. Ik sta hier alleen en niet met een collega uit
het Europees Parlement. De PVV-fractie trekt namelijk de
consistente en consequente lijn door: in dit huis spreken
Tweede Kamerleden en geen Europarlementariërs. We
hebben destijds tegen de wijziging van het Reglement
van Orde gestemd die dit mogelijk maakte. Die lijn trekken wij door en vandaar dat ik hier alleen sta.
De laatste maanden krijg ik steeds meer mailtjes en
zie ik steeds meer internetpublicaties met de vlag van de
USSR, de oude Sovjet-Unie. Deze was rood met geel. Nu
is de vlag blauw met geel. Ik begrijp deze vergelijking van
burgers wel. Ik zal dat toelichten.
We hebben nu een president van de Europese Unie en
voorzitter van de Raad, Van Rompuy. Hij is benoemd en
niet gekozen. Hij heeft het lef om te treden in onze pensioenen, onze loonontwikkeling en onze cao. Hoe is het in
hemelsnaam mogelijk? We hebben de chef van de Europese Commissie Barroso. Hij heeft het lef om zich in de
Nederlandse politiek te mengen en zegt: Nederlandse politici leggen de uitbreiding van de EU niet goed genoeg
uit aan de burgers. Verder zegt hij dat je niet naar mensen
moet luisteren die pleiten voor minder geld naar Europa
en hij zegt dat dit populisten zijn. Een niet-democratisch
gekozen figuur gaat democratisch gekozen mensen de
les lezen. Hoe is het mogelijk? Wordt zo'n man ooit een
keer op zijn vingers getikt? Onze buitenlandchef Lady Ashton opent in Libië een ambassade. Zij overschrijdt haar
budget, maar opent daar een ambassade en praat met de
opstandelingen. Ik wil van de regering weten: spreekt zij
daar namens Nederland? Dat is volgens mij een concrete
vraag.
Dan kom ik op mevrouw Malmström, chef asiel en immigratie. Ik zag haar gisteren in Nieuwsuur. Daar zei ze
dat de landen hebben gekozen voor dit beleid van asiel
in immigratie en dat zij dat slechts uitvoert. Daar maakt
Malmström echter een denkfout. Wat gebeurde er namelijk in Nederland? Twee derde van de Nederlandse bevolking heeft bij een opkomst van twee derde tegen de Europese grondwet gestemd. Weg grondwet. Er kwam een
bijna identieke kopie op een wat ceremoniëlere manier
tot stand: het Verdrag van Lissabon genaamd. Over dat
verdrag hebben Nederlandse burgers nooit wat kunnen
zeggen. Er is geen referendum gehouden. Zij maakt dus
een denkfout als zij zegt dat het Nederlandse volk achter het beleid voor asiel en immigratie staat. Malmström
ziet asiel en immigratie als oplossing voor de problemen
van Nederland, terwijl de PVV juist zegt dat dit een van de
problemen is waarmee we te kampen hebben in deze tijd.
60% van de wetten komt uit Brussel en bovendien heeft
het Europees Parlement medebeslissing. Mijn collega Madlener heeft pas aangifte gedaan tegen drie corrupte Europarlementariërs. Als je dat allemaal bekijkt, dan heb je
het plaatje compleet. Je kunt dus zeggen dat de Staat van
de Unie er niet goed uitziet.
De heer Van Bommel (SP):
Erkent de heer Bontes met zijn realistische kijk op de visie van mevrouw Malmström ook dat een belangrijk deel
van de inzet van de PVV bij de totstandkoming van dit ka-
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
binet, namelijk de beperking van asiel en immigratie, een
belangrijk deel van de agenda van de PVV dus, daarmee
komt te vervallen?
De heer Bontes (PVV):
Ik dank de heer Van Bommel voor het feit dat hij mijn betoog helder noemt en vindt dat ik een realistische kijk op
Europa heb. Ik dank hem daarvoor. Voor de rest: ik heb
helemaal niets met Malmström te maken. Zij is een niet
gekozen Eurocommissaris. De PVV-fractie heeft te maken
met minister Leers. Hij moet vooral goed zijn best doen;
wij rekenen hem af op de resultaten. Zo simpel is het.
De heer Van Bommel (SP):
De heer Bontes heeft misschien niets met mevrouw
Malmström te maken, maar mevrouw Malmström heeft
wel met het Nederlandse kabinet te maken. Het Nederlandse kabinet moet de regels voor asiel en migratie gaan
aanscherpen op uw verzoek, maar mevrouw Malmström
heeft tegen het kabinet gezegd dat dit niet zal gebeuren.
Daarmee is het volgens mij voor het kabinet onmogelijk
geworden om een belangrijk onderdeel van uw inzet uit
te voeren. Erkent u dat?
De voorzitter:
Mijnheer Van Bommel, ook u moet via de voorzitter spreken.
De heer Bontes (PVV):
Nee, dat erken en onderschrijf ik zeker niet. Wij hebben
niets met Malmström te maken. Zij is een niet gekozen
commissaris. Zij kan roepen wat zij wil, maar wij kijken
naar minister Leers. Wij rekenen hem af op zijn resultaten. Zo simpel is het.
De heer Van Bommel (SP):
Ik concludeer dat de heer Bontes wel een realistische kijk
heeft op de Europese politiek, maar niet op de Nederlandse politiek.
De heer Schouw (D66):
Mij rest slechts één vervolgvraag: op welk resultaat doelt
de heer Bontes en wanneer is dat te beoordelen door de
PVV-fractie?
De heer Bontes (PVV):
Wij hebben nooit de deadline gesteld dat het binnen een
jaar of anderhalf jaar geregeld moet zijn. Er moeten duidelijke resultaten zijn. Het gaat er nu niet over wanneer
die er komen en hoeveel tijd daarvoor nodig is. Uiteindelijk zullen wij minister Leers beoordelen en afrekenen op
zijn resultaten. Hij heeft zijn tijd nodig. Wij zullen dat te
zijner tijd bekijken. Zo simpel is het.
De heer Schouw (D66):
Dit is een bekend antwoord van de PVV. Ik vind dat dit
zich slecht verhoudt tot het feit dat de fractie van de PVV
zegt dat ze Leers hard gaat beoordelen op de resultaten et
cetera. Als ik dan vraag om welke resultaten het gaat en
per wanneer, dan loopt de fietsband bij de PVV-fractie totaal leeg. Ik vraag de heer Bontes dus nog een keer indringend wanneer de thermometer erin gaat om te meten wat
Leers ervan gebakken heeft.
26 mei 2011
TK 86
86-3-13
Bontes
De heer Bontes (PVV):
Het antwoord op de vraag om welke resultaten het gaat,
is natuurlijk glashelder. Dat staat in het gedoogakkoord,
namelijk gezinshereniging en het hele rijtje. Dat is glashelder. Welke resultaten behaald moeten worden, is glashelder. Ik leg me alleen niet vast op hoeveel tijd daarvoor
nodig is. Ik ga ervan uit dat de heer Schouw dat zeker kan
begrijpen.
De heer El Fassed (GroenLinks):
Ziet de heer Bontes de doelen waarmee minister Leers op
pad is gestuurd als een resultaatsverplichting of als een
intentieverklaring?
De heer Bontes (PVV):
Wij hebben niets aan goede intenties en goede bedoelingen. Het gaat uiteraard om het resultaat; dit is een open
deur.
De heer El Fassed (GroenLinks):
Wij hebben gisteren echter gehoord dat de resultaten op
de lange termijn toch echt niet gehaald zullen worden.
De heer Bontes (PVV):
Ik heb te maken met minister Leers. Dat heb ik inmiddels
meerdere malen herhaald. Minister Leers zegt dat hij volop in onderhandeling is en dat hij landen meekrijgt. Wij
beoordelen hem op de resultaten. Wij hebben niets te
maken met wat Malmström heeft gezegd.
De heer El Fassed (GroenLinks):
Kan de heer Bontes dan een keer aan de minister vragen
of hij het ziet als een resultaatsverplichting of als een intentieverklaring?
De heer Bontes (PVV):
Het is voor minister Leers glashelder. Wij hebben dat duidelijk weergegeven: het is een resultaatsverplichting en
geen inspanningsverplichting. Een inspanningsverplichting is te vaag; daar kunnen wij niets mee.
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Mijn vraag aan de heer Bontes gaat over het mogelijke lidmaatschap van Turkije van de EU. Wij kennen het
standpunt van de PVV op dat punt. De PVV is nu echter
gedoogpartner van een coalitie die vindt dat de gesprekken vooral door moeten gaan en dat Turkije op een gegeven moment lid moet kunnen worden van de Europese
Unie. Hoe zijn de onderhandelingen op dit punt gegaan?
Hoe kijkt de PVV nu naar de coalitie?
De heer Bontes (PVV):
Het staat de regering vrij om met Turkije te gaan praten.
Dit maakt geen onderdeel uit van het regeer- en gedoogakkoord en kan dus gewoon doorgaan. Het standpunt van
de PVV is onafhankelijk en glashelder: wij zijn uiteraard
tegen toetreding. De ChristenUnie moet dat zeker weten.
Wij hebben samen een motie ondertekend met de strekking: stop de onderhandelingen met Turkije in het kader
van de Gazavloot. Dit is dus vragen naar de bekende weg.
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Volgens mij ligt de Gazastrook ergens anders dan Turkije,
maar dat terzijde. Ik ben benieuwd hoe het in de onderhandelingen is gegaan. Heeft de PVV het daarin nog over
Turkije gehad of heeft zij het gewoon laten lopen?
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
De heer Bontes (PVV):
Onze positie is onafhankelijk. Wij kunnen vrij over deze kwestie spreken en we kunnen er vrij onze gedachten
over vormen. Het is aan de regering om het te doen zoals
zij het wil. Dit maakt geen deel uit van het regeer- en gedoogakkoord, dus wij hebben de handen vrij. Dat is afgesproken. Duidelijker kan ik niet zijn.
Ik kom bij de uitbreiding. De Europese Commissie heeft
recent bekendgemaakt dat Kroatië in 2013 moet toetreden
tot de Europese Unie. Dit land kampt nog steeds met corruptie en kent volgens het IMF een krimp van de economie. De Kroaten willen het zelf ook helemaal niet. Twee
derde was tegen toetreding tot de EU, zeker nadat twee
Kroatische generaals werden veroordeeld. Is de regering
het eens met de Europese Commissie dat de toetreding
van Kroatië in 2013 geregeld zou moeten zijn?
Dan IJsland. We hebben een drukmiddel weggehaald.
We krijgen nog 1,3 mld. van IJsland. De burgers van IJsland willen dat helemaal niet geven. Dat is een slechte
zaak geweest, want nu zijn we ermee in gesprek, maar het
drukmiddel is weg.
Over Turkije kan ik glashelder zijn. Turkije mag nooit lid
worden van de EU. Zij erin, wij eruit. Wat de PVV betreft
kunnen de onderhandelingen per direct worden gestopt.
Zoals ik al zei, hebben we dat bij motie al gevraagd.
De kandidaat-lidstaten Montenegro en Macedonië zijn
nog steeds corrupte landen met georganiseerde misdaad.
Niet toelaten dus, de rem erop.
Albanië en Servië staan in de rij om kandidaat-lid te
worden. Ook niet doen. Servië werkt nog steeds niet mee
met het ICTY. Brammertz heeft dat zojuist weer in het rapport aangegeven. Los daarvan, als ze wel meewerkten,
zouden we nog niet willen dat Servië bij de EU gaat horen. Het land kampt nog steeds met corruptie et cetera.
Ik heb hierover een vraag aan de regering. Naar aanleiding van een motie van de heer Pechtold, de eurofiel
in de Tweede Kamer, is een visie voor 2030 ontwikkeld.
Daarin staat dat de Balkan er vooral bij moet gaan horen,
want we moeten landen perspectief bieden. Hoe verhoudt
zich dat met het regeerakkoord, waarin staat dat er geen
onbeperkte uitbreiding mag komen?
De heer Plasterk (PvdA):
Dit zijn grote woorden, maar ik vraag me af of u er veel
van klaarmaakt in deze setting. Intussen schrijft de regering namelijk doodleuk een brief aan de Kamer waarin
staat dat er gewoon verder wordt gegaan met de onderhandelingen over de toetreding van Turkije. U kunt wel
zeggen dat u niets met de Eurocommissaris te maken
hebt, maar onderdeel van uw plannen is dat de Europese
regelgeving moet worden bijgesteld. U weet dat de lidstaten daarvoor allemaal akkoord moeten gaan. Dan komt de
Eurocommissaris en die zegt: ik heb nog niet één lidstaat
gevonden die dezelfde opvatting heeft als de visie die de
Nederlandse regering nu inbrengt, dus u kunt het wel vergeten.
De heer Bontes (PVV):
Dan zou ik tegen de heer Plasterk zeggen: steun ons!
Laatst hadden we weer een stemming over Montenegro en verdere stappen in de toetreding, maar de heer
Plasterk laat mij alleen staan. Hij heeft dus boter op zijn
hoofd. Hij trekt hier een grote broek aan, maar bij de
stemmingen geeft hij uiteindelijk niet thuis. Dat bleek ook
een beetje uit zijn draai daarnet.
26 mei 2011
TK 86
86-3-14
Bontes
De heer Plasterk (PvdA):
Maar mijn partij is ook geen verklaard tegenstander van
de toetreding van Turkije, mits aan de voorwaarden wordt
voldaan. U zegt echter voortdurend dat u ertegen bent. U
zegt: wij gedogen deze regering omdat er zulke fantastische dingen gebeuren om de gezinshereniging te beperken; daar worden de wetten voor veranderd en dat moet
dan maar. Dan komt echter de Eurocommissaris die erover gaat en die je nodig hebt als je die wetten wilt veranderen, en die zegt: u staat hierin helemaal alleen. We kunnen dus constateren dat het niet doorgaat.
De heer Bontes (PVV):
U bent nu de vierde die met de Eurocommissaris komt. Ik
blijf herhalen: de PVV heeft niets met haar te maken. De
PVV heeft niet met mevrouw Malmström te maken, maar
met minister Leers.
De heer Plasterk (PvdA):
Maar de regering zal toch met de commissaris te maken
krijgen als men dit wil veranderen.
De heer Bontes (PVV):
Dat is dan aan de regering en niet aan de PVV-fractie.
De voorzitter:
Dank u wel. Hebt u uw betoog afgerond?
De heer Bontes (PVV):
Voorzitter. Wij willen dus geen uitbreiding van de Europese Unie. Wij vragen ons af hoe dit zich verhoudt met het
regeerakkoord en de visie 2030.
Ik ga vervolgens naar de begroting en het meerjarig financieel kader: de langetermijnbegroting. Voor 2012 en
2013 kiezen wij voor de absolute nullijn met geen enkele
inflatiecorrectie dan ook. Wij hebben het afgelopen uur
genoeg gedraai gezien. Laat ik hierover duidelijk zijn: absoluut geen ophoging.
De Commissie spreekt over 4,9 mld. meerjarenperspectief. Het Europees Parlement gaat uit van 5%. Wij willen
dat absoluut niet. Wij gaan voor de nullijn. Ik kan niet duidelijker zijn.
Moeten landen als Spanje, België en Griekenland ook
meer gaan betalen als je het duurder maakt? Moeten die
dan ook aan het infuus? Dat kun je ook zeggen van het
Portugal van Barroso. Het lijkt alsof Barroso al een voorschot neemt en geen kritiek wil, want dadelijk moet Portugal ook aan het infuus gelegd worden.
Ik kom nu op de onzinnige uitgaven van de EU en geef
een korte schets. Danslessen Burkina Faso: 0,5 mln.; hondenfitness Hongarije: € 400.000; limousines voor leden
Europees Parlement: 5,2 mln.; boerderij Zweedse koning: 1,6 mln.; salarissen en pensioenen EU: van 58 mln.
naar 63 mln.; ontwikkelingshulp 53,8 mld., waarvan Turkije ruim 0,5 mld. krijgt; structuur- en cohesiefondsen:
51 mld.! Die kunnen zo afgeschaft worden. Hoe is dit in
godsnaam aan de belastingbetaler uit te leggen? En dan
wordt er nog gezegd: Kunnen wij het niet op de nullijn
houden? Hoe haal je het in je hoofd om dit te zeggen als
je zulke ontzettende uitgaven doet. Het is echt te gek voor
woorden.
Ik kan niet genoeg benadrukken dat wij geen Europese
belastingen willen. Een Eurofiel als Verhofstadt blijft daarvoor pleiten en ook in de Europese Commissie vind je dat
soort figuren. Nooit en te nimmer Europese belastingen!
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
Niet voor CO2-uitstoot en ook niet voor een verlaging van
de BTW met 1%; helemaal niets, nul komma nul.
Er is al heel veel gezegd over Griekenland en het noodfonds. Ik kan niet anders dan bij ons standpunt blijven:
geen cent naar Griekenland. De Grieken scoren hoog op
de corruptie-index; zij kunnen de belastingen niet innen,
zij hebben een zestiende maand, zij knoeien met cijfers.
Daar moet je gewoon geen geld naar toe sturen. Ik kan
het niet sterker uitdrukken. Een deel van de deskundigen
staat hier ook achter.
Ik heb uit de media vernomen dat de heer Zalm zegt
dat onze Nederlandse belastinginspecteur Griekenland
maar moeten gaan helpen. Hij zegt dat echter met zo'n
lachend gezicht dat ik dacht dat het een grap was. Maar
nu roept de staatssecretaris van Financiën dat ook. Ik wil
graag van de regering weten of het een serieus plan is
dat wij de belastingen van Griekenland op poten moeten
gaan zetten, of is het een grote grap? Dat is een concrete
vraag.
De voorzitter:
Dank u wel. Uw tijd is om, mijnheer Bontes.
De heer Bontes (PVV):
Ik rond af, voorzitter. Ik heb nog een korte vraag.
Staatssecretaris Knapen zegt in de media dat wij ons
wat de belastingen betreft maar moeten gaan aanpassen
aan Europa. Kan de staatssecretaris concreet aangeven
welke belastingplannen wij van Europa moeten overnemen? Gaat het om de hypotheekrenteaftrek of om andere
zaken? Wat bedoelt hij precies? Ik kan mij niet voorstellen
dat wij van Griekenland het belastingplan zouden moeten
overnemen.
De voorzitter:
Dank u wel, mijnheer Bontes, uw tijd is echt om.
De heer Ormel (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Ik begin met u te zeggen dat ik
voor een gedeelte van het debat zal worden vervangen
door mijn collega Ferrier. Het CDA wordt dus vertegenwoordigd, maar ik vind het zuiver om dat aan u te melden.
Het CDA ziet de Europese Unie als een samenwerkingsverband van soevereine lidstaten waarvan de burgers tevens burgers van de Unie zijn. Deze definitie is via een
motie van mijn hand van 11 november 2008 door de Kamer aangenomen en overgenomen door de toenmalige
regering. Kan de regering aangeven dat deze werkdefinitie ook de hare is?
De konvooimetafoor van Wellenstein is voor een zeevarende natie goed invoelbaar: 27 schepen zoeken hun
koers en zijn verzeild geraakt in een heftige geopolitieke
storm. Collega Ten Broeke zie ik al als een Odysseus vastgesnoerd aan de mast tussen de Scylla en Charybdis door
varen. Maar het is niet alleen Scylla en Charybdis van eurofielen en eurosceptici, het is ook een financiële crisis,
een klimaatverandering en een verschuiving van het geopolitieke zwaartepunt van de Atlantische naar de Stille
Oceaan, de Arabische lente, volksverhuizingen, dreigende
energietekorten, voedsel- en waterschaarste, noem maar
op. Met andere woorden, het is maar goed dat het schip
van Nederland in konvooi vaart en daar niet in zijn eentje
ronddobbert.
26 mei 2011
TK 86
86-3-15
Ormel
Het kabinet is van mening dat de Europese Unie haar
bestaansrecht ontleent aan het zorgen voor welvaart en
het borgen van veiligheid op het Europese continent en
met een gezamenlijke stem in de wereld. Dat lees ik in de
aanvulling op de Staat van de Unie. Vanaf nu zal ik alleen
maar uit de aanvulling citeren, omdat dit het stuk van het
kabinet is. De Staat van de Unie was het stuk van de vorige regering.
Voor het CDA is de Europese Unie ook de verdediger
van Europese waarden die voortkomen uit het joodschristelijke gedachtegoed. Elementaire mensenrechten
horen in de EU geborgd te zijn. Daar hoor ik de regering
onvoldoende over. Je moet je in de Europese Unie veilig
kunnen voelen. Je moet kunnen vertrouwen op de rechtstaat en je moet vrij je eigen mening kunnen uiten in respect tot je medemens. Het lijkt vanzelfsprekend, maar dat
is het allerminst.
Het is toch uiterst merkwaardig dat al onze buren niets
liever willen dan het lidmaatschap van de Europese Unie
en dat velen in ons land almaar kritischer worden op de
Europese Unie en hun vrijheid en welvaart juist onder
druk voelen staan in die Europese Unie. Wat een contrast
met die moedige mensen die bijvoorbeeld in Syrië met
levensgevaar demonstreren voor vrijheid en menselijke
waardigheid, die wij als vanzelfsprekend kunnen achten.
Juist daarom vindt het CDA in deze tijd de uitgangspunten van het kabinet wat mager. Het opkomen voor mensenrechten en fundamentele menselijke waarden hoort
ook bij Europa. Wij zijn benieuwd naar de reactie van het
kabinet.
In de brief van het kabinet ter aanvulling op de Staat
van de Unie worden nauwelijks woorden vuilgemaakt aan
energiezekerheid, aan de ontwikkeling van voedselvoorziening in een steeds voller wordende wereld en aan de
enorme aantasting van het milieu door menselijk handelen. Het CDA is vanuit de gedachte van rentmeesterschap
van mening dat wij deze grote vraagstukken in het belang
van volgende generaties nu moeten aanpakken. Deze problematiek is grensoverschrijdend, te groot voor Nederland alleen. Waarom staat ook daar niets over in de aanvullende brief van het kabinet?
Het kabinet is van mening dat er in 2030 een effectieve
Europese grensbewaking moet zijn. Waarom dan pas? Het
CDA wil dat er sneller voortgang wordt geboekt met de
ontwikkeling van Frontex. Er moet ook snel een gemeenschappelijk Europees asielstelsel komen met kortere procedures. Dit geldt ook voor kennismigratie, want door de
snelle vergrijzing van de bevolking binnen de Europese
Unie zullen we al voor 2030 grote behoefte hebben aan
kennismigranten. Hoe gaan wij dat organiseren? Het CDA
is van mening dat we deze vragen niet voor ons uit moeten schuiven maar nu moeten aanpakken.
senrechten? We hebben het bijvoorbeeld over gezinshereniging van mensen onder de 24 jaar; dat raakt echt aan
fundamentele mensenrechten.
De heer Ormel (CDA):
Wij kennen ook het grote probleem van massale migratie.
Wat dat betreft zitten wij met een dilemma en is het nodig
om de massale migratie en de illegale migratie tegen te
gaan. Wij weten dat in het kader van gezinsmigratie er tevens massale illegale immigratie plaatsvindt. Dat het kabinet wat dat betreft de punten op de i wil zetten, steunt
de CDA-fractie volledig.
De heer Plasterk (PvdA):
Dat snap ik en er is niemand voor illegale migratie, dus
dat is vrij simpel. De vraag is of de CDA-fractie vanuit
zichzelf vindt dat de mensenrechtenverdragen moeten
worden aangescherpt, een opvatting waar kennelijk in de
rest van Europa op dit moment geen steun voor bestaat,
of dat zij zegt: nou ja, we hebben de PVV toegezegd het
te gaan proberen en we zien wel waar het schip strandt.
Want het strandt nu al vrij snel, lijkt het.
De heer Plasterk (PvdA):
De heer Ormel spreekt warme woorden over het mensenrechtenbeleid en roept de regering op om op dat punt actiever te zijn. Ik ondersteun hem daarin. Ik wil hem echter
wel vragen hoe hij in dat licht de pogingen ziet van de coalitie om het verdrag over de mensenrechten, het EVRM,
aan te passen om de gezinshereniging verder te beperken
en wat hij vindt van de opmerkingen van de Eurocommissaris dat geen enkel ander land in Europa dat zou wensen
en dat zij zich bovendien zorgen maakt over, zoals zij zegt,
simplistische oplossingen. Deelt de heer Ormel de zorgen
van de Eurocommissaris en hoe ziet hij dat streven op dit
punt in het kader van zijn warme woorden over de men-
De heer Ormel (CDA):
Dat schip strandt helemaal niet vrij snel. Wij zijn nadrukkelijk van mening dat illegale immigratie moet worden tegengegaan. Er moet worden tegengegaan dat er gebruik
wordt gemaakt van het EVRM om illegale immigratie te
bevorderen. Daar moeten wij dus voor oppassen. Daar
zou de Partij van de Arbeid ook voor moeten zijn. Dat is
wat de regering doet. De regering is voor het EVRM maar
vindt wel dat het EVRM moet worden aangepast. En dat
vindt de CDA-fractie nadrukkelijk ook.
In een moderne Europese Unie zal het steeds zinvoller
worden om bepaalde beleidsterreinen gezamenlijk aan
te pakken. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid moet
weliswaar aangepast worden aan de huidige behoeften
maar is wat de CDA-fractie betreft nog steeds van uitermate groot belang. Wij zijn een agrarische grootmacht.
Wij hebben innovatief vermogen, concurrentiekracht en
duurzaamheid op landbouwgebied in Europa juist nodig. Daarom is het van belang dat het gemeenschappelijk
landbouwbeleid blijft bestaan.
Andere beleidsterreinen, zoals asielbeleid, milieu en
buitenlands beleid, leveren bij een gezamenlijke aanpak
duidelijke voordelen op. Hiervoor zijn scenario's wenselijk
waarbij besparingen op nationale budgetten kunnen worden aangetoond als er sprake is van verhoging van Europese budgetten. De uiteindelijke som zou door de grotere
schaal van de Europese Unie en meer efficiency een besparing kunnen opleveren. Minder afdracht aan Europa
als doel op zich zou best wel eens tot veel hogere nationale uitgaven kunnen leiden. De CDA-fractie wil inzicht in
waar het kabinet nationaal kan besparen door meer synergie in Europees verband te bereiken.
Wat de administratieve lasten betreft geeft de regering
aan dat de ambities om de regels en de lasten te verminderen, groot zijn. De regering spreekt over een nominale
bevriezing. Waarom wordt er niet over een besparing gesproken op dit punt? De voorzitter van de Europese Commissie, Barroso, kondigde bij zijn aantreden aan dat 25%
administratievelastenreductie het doel is. Wij praten al
zolang over vermindering van regeltjes maar de burger
merkt het niet. Wij willen een concrete doelstelling, een
plan van aanpak en wij zien daar een mogelijkheid voor
besparing.
Tweede Kamer
26 mei 2011
TK 86
Staat Europese Unie
86-3-16
Ormel
Mijn twee laatste punten. In de huidige Europese Unie
is het van belang om bij de implementatie van richtlijnen
in nationale wetgeving nadrukkelijk met buurstaten te
overleggen. Vorig jaar kreeg ik hierover een concrete toezegging, sindsdien heb ik daar niets meer over gehoord.
Verder is de communicatie van Europa van groot belang.
De regering geeft aan dat ze het Europafonds wil schrappen. Communicatie is niet alleen nodig vanuit de regering, maar ook voor en door burgers. Daarvoor is soms
ondersteuning nodig; denk aan de Nacht van Europa voor
jongeren, in de Melkweg. Wij zijn van mening dat het Europafonds in enige vorm moet blijven bestaan. Wij zijn
ook van mening dat op dit fonds 1 mln. kan worden bezuinigd en dat het zich specifiek moet richten op communicatie aan jongeren over de Europese Unie.
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Voorzitter. Aansluitend op collega Hans van Baalen: het is
niet alleen een grote eer om hier te mogen spreken, maar
het is natuurlijk ook wel weer adequaat – ik had willen
zeggen "gezellig", maar dat is niet het goede woord – om
even terug te zijn.
Ik ga door over de communicatie, waarmee collega
Ormel eindigde. Ook wij in Brussel zijn van mening dat
Nederland een communicatieprobleem heeft met Europa. De brief van de staatssecretaris – en dit is een beetje een dubbelzinnige zin – getuigt daar ook van. Wij vinden het opmerkelijk dat een land dat met zo veel enthousiasme aan de basis heeft gestaan van de Europese Unie,
nu dit probleem heeft, maar ook een land dat zo veel verdient in de Europese Unie en zo overtuigd is van de voordelen van open grenzen voor goederen, personen, kapitaal en diensten. Natuurlijk zijn speeches van bewindspersonen belangrijk, maar hoe gaan de departementen an
sich om met de Europese beleidsvoorstellen en de vertaling daarvan naar Nederland? Zijn die departementen
wel een platform voor discussie voor en door de stakeholders over toekomstig Europees beleid? In een vorig leven
heb ik het al eens gezegd: wat doen wij in het curriculum
van het vak maatschappijleer in het voortgezet onderwijs
aan Europakennis? Het is bekend: het vak maatschappijleer wordt terecht voor vele onderdelen gebruikt, maar
kan daarin de Europese Unie niet opnieuw een positievere plek innemen? Daarnaast zijn wij best tevreden over
programma's als De slag om Brussel van de VPRO, die
gewoon eerlijk laten zien wat er in de Europese Unie gebeurt, hoe alles werkt en eventueel ook wat er fout gaat.
Maar er is meer aan de hand, het is niet alleen de communicatie. Wij zitten nu met een fundamentele eurocrisis.
Wij zeggen: houd het hoofd koel, zaai geen paniek, durf
vertrouwen te hebben in de opstelling van de Europese
instellingen, van het IMF en van het Nederlandse kabinet,
de minister van Financiën in het bijzonder. Bovendien zijn
in het crisispakket dat wij in Brussel hebben aangenomen
de lidstaten reeds akkoord gegaan met meer automatismen. Wij gaan ervan uit dat die lijn van meer automatische correcties ook in het governancepakket zal worden
doorgezet.
Vanochtend bleek al in het debat dat in Nederland,
maar ook in Brussel, veel aandacht bestaat voor de Financiële Perspectieven 2014–2020. Laat ik helder zijn: als de
lidstaten de broekriem moeten aanhalen, geldt dat ook
voor de Unie. En tegen de heer Bontes zeg ik: domme
uitgaven van de Unie doen de Unie geen goed. Echter,
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
we kunnen niet ongebreideld nieuwe taken naar de Unie
schuiven zonder daarbij budget te leveren. In dat opzicht
vind ik de benadering van collega Ormel goed om de synergie, bijvoorbeeld op het terrein van Frontex, van de buitenlandse dienst, van de politiesamenwerking, ook in begrotingstechnische zin meer te gebruiken.
Het Nederlandse standpunt, zowel van het kabinet als
van een meerderheid van de Kamer, over het meerjarig financieel kader is bekend. Wij hebben natuurlijk het algemeen overleg van 18 mei jongstleden gevolgd. Ik pleit wel
voor een zuivere discussie. Als na 2013 het miljard van de
combinatie Balkende-Zalm vervalt, moeten wij er wel op
letten, ongeacht het systeem dat wordt gekozen, dat Nederland er niet op achteruit gaat ten opzichte van andere
landen. Dat is ook onze inzet in Brussel.
De heer Bontes (PVV):
Het is heel mooi te zien hoe iemand in twee jaar Europees
Parlement kan veranderen. De heer Van de Camp keek
eerst behoorlijk kritisch naar Europa, maar is nu behoorlijk positief. Dat vind ik wel heel bijzonder. Het Europees
Parlement doet iets met je, zou ik zo zeggen. Ik wil graag
informatie krijgen over de begroting. Is de fractie van de
heer Van de Camp nu voor of tegen de Europese belastingen? Moeten er eigen middelen komen voor de Europese
Unie?
De heer Van de Camp (EP/CDA):
In deze vraag zit het antwoord en de fout. Er is in deze
discussie een groot onderscheid tussen eigen middelen
van de Unie en directe belastingen. De Unie heeft nu eigen middelen. De douanerechten die wij in Rotterdam
en Amsterdam heffen, de btw-afdracht en de landbouwheffingen zijn eigen middelen van de Unie. De CDA-delegatie, ook die van Nederland, wil dat die eigen middelen worden gecontinueerd in het nieuwe systeem. Nogmaals, ik ken het algemeen overleg van 18 mei en de inzet
van het Nederlandse kabinet. Directe belastingen staan
los van eigen middelen en wij zijn niet voor directe belastingen.
De heer Bontes (PVV):
Zegt de heer Van de Camp nu dat hij voor 100% tegen Europese belastingen is?
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Het grote verschil tussen de PVV en het CDA is dat de
PVV altijd overal onverbloemd tegen is. Nederland gaat
onderhandelen en het Europees parlement gaat onderhandelen, ieder in zijn eigen verantwoordelijkheid. Mijn
calvinistische inslag is terug te vinden in het Europees
Parlement. Om nu hier te zeggen dat we tegen zijn en
daar vervolgens twaalf keer in de Handelingen aan herinnerd te worden, gaat mij te ver. Dat doe ik niet.
De heer Plasterk (PvdA):
Ik vraag naar de opvatting van de CDA-leden over het verhogen van het EU-budget met 5%. Ik zal in het woordelijke verslag nog eens nalezen wat het antwoord van de liberalen is geweest en ga dat met een vergrootglas doen.
Ik hoop dat de heer Van de Camp een helder standpunt
kan geven. Zal hij een verhoging van 5% van het EU-budget steunen?
26 mei 2011
TK 86
86-3-17
Van de Camp
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Dit is een PVV-achtige vraag. Voor de heer Bontes is dat
een compliment, maar voor de heer Plasterk niet, dus dat
is prettig. De heer Berman heeft ook al geprobeerd uit te
leggen dat wij in een onderhandelingsproces met de Europese Raad zitten over het meerjarig financieel perspectief 2014–2020. Ik krijg de indruk dat de heer Plasterk de
wijsheid in pacht heeft; hij weet alles al. Via de grootste
krant van Nederland heeft hij alles al geëtaleerd. Wat ons
betreft, zal de Europese begroting niet stijgen, maar het
is nu te vroeg om daarover apocalyptische uitspraken te
doen.
De heer Plasterk (PvdA):
Ik zie het nut niet van opmerkingen over de Apocalyps
en de vergelijking met de gedoogcoalitiepartner van het
CDA. Ik stelde een feitelijke vraag. Gisteren hebben de
christendemocraten in de commissie waarnaar ik zojuist
verwees, gestemd voor een verhoging van 5%. Het CDA
was daar niet bij. Nu de CDA-leden hier aanwezig zijn, ligt
het voor de hand te informeren naar de opvatting van het
CDA. Ik meen in het antwoord, tussen de onvriendelijke
opmerkingen door, toch gehoord te hebben dat het CDA
geen voorstander is van het verhogen van het EU-budget.
Ik dank de heer Van de Camp voor dat antwoord en laat
de rest voor wat het is.
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Via de voorzitter wrijf ik nog eens zout in de wonde. De
heer Plasterk trekt hier een grote broek aan. De sociaaldemocratische fractie in het Europees Parlement heeft vóór
het rapport van de SURE-commissie gestemd. De voorzitter van die commissie is een sociaaldemocrate. Ik prijs de
heer Berman, omdat hij een eigenstandige positie heeft
ingenomen. Maar de heer Plasterk moet dan niet de indruk proberen te wekken dat de liberalen en de christendemocraten al het geld uitgeven. De big spenders in het
Europees Parlement zijn vaak, net als hier, ook de sociaaldemocraten.
De heer Ten Broeke (VVD):
In de verkiezingsstrijd in 2009 pleitte het CDA onder leiding van de heer Van de Camp nog voor een vermindering van de begroting met 23 mld. Stel dat wij inderdaad
uitkomen op een reële nul, bevriezing van de begroting,
dan zullen wij nog steeds moeten bezuinigen. Bovendien
zullen wij ook geld moeten vinden voor nieuwe taken.
Hoe gaan wij dat doen en vinden wij die 23 mld. van het
CDA daar nog in terug?
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Ik was van plan om daar nog op terug te komen. Meer in
het algemeen is het opvallend dat er ieder jaar veel geld
overblijft op de Europese begroting. Er is elk jaar weer
sprake van onderuitputting, bijvoorbeeld omdat regionale
programma's, vanwege een onzuivere aanbesteding, niet
zijn uitgevoerd. Er zit met andere woorden lucht in de Europese begroting, ook voor nieuwe taken. De huidige begrotingsregels verzetten zich er echter tegen dat er tussen
budgetten wordt geschoven. Wellicht kunnen wij nieuwe taken, bijvoorbeeld taken op het terrein van de veiligheidsparagraaf en Frontex, op die manier financieren.
De voorzitter:
Dank u wel.
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Dan de begroting van het Europees Parlement in enge zin:
ik vind dat die omlaag kan.
De voorzitter:
Dank u wel.
De heer Ten Broeke (VVD):
Het is interessant om waar te nemen dat het CDA een
helder pleidooi houdt voor Frontex. Dat doen wij al enige
jaren, want daar moet meer geld naartoe als wij de bewaking van de buitengrenzen nu eens echt serieus ter hand
willen nemen. Hieraan wordt 1,5% van de begroting uitgegeven. Tegelijkertijd zien wij dat bijna 60% van de begroting weglekt naar de cohesiefondsen en daar vinden
wij nu juist de onderuitputting waarover u spreekt. Acht u
een uitruil tussen die twee mogelijk? De zuidelijke lidstaten profiteren enorm van de cohesiefondsen, maar ze willen tegelijkertijd dat de buitengrenzen worden bewaakt.
En daar hebben ze nu weer geen geld voor over.
De voorzitter:
Nog één inlichting.
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Zeker, voorzitter.
Bij de cohesiefondsen spelen twee zaken. Veel Zuid-Europese landen liggen al decennia aan het infuus van de
cohesiefondsen. Daarmee moeten wij stoppen, want vetheid leidt tot luiheid. Verder moeten de cohesiefondsen
worden omgezet naar innovatiefondsen. Het moeten uitdagende fondsen worden, want China wacht niet op Europa! Als wij die cohesiefondsen zouden kunnen vermageren en ombouwen, dan ben ik uw man.
De voorzitter:
Dank u wel.
Dan gaan wij nu luisteren naar de heer Van Bommel.
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Maar, voorzitter ...
De voorzitter:
Uw tijd is om.
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Nee, dat kan ...
De voorzitter:
Echt waar. Time flies. Het is gewoon Nederlandse tijd.
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Maar, voorzitter, ik ...
De voorzitter:
Ik zie dat u nog een paar blaadjes wilt voorlezen, maar
dan hebt u toch echt een probleem.
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Nee, maar dit ...
De voorzitter:
U mag van mij nog één zin voorlezen, maar dan ...
26 mei 2011
TK 86
86-3-18
Van de Camp
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Even voor de goede orde: toen ik hier ging staan, knipperde het lichtje afronden al.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter. Vandaag spreken wij voor het eerst met dit kabinet integraal over de Staat van de Europese Unie. Dat
zou je haast vergeten, nu wij bijna iedere week in de Kamer, plenair of in een commissie, over Europa debatteren.
Ik vind dat een goede zaak, want de financiële en de economische crisis in Europa maken dat wij daar vaker over
moeten spreken. Zaken die voorheen als onvervreemdbaar Europees te boek stonden, het vrije verkeer van personen en de eurozone, zijn in een keer onderwerp van
discussie geworden. Dat maakt voor de SP duidelijk dat
de Europese Unie zich op een kruispunt bevindt.
De hamvraag is of wij doorgaan met de Europese Unie
in de richting van verdere integratie, een federaal Europa,
of dat wij kiezen voor een Europese Unie van een losser
verband. De SP kiest voor het laatste. Dat betekent: geen
verdere overdracht van bevoegdheden, geen extra geld
naar Europa, eerder minder geld naar Europa en voorlopig geen verdere uitbreiding van de Europese Unie.
Ik feliciteer Servië met de vermoedelijke aanhouding
van Ratko Mladic. Dit is echter niet voldoende voor het
kandidaat-lidmaatschap dat Servië aan het eind van dit
jaar wenst.
De hamvraag is hoe het kabinet staat tegenover de toekomst van de EU. Waarin verschilt het van zijn voorgangers? Hoe moeten wij de voornemens ten opzichte van
de EU waarderen? Met het regeerakkoord lijkt het kabinet ten opzichte van zijn voorgangers de weerstand tegen
een Europese staat tot zijn uitgangspunt te maken. Het
wil niet langer ongeremde overheveling van bevoegdheden van Nederland naar Brussel. Elke positieve regel over
de Europese Unie wordt gevolgd door een kritische noot.
Dit wordt consequent doorgezet, tot aan de voorlichting
op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken
toe.
Het nieuwe realisme, dat met de mond wordt beleden,
spreekt de SP zeer aan. Gelukkig kunnen wij na ruim een
halfjaar kabinet die woorden aan de praktijk toetsen. Die
valt ons bar tegen. Niet eerder was er een kabinet dat zo
vergaand zijn economisch beleid onderdeel maakte van
de Brusselse machinerie. De premier praat met zijn gelijken in de Europese Raad over aanpassing van de hoogte van de lonen, het arbeidsmarktbeleid, de pensioenen,
de zorgkosten en de huizenprijzen. Dit zijn belangrijke zaken waarvan de coalitie- en de gedoogpartij vinden dat
ze tot het nationale domein behoren. De SP vindt ook dat
ze daar thuishoren. Toch stemt het kabinet in met supervisie op deze zaken vanuit Europa. Het kabinet moet toch
erkennen dat het onschuldig uitwisselen van ervaringen
waarmee een land zijn voordeel kan doen, niet de praktijk
is die nu in Brussel wordt ontwikkeld? Die gaat veel verder. Wordt er in de Europese Unie geen gemeenschappelijk oordeel gevormd over de wijze waarop beleid moet
worden gemaakt? Worden er geen aanbevelingen gedaan? Wordt niet regelmatig de voortgang besproken van
het uitvoeren van die aanbevelingen, zoals bij het concurrentiepact? Is instemmen met boetes die worden opgelegd bij het niet nakomen van de economische doelstellingen niet impliciet het einde van de autonomie op economisch beleid? Met andere woorden: is dit geen aantasting van de nationale soevereiniteit? De SP verzet zich
daar zeer tegen.
Naar de mening van de SP-fractie vernauwt het kabinet in het regeerakkoord de betekenis van bevoegdheden tot juridisch afdwingbaar, maar wordt er via omwegen hetzelfde bereikt als bij het overdragen van die bevoegdheden. Daarmee bevestigt het niet alleen de Europese praktijk van misleiding die wij eerder zagen bij het
omkatten van de Europese Grondwet naar het Verdrag
van Lissabon, maar ook het gehate beeld van de glibberige politicus die altijd een manier weet om beloftes te
omzeilen. Dit kabinet heeft op die kritiek nog een tweede
verdedigingslinie. Het stelt dat Brussel wel meer te zeggen krijgt, maar dat die extra macht vooral de zuidelijke lidstaten treft die er economisch een zooitje van hebben gemaakt. Daarbij gebruikt het kabinet Brussel vooral om de eigen belangen en die van de banken en overige obligatiehouders veilig te stellen. Dit kabinet heeft er
geen probleem mee dat de macht van de EU wordt vergroot om diepgaand in te grijpen in het beleid van andere lidstaten, zolang het zelf niet het mikpunt is van die bemoeienis. Het kabinet verandert daarmee samen met andere economisch sterke landen zoals Duitsland, Europa
in een te krap hondenhok waarin de bullebakken de zwakkeren in de hoek drijven. Daarmee zet het kabinet de toekomst van de Europese Unie op het spel. Hoe lang duurt
het voordat sommige lidstaten tot de conclusie komen dat
het niet om Europese samenwerking gaat, maar om uitvechten en het zoeken van een ander hok? Wat als ze beter in het gevecht blijken te zijn en Nederland dwingen tot
ongewenste maatregelen op de terreinen die ik noemde:
pensioenen, lonen etc.? Is het kabinet zich ervan bewust
dat het met vuur speelt en een gedeelde visie op Europese samenwerking, noodzakelijk om verder te komen, ondermijnt?
Volgens de SP is waakzaamheid geboden bij de verdeling van bevoegdheden in de Europese Unie. Wij moeten ons permanent afvragen wat wij gezamenlijk doen en
wat de lidstaten geheel democratisch zelf mogen besluiten. Dat getuigt van respect voor diversiteit en wellicht
afwijkende, maar democratisch genomen, beslissingen.
Hoe denkt het kabinet meer respect voor het subsidiariteitsbeginsel in de EU te kweken als het zelf toestaat dat
dit in het kader van de crisis met voeten wordt getreden?
Moeten wij niet ervoor zorgen dat de zuidelijke landen zo
snel mogelijk weer op eigen benen te staan en zelfstandig beslissingen nemen over zaken die dit kabinet voor
zichzelf tot het nationaal domein rekent? De praktijk met
Griekenland toont een andere werkwijze aan. Het land is
Tweede Kamer
26 mei 2011
TK 86
De voorzitter:
Nee, dat kan echt niet. Nee, echt niet.
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Maar, voorzitter, ik heb toch geen vier minuten nodig om
een paar blaadjes voor te lezen?
De voorzitter:
Blijkbaar wel.
De heer Van de Camp (EP/CDA):
Ik ga niet met u in discussie, want dat verlies ik, maar ...
De voorzitter:
Het spijt me.
Het woord is aan de heer Van Bommel.
Staat Europese Unie
86-3-19
Van Bommel
feitelijk failliet en wordt gedwongen tot een totale uitverkoop waarvoor geen politiek draagvlak is en die niet zal
worden uitgevoerd. Ook de Wereldbank is uitermate negatief over dit proces. In plaats van dat het verschillen in
de EU erkent, hervormt het kabinet naar eigen gelijkenis.
Nederland moet hoegenaamd weer gidsland worden. Het
kabinet promoot naar eigen zeggen gedegen overheidsfinanciën maar het is in de praktijk onverantwoord bezuinigingsbeleid, om maar te zwijgen over het asociale karakter ervan. Gisteren stonden de werknemers van de sociale
werkplaats op het Plein, vandaag staan 5000 militairen op
het Malieveld die vrezen voor hun baan en hun toekomst.
De premier gebruikt regelmatig de uitdrukking dat je
het dak moet repareren wanneer de zon schijnt. Op dit
moment onweert het en met dit kabinet gaat in Europa
het dak eraf. De landen die het nu al niet meer redden,
zullen voor economisch herstel mogelijk de Eurozone verlaten. Daar wordt ook steeds openlijker over gespeculeerd, onder meer door de gezaghebbende econoom Paul
Krugman. Dat zal overigens niet op korte termijn de schuldencrisis in die landen verhelpen; daarvoor is een grondige hervorming van de bankensector en herstructurering van de schulden noodzakelijk. Landen als Griekenland krijgen dan weer de noodzakelijke instrumenten om
hun economische ontwikkeling optimaal te bevorderen.
Waarom weigert het kabinet, dit alternatieve scenario serieus te nemen? Zelfs de Griekse Eurocommissaris Damanaki zinspeelde hier gisteren op. Door dit niet serieus te
nemen, maakt dit kabinet zich in werkelijkheid niet druk
over de toekomst van de Europese economieën maar is
het vooral bezig om met publiek geld het geld van de bankiers en de speculanten veilig te stellen.
De heer Plasterk (PvdA):
Voorzitter. Ik vraag de heer Van Bommel op één punt om
een toelichting. In de afgelopen weken heb ik het genoegen gehad om met de heer Irrgang van gedachten te mogen wisselen over het al dan niet verlenen van steun aan
Griekenland. Ik heb daarbij geleidelijk aan steeds meer
de indruk gekregen dat het standpunt van de SP-fractie
was: nú geen steun aan Griekenland, want dat geeft de
verkeerde signalen en prikkels. De SP-fractie sluit echter
niet uit dat zij bij gelegenheid een poot uitsteekt en bijspringt. Tot mijn verbazing is afgelopen dinsdag gestemd
voor een PVV-motie waarin eenvoudigweg werd gesteld:
geen cent meer naar Griekenland. Daar stond die bepaling van tijd niet in. Mijn vraag aan de heer Van Bommel
is dan ook: sluit hij dat ook voor de toekomst uit?
doet waarin de SP-fractie een voorstel daartoe steunt. Die
lijn lijkt mij verstandig. Ik weet niet of de indieners van de
motie dat ook zo bedoeld hebben, maar dat laat ik in het
midden.
De heer Van Bommel (SP):
Ik ben blij dat ik de heer Plasterk blij heb kunnen maken
in het hier en nu. Ik stel echter ook vast dat de situatie van
Griekenland alleen maar penibeler wordt. De kans dat de
motie een heel lange geldigheidsduur heeft, wordt met de
dag groter.
De heer El Fassed (GroenLinks):
Voorzitter. Ik vroeg mij af of de heer Van Bommel het met
mij eens is dat het waarschijnlijk zo is dat mede door de
druk van de Europese Unie Mladic is opgepakt.
De heer Van Bommel (SP):
Ja, zeker. Dat denk ik wel. Een Kamerdelegatie is net naar
de Balkan geweest. De inspanningen van Brammertz worden daar op de voet gevolgd. Ook onze eigen woorden
zijn daar iedere dag in de krant gekomen. Dat heeft wel
degelijk bijgedragen aan extra inspanningen van de kant
van Servië. Ik ben daar dus zeer blij mee.
De heer El Fassed (GroenLinks):
Bent u het met mij eens dat Servië zich daarmee kandidaat kan stellen?
De heer Van Bommel (SP):
Nee, dat vind ik echt te snel. Servië heeft een probleem,
in elk geval met Kosovo, dat ik overigens begrijpelijk vind.
In de grondwet van Servië staat dat Kosovo onderdeel is
van Servië. Je kunt natuurlijk niet een nieuw probleem introduceren zoals wij dat met Cyprus de EU in hebben gehaald. Dat zou buitengewoon onverstandig zijn.
De heer Plasterk (PvdA):
Ik ben blij met dit antwoord want daarmee zegt de heer
Van Bommel: in het hier en nu geen cent naar Griekenland. Hij sluit daarmee niet uit dat zich een situatie voor-
De heer De Jong (EP/SP):
Voorzitter. Europa leidt duidelijk ook in dit huis tot verhitte debatten en dat is mooi. Europa is veel te lang een vervan-mijn-bedshow geweest. Als de burger zich niet met
Europa bemoeit, dan blijft Europa gevangen in het web
van lobbyisten van banken en grote bedrijven in Brussel.
De intense discussies die in Nederland werden gevoerd
tijdens de Grondwetcampagne, en nu weer over de hulp
aan Griekenland, zijn op zich dan ook heel positief. Dat
geldt ook als in de discussie sprake is van een soort volkswoede. Uit die woede blijkt dat mensen zich interesseren.
Dat is goed voor Europa en goed voor Nederland.
Soms krijg ik de opmerking toegeworpen dat de SP natuurlijk blij is met iedere vorm van protest tegen Brussel.
We zijn immers eurosceptisch. Toch ligt het anders. In het
Europees Parlement zie ik het als mijn taak om daadwerkelijk invloed uit te oefenen op de vele wetten die wij maken. Dat kun je nooit alleen, en daarom werk ik graag samen met groepen gelijkgezinde Europarlementariërs. Zo
kon ik vorige week namens een grote groep parlementariërs, inclusief de gehele christendemocratische groep,
waarvoor dank, aan commissaris Malmström mijn actieplan tegen corruptie aanbieden. Uit haar reactie kreeg de
indruk dat de Commissie nu eindelijk werk wil gaan maken van corruptiebestrijding en een Europees beleid daarover. Dit is zomaar een voorbeeld, maar wel een heel belangrijk voorbeeld. Zonder een actief en doeltreffend an-
Tweede Kamer
26 mei 2011
TK 86
De heer Van Bommel (SP):
Alle besluiten die wij nemen, nemen wij in het hier en nu.
Wat er in de toekomst gebeurt, weten wij niet. Als ik vandaag de verwachtingen lees met betrekking tot de kans
op succes voor Griekenland om te komen tot verkoop van
staatseigendommen en vergaande bezuinigingen, bijvoorbeeld in de publieke sector, dan ben ik daar niet optimistisch over. Ook in het licht van de bankenrun waarvan op dit moment sprake is in Griekenland denk ik dat
het faillissement van Griekenland, dat de heer Plasterk
zelf ook heeft uitgesproken, in de praktijk al een feit is. En
naar een failliete boedel moet je geen geld sturen.
Staat Europese Unie
86-3-20
De Jong
ticorruptiebeleid komen landen als Portugal, Griekenland
en Italië er nooit bovenop, eenvoudigweg omdat de rijken
er dan geen belasting hoeven te betalen.
In het Europees Parlement is er geen regering en geen
oppositie. Misschien kun je daarom gemakkelijker samenwerken met elkaar dan in de Tweede Kamer. Dat is ook
ontzettend leuk, maar dat betekent natuurlijk wel dat we
onderscheiden standpunten hebben. De SP heeft fundamentele kritiek, met name op de manier waarop zowel
vanuit Brussel als vanuit Den Haag mensen worden geïnformeerd. Ik noem twee voorbeelden.
Ten eerste, het Europese economische bestuur. Het kabinet vestigt, net als de Commissie trouwens, de indruk
dat er voor Nederland niet zoveel verandert. Tegelijkertijd sprak de minister van Financiën begin april over een
beest met tanden en klauwen. Het laatste is juist, het eerste is misleidend. Als je verordeningen over macro-economische onevenwichtigheden en de onderliggende code met cijfermatige doelstellingen goed doorleest, zie je
dat de minister van Financiën gelijk heeft. Lonen, pensioenen en overheidsuitgaven zullen in de toekomst met
een vergrootglas worden bekeken. Het hele pakket is gericht op bezuinigingen en op vermindering van de loonkosten. Inderdaad, een agenda waar rechts zijn vingers bij
aflikt. Geen sociale doelstellingen en geen doelstellingen
om de inkomensongelijkheid in de Europese lidstaten aan
te pakken, alleen bezuinigingen, en dat op straffe van Europese miljardensancties.
Voor de SP is deze ontwikkeling behoorlijk frustrerend.
Juist nadat we ons, realisten als wij zijn, hadden neergelegd bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, krijgen wij dit weer, en geen mens in Nederland die
het weet. Daarom zijn wij ook de campagne De klauwen
van Europa gestart. Wij willen ervoor zorgen dat de mensen wel eerlijke informatie krijgen en dat er onder druk
van de bevolking geen handtekening van de minister-president zal prijken onder de stukken die tijdens de Europese Raad van 24 juni op tafel liggen.
Het tweede voorbeeld: de informatievoorziening over
Griekenland. Was het niet de minister van Financiën die
een jaar geleden zei dat we alles terugkrijgen van onze leningen, terwijl toen al iedere econoom kon vertellen dat
dat niet zou lukken?
Nog een voorbeeld over Griekenland: er zijn politici die
Grieken afschilderen als luie uitvreters. Dat is bevolkingen tegen elkaar opzetten, terwijl de werkelijke tegenstelling, ook in Griekenland, ligt tussen rijken en armen. De
rijken blijven buiten schot, armen worden door de recente
maatregelen steeds armer. Dat kan niet goed gaan. Vandaar ook dat ik al heel lang pleit voor een onderzoek naar
het scenario van een opsplitsing van de eurozone in een
sterk en een zwak deel. Ik vind dat zowel de Commissie
als de Nederlandse regering dat nu ook moet doen, om
een eerlijke discussie met de maatschappij te krijgen.
Alles samenvattend, ben ik heel blij met de debatten
over Europa. Ik ben ook blij om hier te staan. Ik hoop op
nog meer discussie in de komende tijd, maar dan wel
graag op basis van eerlijke informatie, zowel van de kant
van de regering als van de debatvoerders.
De heer Ten Broeke (VVD):
Ik zou graag van de SP-fractie in het Europees Parlement
willen horen wat men precies bedoelt met dat onderzoek.
Is dat het onderzoek naar een neuro en een zeuro, ofwel
een euro met sterke landen, verenigd rondom Duitsland,
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
en de lammen en de blinden in een andere Unie? Hoe
stelt u zich dat voor?
De heer De Jong (EP/SP):
Ik heb al een tijd geleden gevraagd aan de Europese
Commissie om mij als volksvertegenwoordiger nu eens
inzicht te bieden in wat er zou gebeuren als inderdaad
een groep landen zelf besluit uit te treden uit de eurozone, dus een zeuro zou invoeren of hoe je dat ook wilt noemen, en wat daarvan de consequenties zijn. Want je ziet
in de media heel verschillende verhalen. Aan de ene kant
zijn er economen die zeggen dat dat best goed kan gaan,
aan de andere kant wordt er heel veel, met name door
de Commissie, in algemene termen gezegd dat het heel
slecht gaat. Ik wil een goed onderzoek. Het antwoord van
de Commissie was één regel: dat is geen optie. Zo kunnen
wij geen democratisch debat voeren.
De voorzitter:
Tot slot, mijnheer Ten Broeke.
De heer Ten Broeke (VVD):
Maar je hoeft toch geen econoom te zijn om te voorspellen dat de monetaire unie tussen landen waar amper of
geen begrotingsdiscipline heerst, eigenlijk een monetaire
unie zonder Duitsland, eigenlijk ondenkbaar is?
De heer De Jong (EP/SP):
Er zijn genoeg economen en zelfs bankiers, van de Citibank, van de Société Generale, die zeggen dat dit wel
een mogelijkheid is. Ik wil als volksvertegenwoordiger gewoon weten wie er gelijk heeft. In de literatuur zie je beide opvattingen.
De heer Schouw (D66):
Voorzitter. Ik val maar direct met de deur in huis: het Europaproject wankelt en de band met de Europese burger
dreigt te verslappen. En ja, ook D66 steekt de kop niet in
het zand voor de problemen die er zijn.
Ik noem er een paar. Een gewichtloze Europese minister van Buitenlandse Zaken, een grijze muis die eigenlijk
geen rol speelt in de Arabische lente. De inefficiënte subsidiefabriek: oude politiek, in stand gehouden door de gevestigde partijen. Te veel geld gaat op aan landbouwsubsidies en cohesiebeleid. En waarom 27 commissarissen,
waarom geen 10? Waarom jaar in, jaar uit schouderophalend accepteren dat de Europese Rekenkamer de jaarrekening afkeurt?
De kernvraag is: wat hieraan te doen? Wij zien dan eigenlijk twee oplossingsrichtingen. De eerste is die van het
remmen, een conservatieve Europapolitiek. De tweede
oplossing is gas geven, de weg van Europese hervormingen. Het zal u duidelijk zijn, voorzitter, dat de D66-fractie
kiest voor die tweede weg.
Op 11 maart 2008 is de motie-Pechtold in deze Kamer
ingediend en aangenomen waarin het kabinet gevraagd
wordt om een visie op de vraag hoe de Europese Unie er
in 2030 vanuit een Nederlands perspectief uit moet zien.
Na 50 maanden ligt er een handjevol pagina's over de Europese samenwerking. Een beknopte inventarisatie is echter natuurlijk nog geen visie, zo houd ik het kabinet voor.
Want, zeg ik de heer Ormel na, hoe ziet het kabinet de rol
van Europa op het wereldtoneel? Hoe gaan wij de grensoverschrijdende klimaatproblemen aanpakken of de ver-
26 mei 2011
TK 86
86-3-21
Schouw
grijzing in relatie tot de arbeidsmigratie? Neem de kennismigranten, wat gaan wij daaraan doen?
De huidige visie van het kabinet heeft de ambitie van
een oude man die de dood al in de ogen heeft gezien. Het
ontbreekt aan besef en bevlogenheid over de noodzaak
om in Europa intelligent samen te werken om de internationale concurrentie aan te gaan. Het kabinet staat te
veel op de rem, het ontbreekt aan een proactieve agenda,
waardoor het lijkt alsof de EU ons keer op keer overvalt
en overkomt. In de woorden van de heer Van de Camp:
Nederland heeft een communicatieprobleem met Europa.
Daar moeten wij natuurlijk iets aan doen.
Een probleem is ook de Nederlandse verblindheid voor
één ding, namelijk de nettobijdrage aan de EU, en dat terwijl een euro voor Europa natuurlijk geen verloren euro
is. Nederland is een exportland, bijna 80% van onze export gaat naar EU-lidstaten.
Het dilemma is dat wij met ons verstand misschien wel
weten hoe wij Europa klaar moeten maken voor de 21ste
eeuw, maar dat wij dan niet meer weten hoe wij daarna
nog verkiezingen kunnen winnen.
Het Pact voor de euro legde pijnlijk de noodzaak tot
hervormingen bloot. Een pact is echter nog lang niet genoeg. Wie nuchter kijkt, weet dat op economisch en fiscaal terrein Europese leiding nodig is. Die komt er echter
niet vanwege het besmettelijke en ook in deze Kamer oneindig vaak herhaalde woord "soevereiniteit". De politici durven hun kiezers daarmee niet te trotseren en als wij
niet oppassen nadert het Europese project zo de grenzen
van zijn eigen legitimiteit. De Staat van de Unie is dusdanig dat lidstaten wel moeten erkennen zich met elkaars
economisch beleid te moeten bemoeien. Immers, als het
regent in Griekenland, druppelt het hier.
De heer Van Bommel (SP):
Het moet niet veel gekker worden. De heer Schouw doet
nu net alsof soevereiniteit een enge ziekte is waarmee je
elkaar kunt besmetten. Soevereiniteit is een groot goed.
Gelukkig gaat het kabinet daar nog wel van uit en het merendeel van de Kamer ook. De D66-fractie heeft Nederland al opgeheven of weggegeven, maar ik wil eraan herinneren dat soevereiniteit niet een speeltje is in de handen van politici, maar eigendom van het volk. Zonder instemming van het volk kan de heer Schouw dat niet weggeven. Erkent hij dit aspect van soevereiniteit ook?
De heer Schouw (D66):
Natuurlijk erken ik dat aspect. Mag ik een wedervraag
stellen aan de heer Van Bommel? Erkent hij dat het gesloten pact en de automatische sancties die ook hier zijn bepleit, de facto het opgeven van soevereiniteit betekenen
en dat in de Kamer en door u voorop is beweerd dat dit
niet het opgeven is van soevereiniteit? U kunt vandaag
een motie aannemen ...
De voorzitter:
Wilt u alstublieft via de voorzitter spreken?
De heer Schouw (D66):
De heer Van Bommel kan vandaag een motie aannemen
waarin staat dat het vandaag geen donderdag is en als
zij Kamerbreed wordt aangenomen, gelooft de hele Kamer erin. Maar iedereen buiten de Kamer weet dat het
wel donderdag is. Ik vind dus dat de Kamer hypocriet is
omgegaan met het begrip "soevereiniteit".
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
De heer Van Bommel (SP):
Ik deel die opvatting van de heer Schouw. Je moet niet
lichtvaardig spreken over soevereiniteit. De soevereiniteit
was wel degelijk in het geding toen het ging om die sancties en het afdwingen van maatregelen. Dat is ook de kern
van het betoog dat ik vandaag heb gehouden en de kern
van het betoog dat de SP-fractie steeds heeft gehouden.
Ik beschuldig de regering ervan dat zij daar hypocriet mee
omgaat. Zij geeft soevereiniteit weg – de D66-fractie wil
dat; de mijne niet – maar laat de regering daar dan ook
eerlijk over zijn.
De heer Schouw (D66):
Dat zijn de heer Van Bommel en ik hartgrondig met elkaar
eens.
Het paradoxale is dat de legitimiteit voor Europa opraakt, juist nu zij zo enorm nodig is. Als er één probleem
nog groter is dan het geweld om de euro dan is dit het
Europees democratisch tekort. Het risico is dat de unie
een voorlopig eindpunt heeft bereikt: een intergouvernementele organisatie met een paar supranationale instanties en bevoegdheden. Een federatie wordt het niet en
daarmee is ook de weg naar vooruitgang hermetisch geblokkeerd. Ik vraag dan ook indringend aan het kabinet
om een aantal scenario's voor de toekomstige bestuurlijke inrichting van de unie te ontwikkelen dat orde op zaken
stelt. Een goed liberaal uitgangspunt staat hierbij bovenaan: no representation without taxation. Ik overweeg op
dit punt een motie.
De heer Plasterk (PvdA):
Kan ik bij de heer Schouw steun vinden voor de gedachte dat we het budget voor de Europese Unie niet op moeten laten lopen? Ik deel namelijk met hem de zorg dat het
draagvlak voor de Europese Unie zeker niet vanzelfsprekend is. Is de heer Schouw met mij van mening dat het
goed zou zijn om, als er dan aan alle kanten bezuinigd
moet worden, juist als voorstander van een stevig Europa
te laten zien dat ook daar bezuinigingen nodig zijn, zeker
op de posten waarover we het waarschijnlijk eens zijn dat
daar bezuinigingen mogelijk zijn?
De heer Schouw (D66):
Het antwoord is ja. Het is belangrijk om druk uit te oefenen om een verschuiving van die budgetten te realiseren.
Ik probeer duidelijk te maken dat we ons niet moeten fixeren op die nulgroei. Het is een interessant debat, maar het
Nederlandse kabinet moet vooral zijn totale, massieve gewicht inzetten om de cohesiefondsen en de landbouwsubsidies echt te hervormen. Het is echter iets te gemakkelijk om te zeggen dat daar geen meerderheid voor is
en dat we er daarom maar niet aan moeten beginnen, zoals ik vandaag bijvoorbeeld uit de mond van de heer Ten
Broeke heb gehoord. Dat is slappe hap aan de voorkant.
Dat is niet het karakter en de pit van D66.
De heer Plasterk (PvdA):
Over die fondsen zijn we het denk ik eens. Ik krijg echter
geen antwoord op de vraag of de heer Schouw met mij
van mening is dat het juist voor het draagvlak voor Europa goed zou zijn om ook te kijken naar de uiteindelijke
hoogte van het totale budget. Ik proefde in de reactie op
mijn voorstellen van vanochtend even dat D66, als proEuropapartij, automatisch in de reflex schoot: blijf met je
vingers van het budget af, want dat moet omhoog kunnen.
26 mei 2011
TK 86
86-3-22
Schouw
De heer Schouw (D66):
Nee! Ik ben blij dat de heer Plasterk deze opmerking
maakt. Wij zijn natuurlijk geen blinde money spenders.
Dat zouden we nooit doen. Het is heel belangrijk om goed
naar die budgetten te kijken. Efficiënt geld besteden en
good governance hebben echt prioriteit. Op dat punt verwijt ik het kabinet dat het te veel fixeert op een nulgroei
en te weinig inzet op het veranderen en hervormen van
de budgetten.
De heer Ten Broeke (VVD):
De heer Schouw zei net iets interessants. Hij zei: no representation without taxation. Dat is mijns inziens precies de
denkfout van D66, want het is natuurlijk andersom. Het
moet zijn: no taxation without representation. Als er belasting geheven wordt, moet daar ook controle op plaatsvinden. Als er een parlement is, gaat D66 uit van de stelling dat aan dit parlement dan dus ook belastingen toekomen. Daar gaat het precies om. Kan de heer Schouw
mij eens uitleggen waarom het nu zo slecht is om kritisch
te zijn op de uitgaven van de Europese Unie, als wij er zo
veel aan verdienen? Waarom is daarmee de steun voor de
Unie aan erosie onderhevig? Wat is de relatie tussen onze
bijdrage aan het budget en de interne markt waaraan wij
zo veel geld verdienen?
De heer Schouw (D66):
Het is belangrijk dat de lidstaten, maar primair ook het
Europees Parlement, de vinger aan de pols houden bij de
efficiënte besteding van middelen. Verder is Nederland
altijd een grote animator geweest van Europese samenwerking omdat het daar heel veel aan verdient. Nederland
heeft belang bij open grenzen. De heer Ten Broeke moet
dit toch kunnen begrijpen. Nederland verdient daar zijn
brood mee; heel veel mensen verdienen daar geld mee.
Ik breng Mainport Schiphol in herinnering. Het is dus belangrijk dat wij niet op de rem staan – ik zeg dit tegen de
heer Ten Broeke – maar gas geven en enthousiast zijn
over Europa.
lijke projecten die ik heb opgenoemd in het achterhoofd
houden?
De heer Schouw (D66):
Er kan nog wel een tandje bij. Wij kunnen er zelf ook van
alles en nog wat aan doen. Ik zou de heer Bontes kunnen
voorstellen om eens een fijn algemeen overleg te houden
over het rapport van de Europese rekenkamer over de bestedingen. Dan kunnen wij daarover heel systematisch
spreken in plaats van elke keer een incidentje in de lucht
te werpen over een subsidie X, Y of Z. Mijn voorstel is dat
de Tweede Kamer dit veel systematischer moet bespreken, het liefst met de collega's van het Europees Parlement erbij. Dan doen wij namelijk werkelijk wat, in plaats
van elke keer incidenten op te blazen.
De heer Bontes (PVV):
Ik krijg geen antwoord op mijn vraag. Ik heb de heer
Schouw gevraagd of hij vindt dat het Europees Parlement
het goed doet. Hij zegt: er kan wel een tandje bij. Overal
kan wel een tandje bij, maar doet het Europees Parlement
het nu goed of niet?
De heer Schouw (D66):
Als ik zeg dat er een tandje bij kan, dan kan er een tandje
bij. Het kan dus altijd beter.
Tot slot kom ik op de internationale rechtsorde en de
mensenrechten in Europa. Net als de Eerste Kamer maakt
de fractie van D66 zich zorgen over het tornen aan de
mensenrechten door de rechtsmacht van Europees Hof
aan de ketting te leggen. De Eerste Kamer heeft daar onlangs lang en verstandig over gesproken. Ik zal dat niet
allemaal herhalen. Ik wel graag weten wat het kabinet
doet met de motie-Bemelmans die daar is aangenomen.
Ik kondig alvast aan dat ik precies dezelfde motie zal indienen in deze Kamer, als het antwoord onbevredigend is.
De heer Bontes (PVV):
De heer Schouw geeft aan dat het Europees Parlement
primair verantwoordelijk is voor toezicht op de budgetten.
Vindt de heer Schouw dat het Europees Parlement dat
goed doet? Kan de heer Schouw daarbij ook de belache-
Mevrouw In 't Veld (EP/D66):
Voorzitter. Collega's, mij moet wel van het hart dat ik tijdens het luisteren deze ochtend het gevoel krijg dat het
heel erg weinig over de toekomst van Europa gaat en
heel erg veel over wat wij hier allemaal op het vlak van
de partijpolitiek met elkaar te verhapstukken hebben. De
heer Ten Broeke verwijt de mensen die voor een sterk Europa pleiten, dat zij dromers zijn. Mijnheer Ten Broeke,
zonder dromen is er nog nooit iets opgebouwd. Als je ligt
te slapen terwijl de rest van de wereld doordraait en jij
daar niet op reageert, is dat bovendien erger dan dromen.
De wereld is namelijk in beweging. Heftige economische
en politieke turbulentie in alle delen van de wereld verandert radicaal de context waarbinnen wij opereren. Het
is dan ook opvallend dat dit kabinet met de eurokritische
VVD vast wil houden aan de status-quo en een paar jaar
pas op de plaats wil maken: geen institutionele vergezichten, dus geen hervormingen. Het kabinet gaat er blijkbaar
van uit dat de wereld dan ook even stilstaat en wacht op
Europa, maar helaas, de wereld draait gewoon door, ook
als wij toevallig last van duizeligheid hebben.
De wereld vraagt om een sterk en dynamisch Europa, maar in plaats daarvan raakt Europa steeds meer verdeeld en zwak. Europa is de favoriete kop van Jut. In de
debatten, ook vandaag weer, stel ik vast dat kritisch kennelijk niet meer kan op nuchtere toon en op basis van de
feiten. Cynisch en spottend wordt er over Europa gespro-
Tweede Kamer
26 mei 2011
TK 86
De heer Ten Broeke (VVD):
Ik ben heel enthousiast over de Europese interne markt. Ik
ben heel enthousiast over de verdiensten in dit verband.
Dit geldt ook voor andere lidstaten, maar dat heeft toch
niets te maken met onze nettobijdrage en onze bijdrage
aan het budget? Het gaat er toch gewoon om dat wij daar
kritiek uiten waar die op zijn plaats is. Wij hebben bijvoorbeeld allebei kritiek op de landbouwfondsen en die worden na 2013 afgebouwd. Wij uitten ook kritiek op de cohesiefondsen waar nu een fors bedrag afgaat en ook op
nieuwe uitgaven die nu niet worden gedaan.
De heer Schouw (D66):
De VVD-fractie verschilt van mening met die van D66. De
fractie van D66 vindt namelijk dat wij op termijn het Europees Parlement meer bevoegdheden moeten geven en als
een volwaardige democratie moeten zien. Daar moeten
wij dus ook een belastingstelsel onder hangen. Die transformatie maak ik graag, maar de heer Ten Broeke wil die
transformatie niet maken.
Staat Europese Unie
86-3-23
In 't Veld
ken. Tegen Europa aantrappen geeft een stoer gevoel, een
beetje zoals vandalen die een bushokje vernielen, want
trappen en schelden tegen Europa blijft schijnbaar zonder gevolgen. Maar is Europa wel onbreekbaar? Blijft de
agressie tegen Europa inderdaad zonder gevolgen? En
waarom zouden we dat willen testen in plaats van Europa
beter te maken?
Het opnieuw optrekken van de binnengrenzen binnen
Europa, het aantasten van het principe van vrij verkeer
of de aanval openen op het EHRM: het is politiek gezien
Russische roulette. Het doet het leuk in de krantenkoppen,
maar Europa wordt erdoor verzwakt. Zelfs op het hoogste politieke niveau wordt het gebruik van karikaturen en
vooroordelen over en weer niet meer geschuwd. De ruwe omgangsvormen zijn een teken van groeiende afstand
tussen politieke leiders in Europa, ook in de omgang met
de eurocrisis.
De situatie is namelijk als volgt. We hebben een wereldmunt, een monetaire zone, die diep in de schulden
zit. Eén land binnen die zone, bekend om zon, zand en
zee, staat zelfs op het randje van een bankroet en zal wellicht de schulden niet afbetalen. De situatie is kritiek. Herkent u hem? Inderdaad, die munt is de dollar. Maar de
dollarzone heeft een krachtdadig en eenduidig bestuur
en de Amerikanen staan als één man achter hun munt.
De markten testen op dit moment dan ook niet de schulden van Griekenland of de tekorten van Portugal, maar de
daadkracht en politieke wil van Europa. De lage ratings
zeggen meer over het gebrek aan politieke wil van de Europeanen dan over de onderliggende economische cijfers. De nationale politieke leiders – daar reken ik ook alle
andere politici toe – spelen hoog spel met onze munt. Zolang de euro namelijk gebruikt blijft worden voor nationale politieke spelletjes, heeft de euro geen schijn van kans.
Kritiek op Griekenland is gerechtvaardigd, maar graag
nuchter, zakelijk en op basis van feiten.
De voorzitter:
Dank u wel. Ik zoek een ademhalingsmoment, maar dat
lukt niet. U haalt volgens mij nooit adem, of wel?
Mevrouw In 't Veld (EP/D66):
Nee. Vier minuten lang geen ademhalen, was mij verteld.
De voorzitter:
Ik vind het knap als dat lukt. Maar de heer Bontes heeft
een vraag aan u. Mijnheer Bontes, gaat u een inlichting
vragen?
De heer Bontes (PVV):
Ja, ik wil graag inlichtingen over het feit dat mevrouw In
't Veld zegt: er kan maar ongestraft tegen Europa aangeschopt worden. Deelt zij ook de mening van een Barroso
en een Malmström dat democratisch gekozen parlementariërs niet kritisch mogen zijn op Europa omdat dat Europa zou kunnen schaden?
Mevrouw In 't Veld (EP/D66):
Dat is niet de mening van de heer Barroso en mevrouw
Malmström. Zij zijn echte democraten. Echte democraten
geven elkaar overigens ook de ruimte voor kritiek. Ook
de heer Barroso mag dus zeggen wat hij wil zonder dat
hij een klacht aan zijn broek krijgt van mijn PVV-collega's,
zou ik willen zeggen. Echte democraten accepteren de democratische mening van anderen en stellen daar hun eigen mening tegenover, net als ik doe.
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
De heer Bontes (PVV):
Dat begrijp ik dan niet helemaal, want hoe verklaart u dan
dat Barroso heeft gezegd: zulke landen moeten maar niet
naar populisten luisteren? Dat wil toch zeggen: houd geen
rekening met eurokritische geluiden? Hij maakt de vergelijking tussen populisten en eurokritische mensen en hij
zegt dat je er niet naar moet luisteren. Maar u zegt dat hij
een pure democraat is. Ik begrijp dat niet helemaal.
Mevrouw In 't Veld (EP/D66):
Maar de heer Barroso heeft toch het recht op zijn eigen
mening?
De heer Bontes (PVV):
Hij heeft het recht op zijn eigen mening, maar hij sluit anderen uit die een kritisch geluid laten horen.
Mevrouw In 't Veld (EP/D66):
Nee, hij is het daar niet mee eens. Hij sluit helemaal niemand uit. Hij ontzegt niemand het recht om zijn mening
te geven. Hij ontzegt niemand het recht om mee te doen
aan democratische verkiezingen. Hij ontzegt niemand het
recht, ook geen enkel land, om zijn eigen positie in te nemen. Hij heeft echter ook zijn eigen mening en die stelt hij
ertegenover. Dat doet mevrouw Malmström ook en dat
doen wij ook.
De heer Ten Broeke (VVD):
Voorzitter. Ik ben blij dat mevrouw In 't Veld mij uit mijn
diepe slaap heeft weten te wekken. Soms is het inderdaad een klein beetje een nachtmerrie om te horen hoe
de Europese Commissie en vertegenwoordigers van Europa zelf die droom onderuit helpen halen. Ik heb stellig
de indruk dat dit door die zogenaamde dromers voortdurend gebeurt. Dat wil ik mevrouw In 't Veld voorhouden.
Ik ben heel benieuwd wat zij nu zo populistisch vond aan
mijn betoog. Dat liet zij namelijk net in een tweet weten.
Ik ben ook heel benieuwd naar haar commentaar op wat
mijnheer Barosso hier heeft gezegd. Wat heeft zij eigenlijk te klagen over dit parlement als het gaat om de euro?
Wat heeft zij te klagen over het Stabiliteits- en Groeipact?
Overal gingen wij verder dan de Europese Commissie wilde. Wat is haar probleem?
Mevrouw In 't Veld (EP/D66):
Ik heb helemaal niets te klagen over dit parlement of over
welk ander parlement dan ook. Dus daarop zal ik verder
niet ingaan.
Wij pleiten ervoor dat het Stabiliteits- en Groeipact versterkt wordt. Op dit moment is het wat ik noem "een herenakkoord met een non-interventieprincipe". Zolang elke lidstaat vasthoudt aan zijn eigen veto zullen er nooit
sancties worden opgelegd. Je kunt nog zulke zware sancties verzinnen, maar als er geen onafhankelijke instantie
is zoals de Europese Commissie die daarover besluit en
de lidstaten in een systeem van "de slager keurt zijn eigen
vlees" elkaar sancties moeten opleggen zoals de afgelopen tien jaar het geval was, gaat dat niet werken. Daarom
zeggen wij: automatische sancties als de regels worden
overtreden.
De heer Ten Broeke (VVD):
Voorzitter. Dat komt dan goed uit, want dat zei een meerderheid in dit parlement ook. En dat zei ook deze Nederlandse regering. Ik wil nu graag voorbij de retoriek over
het populisme waaraan mevrouw In 't Veld zich voortdu-
26 mei 2011
TK 86
86-3-24
In 't Veld
rend zo ergert, van haar weten wat nu eigenlijk haar kritiek is. Wat is het fundament van haar kritiek? Waarom
is zij zo boos over alles wat hier gebeurt? Dat zou zo anti-Europees zijn, terwijl wij voorop hebben gelopen als het
gaat om sancties in het kader van het SGP en ook bij het
krediettoezicht.
Mevrouw In 't Veld (EP/D66):
Voorzitter. Ik weet niet precies waar de heer Ten Broeke
op doelt. Ik heb net mijn verhaal gehouden. Als daarin
een specifiek punt zit dat hij niet begrijpt, wil ik dat dolgraag toelichten. D66 kijkt ook buitengewoon kritisch naar
allerlei dingen die zij in Europa veel beter zou willen regelen. Het probleem is dat de rem op verbetering of de
rem op hervormingen zit in de nationale veto's, wat tussen aanhalingstekens de nationale soevereiniteit wordt
genoemd. Dat wordt nogal eens verwisseld. Met 27 veto's
zijn er geen hervormingen mogelijk.
De voorzitter:
U vervolgt uw betoog.
Mevrouw In 't Veld (EP/D66):
Nogmaals, de kritiek op Griekenland is zeer gerechtvaardigd, maar wel graag nuchter en zakelijk en op basis van
de feiten; een beetje met de wijsheid van de oude Griekse mentor – ik begrijp dat in deze Kamer ook een mentor zit – de vriend van de sluwe Odysseus. Het gaat hier
om de redding van de eurozone. Europa moet dan ook de
heer Papandreou niet afbranden of kleineren, maar hem
ruggensteun geven om ervoor te zorgen dat hij de hervormingen door kan voeren. Ik hoop dat ik hiermee antwoord geef op de vraag van de heer Ten Broeke. Griekenland is niet de kern van het probleem, maar het symptoom van het probleem. Het echte probleem is dat wij
tien jaar geleden hebben verzuimd de eurozone te voorzien van een slagvaardig bestuur.
Ik zie dat ik moet afronden. Ik weet niet hoeveel tijd ik
dan nog heb, voorzitter.
De voorzitter:
Geen.
Mevrouw In 't Veld (EP/D66):
Misschien mag ik nog een laatste zin uitspreken, voorzitter?
De uitdagingen van vandaag zijn groot en complex,
maar er zijn ook fantastische kansen en die liggen voor
het grijpen. Misschien dat wij het eens wat vaker over de
kansen zouden moeten hebben in de context van Europa
dan alleen maar over onze angst voor de bedreigingen. In
het huidige politieke klimaat is er moed voor nodig om te
pleiten voor een sterk, eensgezind Europa. Het is de opdracht van iedereen hier om ervoor te zorgen dat ook de
kinderen en de kleinkinderen van Henk en Ingrid kunnen
opgroeien in een veilig en welvarend Europa.
De heer El Fassed (GroenLinks):
Voorzitter. Lissabon, het uitbreken van de eurocrisis, het
begin van de Arabische lente en de Griekse tragedie dreunen door in de politiek van de Europese Unie. In de afgelopen zestig jaar heeft de Europese samenwerking voor
vrijheid, veiligheid en welvaart gezorgd. Nederland als
open handelsland en poort van Europa heeft geprofiteerd
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
van het goeddeels wegvallen van interne grenzen. Per
jaar kost de Europese Unie € 200 per Nederlander, maar
levert zij hem tien keer zo veel op. Dat zou nog eens drie
keer zo veel kunnen zijn als wij de moed hebben om verder te werken aan het Europese project.
Europa is niet alleen maar zaken doen; het is ook een
waardengemeenschap. Democratie en mensenrechten
zijn in Europese verdragen vastgelegd en ook op het wereldtoneel staat Europa voor deze waarden. Hoewel bestaande lidstaten soms steken laten vallen, ziet Brussel er
streng op toe dat kandidaat-lidstaten aan deze waarden
voldoen voor zij kunnen toetreden.
In Europees verband moeten wij een antwoord vinden
op de grote kwesties waar Nederland voor staat. Ik noem
de financiële crisis, de klimaat- en de voedselcrisis, maar
ook migratie, vergrijzing en machtsverhoudingen in de internationale politiek. Alleen al uit eigenbelang moet een
kabinet dat voor zulke grote uitdagingen staat, Europees
richtinggevend willen zijn. Daar zijn niet alleen moed en
visie voor nodig, maar ook verantwoordelijk leiderschap.
Dit kabinet heeft het belang daarvan miskend, doordat het
zich laat gedogen door de eurosceptische PVV. Of durft
de premier niet hardop te zeggen dat hij gedoogd wordt
door een partij die ramen dichtplakt met allerlei vlaggen
waardoor je niet meer naar buiten kunt kijken, een fractie
die het meest winstgevende project waar Nederland ooit
aan heeft deelgenomen het liefst door de wc spoelt en
een groep die willens en wetens zonder enig verantwoordelijkheidsbesef onze open economie te grabbel gooit?
Voor een vrij en welvarend Nederland moet de deur naar
Europa openstaan. De PVV maakt van Nederland een gevangenis.
Onder hoge druk is Europa in beweging, maar om succesvol te zijn, kan Europese samenwerking niet vrijblijvend zijn. Daarvoor zijn hardere afspraken en een betere
controle nodig. Dat betekent dat je soms meer bevoegdheden aan Europese instellingen moet overdragen. Je
kunt dit verzwijgen, maar hoe kun je de Europese Unie
dan sterker en daadkrachtiger maken?
De heer Bontes (PVV):
Kennelijk pleit de heer El Fassed hier voor een Nederland
waar de grenzen maar opengegooid moeten worden zodat iedereen kan binnenkomen. Hoe kijkt hij daartegen
aan? Hoeveel asiel kunnen we gebruiken? Hoeveel vluchtelingen kunnen we gebruiken? Hoeveel immigratie hebben we nodig voor vergrijzing? Moeten de deuren verder
open? Waar moeten die mensen gestationeerd, gehuisvest of geplaatst worden? En wie gaat dat betalen? Dat
is mijn vraag aan GroenLinks als het zegt dat de grenzen
maar opengegooid moeten worden en dat we niet te kritisch op onze grenzen mogen zijn.
De heer El Fassed (GroenLinks):
Dat is nu juist waar de Europese Unie voor is opgericht,
namelijk om grensoverschrijdende problemen gezamenlijk aan te pakken. Dat vereist investeringen in Europa en
samenwerking in Europa. Dat betekent niet dat je de grenzen dichtdoet in Nederland, waardoor je niet meer open
naar buiten kunt treden met het vrije verkeer van goederen en mensen. Het betekent dat je gezamenlijk opkomt
voor belangen van gezamenlijke Europese burgers.
De heer Bontes (PVV):
Graag toch een concreet antwoord: wat betekent dat dan
voor Nederland? Hoeveel gaan we er opnemen, waar
26 mei 2011
TK 86
86-3-25
El Fassed
gaan we ze plaatsen, hoeveel gaat dat kosten en wie gaat
dat betalen? De heer El Fassed geeft geen antwoord op
mijn vraag.
De heer El Fassed (GroenLinks):
De PVV wil helemaal niets betalen en opvangen. Het
mooie van de Europese Unie is dat je gezamenlijk de druk
op de Europese Unie door de migratie kunt oplossen. Bovendien is daarmee gewaarborgd dat dit gebeurt op basis van verdragen over mensenrechten en vluchtelingenverdragen die de rechten van iedereen in Europa garanderen.
Onder hoge druk is Europa in beweging, maar om
succesvol te zijn kan Europese samenwerking niet vrijblijvend zijn. Iedereen is het erover eens dat we nieuwe
Griekse tragedies moeten voorkomen. Begrotingsdiscipline moet worden aangescherpt, maar versterking daarvan
kan niet zonder de bereidheid om soevereiniteit over te
dragen.
Nederland is niet langer koploper of smaakmaker in Europa, maar is weggezakt naar beneden. Er zijn regeringsleiders die wel stappen vooruit zetten. Hoe zit de premier
zijn rol? Wat is zijn visie op een financieel solide en economisch krachtig Europa? In wat voor een Europa wil hij
leven? Weet hij wat daarvoor nodig is?
Ik doe een aantal suggesties om meer uit Europa te halen. Het nieuwe Europese nabuurschapsbeleid is nodig
omdat de EU er niet in is geslaagd eensgezind op te treden in het Midden-Oosten. De mooie woorden van de EU
over mensenrechten en democratie werden doorkruist
door enkele lidstaten die maar wat graag eigen deals sloten met foute regimes. Is de regering bereid om toe te
zeggen dat zij met haar eigen beleid het nieuwe nabuurschapsbeleid zal ondersteunen en niet zal tegenwerken?
Er wordt in Europa door alle lidstaten volop bezuinigd op
defensie, maar waarom maakt dit kabinet geen afspraken
met Europese collega's om te voorkomen dat ieder land
hetzelfde wegbezuinigd? De premier moet het toch met
mij eens zijn dat je bij krimpende budgetten beter kunt
presteren als je meer samenwerkt?
We moeten werken aan onderling vertrouwen in Europa. We moeten solidariteit tonen met onze buren maar
bovenal moeten we elkaar aan gezamenlijke afspraken
houden. Zo is het belangrijk dat lidstaten hun begroting
op orde hebben en op de vingers worden getikt als dat
niet zo is. Net zo goed als dat Nederland wordt aangesproken op door ons niet nagekomen afspraken.
De premier heeft de sleutel om te voorkomen dat Nederland zichzelf opsluit. Europese samenwerking loont.
Europa biedt kansen als wij die durven aan te grijpen. Er
is daarom nog veel werk te verrichten voordat de Europese lente begint. Daarvoor moet de premier eerst uit de gevangenis van de PVV breken. Ik help hem graag ontsnappen.
Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks):
Voorzitter. De toekomst van Nederland ligt in Europa. De
eurocrisis maakt duidelijk hoezeer we van elkaar afhankelijk zijn. Als we Griekenland laten vallen, dan vallen er hier
banken om. Als de euro bezwijkt, dan zijn wij ook nergens
meer. Dan wordt Europa het openluchtmuseum van de
wereld, een soort Griekenland maar dan in het groot.
Wat we in 60 jaar hebben opgebouwd in Europa, een
zone van vrede en welvaart, mag niet uiteenvallen. De eu-
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
rocrisis toont aan hoe belangrijk het is dat alle landen zich
aan hun afspraken houden, dat de naleving gecontroleerd
wordt en dat er sancties zijn en solidariteit. Dit kabinet
eist op hoge toon dat landen zich aan hun verplichtingen
houden, maar zelf wil het onder Europese verplichtingen
uit. Ministers maken rare capriolen in Europa om de gedoogpartner tevreden te houden. Nederland neemt niet
alleen standpunten in die irritatie wekken, maar komt regelmatig helaas ook dom en ongeïnformeerd over. Dat is
ronduit gênant en funest voor de geloofwaardigheid. Minister Kamp schildert Poolse werknemers af als een bedreiging voor de sociale voorzieningen. Dat is echt grotesk. Ze vragen vaak juist veel minder vaak uitkeringen
aan dan Nederlanders.
De heer Bontes (PVV):
Wat ik graag van de collega-Europarlementariër zou willen horen, is het volgende. U bent een van de mensen die
gisteren voor die meerjarenbegroting hebben gestemd,
voor die 5%. Hoe gaat u dat aan de Nederlandse belastingbetaler uitleggen? Geeft u iets om Nederland en om
de Nederlandse belastingbetaler of gaat het u alleen maar
om de kosmopolitische gedachte?
De voorzitter:
Tot de voorzitter spreken, mijnheer Bontes.
De heer Bontes (PVV):
Voorzitter ...
De voorzitter:
Nee, dat is niet alleen voorzitter, maar dat is in de derde
persoon tegen elkaar spreken.
Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks):
Ik kan de heer Bontes zeggen dat GroenLinks daar niet
voor heeft gestemd. Het gaat er uiteindelijk om dat wij de
Europese Unie klaar gaan maken voor een vergrijzende
toekomst, dat wij in de juiste dingen investeren en op de
juiste dingen gaan bezuinigen en dat wij ervoor zorgen
dat onze arbeidsmarkt openstaat en Europees is, zodat de
vacatures vervuld worden en mensen met de juiste kwalificaties kunnen gaan naar waar de banen zijn. Daar gaat
het om!
De heer Bontes (PVV):
Dan nog even duidelijk de vraag. Gisteren is de budgetcommissie bijeen geweest. Heeft GroenLinks iemand in
die commissie zitten en, zo ja, heeft die gisteren dan voorof tegengestemd?
Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks):
Wij hebben iemand in de budgetcommissie zitten en die
heeft uiteindelijk voor dat rapport gestemd.
De heer Bontes (PVV):
Maar dan zijn we er toch? Dan heeft GroenLinks voor gestemd. In eerste instantie was dat namelijk niet duidelijk.
Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks):
Uiteindelijk gaat het ons niet om hoeveel Nederland precies afdraagt. Daarmee begin je namelijk helemaal aan de
verkeerde kant, je moet beginnen met de inhoud: waar
moeten we met Europa heen, waar kun je je geld het best
investeren om meer welvaart te creëren voor iedereen?
26 mei 2011
TK 86
86-3-26
Cornelissen
Daarna kunnen we ervoor zorgen dat de afdrachten die
daarvoor nodig zijn, goed worden verdeeld.
De heer Plasterk (PvdA):
Voorzitter. Ik vond het een verhelderende vraag van de
heer Bontes en ben wijzer geworden van het antwoord
erop. Ik wil echter wel opmerken dat dit de tweede maal
was dat de heer Bontes een van onze gasten uit het Europees Parlement ondervroeg, terwijl hij eerder had gezegd dat het onwenselijk is dat zij hier zijn. Ik vind het prima dat hij dat niettemin doet, maar bij een volgende gelegenheid zou ik het op prijs stellen om ook de collega uit
het Europees Parlement van de PVV op dezelfde wijze een
verhelderende vraag te kunnen stellen.
is een zone van welvaart, vrede en gerechtigheid. De toetreding tot die Europese Unie is voor Servië zo'n lonkend
perspectief, dat het er alles aan heeft gedaan om Mladic
te arresteren. Ik vind dat wij maar wat trots mogen zijn
dat wij van die Unie onderdeel zijn!
Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks):
Ik had het over minister Kamp. Ik citeer hem: uitkeringen
zouden niet voor Oost-Europese werknemers bedoeld
zijn. Dat is onzin. In Europa hebben we juist afgesproken
dat arbeidsmigranten onder voorwaarden een beroep
mogen doen op sociale zekerheid, waarvoor zij immers
net als iedereen belasting en premies afdragen. Kamp
heeft de Polen getergd en dat is een diplomatieke blunder. Wil dit kabinet de richtlijn voor vrij verkeer en verblijf
wijzigen? Vergeet het maar, Polen en de andere nieuwe
lidstaten zullen meer dan ooit met de hakken in het zand
gaan. En terecht, want Europa heeft niet minder, maar
meer arbeidsmobiliteit nodig in de vergrijzende toekomst.
De PVV-retoriek van minister Kamp ondermijnt ook de
slagkracht van andere ministers in Europa, want Polen is
toevallig vanaf 1 juni de EU-voorzitter. Graag een reactie.
Dan minister Leers, met zijn noodrem op de visaliberalisatie voor de Balkanlanden. Dat klinkt natuurlijk heel
stoer, zo'n noodrem, maar Brussel weet heus wel hoeveel
Balkanbewoners om verkeerde redenen naar Nederland
zijn gekomen na de invoering van het visumvrij reizen:
dat waren er ongeveer nul. En wat gebeurt er als je lichtzinnig aan de noodrem trekt? Dan krijg je een boete. Nederland verliest politiek krediet.
Schengen tekent de gespletenheid van dit kabinet: de
koddebeier versus de koopman. Terwijl de premier roept
dat we Tunesische migranten kunnen tegenhouden, benadrukt minister Leers het belang van open grenzen voor
onze open economie, om, zo lijkt het, intussen toch stiekem grenscontroles uit te voeren. Als de regering zich
wel houdt aan Schengen, zou er natuurlijk niets op tegen
zijn om de Europese Commissie mee te laten kijken. Eurocommissaris Malmström wil heel graag controleren of
Schengenlanden de regels naleven aan hun binnengrenzen. Is Nederland bereid om haar die bevoegdheid te geven?
Tot slot, omdat ik er wel iets over móét zeggen. Morgen
zal het nieuws vast niet volstaan van de nullijn of de 5%.
De arrestatie van Ratko Mladic, dat is pas nieuws! Europa
De heer Voordewind (ChristenUnie):
Voorzitter. Allereerst mijn verontschuldigingen voor de
afwezigheid van mijn ChristenUnie-collega-Europarlementariër Peter van Dalen, die hier vanwege buitenlandse verplichtingen helaas niet kon zijn. Er is heel veel te bespreken in die vier minuten, dus ik zal het staccato doen.
Er is veel te doen in de Europese Unie en ook daarbuiten, aan de grenzen van de Europese Unie: binnen is er
de financiële crisis, hoe houden we de eurozone intact,
Noord-Afrika en de vluchtelingen uit Tunesië en Libië en
de gemeenschappelijke inzet van Europa voor Libië. Laat
ik beginnen met de begroting. Via de interrupties heb ik
al gezegd dat de ChristenUnie vindt dat de nominale nullijn moet worden gehanteerd. Mogelijk zullen de heer
Plasterk en ik in tweede termijn een motie indienen. Dat
geldt dan voor 2012, maar uiteraard ook voor de meerjarenbegroting.
Het is duidelijk wat het standpunt van de ChristenUnie
over Turkije is. Wij hebben meerdere keren gezegd dat
wij moeten stoppen met de lidmaatschaponderhandelingen en Turkije een nabuurschap moeten aanbieden, inclusief de eisen voor godsdienstvrijheid en mensenrechten. Die eisen zijn hard nodig, gezien de achterstelling
van de Armeense christenen en het onteigenen van het
klooster Mor Gabriël, maar ook vanwege de positie van
de Koşerden en de inperking van de vrijheid op het internet. Wij hebben begrepen dat er met ingang van augustus een verplicht internetfilter komt, waardoor de vrijheid
van meningsuiting wordt beknot. Dit zijn zeer verontrustende ontwikkelingen.
Lange tijd is geprobeerd met Wit-Rusland een nabuurschapovereenkomst te sluiten. Dat is om goede redenen
niet doorgegaan; er vinden daar duidelijke mensenrechtenschendingen plaats. Een van die schendingen hebben
wij op 16 mei weer kunnen waarnemen, toen een oppositieleider van de christendemocraten tot drie jaar werkkamp is veroordeeld. Wat gaat de minister van Buitenlandse Zaken binnen Europa en bilateraal vanuit Nederland doen om dat in Wit-Rusland aan de kaak te stellen?
Het kabinet spreekt mooie woorden over de ontluikende democratieën in Noord-Afrika. Van verschillende mensen uit die regio horen wij dat er ook een keerzijde is. Er
kan geen democratie zijn zonder een rechtsstaat. Zijn er
mogelijkheden om het Matra-programma voor Oost-Europa ook in Noord-Afrika in te zetten om daar partijvorming
te stimuleren?
Wij hebben diverse keren met de minister van Buitenlandse Zaken gesproken over de vrijhandelsakkoorden
met India en Colombia en de non-trade concerns. In India
hebben wij het dan over de dalits, de natuur- en milieuaspecten en de kinderarbeid. Ik heb eerder al een motie ingediend om in de vrijhandelsakkoorden een optie op te
nemen over de robuuste duurzaamheid. De motie is aangenomen. Hoe staat het met de uitvoering daarvan?
Over Colombia heb ik dezelfde soort vragen. De Colombiaanse staat blijft in gebreke op het gebied van vrijheid van vereniging en collectief handelen. De inheemse
bevolking moet constant vrezen voor verdrijving uit het
Tweede Kamer
26 mei 2011
TK 86
De voorzitter:
U hebt uw punt gemaakt, dank u wel.
Mevrouw Cornelissen (EP/GroenLinks):
Een van de grappigste dingen was dat de heer Bontes mij
"collega-Europarlementariër" noemde. Hijzelf voelt zich
dus wellicht ook nog een beetje onderdeel van Europa.
De voorzitter:
Dat was de hoffelijkheid waarvoor wij de heer Bontes altijd kunnen vinden. U vervolgt uw betoog.
Staat Europese Unie
86-3-27
Voordewind
land vanwege exploitatie van land- en mijnbouw door de
staat. Ook hier zien wij graag een evenwichtig akkoord.
Wat doet Nederland binnen de Europese Unie om dit te
bereiken?
In de Staat van de Europese Unie worden de verschillende rollen van de EU belicht. Er zijn echter rollen die de
lidstaten zelf kunnen vervullen, zoals het familierecht. In
landen als Albanië, Moldavië, Oekraïne, Macedonië, Roemenië en noem maar op, worden uitdrukkelijk subsidies
gegeven voor campagnes die het homo's mogelijk moet
maken kinderen te adopteren en op te voeden. Dat is typisch iets wat die landen zelf kunnen organiseren. Ik bezie
dat als een soort liberale agenda vanuit Nederland.
Natuurlijk moeten de rechten van de mens worden gerespecteerd, maar een land als Ierland heeft een opt-out
gekregen om voor de anti-abortuswetgeving een escape
te krijgen. Waarom moeten wij zo dwingend de Nederlandse liberale wetgeving opdringen aan Oost-Europa? Ik
verneem graag van het kabinet hoe het met die subsidie
staat en als dat niet hier kan, dan graag in een brief. Ik wil
graag weten waarom het kabinet daarvoor kiest.
Ten slotte ben ik erg blij met het nieuws dat Ratko Mladic is gearresteerd. Het is voor de ChristenUnie een belangrijke voorwaarde, maar niet een voldoende voorwaarde, voor het lidmaatschap van de Europese Unie van Servië.
De heer Van der Staaij (SGP):
Voorzitter. Op de agenda van vandaag prijkte oorspronkelijk nog een kort debatje over "Minder pretentie, meer ambitie", een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid. Toen ik dat las, dacht ik dat dit wel
een mooie titel zou zijn voor onze inspanningen voor Europa in de komende tijd: minder pretentie, meer ambitie.
In 2050 zal Europa nog slechts 7% van de wereldbevolking uitmaken tegen 25% in 1950, aldus het WRR-rapport
"Minder pretentie, meer ambitie". Deze demografische
aardverschuiving gaat hand in hand met een verschuiving
van economische en politieke verhoudingen. Europa zou
door deze combinatie van factoren wel eens een heel andere rol kunnen gaan spelen. Is dit besef nu ook echt in
Europa doorgedrongen? Houdt de EU krampachtig vast
aan haar oude positie of gaat zij op een intelligente, vloeiende wijze de macht delen met de opkomende naties?
Hoe staat het kabinet hierin?
Voorzitter. In de ogen van de SGP is de EU er voor de
burger en niet andersom. Het gaat erom dat problemen
en uitdagingen waarmee de burger in Europa te maken
heeft, op het meest geëigende niveau worden opgepakt.
Dit onderstreept ook het kabinet. Het kabinet kiest ten
aanzien van Europa dan ook voor een constructief-kritische houding. Die lijn steunen wij, maar dan mogen wij
ook boter bij de vis vragen. Krijgen deze noties een concrete vertaling? Het Verdrag van Lissabon beantwoordt
hier in ieder geval niet voldoende aan. Vorig jaar heb ik in
het debat over de Staat van de Unie gesproken over uitbreiding van de bemoeienis van de EU met nieuwe richtlijnen op het terrein van gelijke behandeling, een onderwerp dat bij uitstek op het terrein van de lidstaten ligt. En
ook dit jaar moet ik weer constateren dat er nieuwe richtlijnen en verordeningen bij zijn gekomen. Zijn er wel voldoende inspanningen gericht op het afslanken van Europa? Zijn er ook voorbeelden van terreinen waarop Europa
Tweede Kamer
Staat Europese Unie
daadwerkelijk consequenties heeft getrokken en bevoegdheden heeft teruggebracht naar de nationale lidstaten?
Door een afgeslankte Europese Unie zou een stijging
van de Europese begroting niet nodig zijn. Integendeel,
de Europese begroting zou dan met hetzelfde percentage
kunnen krimpen als de Nederlandse. De SGP bepleit een
stevige inzet van de regering op dit punt, zowel bij de begroting voor het komende jaar als bij de meerjarenbegroting. Wij zouden zelfs willen pleiten voor een echte nullijn.
De staat van de Unie gaat over financiën en economie,
over handel en klimaat. Maar wordt er ook nagedacht
over het behoud van identiteit? Deze vraag naar identiteit
is geen luxe. Binnen Europa staan de onderlinge samenhang en solidariteit namelijk op de tocht. Dat zien we bij
nationale verkiezingen, rond verscherpte interne grenscontroles en dat zien we, nu voor elkaar de beurs moet
worden getrokken. Als de samenhang slechts bestaat uit
financiële lijntjes, dan zou dat wel eens te weinig cement
kunnen bieden. Is er ook niet een bepaald gezamenlijk gedeeld waardenbesef nodig? Zou dit geen Europese doordenking behoeven? Ik zou hierbij graag naar voren brengen dat juist ook vanuit de geschiedenis van Europa het
christendom een schat aan positieve identiteit en zelfkennis biedt.
De EU volgt de ontwikkelingen in Noord-Afrika en in
het Midden Oosten op de voet. Keer op keer blijkt dat juist
de positie van christenen en andere minderheidsgroeperingen in deze regio's verslechtert. Ik noem nu slechts het
recente rapport van de Aramese beweging voor mensenrechten over mensenrechten en christelijke minderheden
in Turkije en Irak. Ik dring erop aan dat de EU hier een serieus speerpunt van maakt, met concrete acties en stappenplannen. De brief van de minister spreekt over de bereidheid om politieke druk uit te oefenen en het zo nodig
herzien van instrumenten. Wat betekent dit concreet en
welk tijdpad is er voorzien?
Voorzitter, ten slotte meld ik u dat Europarlementariër Belder van de SGP niet aanwezig kan zijn bij dit debat,
wegens verblijf in het buitenland. Hij heeft mij echter laten weten dat de woorden die ik zojuist heb uitgesproken,
hem uit het hart zijn gegrepen.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Daarmee zijn wij gekomen aan het einde van de eerste
termijn van de kant van de Kamer. Zoals u weet, zullen wij
dit debat vanavond vanaf 18.30 uur voortzetten.
Ik dank de leden voor hun inbreng. Ik schors de vergadering tot 14.50 uur. Wij gaan dan verder met de regeling
van werkzaamheden.
De vergadering wordt van 13.50 uur tot 14.50 uur geschorst.
De voorzitter:
Op de tafel van de Griffier ligt een lijst van ingekomen
stukken. Op die lijst staan voorstellen voor de behandeling van deze stukken. Als voor het einde van de vergadering daartegen geen bezwaar is gemaakt, neem ik aan dat
daarmee wordt ingestemd.
26 mei 2011
TK 86
86-3-28
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/9306ed22-edac-4160-bd79-9a302d88b8e0
|
Bijlage1-TK16
De Commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven heeft de eer het volgende te rapporteren.
In handen van de commissie is gesteld, de geloofsbrief van mevrouw M.H.H. Baay-Timmerman te Huizen en
de volgende missive van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal:
een afschrift van zijn besluit van 7 oktober 2013 waarbij de vacature is ontstaan door het ontslag van de heer
H.C.M. Krol te Eindhoven, wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
mevrouw M.H.H. Baay-Timmerman te Huizen.
Uit de bij de geloofsbrief gevoegde stukken blijkt, dat zij de vereiste leeftijd heeft bereikt. Voorts blijkt uit een
verklaring van de benoemde, dat zij geen betrekkingen bekleedt welke onverenigbaar zijn met het
lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van haar niets is gebleken van enige
omstandigheid welke haar Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige
omstandigheid, ten gevolge waarvan zij op grond van artikel 54 der Grondwet van het kiesrecht ontzet zou
zijn.
De commissie stelt derhalve voor als lid der Kamer toe te laten, nadat zij de bij de wet van 27 februari 1992,
Stb. 120, voorgeschreven eden zal hebben afgelegd, mevrouw M.H.H. Baay-Timmerman te Huizen.
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/0772ad3d-de25-458f-be8a-bc71215683af
|
Landelijk afvalbeheerplan 2017-2029
Slimmer omgaan met grondstoffen
Eerste wijziging
Inspraaknotitie
Datum
11 december 2018
Colofon
●
●
●
●
●
●
● Contact voor vragen:
● Indienen zienswijzen:
●
●
●
●
●
●
●
●
DGMI
Directie Duurzame leefomgeving en
Circulaire Economie
Rijnstraat 8, Den Haag
[email protected]
Bij voorkeur digitaal via het speciale
zienswijzeformulier dat u kunt bereiken via
www.LAP3.nl
●
Indien toch gewenst per post:
Directie Participatie
Postbus 30316, 2500 GH Den Haag
graag vermelden: eerste wijziging LAP3
●
Mondeling:
Hiervoor kunt u een afspraak maken via de
helpdesk afvalbeheer van Rijkswaterstaat,
bereikbaar op werkdagen van 9:00 12:00, telefoonnummer 088 797 7102,
kies optie 3.
●
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 2 van 32
Inhoudsopgave
1.
Inleiding en leeswijzer 4
2.
Ter inzage leggen, inspreken, en verdere procedure
3.
Hoofdlijnen en samenvatting van de 1ste wijziging LAP3 6
4.
Wijzigingen LAP
2.1. Inzage en inspraak 5
2.2. Verdere procedure 5
5
8
Bijlage 1: Nieuw hoofdstuk Omgevingswet 27
Bijlage 2: Staatcourantpublicatie vaststelling LAP3 32
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 3 van 32
1. Inleiding en leeswijzer
Inleiding en aanleiding
Het Landelijk afvalbeheerplan 2017-2023 (LAP) is op 28 november 2017
vastgesteld en op 28 december 2018 in werking getreden (Stcrt. 2017 nr.68028;
zie bijlage 2 van deze inspraaknotitie).
De voorliggende inspraaknotitie bevat het voornemen om het LAP te wijzigen. Er
zijn meerdere redenen voor deze wijziging. Allereerst geeft een aantal
ontwikkelingen in nieuwe wet- en regelgeving aanleiding tot aanpassingen. Ook
wil ik alle bevoegde gezagen die al bezig zijn met de voorbereiding van de
invoering van de Omgevingswet tijdig laten weten wat het LAP hiervoor als kader
gaat bevatten. Verder zijn in de maanden dat met dit LAP is gewerkt een aantal
onvolkomenheden of praktijkproblemen aan het licht gekomen. Met deze eerste
wijziging worden deze zaken rechtgezet. Ook wordt een aantal opmaak-, tekst- en
typefouten gecorrigeerd. Ten slotte is in het LAP of de Nota van Antwoord een
aantal acties toegezegd waarvan de eerste resultaten ook leiden tot een wijziging
van het LAP.
Bij de vaststelling van LAP3 is overigens aangegeven het LAP dynamischer te
maken door sneller op ontwikkelingen richting een circulaire economie in te
spelen. Het LAP zal dus vaker tussentijds gewijzigd worden. Zo zal in de loop van
volgend jaar een tweede wijziging worden voorbereid waarin met name de
doorwerking van de implementatie van het nieuwe EU-afvalpakket een plek zal
krijgen.
Opbouw en leeswijzer
In hoofdstuk 2 is informatie opgenomen over het ter inzage leggen van deze
inspraaknotitie en de mogelijkheid een zienswijze in te dienen.
In hoofdstuk 3 worden de hoofdlijnen van de voorgenomen wijziging van het LAP
besproken
In hoofdstuk 4 staan de feitelijke wijzigingen van de LAP-teksten. Dat kan gaan
van een aanpassing van enkele woorden tot een herziening van een hele
paragraaf. Het gaat daarbij uitsluitend om teksten die onderdeel zijn van de kern
van beleid.
Steeds wordt exact aangegeven op welke wijze het LAP gewijzigd gaat worden. Dit
wordt toegelicht, indien dit nodig is, toegelicht. Waar het zinvol is, worden de
wijzigingen als volgt gepresenteerd:
• bestaande LAP-tekst die vervalt is doorgestreept: vervallen tekst
• nieuwe tekst is onderstreept: nieuwe tekst
In een aantal gevallen zullen de voorgenomen wijzigingen ook leiden tot
aanpassingen in de toelichtende delen van het LAP. Deze zijn niet opgenomen in
deze notitie omdat zij geen kern zijn van het vast te stellen beleid.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 4 van 32
2. Ter inzage leggen, inspreken, en verdere procedure
2.1.
Inzage en inspraak
Het ontwerp van de eerste wijziging van LAP3 (deze inspraaknotitie) ligt
gedurende zes weken ter inzage. De inspraaknotitie wordt, gelijktijdig met de
terinzagelegging ervan, overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal. De
inspraakperiode wordt aangekondigd in de Staatscourant en twee landelijke
dagbladen. Tijdens de inspraakperiode kan iedereen de notitie inzien en een
zienswijze indienen. De inspraaknotitie alsook de oorspronkelijke tekst van LAP3
die met deze inspraaknotitie wordt gewijzigd, zijn te raadplegen op www.LAP3.nl.
Een ieder kan tijdens de periode van de terinzagelegging een zienswijze indienen.
Dit kan uitsluitend op de wijzigingen van LAP3 die in onderhavige notitie worden
voorgesteld en niet op al bestaande teksten.
Inspraakreacties, met vermelding van ‘inspraak 1e wijziging LAP3’, kunnen tot en
met de laatste dag van de terinzagelegging schriftelijk worden ingediend bij:
Bij voorkeur digitaal via het speciale zienswijzeformulier dat u kunt bereiken via
www.LAP3.nl
Indien toch gewenst per post:
Directie Participatie
Postbus 30316, 2500 GH Den Haag
graag vermelden: eerste wijziging LAP3
Mondeling:
Hiervoor kunt u een afspraak maken via de helpdesk afvalbeheer van
Rijkswaterstaat, bereikbaar op werkdagen van 9:00 - 12:00, telefoonnummer 088
797 7102, kies optie 3.
2.2.
Verdere procedure
Alle zienswijzen worden bekeken op hun mogelijkheid om de voorgenomen
wijzigingen van LAP3 te verbeteren. Ze worden vervolgens voorzien van een
reactie in een Nota van antwoord waarbij de Staatssecretaris van IenW zal
aangeven tot welke wijzigingen van het LAP de inspraakreacties uiteindelijk leiden.
De vaststelling van de eerste wijziging van LAP3 door de Staatssecretaris zal
bekend worden gemaakt in de Staatscourant. De eerste wijziging zal, samen met
de Nota van antwoord, naar beide Kamers der Staten-Generaal worden gestuurd.
De stukken worden ook gepubliceerd op de website van het LAP: www.lap3.nl.
Let op!
Er wordt in de Nota van antwoord voor de eerste wijziging LAP3 alleen antwoord
gegeven op inspraakreacties die gaan over het LAP-beleid en de LAP-teksten die
door de voorliggende eerste wijziging worden gewijzigd.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 5 van 32
3. Hoofdlijnen en samenvatting van de 1ste wijziging LAP3
Hieronder worden de wijziging die in hoofdstuk 4 zijn opgenomen en toegelicht
kort samengevat. Ook is een korte vooruitblik opgenomen naar een volgende
wijziging van LAP3.
Wijzigingen als gevolg van (nieuwe) wet- en regelgeving
Met de invoering van de Omgevingswet (Ow), inwerkingtreding gepland op 1
januari 2021, zal een deel van de huidige afvalregelgeving in die wet worden
opgenomen. Met die overgang wordt een aantal afvalgerelateerde zaken anders
geregeld, waarbij ook taken overgaan naar andere overheden. Anticiperend
daarop zijn provincies, gemeenten en waterschappen nu reeds bezig om
omgevingsverordeningen, omgevingsplannen en waterschapsverordeningen voor
te bereiden. Gezien de wijzigingen in bevoegdheden is het van belang dat de
andere overheden nu al weten hoe zij met het LAP rekening moeten houden en
welke aspecten in de respectievelijke verordeningen en -plannen geregeld zullen
moeten of kunnen worden. Om die reden wordt aan LAP3 een hoofdstuk
‘Omgevingswet’ toegevoerd (zie bijlage 1). Ook leidt de komst van de Ow tot een
aantal aanvullingen van de toelichtende delen van het LAP over de status van het
LAP en het beleid rond afwijken van het LAP.
Ook internationaal is of wordt wetgeving gewijzigd. Sectorplan kwik (SP82) wordt
aangepast aan de nieuwe kwikverordening (2017/852/EU) die per 1 januari 2018
van kracht is. Met name ten aanzien van kwik uit de gaswinning zijn wijzigingen in
de paragraaf over grensoverschrijdend transport doorgevoerd. Sectorplan
sloopschepen (SP54) wordt aangepast aan de nieuwe verordening
scheepsrecycling (2013/1257/EU) die fasegewijs in werking treedt vanaf 1 januari
2019.
Signalen uit de uitvoeringspraktijk
Een aantal sectorplannen, maar ook delen van het beleidskader, is aangepast
n.a.v. signalen uit de praktijk over de uitvoerbaarheid van bijvoorbeeld
minimumstandaarden, maar ook n.a.v. omissies of leesbaarheid:
- het AO/IC beleid is toegevoegd aan de kern van beleid (hoofdstuk D.3);
- in hoofdstuk zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) wordt ingegaan op de potentiële
ZZS;
- wat bedoeld wordt met ‘voormalige’ stortplaatsen in het kader van het beleid
tot heropenen van bepaalde locaties is verduidelijkt (hoofdstuk B.15);
- de minimumstandaard voor organisch bedrijfsafval (SP8) is concreter
opgeschreven zodat geen onduidelijkheid bestaat of bepaalde afvalstoffen wel
of niet onder de minimumstandaard vallen;
- de beschrijving van de minimumstandaard over de verwerking van AVIbodemassen is geherformuleerd om de leesbaarheid te verbeteren (SP20).
Ook is een aantal aanpassingen nodig omdat een aantal sectorplannen niet goed
aansluit bij de uitvoeringspraktijk, of een onjuistheid bevat. Deze aanpassingen
hebben betrekking op:
- de minimumstandaard voor het verwerken van residuen van
rookgasreinigingsresidu (SP26); en
- de verwerking van residuen van composiet dakafval (SP 33).
Wijzigingen als gevolg van uitgevoerde acties en projecten
Tot slot is een aantal wijzigingen het gevolg of resultaat van acties die in het
kader van LAP3 of het Rijksbrede Programma Circulaire Economie zijn of worden
uitgevoerd:
het opstellen van de Handreiking risicoanalyse ZZS heeft geleid tot een
beperkt aantal wijzigingen van de LAP-tekst (hoofdstuk B.14);
het lopende ketenproject rond luiers en incontinentiemateriaal leidt tot het
voornemen een minimumstandaard voor deze afvalstof in te voeren (SP84);
een analyse van de mogelijkheden voor recycling van matrassen leidt tot een
nieuwe vooruitblik in het sectorplan matrassen (SP84).
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 6 van 32
In hoofdstuk 4 zijn alle voorgenomen wijzigingen stuk voor stuk opgenomen en
waar relevant van een inhoudelijk toelichting voorzien.
Vooruitblik naar een tweede wijziging
Een aantal ontwikkelingen kan nog niet mee met deze eerste wijziging omdat
meer tijd nodig is om de consequenties voor het LAP te doorgronden en om te
zetten in concrete wijzigingen. Het betreft in ieder geval de implementatie van het
EU-afvalpakket en het aanpassen van overige delen van het LAP aan de
Omgevingswet. Aan deze dossiers wordt al gewerkt en ze leiden te zijner tijd tot
een tweede wijziging.
Er is echter bewust gekozen om nu al een eerste wijziging door te voeren en niet
op te wachten op deze lopende dossiers en de tweede wijziging. Voor een aantal
onderwerpen uit deze eerste wijziging is het namelijk onwenselijk dat deze te lang
blijven liggen.
Wijzigingen van toelichtende teksten LAP
Zoals in de leeswijzer van LAP3 is aangegeven maakt het LAP onderscheid tussen
‘beleid’ en ‘toelichting’. Uitsluitend op het beleid is inspraak mogelijk. Het beleid is
per hoofdstuk van het LAP weergegeven in de laatste paragraaf (kern van het
beleid). In deze inspraaknotitie zijn alleen wijzigingen opgenomen die betrekking
hebben op deze kern van het beleid.
Wijzigingen in een kern van beleid die in deze notitie zijn opgenomen kunnen ook
leiden tot wijzigingen in de toelichtende delen van het LAP. De gewijzigde
toelichtingen zijn niet opgenomen in deze inspraaknotitie omdat daar geen
inspraak op mogelijk is. Deze wijzigingen worden gelijktijdig met de vaststelling
van de eerste wijziging doorgevoerd en gepubliceerd.
Ook zullen gelijktijdig andere teksten gewijzigd worden die geen toelichting zijn bij
een gewijzigde kern van beleid maar bijvoorbeeld wel van belang voor een juiste
lezing van het LAP of het LAP actualiseren aan recente ontwikkelingen of inzichten.
Een aantal van deze wijzigingen betreft (niet limitatief):
actualiseren van de doelstelling voor maatschappelijk verantwoord inkopen in
hoofdstuk A.3 van het LAP;
de tekst over wel of niet vallen onder de groene lijst in de toelichting (par VII)
van sectorplan 5 (Gescheiden ingezameld/afgegeven textiel);
aantal wijzigingen die het hoofdstuk ZZS verder verduidelijken, zoals o.a. het
gebruik van de concentratiegrenswaarde van 0,1%
verduidelijking dat ‘graszoden’ onder het beleidskader vallen;
verbetering van de toelichting van sectorplan 19 (afval gezondheidszorg);
Dergelijke wijzigingen in de toelichting zullen zoveel mogelijk gelijk met de
definitieve teksten van wijziging van de kern van beleid worden doorgevoerd en
bekendgemaakt. Concreet betekent dit dus nadat de staatssecretaris heeft
besloten hoe om te gaan met de inspraak naar aanleiding van deze
inspraaknotitie.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 7 van 32
4. Wijzigingen LAP
In onderstaande 27 alinea’s staan de voorgenomen wijzigingen van LAP3. Telkens
is eerst een toelichting opgenomen over de noodzaak of wenselijkheid van de
wijziging. Vervolgens is de wijziging van de tekst in het LAP aangegeven.
1
Wijzigingen n.a.v. de komst van de Omgevingswet (diverse paragrafen)
Toelichting:
Op 1 januari 2021 is beoogd dat de Omgevingswet (Ow) in werking treedt en zal
een deel van de huidige afvalregelgeving via die wet worden gereguleerd. Hoewel
de Ow pas over een aantal jaren in werking treedt, is er een aantal redenen om
het LAP nu al aan te passen. De Ow brengt namelijk verschuivingen met zich mee
van ‘ontheffingen’ naar ‘vergunningen’, van ‘verschillende typen inrichtingen’ naar
‘milieubelastende activiteiten’, van ‘centraal’ naar ‘decentraal’, etc. Het feit dat
sommige afvalgerelateerde onderwerpen niet langer door het rijk worden
geregeld, maar onder bevoegdheid van andere overheden komen, vraagt om een
centraal kader ten einde de landelijke doelstellingen van het afvalbeleid te
(blijven) realiseren. Hiervoor wordt een nieuw hoofdstuk aan het LAP toegevoegd.
Op dit moment wordt door verschillende overheden reeds gewerkt aan
verordeningen en plannen die straks hun basis gaan vinden in de Ow. Zo zijn veel
gemeenten vooruitlopend op de komst van de Ow reeds bezig met het opstellen
van een omgevingsplan waarin ook ‘afval’ een plek kan krijgen. Dit heeft tot
gevolg dat het wenselijk is dat, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Ow,
nu al in het LAP wordt aangegeven op welke wijze de verschillende
bestuursorganen bij het opstellen van deze verordeningen en plannen rekening
moeten houden met het LAP.
Doelen van dit hoofdstuk zijn daarom
[1] duidelijk maken aan bevoegde gezagen dat zij bij het opstellen van een
omgevingsplan, -verordening en/of waterschapsverordening onder het
systeem van de Ow voor zover het gaat over afvalgerelateerde aspecten
rekening moeten houden met het LAP, en
[2] bevoegde gezagen die al bezig zijn met de voorbereiding van
omgevingsplannen, -verordeningen en/of waterschapsverordeningen nu al
aangeven met welke aspecten uit het LAP zij in ieder geval in hun plannen en
verordeningen rekening moeten houden.
Parallel aan het opnemen van dit nieuwe hoofdstuk wordt ook paragraaf A.2.6
(Afwijkingsprocedure) aangepast.
1.a Nieuw hoofdstuk A.8
Voorgenomen wijzigingen:
De hieronder opgenomen tekst betreft uitsluitend dat deel van het nieuwe
hoofdstuk A.8 dat wordt aangemerkt als kern van beleid. Dit is ook het enige deel
van het hoofdstuk waar inspraak op mogelijk is. Omdat kennisnemen van het hele
hoofdstuk mogelijk helpt bij het goed kunnen plaatsen van de hier opgenomen
beleidskern is in de annex bij deze inspraaknotitie ter informatie de tekst van het
hele hoofdstuk opgenomen.
A.8.5 Kern van het beleid ten aanzien LAP3 en de Omgevingswet
In deze laatste paragraaf zijn de punten samengevat die de kern vormen van het beleid
zoals opgenomen in dit hoofdstuk. Overige informatie in dit hoofdstuk is toelichtend aan
onderstaand beleid of dient als duiding bij bijvoorbeeld bestaande wet- en regelgeving of
jurisprudentie. Voor wijziging van onderstaande kern van beleid zal altijd een procedure
van openbare inspraak worden gevolgd. Voor wijziging van meer toelichtende delen van
dit hoofdstuk zal worden volstaan met bekendmaking.
-
Paragraaf A.8.3 over storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden
van afvalstoffen is in zijn geheel onderdeel van de kern van beleid.
Bevoegde gezagen worden bij het voorbereiden van omgevingsplannen, –
verordeningen en/of waterschapsverordeningen vooruitlopend op de komst van de
Ow geacht rekening te houden met het LAP.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 8 van 32
A.8.3 Storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden van
afvalstoffen
De huidige situatie is dat in artikel 10.2 Wm een verbod is opgenomen om afvalstoffen
buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te
verbranden. Het gaat daarbij zowel om bedrijfsafvalstoffen, gevaarlijke afvalstoffen als
huishoudelijke afvalstoffen. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen
voor het buiten een inrichting verbranden van niet-gevaarlijke afvalstoffen. Voor het
storten of anderszins op of in de bodem brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen kan
ontheffing worden verleend door gedeputeerde staten.
Onder de Omgevingswet wordt het op of in de bodem brengen en verbranden van
bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in het Besluit activiteiten leefomgeving
(Bal) aangewezen als, al dan niet vergunningplichtige, milieubelastende activiteiten. Voor
het storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden van nog niet
ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen blijven het verbod van artikel 10.2
Wm en de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing daarvan, bestaan.
Met de Omgevingswet worden bovendien sommige bevoegdheden gewijzigd.
Burgemeester en wethouders worden bevoegd gezag voor het verlenen van
vergunningen voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke
afvalstoffen buiten stortplaatsen.1
Gedeputeerde Staten blijven bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen voor
stortplaatsen van gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
Voor wat betreft verbranden van huishoudelijke afvalstoffen in de open lucht blijven net
als nu burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen
op grond van art. 10.63 Wm.
Beleid inzake storten en op of in de bodem brengen van afvalstoffen buiten
stortplaatsen
Het storten (verwijderen) van afvalstoffen buiten stortplaatsen is ongewenst. Het leidt
onder meer tot potentiele milieurisico’s, verstoort het functioneren van de ‘stortmarkt’ en
ondergraaft de landelijke regulering van stortcapaciteit (zie hoofdstuk B.15). Er zijn –
vooralsnog - geen situaties denkbaar waarin storten van afvalstoffen buiten een
stortplaats kan worden toegestaan. Dit betekent dat het uitgangspunt van beleid of
regelgeving van de gemeente moet zijn dat storten buiten reguliere stortplaatsen niet is
toegestaan.
Voor op of in de bodem brengen als vorm van nuttige toepassing is dat anders. In het Bal
zijn (net als nu in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en in het
Besluit bodemkwaliteit) voor bedrijfsafvalstoffen gevallen opgenomen waarin geen
toestemming nodig is (het verbod om deze afvalstoffen op of in de bodem te brengen
geldt niet). In alle andere vergunningplichtige gevallen is het LAP leidend. Indien niet aan
de minimumstandaard of, bij het ontbreken daarvan, aan artikel 10.14 Wet milieubeheer,
wordt voldaan, dient de vergunning (of ontheffing, voor nog niet ingezamelde of
afgegeven huishoudelijke afvalstoffen) in principe te worden geweigerd. Ook het op of in
de bodem brengen (nuttige toepassing) van gevaarlijke afvalstoffen kan niet worden
toegestaan.
Gemeenten kunnen in het omgevingsplan regels opstellen voor de nuttige toepassing van
bepaalde soorten afvalstoffen op of in de bodem. In het verleden is door provincies vaak
beleid opgesteld voor het toepassen van groenafval.
Kader: voor de uitvoeringspraktijk
In de huidige situatie dient zowel voor op de bodem brengen als nuttige toepassing als
voor storten buiten inrichtingen een ontheffing te worden aangevraagd. In praktijk wordt
niet altijd duidelijk onderscheid gemaakt tussen beide situaties en worden ook
ontheffingen verleend voor nuttige toepassing waar de activiteit veel weg heeft van
storten. Nu in het LAP meer expliciet wordt vastgelegd dat storten buiten inrichtingen in
beginsel ongewenst is, zal het maken van dit onderscheid in praktijk een grotere rol gaan
spelen.
Beleid inzake verbranden van afvalstoffen in de open lucht
Verbranding van afvalstoffen in de open lucht (nu: buiten een inrichting) is in principe
ongewenst. Afvalstoffen kunnen hoogwaardiger worden verwerkt, in ieder geval door
middel van verbranding met energieterugwinning. Uit het oogpunt van bescherming van
de luchtkwaliteit is verbranding van afvalstoffen in de open lucht eveneens niet gewenst2.
Er zijn echter gevallen denkbaar dat verbranding van afvalstoffen (met name houtachtige
stromen), om andere redenen dan doelmatige verwerking van afvalstoffen en
luchtkwaliteit, bij uitzondering toch aanvaardbaar is. Gedacht kan worden aan
evenementen als paasvuren en kerstboomverbranding. Het is gewenst dat gemeenten in
1
2
Ter info: stortplaatsen vallen niet onder art. 3.182 Bal, maar onder art. 3.84 Bal.
Bekend is immers dat dat grootschalige verbranding in de open lucht leidt tot forse emissies van
onder meer fijnstof
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 9 van 32
hun omgevingsplannen beleid vaststellen over het verbranden van afvalstoffen in de
open lucht en hierbij uitgaan van het uitganspunt dat dit vanuit doelmatig beheer van
afvalstoffen en vanwege bescherming van de luchtkwaliteit in beginsel ongewenst is en
alleen bij uitzondering kan worden toegestaan. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden
voor hout(achtig) materiaal dat niet onder de noemer ‘afvalstof’ valt.
Verbranden van gevaarlijke afvalstoffen in open lucht mag in ieder geval niet worden
vergund.
1.b Aanpassing Afwijkingsprocedure (paragraaf A.2.6)
Voorgenomen wijziging:
De tekst van paragraaf A.2.6. wordt als volgt gewijzigd:
a) Direct na de aandachtstreepjes van het tweede tekstblok wordt de volgende
tekst ingevoegd:
Afwijken van het LAP kan ook aan de orde zijn bij het formuleren van beleid of het
opstellen van verordeningen voor afvalstoffen op grond van de Wm. Immers,
ingevolge artikel 10.14 van de Wm moet ieder bestuursorgaan bij het uitoefenen van
een bevoegdheid krachtens de Wm met betrekking tot afvalstoffen rekening houden
met het LAP. Met de komst van de Omgevingswet blijft deze verplichting bestaan (zie
paragraaf A.2.2 en hoofdstuk A.8). Dit betekent dat ook onder de Omgevingswet bij
het opstellen van waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen (provincies en
waterschappen) en omgevingsplannen (gemeenten), voor zover deze zien op
afvalstoffen, en afvalstoffenverordeningen (gemeenten) het LAP een toetsingskader is
en dat daarvan in voorkomend geval gemotiveerd kan worden afgeweken.
b) In de puntsgewijze beschrijving van de afwijkingsprocedure worden de punten
2 en 7 als volgt aangevuld/aangepast:
2. In de mededeling wordt nauwkeurig beschreven van welk onderdeel van het LAP
men wil afwijken, wat de afwijking inhoudt en wat de inhoudelijke argumenten
zijn van het bevoegd gezag om af te wijken van het LAP.
Indien het gaat om vergunningverlening, kan de schriftelijke mededeling
eventueel plaatsvinden in de vorm van het voorleggen van de
ontwerpvergunning inclusief motivering.
In het geval van omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en
omgevingsverordeningen (Omgevingswet) vindt schriftelijk mededeling plaats
door toezending van een concept onder expliciete vermelding van de
voorgenomen afwijking van het LAP en de motivering daarvan.
7. Als de minister van IenW het niet eens is met het voornemen om af te wijken, kan
het betreffende bestuursorgaan toch besluiten om van het LAP af te wijken. Het
bestuursorgaan deelt dat dan mede aan de minister van IenW.
In de gevallen waarin beroep mogelijk is (vergunningen) dat geval beslist de
minister van IenW, als degene die het LAP heeft vastgesteld, of het definitieve
besluit een reden is om beroep in te stellen tegen het besluit tot
vergunningverlening.
2
Afwijken van het LAP (A.2.6, A.4.8 en SP73)
Toelichting:
Na publicatie van het LAP is gebleken dat niet altijd duidelijk is wanneer wordt
‘afgeweken’ van het LAP en wanneer niet. Voor afwijken van het LAP moet
namelijk de procedure die beschreven is in paragraaf A.2.6 worden doorlopen. Op
plaatsen waar dit uit de context niet voldoende duidelijk is, is dit specifieker
gemaakt.
Voorgenomen wijzigingen:
a) De titel van paragraaf A.2.6 wordt als volgt gewijzigd:
A.2.6. Afwijken van het LAP.
b) In paragraaf A.4.8 wordt onder de titel ‘de prijs van afvalbeheer’ de 3de alinea
als volgt gewijzigd:
c)
Naar beneden afwijken van de minimumstandaard Laagwaardiger verwerken op basis
van dit tarief is uitsluitend toegestaan in de die gevallen waarin dit expliciet in de
beschrijving van de minimumstandaard van het sectorplan is vermeld.
In paragraaf A.4.8 wordt de allerlaatste volzin als volgt gewijzigd:
Voor het toestaan van proefnemingen die voldoen aan de genoemde criteria hoeft
geen afwijkingsprocedure te worden doorlopen, ook niet wanneer het voornemen
afwijkt van niet voldoet aan (de minimumstandaard van) het LAP.
d) In sectorplan 73 (Sterk verontreinigde afvalwaterstromen) wordt de
beschrijving van de minimumstandaard onder II bij b als volgt gewijzigd:
Verwijdering door verbranden.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 10 van 32
In afwijking van de minimumstandaard Ook toegestaan is inzet ter vervanging van
schoon water bij thermische immobilisatie van afvalstoffen toegestaan, voor zover
onder voorwaarde dat het immobilisaat wordt gestort.
3
Risicobeoordeling of risicoanalyse ZZS (B.14.6 e.a.)
Toelichting:
In hoofdstuk B.14 en ook op overige plekken in het LAP wordt de term
risicobeoordeling gebruikt als gerefereerd wordt naar paragraaf B.14.4.3. van het
LAP. Met onderstaande wijziging volgt het LAP het advies van het RIVM [Advies
voor een handreiking risicoanalyse ZZS] om in het kader van paragraaf B.14.4.3.
te spreken van een risicoanalyse i.p.v. een risicobeoordeling. Een risicobeoordeling
is een veel gedetailleerdere en wetenschappelijke benadering die verder gaat dan
dat wat in het LAP wordt bedoeld.
Voorgenomen wijziging:
In paragraaf B.14.6 (en op andere plaatsen waar gerefereerd wordt naar de
risicobeoordeling van paragraaf B.14.4.3) wordt
de term risicobeoordeling zoals bedoeld in paragraaf B.14.4.3. van het LAP vervangen
door risicoanalyse. Waar beoordeling als afkorting hiervan wordt gebruikt wordt dit
gewijzigd in analyse.
4
Potentiële ZZS (B.14.4, B.14.5 en B.14.6)
Toelichting:
Sinds januari 2018 publiceert het RIVM een lijst van zogeheten potentiële ZZS. Dit
zijn stoffen die mogelijk voldoen aan de ZZS criteria, maar nog niet als ZZS zijn
vastgesteld. Dit kan zijn omdat bepaalde gegevens ontbreken, of omdat de
evaluatie van de beschikbare gegevens nog moet plaatsvinden.
Het LAP kent uitsluitend beleid voor vastgestelde ZZS. Dit wordt niet gewijzigd.
Dit neemt echter niet weg dat potentiële ZZS een zorgpunt zijn. Daarom wordt in
het LAP benadrukt dat ook voor potentiële ZZS vanuit de Wm de zorgplicht geldt
om met deze stoffen verantwoord om te gaan. Het LAP wordt hierop aangevuld.
Voorgenomen wijzigingen:
a) De kern van beleid van hoofdstuk B.14.6 wordt boven de sub-kop ‘Toepassing
van de algemene beleidslijn’ als volgt aangevuld:
Bovenstaande beleidslijn geldt niet voor potentiële ZZS. Zodra potentiële ZZS als ZZS
zijn vastgesteld, geldt het beleid van dit hoofdstuk.
b) Onderaan paragraaf B.14.2 (De selectiecriteria voor ZZS) wordt de volgende
alinea ingevoegd:
Potentiële ZZS
Potentiële ZZS zijn stoffen die mogelijk voldoen aan de ZZS criteria, maar nog niet
als ZZS zijn vastgesteld. Dit kan zijn omdat bepaalde gegevens ontbreken, of omdat
de evaluatie van de beschikbare gegevens nog moet plaatsvinden. Op de website van
het RIVM is een lijst met potentiële ZZS te raadplegen. Zodra potentiële ZZS als ZZS
zijn vastgesteld, geldt het beleid van dit hoofdstuk.
Echter, van bedrijven die werken met afvalstoffen die potentiële ZZS bevatten mag
op grond van het voorzorgsbeginsel worden verwacht dat ze een zorgplicht in acht
nemen. Voor bedrijven die werken onder algemene regels geldt de bijzondere
zorgplicht op grond van art. 2.1 van het Activiteitenbesluit om nadelige gevolgen voor
het milieu als gevolg van hun handelen te voorkomen. Voor iedereen die handelingen
uitvoert met afvalstoffen geldt de bijzondere zorgplicht van art. 10.1 van de Wm.
5
Wijzigingen risicoanalyse ZZS (B.14.6)
Toelichting:
In het LAP is een actie benoemd om een handreiking op te stellen waarin de
risicoanalyse ZZS voor bedrijven en bevoegde gezagen wordt uitgewerkt. Bij het
opstellen van die handreiking is gebleken dat de tekst van het LAP voor wat
betreft de aspecten a, b en c van de risicoanalyse moet worden aangepast.
Voor aspect a) moet het niet voldoen aan maximale waarden voor het gehalte
aan/de concentratie van een ZZS in een toepassing (een materiaal of product) al
direct leiden tot een negatieve uitkomst van de risicoanalyse (de wetgever heeft
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 11 van 32
op dat moment de risico’s reeds ingeschat als onaanvaardbaar – er kunnen geen
toepassingen vergund worden die niet aan geldende wetgeving voldoen).
Andersom betekent het niet dat als een concentratie van ZZS onder een maximale
waarde ligt, geen risico’s aan een toepassing verbonden kunnen zijn. In dat geval
moeten ook de andere aspecten van de risicoanalyse worden doorlopen
(blootstelling tijdens gebruik, emissies bij verwerking, etc.). Het kan namelijk zijn
dat bij het opstellen van maximale waarden voor de samenstelling, niet met alle
omstandigheden van een circulaire economie rekening is gehouden (vb. het
gebruik van gerecycled materiaal i.p.v. primair materiaal, het langer in de keten
houden van materialen, nuttige toepassen van afvalstoffen die tot dan toe altijd
verwijderd werden, etc.).
De aspecten b) en c) van de risicoanalyse worden in volgorde omgedraaid omdat
dit in de ontwikkelde systematiek voor de risicoanalyse een logischere werkwijze
oplevert. Inhoudelijk veranderen deze twee aspecten niet.
Voorgenomen wijzigingen:
a) In paragraaf B.14.6 wordt de beschrijving van ‘aspect a)’ als volgt gewijzigd:
a) Of in stoffenwetgeving (REACH, POP-verordening), productregelgeving of in het
LAP maximale grenswaarden voor het gehalte aan ZZS zijn vastgesteld voor het
gehalte van betreffende ZZS in een afvalstof/materiaal of een product zijn
vastgesteld.
Indien een afvalstof/materiaal of een recyclingproduct niet voldoet aan deze
maximale grenswaarden voor ZZS die gelden voor die ZZS in de gekozen toepassing,
mag er vanuit worden gegaan dat er geen sprake is van risico’s op onaanvaardbare
blootstelling van mens en milieu aan ZZS.
b) De aspecten b) en c) van diezelfde paragraaf worden in volgorde omgedraaid.
6
Wijziging opmaak tabel 10 capaciteitsplanning stortplaatsen (B.15.5)
Voorgenomen wijziging:
Uit tabel 10 wordt de lege regel (direct onder ‘Stainkoeln’) geschrapt.
7
Verduidelijking heropening ‘voormalige stortplaatsen’ (B.15.5 en B.15.6)
Toelichting:
In paragraaf 15.5 en 15.6 wordt in de huidige tekst van het LAP de term
‘voormalige stortplaatsen’ soms gebruikt voor stortplaatsen waar op of na 1
september 1996 geen afvalstoffen meer geaccepteerd zijn (NAVOS-locaties) en
soms voor recenter gesloten locaties. Dit is verwarrend. Bovendien blijkt uit
vragen uit de praktijk dat onvoldoende duidelijk is in welke gevallen het mogelijk
is om op een voormalige stortplaats waar op of na 1 september 1996 geen
afvalstoffen zijn gestort, weer afval van buiten te gaan accepteren. De LAP-tekst
is hierop aangepast.
Gelet op de strenge voorwaarden voor stortplaatsen is bovendien besloten dat het
prima aan het lokale/regionale bevoegd gezag kan worden overgelaten om te
bepalen of heropening zinvol, uitvoerbaar (binnen de gestelde (wettelijke)
randvoorwaarden) en wenselijk is. De rol van de minister is derhalve uit het LAP
geschrapt.
Voorgenomen wijziging
a) De tekst van paragraaf B.15.5 wordt vanaf het vijfde tekstblok als volgt
aangepast:
(…)
Mocht gedurende de planperiode van het LAP blijken dat, ondanks de grote
restcapaciteit, er toch binnen zes jaar een tekort aan stortcapaciteit dreigt te
ontstaan, dan wordt uitbreiding van de capaciteit alleen toegestaan door uitbreiding
van de bestaande stortplaatsen of door heropenen van gesloten verklaarde
stortplaatsen die voldoen aan de eisen van het Stortbesluit Bodembescherming en de
Nazorgregeling Wm (artikel 8.49 Wm). Dit betekent dat heropenen van voormalige
stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 geen afvalstoffen meer zijn gestort –
anders dan ten behoeve van sanering (zie onder) – in principe niet aan de orde is als
deze locaties niet aan genoemde wettelijke eisen voldoen. Het realiseren van nieuwe
stortlocaties is niet aan de orde.
Het saneren van voormalige stortplaatsen, dat wil zeggen stortplaatsen waar op of na
1 september 1996 geen afvalstoffen zijn gestort, valt, zolang onder de voorwaarde
dat er geen nieuw (van buiten de voormalige stortplaats afkomstig) afval
geaccepteerd en ter plekke gestort wordt, niet onder het moratorium. Het
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 12 van 32
moratorium op stortcapaciteit staat het toestaan van sanering van voormalige
stortplaatsen dus niet in de weg.
Wordt op een dergelijke saneringslocatie bij een sanering van een voormalige
stortplaats afval geaccepteerd en gestort dat niet van de te saneren voormalige
stortplaats zelf afkomstig is, dan is sprake van nieuwe stortcapaciteit. Dit kan in de
planperiode alleen plaatsvinden binnen de beperkingen van het moratorium op
stortcapaciteit. Er zal dan door uitruil reeds elders bestaande capaciteit moeten
worden verkregen. De totale landelijk vergunde capaciteit mag immers niet
toenemen. De spelregels voor uitruil volgen later in dit hoofdstuk. Daarnaast is
storten alleen toegestaan wanneer wordt voldaan aan de eisen van het Stortbesluit
bodembescherming en de Nazorgregeling Wm (artikel 8.49 Wm). De sanering dient
dus gepaard te gaan met realisatie van noodzakelijke voorzieningen om aan deze
eisen te voldoen en afval van elders te mogen ontvangen. Deze combinatie van
voorwaarden maakt dat de heropening van een voormalige stortplaats slechts in
bijzondere omstandigheden en in praktijk alleen in uitzonderlijke gevallen aan de
orde zal zijn. De beoordeling of aan de eisen is voldaan is aan het bevoegd gezag.
Voor de heropening van een voormalige stortplaats kunnen slechts bijzondere
omstandigheden aanleiding zijn. Hieronder wordt bijvoorbeeld verstaan dat het niet
heropenen van de stortplaats in de weg staat aan oplossing van een ander acuut en
zwaarwegend probleem van milieuhygiënische dan wel ruimtelijke aard. Of sprake is
van bijzondere omstandigheden wordt per geval concreet beoordeeld door de minister
van IenW in overleg met het bevoegd gezag.
Het heropenen van een voormalige stortplaats, waarbij afval dat niet van de
betreffende stortplaats afkomstig is, geaccepteerd en gestort wordt, kan in de
planperiode alleen plaatsvinden door uitruil van reeds bestaande capaciteit. De totale
landelijk vergunde capaciteit mag immers niet toenemen. De spelregels voor uitruil
volgen later in dit hoofdstuk.
(…)
b) In paragraaf B.15.6 wordt tussen het bestaande derde en vierde
aandachtstreepje de volgende tekst toegevoegd:
- Mocht gedurende de planperiode er toch binnen zes jaar een tekort aan
stortcapaciteit dreigen te ontstaan, dan wordt uitbreiding van de capaciteit alleen
toegestaan door uitbreiding van de bestaande stortplaatsen of – in uitzonderlijke
gevallen - door heropenen van gesloten stortplaatsen die voldoen aan de eisen van
het Stortbesluit Bodembescherming en de Nazorgregeling Wm (artikel 8.49 Wm).
- Het saneren van voormalige stortplaatsen waar op of na 1 september 1996 geen
afvalstoffen zijn gestort valt, zolang er geen nieuw (van buiten de voormalige
stortplaats afkomstig) afval geaccepteerd en ter plekke gestort wordt, niet onder
het moratorium.
- Het heropenen van een voormalige stortplaats waar op of na 1 september 1996
geen afvalstoffen meer zijn gestort, met het doel om afval dat niet van de
betreffende voormalige stortplaats afkomstig is, te accepteren en te storten, kan in
de planperiode alleen plaatsvinden
binnen de beperkingen van het moratorium op stortcapaciteit door het middels
uitruil verkrijgen van reeds elders bestaande capaciteit, en
wanneer vanaf het moment dat opnieuw afval van buiten wordt ontvangen
wordt voldaan aan de eisen van het Stortbesluit Bodembescherming en de
Nazorgregeling Wm (artikel 8.49 Wm).
8
Kern van beleid AV en AO/IC aangevuld (D.3.8)
Toelichting:
De minimale onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC ontbraken in de kern van
beleid waarmee ze niet noodzakelijk zouden moeten worden overgenomen door
bedrijven. Het LAP moet juist zorgen voor een uniforme uitvoering van de
wetgeving rond AV en AO/IC. Om die reden zijn de minimale onderdelen
toegevoegd aan de kern van beleid.
Voorgenomen wijziging:
De derde alinea van D.3.8 wordt als volgt gewijzigd:
Om de risico’s van het verwerkingsproces te beheersen, moet een bedrijf …()…
worden de milieuhygiënische en informatie technische risico’s binnen de
bedrijfsvoering geminimaliseerd. De omvang en de inhoud van de AO/IC is
afhankelijk van de aard van de risico’s van het betreffende bedrijfsproces. De
onderdelen die minimaal in het A&V-beleid en AO/IC moeten zijn beschreven, zijn
vastgelegd in het LAP in de paragrafen D.3.3.2 en D.3.4.2. Deze paragrafen zijn
onderdeel van de kern van beleid.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 13 van 32
9
Correctie foutieve opmaak (SP3 Procesafhankelijk industrieel afval)
Voorgenomen wijziging:
In de minimumstandaard onder b is een deel van de tekst onbedoeld onderlijnd.
Dit legt ook onbedoeld nadruk. Deze onderlijning is verwijderd.
10 Verbetering beschrijving minimumstandaard (SP8 Groenafval)
Toelichting
Bij de minimumstandaard zijn in de huidige tekst van het LAP bij deelstroom a
enkele verwerkingswijzen opgenomen die ook zijn toegestaan naast ‘recycling in
de vorm van compostering of vergisten’ en de daaraan verbonden voorwaarden.
Echter, niet alle stromen (te weten land- en bosbouwmateriaal) die daar genoemd
zijn vallen onder de afbakening van het sectorplan. Dat is verwarrend en incorrect.
Ook is onder de kop ‘Vrijstelling of ontheffing’ niet in alle gevallen sprake van een
vrijstelling of ontheffing. Bovendien zal de Vrijstellingsregeling plantenresten op
korte termijn aangepast worden. Om die redenen is de tekst op een aantal punten
aangepast.
Voorgenomen wijziging:
De tekst van de minimumstandaard in paragraaf II onder a wordt als volgt
gewijzigd:
Recycling in de vorm van:
- composteren met het oog op recycling als compost, of
- vergisten met gebruik van het gevormde biogas als brandstof gevolgd door
narijping (nacompostering of een andere vorm van aërobe droging) gericht op
recycling van het digestaat.
Eveneens is toegestaan:
- Inzet als brandstof t.b.v. levering van elektriciteit en/of warmte. is eveneens
toegestaan.
- Voor bermmaaisel is gebruik als diervoeder toegestaan onder de voorwaarden van
de Wet dieren.
- Op of in de bodem brengen waarbij het stortverbod van art 10.2 van de Wm niet
geldt, als dit op basis van het Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen en
de Vrijstellingsregeling plantenresten mag.
- Verbranding van groenafval buiten een inrichting als hiervoor, in incidentele
gevallen, een ontheffing van art 10.2 is verleend op basis van art. 10.63 Wm.
Vrijstelling of ontheffing
- In sommige gevallen mag groenafval rechtstreeks op of in de bodem worden
gebracht. Wanneer het groenafval kan worden aangemerkt als land- en
bosbouwmateriaal mag het onder voorwaarden nuttig worden toegepast (conform
artikel 10.1a, onder f, Wet milieubeheer), bijvoorbeeld als
meststof/bodemverbeteraar. Storten buiten inrichting mag binnen de vrijstelling
zoals opgenomen in de Vrijstellingsregeling plantenresten.
- Onder voorwaarden (Wet dieren) is gebruik van bermmaaisel als diervoeder
toegestaan.
- Indien sprake is van afval voor het op of in de bodem brengen van het maaisel is
een ontheffing van artikel 10.2 Wm nodig.
In incidentele gevallen kan een ontheffing van het verbod om groenafval buiten een
inrichting te verbranden (art. 10.63 Wm) verleend worden.
11 AVI-bodemas (SP20)
Toelichting:
In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat dit sectorplan niet geheel duidelijk
leesbaar is qua beleid en overbrenging. Om die reden zijn diverse aanpassingen
aangebracht in het sectorplan. Het is niet de bedoeling het beleid inhoudelijk aan
te passen.
Voorgenomen wijziging:
a) In de tabel in paragraaf I worden in de eerste kolom de eerste twee cellen
samengevoegd en wordt de tekst in de eerste rij als volgt aangepast:
AVI-Bodemas, al
dan niet
gezamenlijk
afgevoerd met
ketelas
Bodemas die resteert na verbranding in een inrichting die
uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van
huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen in een
roosteroven of een wervelbedoven.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 14 van 32
Het beleid dat in dit sectorplan beschreven is voor bodemas, is
ook van toepassing voor bodemas die gezamenlijk met ketelas
wordt afgevoerd.
b) De laatste alinea in de tabel in paragraaf I wordt als volgt aangepast:
Onder residu wordt in dit sectorplan verstaan de fractie die overblijft na het opwerken
(conform de Green Deal “Verduurzaming nuttige toepassing AEC-bodemas” - in dit
sectorplan verder de Green Deal) van de bodemas, waarin het grootste deel van de
verontreinigingen van de bodemas is geconcentreerd.
c)
De minimumstandaard wordt als volgt aangepast:
Afvalstoffen /
deelstroom
a
Minimumstandaard voor verwerking (en eventuele
voorwaarden)
AVI-Bodemas en
Maximale afscheiding van ferro en non-ferro metalen door
ketelas afgevoerd
middel van een magneet en Eddy Current of vergelijkbare
met AVItechnieken, uit de gescheiden gehouden AVI-bodemas;
bodemas
en vervolgens
opwerken van de ontstane metaalfractie en resterende
bodemas volgens minimumstandaard b en c. De hierbij
vrijkomende residuen worden verwerkt volgens
minimumstandaard d.
Opwerking3 van AVI-bodemas kan worden toegestaan onder
de volgende voorwaarden (cumulatief):
1. Maximaal 15% (gewichtspercentage droge stof) van de
bij een AVI vrijkomende bodemas (incl. metalen) mag
als residu van het opwerkingsproces worden gestort.
2. Minimaal 50% (gewichtspercentage droge stof) van de
bij de AVI vrijkomende bodemas (betrokken op de
hoeveelheid na afscheiding van metalen) nuttig wordt
toegepast buiten IBC-toepassingen.
Of:
Recycling door opwerken van AVI-bodemas conform de
bepalingen van de Green Deal AVI-bodemas en waarbij aan
de volgende voorwaarden (cumulatief) is voldaan:
1. Maximale afscheiding van ferro en non-ferro metalen
en vervolgens de hieruit ontstane metaalfractie
verwerken volgens de minimumstandaard onder b.
2. Maximaal 15% (gewichtspercentage droge stof) van
de bij een AVI vrijkomende bodemas (incl. metalen)
mag als residu van het opwerkingsproces worden
gestort, zie daarvoor c.
3. Minimaal 50% (gewichtspercentage droge stof) van de
bij de AVI vrijkomende bodemas (betrokken op de
hoeveelheid na afscheiding van metalen) wordt nuttig
toegepast in werken waarbij geen IBC-maatregelen
hoeven te worden genomen.
Of:
Recycling waarbij in ieder geval ook maximale afscheiding
van ferro en non-ferro metalen door middel van een
magneet en Eddy Current of vergelijkbare technieken
plaatsvindt en vervolgens de hieruit ontstane metaalfractie
verwerken volgens de minimumstandaard onder b.
Met in achtneming van (geldt voor beide opties):
• het algemene mengbeleid (hoofdstuk B.7 beleidskader) en
in het bijzonder mengen t.b.v. de productie van een
bouwstof (paragraaf B.7.5.4 beleidskader);
• de voorwaarden voor gebruik in ‘noodzakelijke
voorzieningen op stortplaatsen’ (hoofdstuk B.12, paragraaf
B.12.9.2 beleidskader).
b
de van metalen
ontdane fractie
van a
Recycling met inachtneming van:
- het algemene mengbeleid (hoofdstuk B.7 beleidskader) en
in het bijzonder mengen t.b.v. de productie van een
bouwstof (paragraaf B.7.5.4 beleidskader);
- de voorwaarden voor gebruik in ‘noodzakelijke
voorzieningen op stortplaatsen’ (hoofdstuk B.12,
paragraaf B.12.9.2 beleidskader).
cb
ferro en nonferro metalen uit
- Verder opwerken gericht op het terugwinnen van de
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
metaalfractie t.b.v. recycling.
Pagina 15 van 32
de verwerking
van a of b
dc
- Bij > 50 gewichtsprocenten metalen in de afvalstof:
verwerken conform de bepalingen uit sectorplan 12
(metalen).
In het geval de uit verwerking a vrijgekomen ferro en nonferro fractie voor > 50 gewichtsprocenten bestaat uit
metalen: verwerken conform de bepalingen uit sectorplan 12
(metalen). In andere gevallen verder verwerken gericht op
het terugwinnen van de metaalfractie t.b.v. recycling. De
hieruit ontstane fractie AVI-bodemas verder verwerken
volgens a.
Residu van het
- Storten op een daarvoor geschikte stortplaats.
opwerkingsproces - Nuttige toepassing is nadrukkelijk niet toegestaan, ook
van
niet in combinatie met immobilisatie. Uitzondering hierop
b‘opwerkingsproc
betreft recycling (bijvoorbeeld metaalterugwinning) onder
es’ conform de
voorwaarde dat via de residuen geen diffuse verspreiding
bepalingen van
van de zware metalen plaatsvindt en de zware metalen
de Green Deal
ook niet worden verdeeld over een substantieel groter
zoals bedoeld
volume.
onder de eerste
- Daarnaast mag brandbaar residu dat nog brandbaar is,
optie van
worden verwijderd door verbranden.
verwerking a
d) De tekst onder ontwikkelingen afvalstroom en minimumstandaard in paragraaf
II wordt als volgt aangepast:
Tijdens de planperiode wordt de uitvoering van de Green Deal “Verduurzaming
nuttige toepassing AEC-bodemas” en de daaruit volgende beleidsrijke inbouwing in
het stelsel van de Omgevingswet gevolgd. De bedoeling is (…)
e) Onder de tabel in paragraaf III wordt punt 2 als volgt aangepast:
2. Minimaal 50% (gewichtspercentage droge stof) van de bij de AVI vrijkomende
bodemas (betrokken op de hoeveelheid na afscheiding van metalen) nuttig wordt
toegepast in werken waarbij geen IBC- maatregelen hoeven te worden
genomen.buiten IBC-toepassingen.
f)
In paragraaf III wordt
Op 8 plaatsen ‘deelstroom a, b en c’ vervangen door ‘deelstroom a en b’
Op 8 plaatsen ‘deelstroom d’ vervangen door ‘deelstroom c’
Op 1 plaats ‘deelstromen b en c’ vervangen door ‘deelstroom b’
g) Wordt in paragraaf III onder overbrenging vanuit Nederland onder
(voorlopige) verwijdering ten behoeve van verbranden de tweede optie als
volgt aangepast:
JaNee
Voor deelstroom dc als bedoeld onder par II. Tenzij het gaat om residu
dat nog brandbaar is. Verwijderen door verbranden is in dit geval wel
toegestaan.
h) Wordt in paragraaf III onder overbrenging naar Nederland onder (voorlopige)
verwijdering ten behoeve van verbranden aan de tweede optie toegevoegd:
Tenzij het gaat om residu dat nog brandbaar is. Verwijderen door verbranden is in dit
geval wel toegestaan.
12 Verwerking rookgasreinigingsresidu (SP26)
Toelichting:
De beleidslijn in sectorplan 26 is een correcte doorvertaling van het algemene
beleid uit paragraaf B.7.5.4.3 van het beleidskader dat voor deze afvalstromen
alleen storten als wenselijk aanmerkt. De minimumstandaard verwijst echter ook
naar sectorplan 82 wat onder voorwaarden nuttige toepassing mogelijk maakt. De
wens om voor zoveel mogelijk kwikhoudende stromen te verwijzen naar
sectorplan 82 leidt daarom hier tot een tegenstrijdigheid. Met de voorgenomen
wijziging wordt dit opgelost.
Voorgenomen wijziging:
In de tabel in paragraaf II wordt de omschrijving van de afvalstroom onder a
aangepast en de laatste rij geheel geschrapt:
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 16 van 32
a
b
Afvalstoffen /
deelstroom
Minimumstandaard voor verwerking (en eventuele
voorwaarden)
Rookgasreinigingsresidu met een
kwikgehalte van
minder dan 0,1
mg/kg ds
Storten (…)
Rookgasreinigingsresidu met een
kwikgehalte van
tenminste 0,1
mg/kg ds
Verwerken conform sectorplan 82.
…()…
…(…) groter volume.
13 Verwerking residu composiet dakafval (SP33)
Toelichting:
In de minimumstandaard wordt voor het residu van composiet dakafval met meer
dan 10% dakbedekkingsvreemd materiaal verwezen naar de minimumstandaard
van sectorplan 28 (gemengd bouw- en sloopafval). In de uitvoeringspraktijk is
gebleken dat – gelet op de andere samenstelling van het ingangsmateriaal - het
residu van composiet dakafval echter zoveel meer voor AVI’s onwenselijke
componenten bevat dan het residu van gemengd bouw- en slooptafval, dat deze
koppeling tot problemen leidt bij de eindverwerking van dit residu. De
minimumstandaard wordt daarom aangepast.
Omdat hetzelfde probleem kan spelen bij de minimumstandaard onder d –
wanneer er wordt gekozen deze stroom toch verder te sorteren – wordt ook die
minimumstandaard aangepast.
Onderstaande aanpassing van de minimumstandaard betekent echter niet dat
verwerkers van dakafval minder inspanning zouden moeten leveren om brandbare
componenten uit de residustroom te verwijderen – integendeel. Het blijft zo dat de
verwerking in eerste instantie gericht moet blijven op het zo veel mogelijk
uitsorteren van brandbare componenten en omgevingsdiensten moeten hier ook
op kunnen blijven sturen. Ontheffing voor storten mag alleen verleend worden
voor een residu dat redelijkerwijs niet meer verder gesorteerd kan worden en dat
AVI’s niet meer kunnen verwerken.
Voorgenomen wijziging:
De minimumstandaard onder d en f worden als volgt gewijzigd en aangevuld:
Afvalstoffen /
deelstroom
Minimumstandaard voor verwerking (en eventuele
voorwaarden)
…
…()…
…()…
d
Composiet
dakafval met
maximaal 10%
(v/v)
‘dakbedekkingvreemd’ materiaal
Verwerken conform a of b
Eveneens toegestaan is het sorteren of anderszins verwerken
met als doel een dakafvalfractie af te scheiden met een zo
klein mogelijke hoeveelheid ‘dakbedekking-vreemd’ materiaal,
bijvoorbeeld met het oog op recycling van de bitumen.
Vervolgens het afgescheiden ‘dakbedekkingsvreemd materiaal’
verder verwerken conform f.
- …()…
…
…()…
f
Uit d afgescheiden
'dakbedekking
vreemde' stromen
- In geval het monostromen3 betreft: …()…
- In het geval het een gemengde stroom 'dakbedekking-
vreemd' materiaal betreft: verwerken volgens sectorplan 28
van dit LAP. verwijderen door verbranden.
In afwijking van bovenstaande is storten (met ontheffing)
toegestaan voor een gemengde stroom ‘dakbedekking
vreemd materiaal’ dat te veel voor AVI’s ongewenste
componenten bevat[voetnoot]. Voorwaarde is wel dat is
aangetoond dat – rekening houdend met wat als best
mogelijk technieken kan worden beschouwd en met
bijbehorende kosten – het niet reëel is dat door verder
3
Zie voor monostroom de begrippenlijst van het LAP
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 17 van 32
sorteren het ontstaan van een te storten residu wordt
voorkomen of significant verder wordt gereduceerd.
[voetnoot]: Voor AVI’s ongewenste componenten kunnen zijn: PVC-delen,
isolatiemateriaal, componenten die sterk zijn verkleefd met hoogcalorisch
materiaal, etc…
14 Verwerking van asbest (SP37)
Toelichting:
De huidige tekst van de minimumstandaard wekt onterecht de indruk dat asbest
of asbesthoudend materiaal ook nuttig mag/kan worden toegepast. Asbest en
asbesthoudend materiaal moet echter altijd een handeling van verwijdering (van
het asbest) ondergaan en kan daarom geen nuttige toepassing heten. Wanneer
asbestvezels zijn of worden vernietigd kan pas sprake zijn van nuttige toepassing
van het resterende asbestvrije materiaal.
Voorgenomen wijziging:
In paragraaf II wordt de derde bullet van de minimumstandaard als volgt
gewijzigd:
Nuttige toepassing andere vormen van verwerking waarbij tijdens de nuttige
toepassing verwerking alle asbestvezels worden vernietigd onder gelijktijdige nuttige
toepassing van het resterende materiaal.
15 Storten van residu van de verwerking van baggerspecie (SP40)
Toelichting:
Het gestelde bij de minimumstandaard onder c dat reinigingsresidu gestort mag
worden in een baggerspeciedepot is incorrect en wordt daarom geschrapt.
Voorgenomen wijziging:
De minimumstandaard onder c voor reinigingsresidu is als volgt gewijzigd:
Storten op een daarvoor geschikte stortplaats of baggerspeciedepot. Nuttig toepassen
van het residu door middel van immobilisatie is niet toegestaan.
16 Europese regelgeving scheepsrecycling (SP54)
Toelichting:
Op 31 december 2018 treedt een onderdeel van Verordening (EU) 2013/1257
(verordening scheepsrecycling) in werking. Deze verordening maakt onderscheid
naar sloopschepen die wel en sloopschepen die hier niet onder vallen. De eerste
groep is uitgezonderd van de verplichtingen die voortvloeien uit Verordening (EG)
1013/2006 (EVOA). Het sectorplan wordt hieraan aangepast.
Voorgenomen wijziging:
a) In paragraaf I wordt in de tabel de laatste zin van de rechterkolom geschrapt
De Verordening 1257/2013/EU (Scheepsrecycling) is leidend voor de verwerking van
bepaalde sloopschepen.
b) In paragraaf II wordt de verwijzing naar verordening 1257/2013/EU drie maal
vervangen door:
Verordening (EU) 1257/2013
c)
In paragraaf III wordt direct onder de kop de volgende tekst toegevoegd:
Verordening (EU) 1257/2013 (verordening scheepsrecycling) is van toepassing op
bepaalde sloopschepen. De verordening scheepsrecycling regelt dat schepen die de
vlag van een lidstaat voeren en die onder deze verordening vallen, zijn uitgezonderd
van de verplichtingen die voortvloeien uit Verordening (EG) 1013/2006 (EVOA). Bij
grensoverschrijdend transport gelden in dat geval alleen de verplichtingen van de
verordening scheepsrecycling. Daarnaast mogen deze schepen alleen gerecycled
worden door een erkende scheepsrecyclinginrichting.
Deze paragraaf is alleen van toepassing op:
sloopschepen die zijn uitgezonderd van de verordening scheepsrecycling;
Sloopschepen die wel onder de verordening scheepsrecycling vallen maar die de
vlag van een derde land voeren;
en waarvoor bij een overbrenging wel de procedures van de EVOA moeten worden
gevolgd.
d) Het derde bestaande tekstblok van paragraaf III wordt als volgt aangepast
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 18 van 32
Algemeen voor schepen die onder Verordening 1257/2013/EG vallen
Voor schepen die niet onder verordening scheepsrecycling vallen geldt dat:
1. Bij iedere kennisgeving voor de overbrenging van sloopschepen moet zowel een
sloopplan als een inventarisatierapport met een opgave van alle gevaarlijke
stoffen en materialen die zich aan boord van het sloopschip bevinden aanwezig
moet zijn.
2. Zowel voor overbrenging naar Nederland als voor overbrenging vanuit Nederland
geldt dat voor de verwerking van sloopschepen moet worden voldaan aan het
gestelde in de richtsnoeren van bijlage VIII van de EVOA met betrekking tot het
recyclen van schepen, alsmede aan het gestelde in Verordening 1257/2013/EU.
17 Leesbaarheid paragraaf III Halogeenarme oplos- en reinigingsmiddelen
(SP67)
Toelichting:
De opmaak en inhoud van paragraaf III is correct. Echter zijn de opmaak en
standaardteksten niet conform andere sectorplannen. Dit wordt gecorrigeerd zodat
een juiste interpretatie van het gestelde wordt bevorderd. Inhoudelijk wordt het
beleid met deze wijziging niet gewijzigd.
Voorgenomen wijzigingen:
a) In paragraaf III zowel bij overbrenging vanuit als naar Nederland t.b.v.
verwijdering wordt de eerste cel van de eerste rij als volgt gewijzigd:
t.b.v. verbranden, of t.b.v. andere vormen van (voorlopige) verwijdering dan
verbranden of storten
b) Op diezelfde plek bij overbrenging naar Nederland moet de scheidingslijn
tussen de cellen ‘t.b.v. verbranden’ en ‘t.b.v. andere vormen van verwijdering
dan…’ weg. Deze rij komt er dan als volgt uit te zien:
t.b.v.
verbranden, of
t.b.v. andere
vormen van
(voorlopige)
verwijdering
dan verbranden
of storten
Nee
Voor regenereerbare halogeenarme oplosmiddelen zoals
bedoeld in par. II onder a, omdat nuttige toepassing
mogelijk is.
Ja
Voor niet-regenereerbare halogeenarme oplosmiddelen
zoals bedoeld in par. II onder b, indien de verwerking in
overeenstemming is met de minimumstandaard. Zie
beleidskader hoofdstuk B.13, par. B.13.4.2.2 en par.
B.10.5.
18 Tekstcorrectie Halogeenhoudende oplosmiddelen (SP68)
Voorgenomen wijziging:
De laatste zin van de tweede alinea onder I wordt als volgt gewijzigd:
De verontreinigingen kunnen zowel van organische aard als van anorganische stoffen
aard zijn.
19 Lozing na zuivering van ontwikkelaar en fixeer (SP79)
Toelichting:
In het sectorplan van het oorspronkelijke LAP3 was opgenomen dat na aanvang
van de planperiode wordt bezien of, en zo ja onder welke voorwaarden, zuivering
gevolgd door lozing van door verwerkers ontzilverde fotobaden kan worden
toegestaan. Hiertoe is opdracht gegeven aan Royal HaskoningDHV. In haar
onderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport “Onderzoek lozing van
zilverhoudende baden” d.d. 18 mei 2018, kenmerk I&BBF6500-101-100R001F1.0,
blijkt dat afvalwater afkomstig van fotobaden onder geen beding zonder
behandeling direct mag worden geloosd op oppervlaktewater. De samenstelling
van afgewerkte fotobaden is zodanig dat de kans op aanwezigheid van Z-stoffen
(zoals imidazool en boorhoudende stoffen) en A-stoffen groot is4. Daardoor is
(voor)behandeling noodzakelijk voordat lozing plaatsvindt. Voorts is in het rapport
aangegeven dat met de juiste (voor)behandelingstechnieken verwerking van
fotobaden tot een loosbare waterstroom wel een reële optie is. Het verbod op
lozen wordt daarom – onder voorwaarden – uit het sectorplan geschrapt.
Voorgenomen wijzigingen paragraaf II:
4
Z-stoffen en A-stoffen zijn begrippen die voortkomen uit de Algemene Beoordelingsmethodiek (ABM) inzake de
waterbezwaarlijkheid van stoffen.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 19 van 32
a) De tekst onder ‘Zeer zorgwekkende stoffen’ van paragraaf II wordt als volgt
gewijzigd:
Onderstaande minimumstandaard houdt rekening met de mogelijke aanwezigheid van
zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) in ontwikkelaar en fixeer. Als zich andere situaties
voordoen van ZZS in een van de genoemde afvalstoffen, dan geldt dat de
voorschriften van REACH, de POP-verordening en/of de beleidslijn van hoofdstuk
B.14, paragraaf B.14.4.3 van het beleidskader van toepassing kunnen zijn op de
gevraagde activiteit. Deze moeten worden betrokken bij de toetsing aan de
minimumstandaard (zie paragraaf B.14.5.2).
b) De minimumstandaard onder a en onder b wordt als volgt gewijzigd:
…()… Lozen is niet toegestaan. Daarnaast is de onder minimumstandaard c
genoemde verwerking toegestaan.
c)
De minimumstandaard onder c wordt als volgt gewijzigd:
…()… Lozen is niet toegestaan.
Daarnaast is toegestaan verwerking die is gericht op:
o
zilver terugwinnen tot een concentratie gelijk aan of lager dan 4 mg/l door
electrolyse, membraantechnologie, omgekeerde osmose of een vergelijkbare
techniek; èn
o
imidazool of andere organische zeer zorgwekkende stoffen zuiveren tot een
concentratie lager dan 0,1 mg/l door oxidatie, membraantechnologie,
omgekeerde osmose of een vergelijkbare techniek; èn
o
boor-houdende stoffen zuiveren tot een concentratie gelijk aan of lager dan 0,1
mg/l door specifieke membranen, ionenwisselaars, omgekeerde osmose of een
vergelijkbare techniek; èn
o
aanvullende voor- of nabehandeling zodat lozing van het resterende afvalwater
gelet op wet- en regelgeving, toepassen Best Beschikbare Technieken en de
gevolgen voor het zuiveringstechnische werk en voor het ontvangende
watersysteem (emissie/immissie-toets) acceptabel is.
Het is niet toegestaan om deze concentratiegrenswaarden middels mengen of
verdunnen te onderschrijden.
d) De volledige titel en tekst bij ‘ontwikkelingen afvalstroom en
minimumstandaard’ wordt geschrapt.
Voorgenomen wijziging paragraaf III:
a) Voor de titel ‘overbrenging vanuit Nederland’ wordt volgende volzin
ingevoegd:
De verwerking als bedoeld in paragraaf II onder c wordt in dit sectorplan beschouwd
als een verwijderingshandeling.
b) Aan het beleid voor ‘overbrenging vanuit Nederland’ t.b.v. andere vormen van
(voorlopige) verwijdering dan verbranden of storten wordt onderaan bij ‘ja’ de
volgende volzin toegevoegd:
Overbrenging voor lozen als vorm van verwijdering is in beginsel toegestaan wanneer
de lozingsnormen op de locatie van bestemming dit toestaan.
20 Wijziging sectorplan kwik (SP82)
Toelichting:
Onderstaande aanpassingen in het sectorplan komen voor het overgrote deel
voort uit het feit dat per 1 januari 2018 een nieuwe kwikverordening (verordening
(EU) 2017/852) in werking is getreden.
De nieuwe kwikverordening spreekt van ‘kwik’ i.p.v. ‘metallisch kwik’ en van
‘kwikafval (gedefinieerd als metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd zoals
gedefinieerd in artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG (Kaderrichtlijn
afvalstoffen)). Het sectorplan voor kwik en kwikhoudend afval houdt echter vast
aan de term ‘metallisch kwik’ om duidelijk onderscheid te maken tussen metallisch
kwik (dat afval is) en de overige kwikhoudende afvalstoffen (zoals kwikmengsels,
kwikhoudende producten, etc.). Hiermee is geen verschil beoogd met de term
‘kwikafval’ uit de kwikverordening. In het sectorplan is het gebruik van ‘kwikafval’
bovendien niet nodig omdat het inherent om afvalstoffen gaat.
Verder leidt de nieuwe kwikverordening tot aanpassingen van verwijzingen en tot
het invoeren van een minimumstandaard voor metallisch kwik teruggewonnen van
schroot dat vrijkomt bij winning, transport en reiniging van aardgas.
Wijziging f) komt voort uit een signaal uit de markt dat duidelijker moet zijn dat
kwikhoudend schroot ook vrij kan komen bij winning en transport van aardolie.
Ook de omschrijving van categorie 89 van bijlage F.5 wordt aangepast aan de
nieuwe kwikverordening.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 20 van 32
Voorgenomen wijzigingen:
a) De titel van het sectorplan wordt als volgt gewijzigd:
Kwik en kwikhoudend afval
b) De nieuwe kwikverordening spreekt van ‘kwik’ en niet meer van ‘metallisch
kwik’ zoals voorheen. Het sectorplan houdt echter vast aan de term ‘metallisch
kwik’ om duidelijk onderscheid te maken tot de overige kwikhoudende
afvalstoffen. De eerste keer dat ‘metallisch kwik’ voorkomt (in de tabel van
paragraaf I) wordt een voetnoot ingevoegd:
Met het begrip ‘metallisch kwik’ is geen verschil beoogd met het begrip ‘kwikafval’
zoals gedefinieerd in VERORDENING (EU) 2017/852 VAN HET EUROPEES PARLEMENT
EN DE RAAD van 17 mei 2017 betreffende kwik, en tot intrekking van Verordening
(EG) nr. 1102/2008, hierna : kwikverordening. In andere gevallen spreken we van
kwikhoudend afval.
c) Bij de eerste referentie naar de kwikverordening in de hoofdtekst van het hele
sectorplan wordt de verwijzing naar regelgeving als volgt geactualiseerd:
verordening (EGU) 1102/20082017/852 (hierna: kwikverordening)
Vervolgens wordt nog slechts gesproken van ‘kwikverordening’.
d) De eerste voetnoot (na wijziging a de tweede) die begint met “deze
verordening wordt op 1 januari 2018 ingetrokken en vervangen door…” wordt
geheel vervangen door:
De kwikverordening bevat beperkingen en voorschriften ten aanzien van het gebruik,
de opslag en de in- en uitvoer van kwik, kwikverbindingen en kwikhoudende
producten en ten aanzien van het beheer van kwikafval.
e) In de eerste rij van de tabel van paragraaf I wordt de laatste volzin onder 2 als
volgt aangevuld:
2. Metallisch kwik al dan niet gestabiliseerd (bijvoorbeeld …) ten behoeve van
permanente berging in ondergrondse mijnen of bovengrondse inrichtingen.
f) In de tweede rij van de tabel van paragraaf I wordt de tekst als volgt
gewijzigd:
Kwikhoudend slib, afvalwater, persoonlijke beschermingsmiddelen en kwikhoudend
schroot dat vrijkomt bij winning, transport en reiniging van aardgas en –olie
g) Halverwege de minimumstandaard onder c wordt een zin aangevuld:
Is geen van deze vijf vormen van nuttige toepassing mogelijk dan is de
minimumstandaard ‘verbranden als vorm van verwijdering’, in een installatie voorzien
van adequate rookgasreiniging
h) De minimumstandaard onder d wordt herschreven en aangevuld. Ook wordt
een aanvullende minimumstandaard e toegevoegd.
d
Metallisch
kwik, m.u.v.
metallisch
kwik zoals
bedoeld
onder e.
De minimumstandaard voor metallisch kwik is sStorten op een
daarvoor geschikte stortplaats [voetnoot x].
Tijdelijke opslag van metallisch kwik op grond van artikel 3 van
de kwikverordening (Verordening 1102/2008), dient op
stortplaatsen plaats te vinden overeenkomstig de Regeling
acceptatie afvalstoffen op stortplaatsen.
Hoogwaardigere verwerking dan de hiervoor beschreven
minimumstandaard is uitsluitend toegestaan indien:
voldaan wordt aan de bepalingen van REACH, en
het metallisch kwik wordt ingezet voor onderzoek en
ontwikkeling, medische of analysedoeleinden en/of het
metallisch kwik wordt ingezet bij het vervaardigen van een
product dat voor zover dit alles op grond van de
kwikverordening, het Besluit kwik en kwikhoudende producten
milieubeheer, de Regeling gevaarlijke stoffen in elektrische en
elektronische apparatuur, de Regeling beheer batterijen en
accu’s 2008, de Regeling verpakking en verpakkingsafval of
de Wet op de medische hulpmiddelen, mag worden
vervaardigd is toegestaan.
e
Metallisch
kwik dat
vrijkomt
bij de
reiniging
Storten op een daarvoor geschikte stortplaats [voetnoot y].
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 21 van 32
van
aardgas
[x] Tijdelijke opslag op stortplaatsen is mogelijk met inachtneming van de artikelen
13 en 14 van de kwikverordening en dient plaats te vinden overeenkomstig de
Regeling acceptatie afvalstoffen op stortplaatsen. Definitieve verwijdering dient
eveneens plaats te vinden met inachtneming van de artikelen 13 en 14 van de
kwikverordening.
[y] Artikel 11 van de kwikverordening bepaalt dat verwerking van deze specifieke
afvalstroom niet tot terugwinning van kwik of kwikverbindingen in welke vorm dan
ook mag leiden. Kwik dat uit deze sector komt, mag dus nooit verhandeld worden.
i) In paragraaf II wordt het de volgende tekst onder “ontwikkeling afvalstroom en
minimumstandaard” geschrapt:
In 2013 is een mondiaal kwikverdrag door 140 landen ondertekend (MinamataVerdrag). Op 1 januari 2018 treedt de verordening (EG) 2017/852 betreffende kwik
in werking. Het sectorplan zal in overeenstemming met deze verordening worden
gebracht.
j) De tweede alinea van paragraaf III wordt als volgt aangepast:
In bijlage F.10 is een gedetailleerde beslisboom opgenomen t.b.v. het vaststellen of
overbrenging t.b.v. een bepaalde verwerking op basis van hoofdstuk B.13 kan worden
toegestaan. Met inachtneming van de van toepassing zijnde artikelen van
Verordening (EG) Nr. 1102/2008 is dDe uitwerking voor dit sectorplan is hieronder
gegeven. Deze uitwerking geldt:
• voor overbrenging (…), en
• voor invoer van buiten de Europese Unie en uitvoer naar buiten de Europese Unie,
tenzij
– (…)
– (…),
tenzij in de kwikverordening anders is bepaald (zie onder).
k) De alinea onder subkop ‘algemeen’ van paragraaf III wordt tekstueel beperkt
aangepast t.b.v. de leesbaarheid van deze paragraaf:
…()… Dit heeft tot gevolg dat het ontkwikken van afvalstoffen niet snel kan worden
aangemerkt als handeling van nuttige toepassing (R4) vanwege het niet zomaar
mogen toepassen van het teruggewonnen kwik kan worden aangemerkt als handeling
van nuttige toepassing (R4). Omdat de eerste handeling bij overbrenging vaak
betrekking zal hebben op het afscheiden van het kwik – en dus is gericht op
verwijdering van het kwik - ligt overbrenging ten behoeve van nuttige toepassing
sowieso niet voor de hand.
l) Onder paragraaf III wordt de kop en de tekst van subkop “Kwikhoudend afval
dat valt onder de reikwijdte van de Verordening 1102/2008” geheel vervangen
door de volgende tekst:
Kwik en kwikhoudend afval dat valt onder de reikwijdte van de kwikverordening
Bij de overbrenging van kwik en bepaalde kwikhoudende afvalstoffen die vallen onder
de reikwijdte van de kwikverordening gaan de bepalingen van de kwikverordening
voor op onderstaand beleid. Een analyse van bepalingen uit de kwikverordening die
van toepassing kunnen zijn op de overbrenging van kwik(afval) en kwikhoudend afval
is opgenomen in de toelichting op dit sectorplan.
m) In paragraaf III wordt tussen subkop “Overbrenging vanuit Nederland:” en de
bijbehorende tabel de volgende tekst tussengevoegd:
Let op: Beleid in onderstaande tabellen voor deelstromen d en e van paragraaf II is in
ieder geval van toepassing op grensoverschrijdend transport binnen de Unie. Voor
uitvoer uit de Unie kent de kwikverordening mogelijk afwijkende bepalingen.
n) In de tabellen van paragraaf III wordt overal aan “paragraaf II, onder d”
toegevoegd
en e
o) De omschrijving van categorie 89 in bijlage F.5 van het LAP wordt als volgt
aangevuld:
metallisch kwik (kwikafval zoals gedefinieerd in verordening (EU) 2017/852)
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 22 van 32
21 Luiers en incontinentiemateriaal opgenomen in sectorplan recyclebare
monostromen (SP84)
Toelichting:
Het gescheiden inzamelen van luiers en incontinentiemateriaal komt meer en
meer voor. Meerdere initiatieven zijn in voorbereiding om delen hiervan te kunnen
recyclen. Wel is het de bedoeling dat deze recycling geen onaanvaardbare risico’s
voor mens en milieu met zich mee kan brengen. Gelet op deze ontwikkelingen
wordt in het LAP een eerste stap gezet voor beleid voor deze afvalstroom door het
toevoegen van luiers en incontinentiemateriaal aan sectorplan 84 en het opnemen
van een minimumstandaard en vooruitblik aldaar.
In de minimumstandaard wordt bovendien verwezen naar een nog op te stellen
document. waarin zal staan wanneer de materialen uit een verwerking veilig zijn
om opnieuw toe te passen en dus gerecycled kunnen worden. In dit document zal
specifiek ingegaan worden op de problematiek van medicijnresten en pathogenen.
Dat document is op dit moment nog in ontwikkeling, maar zal gereed zijn wanneer
de eerste wijziging van het LAP in werking treedt. RIVM draagt bij aan het
onderzoek dat aan de grondslag ligt van het document.
De voorgestelde wijziging van de minimumstandaard is een eerste stap. Daarom
wordt bij de ontwikkelingen voor de afvalstof (paragraaf II) opgenomen dat zodra
voldoende capaciteit voor recycling van de fracties kunststof en cellulose is, de
minimumstandaard hieraan aangepast zal worden ten einde te sturen naar
hoogwaardige verwerking.
Voorgenomen wijzigingen:
a) De titel van het sectorplan wordt als volgt gewijzigd:
Overige recyclebare monostromen (matrassen, steenwol, tapijt, en kunstgras en
gescheiden ingezamelde luiers en incontinentiemateriaal)
b) Aan de tabel in paragraaf I wordt de volgende regel toegevoegd:
Luiers en
incontinentiemateriaal
c)
Gescheiden ingezamelde luiers en incontinentiemateriaal
afkomstig van:
Particulieren
Kinderdagverblijven
Gezondheidszorg, niet zijnde ziekenhuizen
Aan de tabel in paragraaf II wordt de volgende regel toegevoegd:
e
Luiers en
incontinentiemateri
aal
Hoofdgebruik als brandstof.
Hoogwaardiger vormen van verwerking waarbij delen van
het materiaal via recycling terug in de keten wordt
gebracht zijn uitsluitend toegestaan wanneer deze
verwerking voldoet aan [het door RIVM/RWS ontwikkelde
document*] voor verwerking waarbij de materialen veilig
zijn toe te passen.
(*NB: in de wijziging van het LAP zal de definitieve titel
van het door RIVM/RWS ontwikkelde document worden
opgenomen).
d) Onder “Ontwikkelingen afvalstroom en minimumstandaard” in paragraaf II
wordt toegevoegd:
Luiers en incontinentiemateriaal
Zodra voldoende capaciteit beschikbaar is wordt de minimumstandaard voor luiers en
incontinentiemateriaal aangepast. Inzet hiervan zal – naast de nu al geldende
verwerking tot veilig toe te passen materialen in lijn met het [document] – zijn dat
ten minste de fracties kunststof (vooralsnog niet de SAP’s) en cellulose gerecycled
worden en dus weer als grondstof beschikbaar komen. Technieken waarbij deze
fracties worden afgebroken en niet als grondstof beschikbaar komen – zoals
composteren of vergisten van de cellulose – zullen hier naar verwachting niet onder
gaan vallen.
De huidige tekst over tapijt wordt voorzien van een subtitel
Tapijt
e) In paragraaf III wordt na het tekstblok over ZZS het volgende ingevoegd:
Andere risicostoffen
Voor luiers en incontinentiemateriaal geldt dat aanwezigheid van medicijnresten en
pathogenen een aandachtspunt is. Het RIVM heeft onderzoek verricht naar
verwerking waarbij de materialen veilig zijn toe te passen. Dit heeft geresulteerd in
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 23 van 32
een [document] waarmee recyclers kunnen aantonen dat de materialen veilig zijn toe
te passen ten aanzien van pathogenen en medicijnen.
f)
In de tabellen van paragraaf III wordt bij overbrenging vanuit Nederland t.b.v.
nuttige toepassing 2 keer de volgende aanpassing doorgevoerd:
Voor tapijt en, plakstroken van kunstgras en gescheiden ingezamelde luiers en
incontinentiemateriaal
g) In de tabellen van paragraaf III wordt bij overbrenging vanuit Nederland t.b.v.
verbranden en bij overbrenging naar Nederland t.b.v. andere nuttige
toepassing aan “Voor tapijt” toegevoegd:
en gescheiden ingezamelde luiers en incontinentiemateriaal
22 Wijziging vooruitblik matrassen (SP84)
Toelichting:
Voor matrassen zijn er meerdere ontwikkelingen gaande.
- Allereerst zijn matrassen zijn als prioritaire stroom aangemerkt in de
Transitieagenda Consumentengoederen (icoonproject Matrasrecycling).
- Ten tweede wordt op dit moment bekeken of voor deze afvalstroom een vorm
van producentenverantwoordelijkheid moet worden geïntroduceerd. Hierover
wordt medio 2019 meer duidelijkheid verwacht.
- Als derde kent de minimumstandaard de bepaling dat recycling niet hoeft
wanneer dit meer kost dan €205,-/ton. In praktijk blijkt echter dat recyclen van
matrassen de laatste jaren duurder is dan € 205,- per ton waardoor de
minimumstandaard zijn doel mist.
- Als vierde bestaat op dit moment te weinig verwerkingscapaciteit, maar lijkt het
tarief van €205,-/ton ook één van de belemmeringen voor nieuwe partijen om
in deze markt te stappen (er zijn initiatieven, maar die maken pas op de
plaats).
- Tot slot is de markt voor secundaire grondstoffen sinds de introductie van de
minimumstandaard zodanig veranderd dat niet zeker is of – door gebrek aan
afzetmogelijkheden – de in de minimumstandaard opgenomen eis dat minimaal
90% voor recycling moet worden afgezet, wel realistisch is.
Voornemen is om in de tweede helft van 2019 te bezien wat al deze
ontwikkelingen betekenen voor de huidige minimumstandaard in het LAP.
Voorgenomen wijziging:
Onder de kop “Ontwikkelingen afvalstroom en minimumstandaard” van paragraaf
II wordt de volgende tekst opgenomen:
Matrassen:
In de loop van 2019 wordt bezien of de minimumstandaard voor matrassen nog wel
past op de ontwikkelingen in het beheer van matrassen en op ontwikkelingen van de
grondstoffenmarkt. Hierbij kan zowel de eis van 90% recycling als de grenswaarden
van € 205,- per ton ter discussie komen. Bedoeling is dit in de tweede wijziging van
het LAP mee te nemen.
23 Minimumstandaard EPS aangepast aan POP-verordening (SP85)
Toelichting:
Nadere bepalingen omtrent de wijze waarop verwerking plaats mag vinden
conform de POP-verordening zijn aan de minimumstandaard ter verduidelijking
toegevoegd.
Voorgenomen wijziging:
De minimumstandaard voor EPS-bouwafval wordt als volgt gewijzigd:
Verwerken conform de bepalingen van Verordening (EG) 2004/850 (art. 7, lid 2 en
bijlage V, deel 1). Dat betekent: verwerken door D9 (fysisch-chemische behandeling),
D10 (verbranden op land) of R1 (hoofdgebruik als brandstof of als ander middel voor
energieopwekking).
Hoogwaardiger verwerken dan de minimumstandaard is slechts toegestaan voor apart
gehouden partijen waarvoor kan worden aangetoond dat het EPS-bouwafval geen
HBCDD bevat.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 24 van 32
24 Begrip ZZS toegevoegd aan begrippenlijst (Bijlage F.3)
Toelichting:
Gezien het begrip ZZS door het hele LAP heen wordt gebruikt en hiervoor ook
specifiek beleid is geformuleerd in hoofdstuk B.14 is het belangrijk dit begrip goed
te definiëren en af te bakenen.
Voorgenomen wijziging:
Het begrip ‘zeer zorgwekkende stoffen’ is met de volgende omschrijving
toegevoegd aan de begrippenlijst:
Zeer zorgwekkende stof (ZZS): Een Zeer zorgwekkende stof (ZZS) is een stof die
voldoet aan één of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van EGverordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH). Dit
zijn stoffen die ernstige en vaak onomkeerbare effecten kunnen hebben op de
menselijke gezondheid en het milieu.
25 Wijziging van de afvalcategorieën 107, 108, 109 (Bijlage F.5)
Toelichting:
In de zogenaamde ‘restcategorieën’ 107, 108 en 109 staat in LAP3 dat sprake
moet zijn van afval dat van ‘buiten de inrichting afkomstig is’. Dit is niet terecht
omdat deze categorieën ook van toepassing zijn op afvalstoffen die binnen een
inrichting ontstaan t.b.v. doelmatig afvalbeheer.
Voorgenomen wijziging:
In alle categorieën 107, 108 en 109 wordt de volgende zinsnede geschrapt:
…()… van buiten de inrichting afkomstig …()…
26 Wijzigingen/aanvullingen van de mLCA (Bijlage 9)
Toelichting:
De eerste ervaringen met bijlage F.9 van LAP3 hebben geleerd dat de hierin
uitgewerkte mLCA-methodiek goed werkbaar is, maar deze eerste ervaringen
hebben ook enkele aanbevelingen opgeleverd die leiden tot onderstaande
voorgestelde wijzigingen.
Voorgenomen wijziging:
a) In paragraaf F.9.3.1.2 wordt onder de kop ‘uitgespaarde processen’ onder de
bestaande tekst toegevoegd:
N.B. 1
In deze bijlage wordt er van uitgegaan dat de inzet van recyclaat betekent dat de
winning en/of productie van virgin grondstoffen wordt vermeden. De vermeden milieu
impact hiervan mag dan in mindering worden gebracht. Er zijn situaties denkbaar dat
het ene secundaire materiaal concurreert met het andere. Door de toename van
secundaire materialen in de circulaire economie zal dit zich steeds vaker voor kunnen
gaan doen. In de meeste gevallen vinden beide recyclaten uiteindelijk een toepassing
zodat er sprake blijft van het vermijden van primair materiaal, zelfs al zou in eerste
instantie een ander secundair materiaal zijn ingezet wanneer het te onderzoeken
materiaal er niet zou zijn geweest. Alleen in die gevallen waarin evident is dat geen
sprake is van het besparen van virgin materiaal – denk bijvoorbeeld aan gevallen
waarin een toepassing bij gebrek aan secundair materiaal waarschijnlijk helemaal niet
zou worden gerealiseerd, ook niet met primair materiaal – kan gemotiveerd worden
afgezien van het in toerekenen van vermeden milieu-impact door het uitsparen van
primair materiaal.
N.B. 2
In sommige gevallen kan door een nieuwe toepassing een heel ander materiaal
worden vermeden dan in de afvalstroom aanwezig. Voorbeeld is kunststof dat in een
tweede leven wordt ingezet in een toepassing waar normaal hardhout wordt gebruikt.
Dit kan leiden tot het vermijden van impacts die groter zijn dan de impact van het
oorspronkelijke materiaal. In deze gevallen is het extra van belang dat er een
gedegen motivering onder de vermeden impacts ligt, ofwel dat heel aannemelijk
wordt gemaakt dat in de tweede toepassing inderdaad dat andere materiaal wordt
vermeden. Betreft het – in dit kunststof/hardhout-voorbeeld - een toepassing die bij
afwezigheid van de kunststof in praktijk altijd uitsluitend van hardhout zou zijn
vervaardigd en is tevens aannemelijk dat de kunststof ook in die toepassing terecht
zal komen, dan is het toerekenen van vermeden hardhout vanzelfsprekend de enige
realistische uitwerking. In andere gevallen is het werken met gevoeligheidsanalyses –
waaronder doorrekenen van de variant waarin een vermeden virgin materiaal wordt
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 25 van 32
toegerekend dat zo veel mogelijk lijkt op het oorspronkelijke materiaal –
noodzakelijk.
b) In paragraaf F.9.3.2.2 wordt de eerste alinea vervangen door de volgende
tekst:
Bij de inventarisatie wordt een oneindige tijdshorizon gehanteerd, behalve voor het
uitlogen van stoffen uit stortplaatsen en uit werken. Om pragmatische redenen wordt
bij de uitloging uit stortplaatsen uitgegaan van een tijdshorizon van 10.000 jaar. De
uitloging uit werken wordt beperkt tot een termijn van 100 jaar. Dit komt voort uit de
aanname dat werken over het algemeen niet langer dan 100 jaar aanwezig zullen
zijn.
Tijdshorizon
Bij de inventarisatie wordt als uitgangpunt zonder lange termijn emissies gerekend.
Wel wordt het effect van het toch meenemen van lange termijn-emissies op de
einduitkomst gerapporteerd als gevoeligheidsanalyse.
Als uitgangspunt worden kort cyclische producten, zoals verpakkingen, op eenzelfde
manier gemodelleerd als lang-cyclische, zoals bouwproducten terwijl de tijdshorizon
kan variëren van minder dan één tot meer dan honderd jaar. Aan de ermee
samenhangende onzekerheid (hoe zijn verwerkingstechnieken over 100 jaar, hoe is
de grondstoffen markt over 100 jaar, etc.) dient bij lang-cyclische producten wel
aandacht te worden gegeven.
c)
In paragraaf F.9.3.2.2 wordt boven de tweede alinea de subkop
CO2
en boven de vierde alinea als subkop
Achtergrondprocessen
toegevoegd.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 26 van 32
Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3
Bijlage 1: nieuw hoofdstuk “LAP3 en de Omgevingswet”
In de notitie zelf is dat deel van het nieuwe hoofdstuk A.8 opgenomen dat is
aangemerkt als ‘kern van beleid’. Alleen op dat deel kan worden ingesproken.
Ter informatie bevat deze annex de tekst van het hele hoofdstuk.
A.8 LAP3 en de Omgevingswet
A.8.1 Over dit hoofdstuk
juridische achtergrond
Op 1 januari 2021 is beoogd dat de Omgevingswet (Ow) in werking treedt en zal een deel van
de huidige afvalregelgeving via die wet worden gereguleerd. Dit betreft o.a. de afvalgerelateerde
bepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, een aantal artikelen van
hoofdstuk 10 Wet milieubeheer (Wm) en een aantal AMvB’s die hun basis hebben in dit
hoofdstuk. Een groot deel van hoofdstuk 10 van de Wm en de daarop gebaseerde wetgeving
blijft echter nog ‘achter’ en zal via de Invoeringsregelgeving in lijn worden gebracht met de Ow.
In een latere fase zal ook dit resterende deel van hoofdstuk 10 en overige afvalregelgeving
onder de werkingssfeer van de Omgevingswet worden gebracht.
inhoudelijke redenen voor dit hoofdstuk en waarom nu
De overgang naar de Ow betekent dat met inwerkingtreding van deze wet ook het LAP moet zijn
gewijzigd. Daar waar LAP en Wm nu naadloos op elkaar aansluiten zal dit ook het geval moeten
zijn tussen het LAP en de Ow. Hoewel de Ow pas over een aantal jaren in werking treedt, is er
een aantal reden om het LAP nu al aan te passen (zie verder onder kop “Het LAP en de Ow
straks”).
De Ow brengt verschuivingen met zich mee van ‘ontheffingen’ naar ‘vergunningen’, van
‘verschillende typen inrichtingen’ naar ‘milieubelastende activiteiten’, van ‘centraal’ naar
‘decentraal’, etc. Het feit dat sommige afvalgerelateerde onderwerpen niet langer door het rijk
worden geregeld, maar onder bevoegdheid van andere overheden komen, vraagt wel om een
centraal kader ten einde de landelijke doelstellingen van het afvalbeleid te realiseren. Dit
hoofdstuk van het LAP biedt decentrale overheden hiervoor het benodigde kader.
Op dit moment wordt door verschillende overheden reeds gewerkt aan verordeningen en
plannen die straks hun basis gaan vinden in de Ow. Zo zijn veel gemeenten vooruitlopend op de
komst van de Ow reeds bezig met het opstellen van een omgevingsplan waarin ook ‘afval’ een
plek kan krijgen5. Dit heeft tot gevolg dat het wenselijk is dat, vooruitlopend op de
inwerkingtreding van de Ow, nu al in het LAP wordt aangegeven op welke wijze de verschillende
bestuursorganen bij het opstellen van deze verordeningen en plannen rekening moeten houden
met het LAP.
Doelen van dit hoofdstuk zijn daarom
[1] duidelijk maken aan bevoegde gezagen dat zij bij het opstellen van een
omgevingsplan, -verordening en/of waterschapsverordening onder het systeem van de Ow
voor zover het gaat over afvalgerelateerde aspecten rekening moeten houden met het LAP,
en
[2] bevoegde gezagen die al bezig zijn met de voorbereiding van
omgevingsplannen, -verordeningen en/of waterschapsverordeningen nu al aangeven met
welke aspecten uit het LAP zij in ieder geval in hun plannen en verordeningen rekening
moeten houden.
opbouw van dit hoofdstuk en aanbouw
De Ow en alle onderliggende regelgeving is nog in ontwikkeling en vooralsnog blijft het systeem
van de Wm in werking. Zoals hiervoor aangegeven is het – omdat veel bevoegde gezagen al
werken aan de voorbereiding van de implementatie van het systeem van de Ow – wel wenselijk
om nu al aandacht te besteden aan het LAP onder de situatie van de Ow. Deze
‘overgangsperiode’ betekent dat
1. er bewust voor is gekozen om ‘LAP3 en de Ow’ in dit aparte hoofdstuk uit te werken en
hoofdstuk A.2 grotendeels ongewijzigd te laten; wanneer inwerkingtreding van Ow
aanstaande is, is zal dit aparte hoofdstuk worden geïntegreerd in andere delen van het LAP.
2. in dit hoofdstuk ter verduidelijking een aantal keren zowel de huidige situatie (LAP onder de
Wm) als de nieuwe situatie (LAP onder de Ow) worden besproken; op termijn is alleen de
laatste situatie aan de orde en zal de tekst kunnen worden vereenvoudigd.
5
Andere voorbeelden zijn provincies en waterschappen die een omgevingsverordening
respectievelijk een waterschapsverordening moeten opstellen. Ook kan een gemeente er
voor kiezen om naast het omgevingsplan een aparte afvalstoffenverordening te houden.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 27 van 32
Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3
Het LAP en de Ow straks
Onder de Wm is ‘inrichting’ (zie kader) het sleutelbegrip. Onder de Ow komt dit begrip te
vervallen en wordt het centrale begrip ‘de milieubelastende activiteit’ (zie opnieuw kader).
Dit betekent dat de doorwerking van het LAP breder wordt. Immers, een bepaalde activiteit die
nu buiten een inrichting wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld omdat het van te korte duur is om van
een inrichting te spreken) valt – omdat er geen vergunning of ontheffing voor wordt verleend buiten de directe doorwerking van het LAP. Onder de Ow vallen als gevolg van de werking van
het begrip ‘milieubelastende activiteit’ echter ook dergelijke kortdurende activiteiten die nu nog
zouden worden aangemerkt als ‘plaatsvindend buiten een inrichting’ en dus niet onder het LAP,
wel onder de werking van het LAP. Dit betekent dat het hele LAP moet worden nagelopen met de
vraag:
Wat betekent het wanneer deze passage ook geldt voor ‘buiten inrichtingen’, is dat ook
wenselijk en wat betekent het voor de tekst van het LAP?
Dit wordt meegenomen in een volgende wijziging van LAP3. Met opname van dit hoofdstuk is
het LAP dus nog slechts voor een beperkt deel aangepast aan de Ow.
kader: kernbegrippen in de Wm en de Ow
Het begrip inrichting in de Wm
Of sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt bepaald
in twee stappen. Ten eerste moet de inrichting voldoen aan de definitie in artikel 1.1 van de Wet
milieubeheer. Deze luidt:
elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen
bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht
Daarnaast moet de inrichting zijn aangewezen als milieurelevante activiteit in bijlage I van het
Besluit omgevingsrecht. Niet onder het begrip inrichting vallen hobbymatige activiteiten (niet
bedrijfsmatig), activiteiten die korter dan zes maanden duren en activiteiten die niet binnen een
zekere begrenzing worden verricht.
De milieubelastende activiteit in de Ow
Het begrip milieubelastende activiteit is in de bijlage van de Omgevingswet gedefinieerd als:
een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een
lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een
zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit
Door deze ruime omschrijving kunnen hobbymatige activiteiten en kortdurende activiteiten ook
milieubelastende activiteiten zijn (mits de activiteit als zodanig is aangewezen). Dit hangt samen
met het vervallen van het begrip inrichting binnen de systematiek van de Ow.
A.8.2 Juridische verankering en doorwerking van het LAP
Rekening houden met
In hoofdstuk A.2 is aangegeven dat bij de beoordeling van aanvragen om
omgevingsvergunningen, onderdeel milieu, rekening moet worden gehouden met het LAP, dan
wel de afvalhiërarchie. Dit is vastgelegd in artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht. Daarnaast moeten bestuursorganen op grond van artikelen 10.14 en 10.29a
Wm bij het uitoefenen van bevoegdheden krachtens de Wm die betrekking hebben op
afvalstoffen, dan wel afvalwater, rekening houden met het LAP. Onder de Ow gaat de juridische
verankering hiervan vanzelfsprekend wijzigen. Het aantal situaties waarin het bevoegd gezag
rekening moet houden met het LAP zal overigens toenemen.
‘Rekening houden met’ impliceert dat in beginsel gemotiveerd van het LAP mag worden
afgeweken. Dat is weliswaar juist, maar in de leeswijzer en eerdere hoofdstukken is reeds
gewezen op de uniformerende werking die het LAP behoort te hebben. In hoofdstuk A.2 is
daarom aangegeven dat afwijking van het LAP zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Indien
een overheid toch wil afwijken van het LAP kent het LAP een aparte afwijkingsprocedure die is
beschreven in paragraaf A.2.6. Ook voor afwijking door decentrale overheden bij zaken die
staan beschreven in dit hoofdstuk is het volgen van deze procedure vereist.
Wijziging van doorwerking van het LAP
Zoals hierboven aangegeven gaat de juridische verankering van het LAP wijzigen met de komst
van de Ow. Dat neemt niet weg dat ook in de toekomst bij de uitoefening van afvalgerelateerde
bevoegdheden en taken rekening gehouden moet worden met het LAP. Hiervoor is relevant
onderscheid te maken in 3 situaties.
1. Ten aanzien van het opstellen van verordeningen en omgevingsplannen
In de Ow wordt het gemeentelijk omgevingsplan geïntroduceerd. Het omgevingsplan
bevat algemene regels van de gemeente over de fysieke leefomgeving. Het omgevingsplan
regelt een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (zoals nu het bestemmingsplan
doet). Daarnaast kan de gemeente in het omgevingsplan regels stellen aan activiteiten voor
zover het Rijk en de provincie die activiteiten niet of niet uitputtend hebben geregeld in een
AMvB of omgevingsverordening. Een gemeentelijke afvalstoffenverordening kan worden
opgenomen in het omgevingsplan, maar kan ook als apart instrument blijven bestaan.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 28 van 32
Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3
Aan de artikelen 10.14 en 10.29a Wm wordt vanaf het moment de Ow van kracht wordt, via de
Invoeringswet, toegevoegd dat ook bij het uitoefenen van een taak of bevoegdheid krachtens
artikel 4.1 van de Ow rekening moet worden gehouden met het LAP of de afval(water)hiërarchie
van de Wet milieubeheer. Dit uiteraard slechts voor zover de bevoegdheid uitgeoefend wordt
met betrekking tot afvalstoffen. Deze verplichting om rekening te houden met het LAP geldt in
ieder geval voor het opstellen van het omgevingsplan en een eventuele aparte
afvalstoffenverordening (gemeenten), de waterschapsverordening (waterschappen) en de
omgevingsverordening (provincies)6.
2. Ten aanzien van vergunningplichtige milieubelastende activiteiten
Op grond van artikel 5.1 Ow is het verboden om zonder omgevingsvergunning een
milieubelastende activiteit te verrichten “voor zover het gaat om een bij algemene maatregel
van bestuur aangewezen geval”. Voor het uitvoeren van deze aangewezen milieubelastende
activiteiten is onder het stelsel van de Ow straks dus een omgevingsvergunning vereist, al dan
niet aangevuld met algemene regels. Daarnaast zijn er milieubelastende activiteiten waarvoor
alleen algemene regels gelden.
Wat milieubelastende activiteiten zijn en welke daarvan vergunningplicht zijn, wordt
aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). In artikel 8.9, tweede lid, van het
Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)is geregeld dat bij de beoordeling van de aanvraag van een
omgevingsvergunning voor het verrichten van milieubelastende activiteiten rekening moet
worden gehouden met de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer. Concreet
betekent dit dat voor het verlenen van vergunningen op het gebied van afvalbeheer het LAP het
toetsingskader is. Feitelijk is dat niet anders dan op dit moment onder de Wm (zie hoofdstuk A.2
van het LAP). Het rekening houden met afvalhiërarchie, minimumstandaarden, scheidingsregels,
afwijkingsprocedure, etc. etc. blijft dus ook onder de Ow uitgangspunt.
3. Ten aanzien van specifieke afvalgerelateerde activiteiten
Onder de Wm worden alle activiteiten die binnen een inrichting plaatsvinden vergunningplichtig
wanneer één of meer van die activiteiten als zodanig is/zijn aangewezen. Onder de Ow worden
activiteiten los beoordeeld. Soms is de hoofdactiviteit van een bedrijf in het BAL niet
aangewezen als een vergunningplichtige milieubelastende activiteit of zelfs geheel niet als een
milieubelastende activiteit. Er is dan voor die activiteit onder de Ow geen vergunning nodig 7 en
er gelden in het tweede geval dan ook geen algemene regels op grond van het Bal. Dit betekent
dat directe doorwerking van het LAP richting dat bedrijf onder de Ow niet langer aan de orde is.
Echter, het kan zo zijn dat een bepaalde nevenactiviteit zelf alsnog vergunningplichtig is.
Voor een aantal afvalgerelateerde zaken is de inhoud van het LAP van belang om te bepalen of
al dan niet sprake is van een milieubelastende activiteit. Voegt een bedrijf haar afvalstoffen
bijvoorbeeld samen (mengen) op een wijze waarvan het LAP zegt dat deze afvalstoffen
gescheiden kunnen/moeten worden gehouden, dan is sprake van een milieubelastende activiteit
(art. 3.39 Bal) en is een vergunning voor die menghandeling vereist8. Het LAP is voor het wel of
niet toestaan van het mengen dan het toetsingskader.
Kortgezegd is een mengactiviteit dus alleen niet-milieubelastend in de zin van het Bal wanneer
aan een aantal belangrijke aspecten van het LAP is voldaan. Iets degelijks geldt ook voor anders
zaken, zoals het verdichten van gevaarlijk afval wanneer dat zou leiden tot minder
hoogwaardige verwerking dan op basis van het LAP is toegestaan
A.8.3 Storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden van afvalstoffen
De huidige situatie is dat in artikel 10.2 Wm een verbod is opgenomen om afvalstoffen buiten
een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden. Het gaat
daarbij zowel om bedrijfsafvalstoffen, gevaarlijke afvalstoffen als huishoudelijke afvalstoffen.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen voor het buiten een inrichting
verbranden van niet-gevaarlijke afvalstoffen. Voor het storten of anderszins op of in de bodem
brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen kan ontheffing worden verleend door gedeputeerde
staten.
6
7
8
Wanneer de gemeente er voor kiest om de afvalstoffenverordening als apart document te
laten bestaan valt dit onder H10 Wm. Dat rekening moet worden gehouden met het LAP blijft
geregeld dan via dat hoofdstuk. Wanneer de afvalstoffenverordening in het omgevingsplan
wordt opgenomen, bepalen de nieuwe artt. 10.14 en 10.29a Wm dat bij de opstelling van
regels in het omgevingsplan etc. rekening gehouden moet worden met het LAP en
afval(water)hiërarchie).
Dit behoudens de mogelijkheid die gemeenten hebben om in een aantal gevallen een lokaal
systeem van vergunningen in het leven te roepen.
Onder de Wm is voor alle activiteiten binnen de inrichting een vergunning vereist wanneer
één van de activiteiten vergunningplichtig is. Onder de Ow is dit anders en kan een bedrijf
wat betreft zijn hoofdactiviteit niet-vergunningplichtig zijn, maar mogelijk voor een bepaalde
handeling met afval specifiek voor die éne handeling wel een vergunning behoeven.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 29 van 32
Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3
Onder de Omgevingswet wordt het op of in de bodem brengen en verbranden van
bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in het Bal aangewezen als, al dan niet
vergunningplichtige, milieubelastende activiteiten. Voor het storten, anderszins op of in de
bodem brengen en verbranden van nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke
afvalstoffen blijven het verbod van artikel 10.2 Wet milieubeheer en de mogelijkheid tot het
verlenen van ontheffing daarvan, bestaan.
Met de Omgevingswet worden bovendien sommige bevoegdheden gewijzigd.
Burgemeester en wethouders worden bevoegd gezag voor het verlenen van
vergunningen voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen en
gevaarlijke afvalstoffen buiten stortplaatsen.9
Gedeputeerde Staten blijven bevoegd gezag voor het verlenen van vergunningen voor
stortplaatsen van gevaarlijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
Voor wat betreft verbranden van huishoudelijke afvalstoffen in de open lucht blijven net
als nu burgemeester en wethouders bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen
op grond van art. 10.63 Wm.
Beleid inzake storten en op of in de bodem brengen van afvalstoffen buiten stortplaatsen
Het storten (verwijderen) van afvalstoffen buiten stortplaatsen is ongewenst. Het leidt onder
meer tot potentiele milieurisico’s, verstoort het functioneren van de ‘stortmarkt’ en ondergraaft
de landelijke regulering van stortcapaciteit (zie hoofdstuk B.15). Er zijn – vooralsnog - geen
situaties denkbaar waarin storten van afvalstoffen buiten een stortplaats kan worden
toegestaan. Dit betekent dat het uitgangspunt van beleid of regelgeving van de gemeente moet
zijn dat storten buiten reguliere stortplaatsen niet is toegestaan.
Voor op of in de bodem brengen als vorm van nuttige toepassing is dat anders. In het Bal zijn
(net als nu in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen en in het Besluit
bodemkwaliteit) voor bedrijfsafvalstoffen gevallen opgenomen waarin geen toestemming nodig
is (het verbod om deze afvalstoffen op of in de bodem te brengen geldt niet). In alle andere
vergunningplichtige gevallen is het LAP leidend. Indien niet aan de minimumstandaard of, bij het
ontbreken daarvan, aan artikel 10.14 Wet milieubeheer, wordt voldaan, dient de vergunning (of
ontheffing, voor nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen) in principe te
worden geweigerd. Ook het op of in de bodem brengen (nuttige toepassing) van gevaarlijke
afvalstoffen kan niet worden toegestaan.
Gemeenten kunnen in het omgevingsplan regels opstellen voor de nuttige toepassing van
bepaalde soorten afvalstoffen op of in de bodem. In het verleden is door provincies vaak beleid
opgesteld voor het toepassen van groenafval.
Kader: voor de uitvoeringspraktijk
In de huidige situatie dient zowel voor op de bodem brengen als nuttige toepassing als voor
storten buiten inrichtingen een ontheffing te worden aangevraagd. In praktijk wordt niet altijd
duidelijk onderscheid gemaakt tussen beide situaties en worden ook ontheffingen verleend voor
nuttige toepassing waar de activiteit veel weg heeft van storten. Nu in het LAP meer expliciet
wordt vastgelegd dat storten buiten inrichtingen in beginsel ongewenst is, zal het maken van dit
onderscheid in praktijk een grotere rol gaan spelen.
Beleid inzake verbranden van afvalstoffen in de open lucht
Verbranding van afvalstoffen in de open lucht (nu: buiten een inrichting) is in principe
ongewenst. Afvalstoffen kunnen hoogwaardiger worden verwerkt, in ieder geval door middel van
verbranding met energieterugwinning. Uit het oogpunt van bescherming van de luchtkwaliteit is
verbranding van afvalstoffen in de open lucht eveneens niet gewenst10.
Er zijn echter gevallen denkbaar dat verbranding van afvalstoffen (met name houtachtige
stromen), om andere redenen dan doelmatige verwerking van afvalstoffen en luchtkwaliteit, bij
uitzondering toch aanvaardbaar is. Gedacht kan worden aan evenementen als paasvuren en
kersboomverbranding. Het is gewenst dat gemeenten in hun omgevingsplannen beleid
vaststellen over het verbranden van afvalstoffen in de open lucht en hierbij uitgaan van het
uitganspunt dat dit vanuit doelmatig beheer van afvalstoffen en vanwege bescherming van de
luchtkwaliteit in beginsel ongewenst is en alleen bij uitzondering kan worden toegestaan.
Hetzelfde zou gezegd kunnen worden voor hout(achtig) materiaal dat niet onder de noemer
‘afvalstof’ valt.
Verbranden van gevaarlijke afvalstoffen in open lucht mag in ieder geval niet worden vergund.
A.8.5 Kern van het beleid ten aanzien LAP3 en de Omgevingswet
In deze laatste paragraaf zijn de punten samengevat die de kern vormen van het beleid zoals
opgenomen in dit hoofdstuk. Overige informatie in dit hoofdstuk is toelichtend aan onderstaand
9
10
Ter info: stortplaatsen vallen niet onder art. 3.182 Bal, maar onder art. 3.84 Bal.
Bekend is immers dat dat grootschalige verbranding in de open lucht leidt tot forse emissies
van onder meer fijnstof
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 30 van 32
Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3
beleid of dient als duiding bij bijvoorbeeld bestaande wet- en regelgeving of jurisprudentie. Voor
wijziging van onderstaande kern van beleid zal altijd een procedure van openbare inspraak
worden gevolgd. Voor wijziging van meer toelichtende delen van dit hoofdstuk zal worden
volstaan met bekendmaking.
- Paragraaf A.8.3 over storten, anderszins op of in de bodem brengen en verbranden van
afvalstoffen is in zijn geheel onderdeel van de kern van beleid.
- Bevoegde gezagen worden bij het voorbereiden van omgevingsplannen, –verordeningen en/of
waterschapsverordeningen vooruitlopend op de komst van de Ow geacht rekening te houden
met het LAP.
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 31 van 32
Bijlagen bij inspraaknotitie eerste wijziging LAP3
Bijlage 2: Staatcourantpublicatie vaststelling LAP3
Inspraaknotitie Eerste wijziging LAP3
Pagina 32 van 32
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/24a6a591-46c3-4677-ad07-6424383f8deb
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2011–2012
29 452
Tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel
Nr. 150
MOTIE VAN HET LID VAN TOORENBURG C.S.
Voorgesteld 5 juli 2012
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat in het regeer- en gedoogakkoord was afgesproken dat
de regering de privatisering van voor het gevangeniswezen relevante
taken zou voorbereiden, dit met het oog op versobering en kosteneffectiviteit;
constaterende dat de regering, gelet op haar demissionaire status, ervoor
heeft gekozen dat de Kamer zich eerst uitspreekt over de wenselijkheid
van voortgang op het dossier «privatisering gevangeniswezen» alvorens
verdere stappen te willen zetten;
verzoekt de regering, voort te gaan op de ingeslagen weg en een voorstel
te formuleren en aan de Kamer voor te leggen betreffende de privatisering van voor het gevangeniswezen relevante taken,
en gaat over tot de orde van de dag.
Van Toorenburg
Van der Steur
Helder
kst-29452-150
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2012
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 452, nr. 150
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/e6b49943-98be-46d0-842c-2a4cd152859c
|
Zorgzwaartepakketten
sector GZ
Versie 2010
30 juni 2009
PJ/09/1643/imz
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
Inhoudsopgave
1. Toelichting zorgzwaartepakketten ......................................................3
1.1 Cliëntprofiel..............................................................................3
1.2 Functies en tijd per cliënt per week ..............................................3
1.3 Verblijfskenmerken....................................................................6
2. Overzicht zorgzwaartepakketten GZ ....................................................7
3. ZZP's Gehandicaptenzorg, Verstandelijk Gehandicapt .......................... 10
4. ZZP’s Gehandicaptenzorg, Licht Verstandelijk Gehandicapt .................. 19
5. ZZP’s Gehandicaptenzorg, Sterk Gedraggestoord, Licht Verstandelijk
Gehandicapt.................................................................................. 25
6. ZZP’s Gehandicaptenzorg, Lichamelijk Gehandicapt ............................ 27
7. ZZP’s Gehandicaptenzorg, Zintuiglijk Gehandicapt, Auditief en
Communicatief .............................................................................. 35
8. ZZP’s Gehandicaptenzorg, Zintuiglijk Gehandicapt, Visueel .................. 40
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agina 2 van 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
1.
Toelichting zorgzwaartepakketten
Voorliggend rapport bevat een omschrijving van de zorgzwaartepakketten
(ZZP’s) die voor de verschillende AWBZ-sectoren zijn ontwikkeld. De
beschrijving van een ZZP start met een titel waarin het ZZP nummer, de sector
en een korte omschrijving van het ZZP staan vermeld. Vervolgens worden per
ZZP de volgende drie onderdelen onderscheiden: cliëntprofiel, functies en tijd
per cliënt per week en verblijfskenmerken.
1.1
Cliëntprofiel
Het cliëntprofiel bestaat uit de volgende componenten:
Inhoudelijke beschrijving van de cliëntgroep.
Grafische weergave van de gemiddelde scores op de beperkingen. Per
categorie wordt de gemiddelde score op de beperkingen weergegeven die
van toepassing is op een cliënt binnen de cliëntgroep.
Grafische weergave van de aard van het begeleidingsdoel. Per aard van het
begeleidingsdoel wordt de gemiddelde verdeling weergegeven die van
toepassing is op de cliëntgroep.
Grafische weergave van de aard van de psychiatrische problematiek. Per aard
van de psychiatrische problematiek wordt de gemiddelde verdeling
weergegeven die van toepassing is op de cliëntgroep.
1.2
Functies en tijd per cliënt per week
In het ZZP is aangegeven welke functies en tijd per cliënt per week van
toepassing zijn op de componenten woonzorg, dagbesteding en behandeling.
Deze worden hieronder toegelicht. Voor de definities van de hieronder
genoemde AWBZ functies wordt verwezen naar het AWBZ Kompas dat het CVZ
heeft vastgesteld (www.cvz.nl).
W OONZORG
Functies:
De component woonzorg bevat de functies begeleiding (BG-alg), persoonlijke
verzorging (PV) en verpleging (VP). Per ZZP is aangegeven welke functies van
toepassing kunnen zijn.
Tijd:
Het betreft de gemiddelde cliëntgebonden tijd (direct en indirect) die wordt
geleverd vanuit de formatie van het woonzorgteam. Onder woonzorgteam wordt
verstaan: de zorg die wordt geboden door de medewerkers op de
afdeling/groep/verblijfseenheid die direct zijn verbonden aan het leveren van
zorg aan de cliënt.
De niet-cliëntgebonden tijd (zoals scholing, intervisie en organisatieoverleg) en
de functies huishoudelijke verzorging (HV) en verblijf (VB) zijn niet expliciet
benoemd en uitgewerkt in de tijden per ZZP. De instelling ontvangt hiervoor wel
geld dat is verdisconteerd in het ZZP-tarief.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agina 3 van 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
D AGBESTEDING
Functies:
De component dagbesteding bevat de functie begeleiding (BG-dag).
Tijd:
Hierin staat het gemiddeld aantal dagdelen vermeld. Dit betreft het gemiddeld
aantal dagdelen van die cliënten die daadwerkelijk dagbesteding ontvangen. Dit
betreft de (direct en indirect) cliëntgebonden tijd. De niet-cliëntgebonden tijd
(zoals scholing, intervisie en organisatieoverleg) wordt verdisconteerd in het
ZZP-tarief.
Dagbesteding, bekostigd vanuit de AWBZ, is een zoveel mogelijk zinvolle,
gestructureerde en in principe niet-vrijblijvende vorm van besteding van de dag.
Voor mensen onder de 65 jaar is hierbij sprake van een vervangende activiteit
voor werk of school, als dit niet op reguliere dan wel aangepaste wijze (zoals
WSW, aangepaste onderwijsvormen) kan worden gerealiseerd. Naar de
mogelijkheden van de persoon biedt de dagbesteding vervangende activiteit
voor een vergelijkbare duur als een reguliere werkweek.
Voor mensen boven de 65 jaar is sprake van dagbesteding bekostigd vanuit de
AWBZ als deze activiteiten nodig zijn voor de persoon vanuit zorginhoudelijk
oogpunt. Hier moet sprake zijn van een in het zorgplan geformaliseerde
doelstelling ten aanzien van ontwikkeling of stabilisatie. In deze situatie is geen
sprake meer van vervanging van arbeidsmatige activiteiten, daar oudere
mensen in het algemeen geen arbeidsmatige invulling van de dag hebben, maar
zelf voor hun daginvulling zorgen.
Dagbesteding, bekostigd vanuit de AWBZ, is te onderscheiden van reguliere dagstructurering die in de woon-/verblijfssituatie wordt geboden. Aanbieden van
structuur gebeurt in de eerste plaats door het ritme van het leven in een
dergelijke situatie. 's Morgens wakker worden, opstaan, ontbijten, koffiedrinken,
et cetera. Vanuit de instelling mag een aanbod van enige recreatieve en welzijnsactiviteiten worden verwacht, als onderdeel van het aanbod in deze woon-/
verblijfsituatie. Het kan daarnaast aan de orde zijn, dat voor het in stand houden
van de structuur enige vorm van ‘actief houden’ nodig is, bijvoorbeeld om
omkering van dag- en nachtritme te voorkomen. Gezien de verwevenheid van
deze vorm van begeleiding met de overige zorg ligt het voor de hand, dat dit als
integraal aanbod wordt geboden en dat dit niet wordt beschouwd als dagbesteding.
Verder is dagbesteding, bekostigd vanuit de AWBZ, te onderscheiden van
welzijnsactiviteiten als zang, bingo, uitstapjes en dergelijke. Deze worden
aangeboden aan de cliënt ter vervanging van het niet kunnen deelnemen aan
reguliere welzijnsactiviteiten zoals die in de open maatschappij beschikbaar zijn.
Deze activiteiten dienen te worden bekostigd vanuit de functie verblijf en
worden niet beschouwd als dagbesteding.
Vanwege het integrale karakter van behandeling en begeleiding in de woonzorg
en de dagbesteding is voor de subsectoren LVG- en SGLVG-behandelcentra er
voor gekozen om geen afzonderlijke tijd voor dagbesteding op te nemen, maar
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agina 4 van 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
deze integraal in de totaaltijd van het ZZP op te nemen. Voor de overige
subsectoren in de gehandicaptenzorg, geldt dat dagbesteding wel als aparte
component is opgenomen.
B EHANDELAARS
Functies:
De component behandelaars bevat de functie behandeling (BH) die door
behandelaars (medici, paramedici en gedragswetenschappers) worden geleverd,
buiten de formatie van de woongroepen om. Met betrekking tot de functie
behandeling wordt opgemerkt dat deze specifiek is gericht op de aandoening,
stoornis of beperking die de grondslag vormt voor de AWBZ (artikel 8 van het
Besluit Zorg Aanspraken).
Tijd:
De tijd van de behandelaars is uitgedrukt in uren per week per cliënt. Dit betreft
de cliëntgebonden tijd (zowel direct als indirect cliëntgebonden). De nietcliëntgebonden tijd (zoals scholing, intervisie en organisatieoverleg) wordt
verdisconteerd in het ZZP-tarief.
In een aantal ZZP’s is aangegeven dat er geen sprake is van betrokkenheid van
een behandelaar bij de zorgverlening. In de totaaltijd en de prijs van deze ZZP’s
is echter wel enige ruimte opgenomen voor de inzet van behandelaars op de
achtergrond, ten behoeve van het adviseren en bijstaan van medewerkers in het
uitoefenen van hun taken. In deze ZZP’s is dus geen sprake van een indicatie
die behandeling als bedoeld in artikel 8 van het Besluit Zorg Aanspraken omvat,
maar van bekostiging van incidenteel gebruik van één of meerdere voor de
verblijfsinstelling werkzame behandelaars. Artikel 15 van het BZA is in deze
gevallen ook niet van toepassing.
Ter toelichting is in onderstaande tabel een overzicht opgenomen van de
behandelaars in de AWBZ. Dit overzicht is zo volledig mogelijk, echter niet
noodzakelijk uitputtend.
Behandelaar
Arts (verpleeghuisarts, arts verstandelijk
gehandicapten, Revalidatiearts)
Nurse practitioner
Beeldend therapeut
Orthopedagoog
Bewegingsagoog
Orthoptist
Bezigheidstherapeut
Physician assistant
Creatief therapeut
Podotherapeut
Diëtist
Ergotherapeut
Psycholoog (klinisch psycholoog, GZpsycholoog)
Fysiotherapeut
Psychiater
Gedragskundige
Psychomotore therapeut
Geriater/gerontoloog
Psychotherapeut
Logopedist
Maatschappelijk werker
Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige
(SPV)
Mondhygiënist
Speltherapeut
Oefentherapeut
Tabel 1. Overzicht behandelaars
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agina 5 van 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
T OTAALTIJD
Voor de GZ (VG, LG, ZG) zijn in de overzichten twee totaaltijden opgenomen,
uitgedrukt in uren per cliënt per week:
de optelsom van de gemiddelde tijd voor de woonzorg en behandelaars;
de optelsom van de gemiddelde tijd voor de woonzorg, behandelaars en
dagbesteding.
Voor dagbesteding is bij de omrekening van dagdelen naar uren ervan uitgegaan
dat 1 dagdeel 4 uur cliëntgebonden tijd (direct en indirect) omvat en is rekening
gehouden met de gemiddelde groepsgrootte zoals vermeld in het ZZP.
Voor de (SG)LVG-ZZP’s is in de overzichten één totaaltijd opgenomen. Reden
hiervoor is, dat deze ZZP’s betrekking hebben op de (SG)LVG-behandelcentra,
waarbinnen de woonzorg, behandeling en dagbesteding als integrale zorg door
de behandelcentra wordt geboden. Dagbesteding is niet als afzonderlijke
component opgenomen, waardoor de totaaltijd in alle gevallen inclusief
dagbesteding is.
1.3
Verblijfskenmerken
Bij dit onderdeel is aangegeven wat de setting is, hoe de nachtdienst over het
algemeen is georganiseerd en op basis van welke leveringsvoorwaarde de zorg
wordt geleverd.
Naast de functies van de woonzorg, dagbesteding en behandeling maakt de
functie verblijf deel uit van de ZZP’s. De functie verblijf omvat naast huisvesting
tevens het verstrekken van maaltijden, de huishoudelijke verzorging en sociaal
culturele activiteiten ten behoeve van de cliënten.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agina 6 van 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
2.
Overzicht zorgzwaartepakketten GZ
In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de ZZP’s die voor de
gehandicaptenzorg (GZ) gaan gelden met ingang van 1 januari 2010. De versie
voor 2010 is gebaseerd op het AWBZ-brede ZZP-stramien dat in 2006 is
gehanteerd tijdens de landelijke score, waarbij de ervaringen die sindsdien zijn
opgedaan met de ZZP’s en de opmerkingen van diverse landelijke partijen (VGN,
ZN, VWS, CIZ) zijn verwerkt.
In totaal kent de GZ-sector 29 ZZP’s. Deze zijn verdeeld over de verschillende
subsectoren:
verstandelijk gehandicapt (VG): 7 ZZP’s;
licht verstandelijk gehandicapt, behandelcentra (LVG): 5 ZZP’s;
sterk gedragsgestoord licht verstandelijk gehandicapt, behandelcentra
(SGLVG): 1 ZZP;
lichamelijk gehandicapt (LG): 7 ZZP’s;
zintuiglijk gehandicapt, auditief en communicatief: 4 ZZP’s;
zintuiglijk gehandicapt, visueel: 5 ZZP’s.
De LVG- en SGLVG-ZZP’s zijn specifiek bedoeld voor cliënten die verblijven in
gespecialiseerde behandelcentra. De overige pakketten zijn allen gericht op
langdurende zorg, welke in een oplopende reeks van zorgzwaarte zijn
beschreven.
In onderstaand schema is de intensiteit van de verschillende ZZP’s schematisch
weergegeven, zodat een beeld wordt verkregen van het onderscheid tussen de
verschillende pakketten. De ‘+-jes’ kunnen als volgt worden geïnterpreteerd:
++ = toezien/stimuleren, ++++ = hulp en ++++++ = overname.
V ERSTANDELIJK GEHANDICAPT
ZZP
Verpleging ProbleemVerzorging
gedrag
PsychoMotorisch
sociaal
Persoonlijke
Sociale
Mobiliteit functioneren
redzaamheid functioneren zorg
VG 1
+++
+
+
0
0
0
+
VG 2
++++
++
+
0
0
0
+
VG 3
++++
+++
++
++
0
0
+
VG 4
++++
++++
+++
++
+
+
++
VG 5
+++++
+++++
++++++
++++
+++
++
++
VG 6
+++++
++++
++
++
0
0
++++
++++++
++++++
+++++
+++++
++
++++
+
+++
+
+++
0
++
++++++
++++++
Begeleiding
VG 7
1
Tabel 2. Intensiteitverschillen tussen de VG-ZZP’s.
1
Binnen dit profiel worden twee doelgroepen onderscheiden: SGLVG en SGEVG.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agina 7 van 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
L ICHT VERSTANDELIJK GEHANDICAPT
Verpleging ProbleemVerzorging
gedrag
PsychoMotorisch
sociaal
Persoonlijke
Sociale
Mobiliteit functioneren
redzaamheid functioneren zorg
Begeleiding
ZZP
LVG 1 +++
+++
+
0
0
0
++
2
++++
++++
+
0
0
0
+++
3
++++
++++
++
0
0
0
++++
4
+++++
+++++
+++
0
0
0
+++++
5
++++++
++++++
+++
+
0
0
++++++
Tabel 3. Intensiteitverschillen LVG-ZZP’s.
S TERK GEDRAGSGESTOORD LICHT VERSTANDELIJK GEHANDICAPT
Verpleging ProbleemVerzorging
Psychogedrag
Motorisch
Sociale
Persoonlijke
sociaal
redzaamheid functioneren zorg
Mobiliteit functioneren
Begeleiding
ZZP
SGLVG1 ++++++
++++++
+++
++
0
0
++++++
Tabel 4. Intensiteit SGLVG-ZZP.
L ICHAMELIJK GEHANDICAPT
Begeleiding
ZZP
Verzorging
Verpleging ProbleemPsychogedrag
Motorisch
Sociale
Persoonlijke
sociaal
Mobiliteit functioneren
redzaamheid functioneren zorg
LG 1
++
+
+
+
+
+
0
LG 2
++++
+++
+
+
+
++
+
LG 3
++
++
+++
+++
++
++
0
LG 4
+++++
++++
+++
++
++
+++
++
LG 5
+++
++
+++++
++++
++++
++++
0
LG 6
+++++
++++
+++++
+++++
++++
++++
++
LG 7
++++++
++++++
++++++
+++++
+++++
++++
++++
Tabel 5. Intensiteitverschillen LG-ZZP’s.
Z INTUIGLIJK GEHANDICAPT , AUDITIEF EN COMMUNICATIEF
Verpleging ProbleemVerzorging
Psychogedrag
Motorisch
Sociale
Persoonlijke
sociaal
redzaamheid functioneren zorg
Mobiliteit functioneren
Begeleiding
ZZP
ZGaud1 +++
++
+
0
0
+
+
ZGaud2 +++++
++++
++
++
+
+
++
ZGaud3 ++++++
+++++
++++
+++
++
+
+++
ZGaud4 ++++
+++
+
+
+
+
+
Tabel 6. Intensiteitverschillen ZG auditief en communicatief ZZP’s.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agina 8 van 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
Z INTUIGLIJK GEHANDICAPT , VISUEEL
ZZP
Verzorging
Verpleging Probleemgedrag
Psychosociaal
Motorisch
Sociale
Persoonlijke
redzaamheid functioneren zorg
Mobiliteit functioneren
ZGvis 1
++
+
+
+
+
0
0
ZGvis 2
++++
++
++
+
++
+
+
ZGvis 3
++++
+++
+++
++
++
+
+
ZGvis 4
+++++
++++
++++
+++
+++
+
++
ZGvis 52
++++++
++++++
++++
++++
++++++
++
+++++
++
+++++
++
++
+
++
++++
Begeleiding
Tabel 7. Intensiteitverschillen ZG visueel ZZP’s.
2
Binnen dit profiel worden twee doelgroepen onderscheiden: A en B.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agina 9 van 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2008
3. ZZP’s
Gehandicaptenzorg
Verstandelijk Gehandicapt
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 10 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 1 VG
Wonen met enige begeleiding
Cliëntprofiel
Deze cliëntgroep functioneert sociaal redelijk zelfstandig. De cliënten zijn
zich bewust van de verstandelijke handicap en van de gevolgen daarvan
voor het sociaal functioneren. Cliënten kunnen ondersteuning soms
moeilijk accepteren.
De cliënten hebben ten aanzien van hun sociale redzaamheid beperkte
begeleiding nodig. Dit betreft met name toezicht en stimulatie bij het
aangaan van sociale relaties en contacten en deelname aan het maatschappelijk leven. Met betrekking tot besluitnemings- en oplossingsvaardigheden en (schriftelijke) communicatie is naast toezicht en
stimulatie soms hulp nodig. Bij het uitvoeren van complexere taken
hebben cliënten veelal hulp nodig.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Dit betreft met name het
geheugen en denken, concentratie en het psychosociaal welbevinden.
Cliënten hebben in het algemeen geen hulp nodig bij ADL. Ten aanzien van
kleine verzorgingstaken en het wassen kan toezicht of stimulatie nodig
zijn.
Ten aanzien van mobiliteit is doorgaans geen hulp nodig.
Bij deze cliënten is meestal geen sprake van verpleging.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
passieve aard
Bij deze cliënten is meestal geen sprake van gedragsproblematiek.
Bij deze cliënten is meestal geen sprake van psychiatrische problematiek.
De aard van het begeleidingsdoel is gericht op stabilisatie of ontwikkeling.
Dit richt zich met name op vermaatschappelijking.
De zorgverlening is op afspraak en direct oproepbaar of voortdurend in de
nabijheid te leveren.
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke
handicap (functiestoornis).
Begeleiding bij
achteruitgang
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
Ja
nee
nee
Gemiddeld: 6 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 7
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
geen behandelaar(s)
betrokken.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
5,5 tot 7,0 uur
Inclusief dagbesteding:
10 tot 12,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd wonen kleine woonvorm of zelfstandige woning.
Nachtdienst: oproepbare wacht.
Leveringsvoorwaarde: volgens afspraak en direct oproepbaar of voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 11 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 2 VG
Wonen met begeleiding
Cliëntprofiel
Deze cliëntgroep functioneert sociaal beperkt zelfstandig. Cliënten zijn zich
onvoldoende bewust van de verstandelijke handicap waardoor er op
sociaal-emotioneel gebied problemen kunnen ontstaan. In de vaste
vertrouwde omgeving kan de cliënt zich oriënteren. Een belangrijk doel
van de begeleiding is het bieden van een veilige en vertrouwde leef- en
werkwoonomgeving en/of het trainen naar wonen met enige begeleiding.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Ten aanzien van de sociale redzaamheid van cliënten is zowel toezicht
of stimulatie nodig als concrete hulp. Hulp is met name nodig met
betrekking tot lezen, schrijven en rekenen, de regievoering over het
dagelijks leven (dagelijkse routine), het nemen van besluiten, het zoeken
van oplossingen en het communiceren met anderen. Daarnaast hebben
cliënten vaak moeite met het zelfstandig contacten maken met anderen,
deelnemen aan clubs en vrijetijdsbesteding buitenshuis en het naar
algemene voorzieningen gaan. Op dit gebied hebben cliënten hulp nodig.
Met betrekking tot de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten af
en toe hulp, toezicht en sturing nodig. Met name waar het gaat om
geheugen en denken en het psychosociaal welbevinden.
Ten aanzien van ADL hebben de cliënten in het algemeen geen hulp nodig.
Alleen met betrekking tot het verrichten van de kleine verzorgingstaken,
de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen
kan sprake zijn van toezicht of stimulatie.
Ten aanzien van mobiliteit hebben de cliënten doorgaans geen hulp nodig.
Bij deze cliënten is doorgaans geen sprake van verpleging.
Bij deze cliënten is niet of in geringe mate sprake van
gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek.
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
passieve aard
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
De aard van het begeleidingsdoel is gericht op stabilisatie of ontwikkeling.
Dit uit zich bijvoorbeeld (waar mogelijk) in vermaatschappelijking.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren.
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke
handicap (functiestoornis).
Mobiliteit
Begeleiding bij
achteruitgang
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
Ja
nee
nee
Gemiddeld: 9 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 7
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
geen behandelaar(s)
betrokken.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
8,0 tot 10,0 uur
Inclusief dagbesteding:
12,5 tot 15,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 12 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 3 VG
Wonen met begeleiding en verzorging
Cliëntprofiel
Deze cliëntgroep functioneert sociaal beperkt zelfstandig. De cliënten
wordt een veilige en vertrouwde leef- en werkwoonomgeving geboden. Het
tijdsbesef is beperkt. De ondersteuning is gericht op het stimuleren van de
zelfredzaamheid bij het uitvoeren van taken en op regievoering over het
eigen leven.
Gemiddelde scores beperkingen
Ten aanzien van sociale redzaamheid hebben de cliënten in het algemeen
hulp nodig. Op het gebied van schriftelijke communicatie en besluitnemings- en oplossingsvaardigheden is soms ook overname nodig. Bij het
uitvoeren van complexere taken is vrijwel altijd overname nodig.
Met betrekking tot de psychosociale/cognitieve functies hebben de cliënten
af en toe of vaak hulp, toezicht of sturing nodig. De oriëntatie met
betrekking tot ruimte en personen is gelegen in de voor de cliënt bekende
omgeving en personen. Met name ten aanzien van concentratie, geheugen
en denken, en ten aanzien van het psychosociaal welbevinden is vaak hulp
nodig.
ADL
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
Met betrekking tot ADL hebben cliënten regelmatig behoefte aan toezicht
en stimulatie. Bij de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor
tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen kan soms behoefte zijn aan
enige hulp.
Ten aanzien van mobiliteit is doorgaans geen hulp nodig. In de vaste
vertrouwde omgeving kan de cliënt zich oriënteren. Er kan wel behoefte
zijn aan toezicht of stimulatie bij het verplaatsen buitenshuis.
Bij deze cliënten is doorgaans geen sprake van verpleging.
Bij deze cliënten is niet of in geringe mate sprake van
gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek.
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
De aard van het begeleidingsdoel is doorgaans gericht op stabilisatie of
ontwikkeling. Dit uit zich in begeleiding gericht op opvoeding en het zo
mogelijk deelnemen aan het maatschappelijk leven.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren.
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke
handicap (functiestoornis).
passieve aard
Begeleiding bij
achteruitgang
ontwikkelingsgericht
Stabilisatie
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
Ja
ja
nee
Gemiddeld: 11,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 7
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,2 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
11,5 tot 14,0 uur
Inclusief dagbesteding:
16,0 tot 19,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 13 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 4 VG
Wonen met begeleiding en intensieve verzorging
Cliëntprofiel
De cliënten functioneren sociaal zeer beperkt zelfstandig, vanwege een
verstandelijke handicap (functiestoornis). Deelname aan het maatschappelijk leven is slechts met begeleiding mogelijk. Een belangrijk doel
van de begeleiding is het bieden van een veilige en vertrouwde leef- en
werkwoonomgeving.
Gemiddelde scores beperkingen
Ten aanzien van sociale redzaamheid hebben de cliënten veelal hulp of
overname nodig. Cliënten zijn niet in staat complexere taken zelf uit te
voeren. Hetzelfde geldt voor het huishoudelijk leven, het regelen van de
dagelijkse routine en het nemen van beslissingen en oplossen van
problemen. De ondersteuning is zowel gericht op stimulering en
ontwikkeling als op instandhouding van de zelfredzaamheid bij het
uitvoeren van taken en van de regievoering over het eigen leven.
Ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten
vaak hulp, toezicht of sturing nodig. De oriëntatie met betrekking tot
ruimte en personen is beperkt tot de voor de cliënt bekende omgeving en
personen. Het tijdsbesef is zeer beperkt.
ADL
Ten aanzien van ADL is in het algemeen hulp nodig, soms kan overname
nodig zijn. Dit betreft met name de kleine verzorgingstaken, de zorg voor
tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen en kleden. Met betrekking
tot het eten en drinken volstaat meestal toezicht en stimulatie.
Op het gebied van mobiliteit kan enige hulp nodig zijn, vooral bij het
verplaatsen buitenshuis. Ten aanzien van oriëntatie in ruimte en de fijne
motoriek is toezicht en stimulatie nodig.
Bij deze cliënten is doorgaans geen sprake van verpleging.
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
passieve aard
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
Bij deze cliënten is niet of in geringe mate sprake van
gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek.
De aard van het begeleidingsdoel is gericht op stabilisatie, het voorkomen
van achteruitgang of waar mogelijk op ontwikkeling. Dit uit zich bijvoorbeeld in begeleiding op het gebied van welbevinden en/of participatie aan
het maatschappelijk leven.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren.
Begeleiding bij
achteruitgang
Stabilisatie
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke
handicap (functiestoornis).
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 13,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 7
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,2 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
13,5 tot 16,5 uur
Inclusief dagbesteding:
18,0 tot 22,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 14 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 5 VG
Wonen met begeleiding en zeer intensieve verzorging
Cliëntprofiel
Deze cliëntgroep functioneert sociaal niet zelfstandig en is continu
begeleidingsbehoeftig, vanwege een verstandelijke handicap (functiestoornis). Deelname aan het maatschappelijk leven is slechts met
individuele begeleiding mogelijk. De begeleiding heeft een structuurverlenend karakter, met een duidelijke dagindeling, vaste leefregels en
strikte afspraken. Daarnaast is er aandacht voor het ontwikkelen van
sociale en praktische vaardigheden.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Wat betreft de sociale redzaamheid hebben de cliënten hulp en overname
van zorg nodig. De cliënten zijn nauwelijks of niet in staat om taken
zelfstandig uit te voeren, mede vanwege een combinatie van op elkaar
ingrijpende problematiek (denk aan een verstandelijke handicap die
gepaard gaat met lichamelijke handicap(s) en/of psychogeriatrische
problematiek et cetera).
Ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten vaak
hulp, toezicht of sturing nodig. Er is sprake van gerichte begeleiding met
als doel het realiseren van een vaste thuisbasis die veiligheid en
geborgenheid biedt.
Ten aanzien van ADL hebben de cliënten hulp of overname van zorg nodig.
Bij sommige cliënten is inzet van twee verzorgenden/begeleiders nodig om
de zorg uit te voeren.
Ten aanzien van mobiliteit hebben cliënten vaak hulp nodig, ze zijn niet of
beperkt mobiel. Cliënten kunnen afhankelijk zijn van een elektrische
rolstoel, ingewikkelde transfers, omgevingsbesturing en hulpmiddelen.
Bij deze cliënten kan sprake zijn van specifiek verpleegkundig handelen in
verband met diverse aandoeningen.
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
passieve aard
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
Bij deze cliënten is niet of in geringe mate sprake van
gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek.
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie of
begeleiding bij (geleidelijke) achteruitgang.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct te
leveren.
Begeleiding bij
achteruitgang
Stabilisatie
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke
handicap (functiestoornis).
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 19,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,3 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
18,5 tot 23,0 uur
Inclusief dagbesteding:
24,5 tot 30,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 15 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 6 VG
Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en
gedragsregulering
Cliëntprofiel
Deze cliëntgroep functioneert sociaal (zeer) beperkt zelfstandig en is
intensief begeleidingsbehoeftig, vanwege een verstandelijke handicap
(functiestoornis) gecombineerd met gedragsproblematiek en/of
psychiatrische problematiek. De begeleiding is vaak individueel en
structuurbiedend, gericht op veiligheid en er worden grenzen gesteld door
anderen. Er is sprake van een voorspelbare invulling van de dag en van
vaste leefregels. Veiligheidsrisico’s voor de begeleiders zijn beperkt.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de cliënten ten aanzien
van de meeste aspecten hulp of overname van taken nodig. Met name bij
het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de dagelijkse routine
en het huishoudelijk leven is vanwege gedragsproblematiek overname van
taken nodig.
Ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten vaak
hulp, toezicht of sturing nodig. Met name op het gebied van concentratie,
geheugen en denken kan zelfs sprake zijn van continu behoefte aan hulp,
toezicht of sturing.
De cliënt kan ADL veelal zelf uitvoeren, maar iemand anders moet wel
toezien of stimuleren of soms helpen.
Ten aanzien van mobiliteit is doorgaans geen hulp nodig, soms wel
toezicht en stimulatie bij het verplaatsen buitenshuis.
Bij deze cliënten is doorgaans geen sprake van verpleging.
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
n.v.t.
actieve aard
passieve aard
Er is sprake van structurele, vaak cumulatieve gedragsproblematiek. De
cliënten hebben hierdoor vaak of continu behoefte aan hulp, toezicht of
sturing. De cliënten vragen van hun omgeving continu grote alertheid
vanwege manipulatief, dwangmatig, ontremd en reactief gedrag.
Er komt regelmatig psychiatrische problematiek voor bij deze cliënten. Dit
kan zowel actief als passief of wisselend van aard zijn.
De aard van het begeleidingsdoel is doorgaans gericht op stabilisatie of
ontwikkeling. Dit uit zich in het reguleren van de gedragsproblematiek en
waar mogelijk op vermaatschappelijking.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren.
Aard van het begeleidingsdoel
Begeleiding bij
achteruitgang
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke
handicap (functiestoornis).
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
nee
Gemiddeld: 16 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,3 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
15,5 tot 19,0 uur
Inclusief dagbesteding:
21,5 tot 26,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 16 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 7 VG
(Besloten) wonen met zeer intensieve begeleiding, verzorging en
gedragsregulering
Cliëntprofiel
Dit profiel is gericht op de doelgroepen SGLVG- en SGEVG-cliënten. Beide
cliëntgroepen functioneren sociaal beperkt of nauwelijks zelfstandig en zijn
intensief begeleidingsbehoeftig, vanwege een verstandelijke handicap (functiestoornis) gecombineerd met gedrags- en/of psychiatrische problematiek. De
cliënten hebben permanent structuur, veiligheid en bescherming nodig. De
begeleiding is vaak individueel en structuurbiedend, waarbij de nadruk ligt op
voorspelbaarheid van de invulling van de dag en vaste leefregels. Er is sprake
van risicovol gedrag, maatschappelijk probleemgedrag en cliënten zijn vaak zelf
niet gemotiveerd voor behandeling. In verband met veiligheidsrisico’s zijn
doorgaans meerdere begeleiders tegelijkertijd aanwezig.
Wat betreft sociale redzaamheid hebben cliënten hulp of overname van taken
nodig, mede vanwege een combinatie van op elkaar ingrijpende problematiek
(denk aan een verstandelijke handicap gepaard gaande met lichamelijke
handicap(s) en/of psychogeriatrische problematiek etc.). Deelname aan het
sociale leven is alleen mogelijk met individuele begeleiding. Ten aanzien van de
psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten vaak tot continu hulp,
toezicht of sturing nodig. Met name op het vlak van concentratie, geheugen en
denken kunnen cliënten continu behoefte hebben aan hulp, toezicht of sturing.
Gemiddelde scores beperkingen SGLVG*
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Gemiddelde scores beperkingen SGEVG*
Sociale redzaamheid
De doelgroep SGLVG-cliënten kunnen ADL veelal zelf uitvoeren, maar hebben
vaak wel behoefte aan toezicht en stimulatie. Ten aanzien van mobiliteit is
doorgaans geen hulp nodig, soms is wel toezicht en stimulatie nodig bij het
verplaatsen buitenshuis.
De doelgroep SGEVG-cliënten hebben ten aanzien van ADL wel regelmatig hulp
nodig, met name bij de kleine verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor
tanden, haren, nagels en huis, het wassen en het eten en drinken. Het kan
voorkomen dat er twee verzorgenden/begeleiders nodig zijn. Ten aanzien van
de mobiliteit kunnen zij ook hulp nodig hebben. Deze kan in intensiteit
wisselend zijn. Met name bij oriëntatie in ruimte en het verplaatsen buitenshuis
is hulp nodig. Cliënten kunnen door lichamelijke problematiek afhankelijk zijn
van een elektrische rolstoel, ingewikkelde transfers, omgevingsbesturing en
hulpmiddelen. Er kan sprake zijn van verpleegkundige aandacht.
Deze cliënten kennen verschillende vormen van extreme gedragsproblematiek.
Dit kan zich op allerlei wijze uiten, bijvoorbeeld verbaal agressief, lichamelijk
agressief, destructief, manipulatief, dwangmatig, ongecontroleerd en reactief
gedrag. Hierbij is continu behoefte aan hulp, toezicht of sturing. Daarbij is
zelfverwondend of zelfbeschadigend gedrag eveneens te verwachten. De
cliënten vragen van hun omgeving continu grote alertheid. Het corrigeren van
gedrag is zeer moeilijk doordat cliënten niet of moeilijk (met gangbare
middelen) beïnvloedbaar zijn. Cliënten hebben geen of weinig inzicht in hun
eigen aandeel bij interactieproblemen en een zeer beperkt leervermogen. Ze
kunnen frequent en onvoorspelbaar fors gewelddadig reageren.
Kenmerkend voor deze doelgroepen is dat er doorgaans sprake is van een CEPscore van 3 of hoger en de aanwezigheid van een Bijzonder Zorgplan CCE. Er
komt regelmatig psychiatrische problematiek voor bij deze cliënten. Deze kan
actief, passief of wisselend van aard zijn.
De aard van het begeleidingsdoel is meestal gericht op stabilisatie of op
ontwikkeling. Dit uit zich in het reguleren van de gedragsproblematiek en het
bieden van structuur en veiligheid.
De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren.
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap
(functiestoornis).
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
n.v.t.
actieve aard
passieve aard
Aard van het begeleidingsdoel
Begeleiding bij
achteruitgang
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 22 uur
Dagbesteding
Behandelaars (BH)
Totaaltijd
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 3
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,3 uur.
Exclusief dagbesteding:
21,0 tot 25,5 uur
Inclusief dagbesteding:
31,0 tot 37,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 17 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
* Voor de doelgroep SGLVG heeft de begeleiding meer het karakter van hulp, in
tegenstelling tot de doelgroep SGEVG waar de nadruk meer op overname ligt en met name
de ADL zorg meer nadrukkelijk aanwezig is. Wat betreft tijdbesteding komen deze twee
groepen met elkaar overeen, waardoor tot uitdrukking wordt gebracht dat toezien en
helpen voor de doelgroep SGLVG tijdsintensiever is dan overname van taken.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 18 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
4. ZZP’s
Gehandicaptenzorg
Licht Verstandelijk Gehandicapt
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 19 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 1 LVG
Wonen met enige behandeling en begeleiding
Cliëntprofiel
De cliënt verblijft gedurende een afgebakende periode in een omgeving
waar huisvesting, huishoudelijke ondersteuning en begeleiding met een
behandelend karakter wordt geboden. Er is sprake van een duidelijk
omschreven behandelklimaat. De cliënt wordt behandeld aan de hand van
een voor de cliënt vastgesteld behandelplan. De cliënt wordt voorbereid op
een zo zelfstandig mogelijk leven/wonen. Door de instelling wordt contact
onderhouden met de ouders/thuissituatie, de school van het kind en verder
met bijvoorbeeld gezinsvoogd, maatschappelijk werk en eventueel andere
externe betrokkenen.
Wat betreft sociale redzaamheid hebben de cliënten behoefte aan toezicht
en stimulatie. Ten aanzien van complexe taken en op het gebied van
besluitnemings- en oplossingsvaardigheden hebben cliënten hulp nodig.
Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben cliënten af
en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Op het gebied van geheugen en
denken, concentratie en psychosociaal welbevinden kan vaker hulp, toezicht
of sturing nodig zijn.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
De cliënt kan ADL zelf uitvoeren, er is hooguit toezicht en stimulatie
noodzakelijk.
Ten aanzien van mobiliteit is doorgaans geen sprake van beperkingen.
Er is doorgaans geen sprake van verpleging.
n.v.t.
passieve aard
Er is sprake van gedragsproblematiek. De cliënt is in een fase gekomen
waarin de gedragsproblematiek hanteerbaar is geworden. Ten aanzien van
de gedragsproblematiek is enige sturing, regulering en toezicht nodig. Dit is
met name aan de orde op het gebied van manipulatief gedrag en reactief
gedrag met betrekking tot interactie.
Er kan sprake zijn van psychiatrische problematiek.
Aard van het begeleidingsdoel
De aard van het begeleidingsdoel is gericht op het reguleren van de
gedragsproblematiek, op ontwikkeling en waar mogelijk op
vermaatschappelijking. Het profiel is doorgaans van toepassing voor cliënten
in de laatste fase van de behandeling.
De cliënt heeft een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet
geplande tijden. Daarbij is de cliënt cognitief in staat ‘even te wachten’ op
de zorg zonder dat er direct problemen ontstaan. De zorgverlening is
voortdurend in de nabijheid te leveren.
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap
(functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling
noodzakelijk is.
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
nee
Dagbesteding
Zie omschrijving in
toelichting.
Gemiddeld: 11,5 uur
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 2,2 uur.
Totaaltijd
Inclusief dagbesteding:
12,5 tot 15,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 20 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 2 LVG
Wonen met behandeling en begeleiding
Cliëntprofiel
De cliënt verblijft gedurende een afgebakende periode in een omgeving
waar huisvesting, huishoudelijke ondersteuning en begeleiding met een
behandelend karakter wordt geboden. Er is sprake van een duidelijk
omschreven behandelklimaat, dat zich uit kan strekken tot alle leefklimaten.
De cliënt wordt behandeld aan de hand van een voor de cliënt vastgesteld
behandelplan dat zich richt op het leren van sociale vaardigheden, het
aanleren van praktische vaardigheden, het verbeteren van de vrijetijdsbesteding, het ontwikkelen en aanleren van emotionele vaardigheden,
versterken van motorische ontwikkeling, versterking van autonomie,
verbetering van het sociale netwerk en seksuele opvoeding. Tevens spelen
bij kinderen in de behandeling diverse opvoedingsaspecten een rol. Door de
instelling wordt regelmatig contact onderhouden met de ouders/
thuissituatie, de school van het kind en verder met bijvoorbeeld
gezinsvoogd, maatschappelijk werk en eventueel andere externe
betrokkenen.
Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de cliënten vaak hulp en
soms overname nodig, zij kunnen taken vaak niet zelf uitvoeren. Het gaat
dan met name om het uitvoeren van complexere taken, het regelen van de
dagelijkse routine en taken die besluitnemings- en oplossingsvaardigheden
vereisen.
Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben cliënten af
en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig.
De ADL kan de cliënt in principe zelf uitvoeren, maar er is wel regelmatig
behoefte aan toezicht en stimulatie, met name bij de kleine
verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en
bij het wassen, eten en drinken.
Ten aanzien van mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.
Er is doorgaans geen sprake van verpleging.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
n.v.t.
passieve aard
Aard van het begeleidingsdoel
Er is sprake van gedragsproblematiek. De cliënt heeft hierbij veel sturing,
regulering en toezicht nodig. Er is met name sprake van verbaal agressief
gedrag, manipulatief gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag en reactief
gedrag met betrekking tot interactie.
Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor.
De aard van het begeleidingsdoel is gericht op het reguleren van de
gedragsproblematiek, op ontwikkeling en waar mogelijk op
vermaatschappelijking.
De cliënt heeft een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet
geplande tijden. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren.
ontwikkelingsgericht
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap
(functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling
noodzakelijk is.
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
nee
Dagbesteding
Zie omschrijving in
toelichting.
Gemiddeld: 15,5 uur
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 3,1 uur.
Totaaltijd
Inclusief dagbesteding:
17,0 tot 21,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: slapende wacht
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 21 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 3 LVG
Wonen met intensieve behandeling en begeleiding, kleine groep
Cliëntprofiel
De cliënt verblijft gedurende een afgebakende periode in een omgeving
waar huisvesting, huishoudelijke ondersteuning en begeleiding met een
behandelend karakter wordt geboden. Er is sprake van een duidelijk
omschreven behandelklimaat, dat zich uitstrekt tot alle leefsferen. De cliënt
wordt behandeld aan de hand van een voor de cliënt vastgesteld
behandelplan dat zich richt op het leren van sociale vaardigheden, het
aanleren van praktische vaardigheden, het verbeteren van
vrijetijdsbesteding, het ontwikkelen en aanleren van emotionele
vaardigheden, versterken van motorische ontwikkeling, versterking van
autonomie, verbetering van het sociale netwerk en seksuele opvoeding. In
verband met specifieke problematiek is verblijf binnen een kleine
overzichtelijke groep en intensieve betrokkenheid vereist. Door de instelling
wordt regelmatig contact onderhouden met de ouders/ thuissituatie, de
school van het kind en verder met bijvoorbeeld gezinsvoogd,
maatschappelijk werk en eventueel andere externe betrokkenen.
Op het gebied van sociale redzaamheid hebben de cliënten veel hulp nodig.
Zij kunnen taken vaak met veel moeite zelf uitvoeren en hebben daarbij
veel hulp of zelfs overname nodig.
Ook ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben de
cliënten vaak hulp, toezicht of sturing nodig.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
n.v.t.
actieve aard
De ADL kan de cliënt in principe zelf uitvoeren, maar ten aanzien van vrijwel
alle aspecten is veel toezicht en stimulatie nodig.
Ten aanzien van mobiliteit is er doorgaans geen sprake van beperkingen.
Er is doorgaans geen sprake van verpleging.
passieve aard
Aard van het begeleidingsdoel
Er is sprake van ernstige gedragsproblematiek. De cliënt heeft continu
sturing, regulering, behandeling, ondersteuning en toezicht nodig. Er is met
name sprake van verbaal agressief gedrag, manipulatief gedrag,
ongecontroleerd, ontremd gedrag, reactief gedrag met betrekking tot
interactie, zelfverwondend of zelfbeschadigend gedrag, angsten en
psychosomatiek.
Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor.
De aard van het begeleidingsdoel is gericht op het reguleren van de
gedragsproblematiek, op ontwikkeling en waar mogelijk op
vermaatschappelijking.
De cliënt heeft een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet
geplande tijden. De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid of 24 uur
per dag direct te leveren.
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap
(functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling
noodzakelijk is.
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
nee
Dagbesteding
Zie omschrijving in
toelichting.
Gemiddeld: 19,5 uur
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 4,5 uur.
Totaaltijd
Inclusief dagbesteding:
22,0 tot 27,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 22 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 4 LVG
Wonen met zeer intensieve behandeling en begeleiding
Cliëntprofiel
De cliënt verblijft gedurende een afgebakende periode in een omgeving waar alle
leefsferen, te weten het wonen, school en/of dagbesteding en de vrije tijd op
elkaar zijn afgestemd en waar vanuit de voorziening ondersteuning in de andere
leefsferen plaats vindt. Tevens wordt huishoudelijke ondersteuning geboden. Er is
sprake van een duidelijk omschreven behandelklimaat, waarin permanente
beveiliging mogelijk is en de bewegingsruimte enige tijd beperkt kan worden. De
cliënt wordt behandeld aan de hand van een voor de cliënt vastgesteld
behandelplan dat zich richt op het leren van sociale vaardigheden, het aanleren
van praktische vaardigheden, het verbeteren van de vrijetijdsbesteding, het
ontwikkelen en aanleren van emotionele vaardigheden, versterken van
motorische ontwikkeling, versterking van autonomie, verbetering van het sociale
netwerk en seksuele opvoeding. In verband met specifieke problematiek is
verblijf binnen een kleine overzichtelijke groep en intensieve betrokkenheid
vereist. Door de instelling wordt regelmatig contact onderhouden met de
ouders/thuissituatie en verder met bijvoorbeeld gezinsvoogd, maatschappelijk
werk en eventueel andere externe betrokkenen.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
Wat betreft de sociale redzaamheid is veelal hulp nodig. Met name bij het
aangaan van sociale relaties, deelname aan het maatschappelijk leven, het
regelen van de dagelijkse routine en het uitvoeren van complexere taken is vaak
continu hulp of overname nodig. Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief
functioneren hebben de cliënten vaak hulp, toezicht of sturing nodig.
Bij het uitvoeren van ADL heeft de cliënt continu toezicht en stimulatie nodig en
soms (gedeeltelijke) overname, vooral bij de kleine verzorgingstaken en het
wassen. Tevens is toezicht nodig met betrekking tot het voldoende en gezond
eten en drinken. Ten aanzien van mobiliteit zijn er doorgaans geen beperkingen.
Er is doorgaans geen sprake van verpleging.
2
n.v.t.
passieve aard
actieve aard
Aard van het begeleidingsdoel
Er is sprake van zeer ernstige gedragsproblematiek. De cliënt heeft continu
sturing, regulering, behandeling, ondersteuning en toezicht nodig. Er is met
name sprake van verbaal agressief gedrag, destructief gedrag, manipulatief
gedrag, ongecontroleerd, ontremd gedrag, reactief gedrag met betrekking tot
interactie en zelfverwondend of zelfbeschadigend gedrag. Ook
grensoverschrijdend seksueel gedrag kan voorkomen. De cliënt heeft een sterke
neiging zich aan begeleiding te onttrekken en/of een gevaar voor zichzelf of de
omgeving te vormen.
Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor.
De aard van het begeleidingdoel is gericht op het reguleren van de gedragsproblematiek, op ontwikkeling en waar mogelijk op vermaatschappelijking.
De cliënt heeft een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande
tijden. De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren.
ontwikkelingsgericht
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap
(functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling noodzakelijk
is.
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
nee
Dagbesteding
Zie omschrijving in
toelichting.
Gemiddeld: 23 uur
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn (een)
behandelaar(s) betrokken.
Dit is circa 4,5 uur.
Totaaltijd
Inclusief dagbesteding:
27,0 tot 33,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende wacht/in nabijheid.
Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 23 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 5 LVG
Besloten wonen met zeer intensieve behandeling en begeleiding
Cliëntprofiel
De cliënt verblijft gedurende een afgebakende periode in een besloten omgeving,
waar alle leefsferen, te weten het wonen, school en/of dagbesteding en de vrije
tijd op elkaar zijn afgestemd en waar vanuit de voorziening ondersteuning in de
andere leefsferen plaats vindt. Er is sprake van een duidelijk omschreven
behandelklimaat, waarin permanente beveiliging aanwezig is. De cliënt wordt
behandeld aan de hand van een voor de cliënt vastgesteld behandelplan dat zich
richt op het leren van sociale vaardigheden, het aanleren van praktische
vaardigheden, het verbeteren van de vrijetijdsbesteding, het ontwikkelen en
aanleren van emotionele vaardigheden, versterken van motorische ontwikkeling,
versterking van autonomie, verbetering van het sociale netwerk en seksuele
opvoeding. In verband met specifieke problematiek is verblijf binnen een kleine
overzichtelijke groep en intensieve betrokkenheid vereist in een besloten
omgeving. Een fysiek beschermende omgeving is mede noodzakelijk door
voortdurend dreigende conflicten met de omgeving. Door de instelling wordt
regelmatig contact onderhouden met de ouders/thuissituatie en verder met
bijvoorbeeld gezinsvoogd, maatschappelijk werk en eventueel andere externe
betrokkenen.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
n.v.t.
Met betrekking tot sociale redzaamheid hebben cliënten vrijwel altijd hulp of
overname nodig is.
Ten aanzien van het psychosociaal/cognitief functioneren hebben de cliënten
vaak hulp, toezicht of sturing nodig.
Bij het uitvoeren van ADL heeft de cliënt continu toezicht en stimulatie nodig en
soms hulp, vooral bij de kleine verzorgingstaken en het wassen. Tevens is
toezicht nodig met betrekking tot het voldoende en gezond eten en drinken.
Ten aanzien van mobiliteit zijn er doorgaans geen beperkingen. Bij het
verplaatsen buitenshuis en op het gebied van oriëntatie, kan wel toezicht en
stimulatie nodig zijn.
Er is doorgaans geen sprake van verpleging.
passieve aard
actieve aard
Aard van het begeleidingsdoel
Er is sprake van zeer ernstige gedragsproblematiek. Er is met name sprake van
verbaal agressief gedrag, destructief gedrag, manipulatief gedrag,
ongecontroleerd, ontremd gedrag, reactief gedrag met betrekking tot interactie.
Ook grensoverschrijdend seksueel gedrag kan voorkomen. De cliënt heeft continu
sturing, regulering, behandeling, ondersteuning en toezicht nodig.
Bijkomende psychiatrische problematiek komt regelmatig voor.
De aard van het begeleidingsdoel is gericht op het reguleren van de gedragsproblematiek, op ontwikkeling, waar mogelijk op vermaatschappelijking.
De cliënt heeft een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande
tijden. De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren. De mate van toezicht
is zeer intensief. De deur van de verblijfsruimte is gesloten, verblijf buiten de
besloten verblijfsruimte is beperkt en als dit plaats vindt gaat de cliënt niet
zonder direct toezicht naar buiten.
ontwikkelingsgericht
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke handicap
(functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale behandeling noodzakelijk
is.
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
nee
Dagbesteding
Zie omschrijving in
toelichting.
Gemiddeld: 23 uur
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn (een)
behandelaar(s) betrokken.
Dit is circa 4,5 uur.
Totaaltijd
Inclusief dagbesteding:
27,0 tot 33,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende wacht/in nabijheid.
Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 24 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
5. ZZP’s
Gehandicaptenzorg
Sterk Gedraggestoord
Licht Verstandelijk Gehandicapt
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 25 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 1 SGLVG
Behandeling in een SGLVG behandelcentrum
Cliëntprofiel
Het verblijf van de cliënten op de SGLVG behandelafdeling wordt
gekenmerkt door een drie leefsferen situatie (een geïntegreerd aanbod
van wonen, school/werk en vrije tijd) en een therapeutisch milieu. De
begeleiding en behandeling is multidisciplinair en integraal: alle
betrokkenen werken volgens het behandelplan van de cliënt. De dagelijkse
begeleiding omvat onderzoek en observatie in de dagelijkse situatie,
individuele begeleidingsgesprekken/therapieën en in de behandelfase
tevens praktijkgerichte vorming.
Ten aanzien van sociale redzaamheid, zowel het aangaan en onderhouden
van relaties en contacten als deelname aan het maatschappelijk leven, het
inperken van gevaar en de dagelijkse routine hebben cliënten continu hulp
of overname nodig. Cliënten hebben moeite met het zelfstandig nemen
van besluiten, het inschatten van de gevolgen en het oplossen van
problemen. Cliënten kunnen eenvoudige taken gedeeltelijk zelf initiëren en
uitvoeren, maar hier is wel toezicht en stimulatie bij nodig, soms moet
gedeeltelijk worden overgenomen. Ook bij de dagelijkse routine, het
structuur aanbrengen in de dagindeling en het huishoudelijk leven is
toezicht, stimulatie en gedeeltelijke overname nodig.
Met betrekking tot de psychosociale/cognitieve functies hebben cliënten
continu hulp, toezicht of sturing nodig.
Cliënten kunnen de verschillende aspecten van ADL in principe zelf
uitvoeren, maar hebben hier wel toezicht en stimulatie of soms hulp bij
nodig.
Ten aanzien van mobiliteit hebben de cliënten doorgaans geen
beperkingen. Bij het verplaatsen buitenshuis en met betrekking tot
oriëntatie is wel vaak toezicht of stimulatie nodig.
Er is doorgaans geen sprake van verpleging.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
n.v.t.
passieve aard
Aard van het begeleidingsdoel
Er is sprake van ernstige, complexe gedragsproblematiek. De cliënt heeft
hierbij continu toezicht, sturing of hulp nodig.
Er is vaak sprake van psychiatrische problematiek, die in veel gevallen
actief van aard is.
Stabilisatie
De aard van het begeleidingsdoel is gericht op stabilisatie en ontwikkeling.
De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren.
De dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een verstandelijke
handicap (functiestoornis) met de verbijzondering dat integrale
behandeling noodzakelijk is.
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie BG
PV
VP
ja
ja
nee
Dagbesteding
Zie omschrijving in
toelichting.
Gemiddeld: 31,5 uur
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 3,7 uur.
Totaaltijd
Inclusief dagbesteding:
35,5 tot 43,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd wonen, besloten of gesloten afdeling.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 26 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
6. ZZP’s
Gehandicaptenzorg
Lichamelijk Gehandicapt
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 27 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 1 LG
Wonen met enige begeleiding en enige verzorging
Cliëntprofiel
Cliënten zijn licht lichamelijk gehandicapt, functioneren sociaal grotendeels
zelfstandig binnen een bepaalde structuur en hebben een goed besef van
tijd, plaats en persoon.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
De cliënten kunnen grotendeels zelf de regie voeren over hun eigen leven,
zij hebben daarbij ten aanzien van de sociale redzaamheid toezicht of
stimulatie nodig. Dit kan met name het geval zijn bij besluitnemings- en
oplossingsvaardigheden en uitvoeren van complexe taken.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn
ten aanzien van concentratie, geheugen en denken, prikkelgevoeligheid en
het psychosociaal welbevinden van de cliënten.
De cliënten kunnen ADL zelf uitvoeren, er is hooguit af en toe toezicht of
stimulatie nodig, bijvoorbeeld bij het wassen en aan- en uitkleden.
Ten aanzien van de mobiliteit zijn de cliënten vrijwel volledig zelfstandig,
er kan af en toe toezicht of stimulatie nodig zijn.
Er is doorgaans geen of in geringe mate sprake van verpleging.
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
passieve aard
Er is meestal geen sprake van gedrags- of psychiatrische problematiek.
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie of
ontwikkeling.
De zorgverlening wordt op meerdere momenten per dag geboden, zowel
op afspraak als direct oproepbaar. De zorgverlening kan ook voortdurend
in de nabijheid zijn.
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap
(functiestoornis).
Begeleiding bij
achteruitgang
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 10,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 7
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
geen behandelaar(s)
betrokken.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
9,5 tot 11,5 uur
Inclusief dagbesteding:
14,5 tot 18,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: oproepbaar wacht.
Leveringsvoorwaarde: volgens afspraak en direct oproepbaar of voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 28 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 2 LG
Wonen met begeleiding en enige verzorging
Cliëntprofiel
Cliënten zijn matig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal beperkt
zelfstandig binnen een afgesproken vaste structuur. Cliënten worden op
een eenduidige manier benaderd.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
De cliënten kunnen niet zelfstandig de regie voeren over hun eigen leven
en hebben daardoor ten aanzien van de sociale redzaamheid dagelijks
behoefte aan hulp. Dit is met name het geval bij het onderhouden en
aangaan van sociale contacten, besluitnemings- en oplossingsvaardigheden, eenvoudige taken en het huishoudelijk leven. Bij het uitvoeren van
complexe taken is soms overname nodig.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
begeleiding nodig in de vorm van hulp, toezicht of sturing. De intensiteit
kan veranderlijk zijn. Met name op het vlak van concentratie, geheugen en
denken, informatieverwerking, perceptie van zichzelf en prikkelgevoeligheid is dit vaak aan de orde.
De cliënten kunnen veel ADL grotendeels zelf uitvoeren, maar er is wel
behoefte aan toezicht en stimulatie bij bijvoorbeeld de kleine
verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en
bij het eten en drinken. Bij het wassen en aankleden kan hulp nodig zijn.
Ten aanzien van de mobiliteit kan de cliënt zich voor een groot deel zelf
redden, er is wel af en toe toezicht of stimulatie nodig. Dit betreft met
name het verplaatsen buitenshuis.
Af en toe kan verpleegkundige aandacht nodig zijn.
Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, de cliënt kan met name door
manipulatief, dwangmatig, ontremd en reactief gedrag af en toe hulp,
toezicht en sturing nodig hebben.
Bij deze cliënten kan soms psychiatrische problematiek voorkomen, actief
dan wel passief van aard.
De aard van het begeleidingsdoel is gericht op stabilisatie en ontwikkeling.
De zorgverlening wordt op meerdere momenten per dag geboden, zowel op
afspraak als direct oproepbaar. De zorgverlening kan ook voortdurend in de
nabijheid zijn.
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap
(functiestoornis).
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
passieve aard
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
Begeleiding bij
achteruitgang
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 15,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 7
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
geen behandelaar(s)
betrokken.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
14,0 tot 17,0 uur
Inclusief dagbesteding:
18,5 tot 23,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: oproepbaar wacht.
Leveringsvoorwaarde: volgens afspraak en direct oproepbaar of voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 29 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 3 LG
Wonen met enige begeleiding en verzorging
Cliëntprofiel
Cliënten zijn ernstig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal
grotendeels zelfstandig binnen een bepaalde structuur.
Cliënten kunnen voor een groot deel zelf de regie voeren over hun eigen
leven. Zij hebben hierbij ten aanzien van de sociale redzaamheid toezicht
of stimulatie nodig. Echter bij de uitvoering van complexe taken en met
betrekking tot het huishoudelijk leven kan behoefte bestaan aan hulp.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn
bij informatieverwerking, perceptie van zichzelf en psychosociaal
welbevinden van de cliënten. Cliënten hebben een goed besef van tijd,
plaats en persoon.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
De cliënten kunnen een aantal aspecten van ADL niet of met veel moeite
Aard van de psychiatrische problematiek
zelf uitvoeren, er is veelal sprake van behoefte aan hulp bij het wassen,
kleden en de toiletgang. Bij andere ADL-taken is er meer sprake van
actieve aard
toezicht of stimulatie.
Ten aanzien van de mobiliteit hebben cliënten behoefte aan toezicht of
stimulatie. Er kan wel vaak hulp, toezicht of stimulatie nodig zijn bij
transfers en het voortbewegen binnenshuis. Het kan voorkomen dat hierbij
hulpmiddelen nodig zijn. Met betrekking tot de motoriek kan af en toe
behoefte zijn aan hulp, toezicht of sturing.
Af en toe kan verpleegkundige aandacht nodig zijn.
n.v.t.
Er is meestal geen sprake van gedrags- of psychiatrische problematiek.
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie, soms op
ontwikkeling of begeleiding bij achteruitgang.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten
hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande
tijden.
Aard van het begeleidingsdoel
Begeleiding bij
achteruitgang
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap
(functiestoornis).
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 13 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 7
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 2,2 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
14,0 tot 17,0 uur
Inclusief dagbesteding:
19,0 tot 23,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 30 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 4 LG
Wonen met begeleiding en verzorging
Cliëntprofiel
Cliënten zijn ernstig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal
beperkt zelfstandig binnen een afgesproken vaste structuur. De cliënten
worden op een eenduidige manier benaderd.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
De cliënten kunnen niet zelfstandig de regie over hun eigen leven voeren
en hebben daardoor ten aanzien van de sociale redzaamheid vaak hulp of
overname van taken nodig. Bijvoorbeeld bij deelname aan het
maatschappelijk leven, het voeren van een huishouden, dagelijkse routine,
het uitvoeren van eenvoudige taken en ten aanzien van besluitnemings- en
oplossingsvaardigheden. Bij het uitvoeren van complexe taken is vaak
volledige overname van taken nodig.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
begeleiding nodig in de vorm van hulp, toezicht of sturing. De intensiteit
kan veranderlijk zijn. Met name op het vlak van concentratie, geheugen en
denken, informatieverwerking, perceptie van zichzelf en prikkelgevoeligheid is vaak hulp, toezicht of sturing nodig van begeleiders.
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
De cliënten hebben ten aanzien van alle aspecten van ADL ten minste
toezicht of stimulatie nodig, maar vaak ook hulp. Bijvoorbeeld bij de kleine
verzorgingstaken, het wassen en aankleden, het in en uit bed gaan en de
toiletgang.
Ten aanzien van de mobiliteit is altijd ten minste toezicht of stimulatie
maar vaak ook hulp nodig. Cliënten hebben hulp nodig bij het maken van
transfers, het voortbewegen binnenshuis en het verplaatsen buitenshuis.
Voor verplaatsing en transfers zijn doorgaans hulpmiddelen nodig.
Regelmatig is verpleegkundige aandacht vereist.
passieve aard
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, de cliënt kan met name door
manipulatief, dwangmatig, ontremd en reactief gedrag af en toe hulp,
toezicht en sturing nodig hebben.
Bij deze cliënten kan soms ook sprake zijn van psychiatrische
problematiek, actief dan wel passief van aard.
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie, soms op
ontwikkeling of begeleiding bij achteruitgang.
Het beperkingenbeeld van de cliënt verandert langzaam of soms ook niet.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten
hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande
tijden.
Begeleiding bij
achteruitgang
ontwikkelingsgericht
Stabilisatie
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap
(functiestoornis).
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 16 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 7
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 2,2 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
16,5 tot 20,0 uur
Inclusief dagbesteding:
21,0 tot 26,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 31 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 5 LG
Wonen met begeleiding en intensieve verzorging
Cliëntprofiel
Cliënten zijn zeer ernstig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal
grotendeels zelfstandig binnen een bepaalde structuur.
De cliënten kunnen redelijk zelf de regie over hun eigen leven voeren,
maar hebben hierbij wel toezicht of stimulatie nodig, en in enkele gevallen
hulp ten aanzien van de sociale redzaamheid. Dit is vooral het geval bij het
uitvoeren van complexe taken en praktische zaken in het huishoudelijk
leven.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af
en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn bij
geheugen en denken, informatieverwerking en bij het psychosociaal
welbevinden van de cliënten. Cliënten hebben een goed besef van tijd,
plaats en persoon.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
De cliënt is volledig ADL afhankelijk, er is hulp of overname van taken
nodig. Het kan voorkomen dat er regelmatig twee verzorgenden nodig zijn
om deze zorg van de cliënt over te nemen.
Ten aanzien van de mobiliteit hebben de cliënten hulp en soms overname
nodig. De cliënt kan afhankelijk zijn van een elektrische rolstoel,
ingewikkelde transfers, omgevingsbesturing en hulpmiddelen. Ten aanzien
van de motoriek is vaak hulp, toezicht of sturing nodig.
Er is regelmatig tot vaak verpleegkundige aandacht vereist. Dit kan ook
gespecialiseerd verpleegkundig handelen omvatten, waarbij sprake kan zijn
van de directe beschikbaarheid van een verpleegkundige.
actieve aard
passieve aard
n.v.t.
Er is meestal geen sprake van gedrags- of psychiatrische problematiek.
Aard van het begeleidingsdoel
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie of
(geleidelijke) achteruitgang.
Eventuele behandeling is gericht op complicaties en preventie hiervan.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten
hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande
tijden.
Begeleiding bij
achteruitgang
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap
(functiestoornis).
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 20 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 7
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 2,4 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
20,0 tot 24,5 uur
Inclusief dagbesteding:
25,5 tot 31,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 32 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 6 LG
Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging
Cliëntprofiel
Cliënten zijn zeer ernstig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal
beperkt zelfstandig binnen een afgesproken vaste structuur. De cliënten
worden op een eenduidige manier benaderd.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
De cliënten zijn zelf niet in staat regie te voeren over hun eigen leven. Zij
hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid hulp of soms overname
van taken nodig. Overname komt met name voor met betrekking tot
deelname aan het maatschappelijk leven, het nemen van beslissingen en
het uitvoeren van eenvoudige en complexe taken.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies af
en toe tot vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Dit is met name vaker nodig
ten aanzien van geheugen en denken, concentratie, perceptie van zichzelf
en prikkelgevoeligheid van de cliënten.
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
De cliënt is volledig ADL afhankelijk, er is hulp of overname van taken
nodig. Het kan voorkomen dat er regelmatig twee verzorgenden nodig zijn
om deze zorg van de cliënt over te nemen.
Ten aanzien van de mobiliteit is hulp en overname nodig, zowel bij het
voortbewegen binnenshuis als buitenshuis. Ten aanzien van de motoriek is
vaak hulp, toezicht of sturing nodig.
Er is regelmatig tot vaak verpleegkundige aandacht vereist. Dit kan ook
gespecialiseerd verpleegkundig handelen omvatten, waarbij sprake kan zijn
van de directe beschikbaarheid van een verpleegkundige.
actieve aard
passieve aard
n.v.t.
Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, de cliënt kan met name door
manipulatief, dwangmatig en reactief gedrag af en toe hulp, toezicht en
sturing nodig hebben.
Aard van het begeleidingsdoel
Bij deze cliënten is soms ook sprake van psychiatrische problematiek, actief
dan wel passief van aard.
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op stabilisatie of
(geleidelijke) achteruitgang.
Eventuele behandeling is gericht op complicaties en preventie hiervan.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct te
leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel
geplande als niet geplande tijden.
Begeleiding bij
achteruitgang
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap
(functiestoornis).
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 22,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 7
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 2,4 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
22,5 tot 27,5 uur
Inclusief dagbesteding:
27,0 tot 33,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 33 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 7 LG
Wonen met zeer intensieve begeleiding en zeer intensieve
verzorging
Cliëntprofiel
Cliënten zijn zeer ernstig lichamelijk gehandicapt en functioneren sociaal
zeer beperkt zelfstandig. De cliënt moet op een eenduidige manier worden
benaderd.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Cliënten kunnen zelf geen regie voeren over hun eigen leven en hebben
daardoor ten aanzien van de sociale redzaamheid totale overname nodig.
Dit heeft betrekking op het onderhouden van de sociale relaties, deelname
aan het maatschappelijk leven, communicatie, uitvoeren van taken en
regelen van de dagelijkse routine.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
vaak tot continu hulp, toezicht of sturing nodig. Continu hulp, toezicht of
sturing kan met name het geval zijn bij het geheugen en denken,
concentratie, perceptie van zichzelf en prikkelgevoeligheid van de cliënten.
De oriëntatie met betrekking tot ruimte en personen is veelal beperkt tot
de dagelijkse omgeving en mensen in de directe nabijheid. Het tijdsbesef is
veelal beperkt.
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
De cliënt is volledig ADL afhankelijk. Het kan voorkomen dat er regelmatig
twee verzorgenden nodig zijn om deze zorg van de cliënt over te nemen.
Ten aanzien van de mobiliteit is volledige overname nodig, zowel
buitenshuis als binnenshuis. Daarbij hebben cliënten vaak moeite met
oriëntatie in ruimte. Wat betreft de motoriek is vrijwel continu hulp,
toezicht of sturing nodig.
Er is regelmatig tot vaak verpleegkundige aandacht vereist. Dit kan ook
gespecialiseerd verpleegkundig handelen omvatten, waarbij sprake kan zijn
van de directe beschikbaarheid van een verpleegkundige.
passieve aard
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
Er is veelal sprake van gedragsproblematiek voortkomend uit geriatrische
of soms psychiatrische problematiek, de cliënten hebben af en toe tot vaak
hulp, toezicht en sturing nodig. De cliënten kunnen met name door
dwangmatig, ontremd en reactief gedrag vaak hulp, toezicht en sturing
nodig hebben.
Er kan sprake zijn van psychiatrische problematiek, actief dan wel passief
van aard.
Begeleiding bij
achteruitgang
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op (geleidelijke)
achteruitgang of stabilisatie.
De behandeling is gericht op complicaties en preventie hiervan.
De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren. De cliënten hebben
een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden.
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een lichamelijke handicap
(functiestoornis).
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
Ja
ja
ja
Gemiddeld: 25,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 7
Gem. groepsgrootte: 6
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 2,4 uur.
Gem. totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
25,0 tot 30,5 uur
Inclusief dagbesteding:
29,0 tot 35,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 34 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
7. ZZP’s
Gehandicaptenzorg
Zintuiglijk Gehandicapt
Auditief en Communicatief
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 35 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 1 ZG
Wonen met begeleiding en enige verzorging
Auditief en communicatief
Cliëntprofiel
De cliënten zijn auditief en/of communicatief gehandicapt, met eventueel
andere problematiek.
Gemiddelde scores beperkingen
De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid regelmatig
hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn bij
communicatie, besluitnemings- en oplossingsvaardigheden, het uitvoeren
van eenvoudige taken en het uitvoeren van complexe taken.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Met name ten aanzien van
informatieverwerking, prikkelgevoeligheid en het psychosociaal
welbevinden van de cliënten is vaker hulp, toezicht of sturing nodig.
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
De cliënten kunnen ADL grotendeels zelf uitvoeren, er is af en toe toezicht
of stimulatie nodig. Dit kan met name het geval zijn bij het eten en
drinken.
De cliënten zijn zeer zelfstandig met betrekking tot mobiliteit.
Er is doorgaans geen behoefte aan verpleging
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek.
Er kan soms sprake zijn van psychiatrische problematiek, welke actief dan
wel passief van aard kan zijn.
n.v.t.
passieve aard
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op ontwikkeling, soms
ook op stabilisatie.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten
hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande
tijden.
Aard van het begeleidingsdoel
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap
(functiestoornis).
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
nee
Gemiddeld: 13 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 0,9 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
12,5 tot 15,0 uur
Inclusief dagbesteding:
19,0 tot 23,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 36 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 2 ZG
Wonen met intensieve begeleiding en verzorging
Auditief en communicatief
Cliëntprofiel
De cliënten zijn auditief en/of communicatief gehandicapt en hebben
beperkte meervoudige problematiek.
De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid hulp of
overname van taken nodig. Dit kan met name het geval zijn bij
communicatie, deelname aan het maatschappelijk leven, dagelijkse
routine, besluitnemings- en oplossingsvaardigheden en uitvoeren van
eenvoudige en complexe taken.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve
functies vaak tot continu hulp, toezicht of sturing nodig. Continu hulp,
toezicht of sturing kan met name het geval zijn bij geheugen en
denken, concentratie, perceptie van zichzelf en de omgeving en
prikkelgevoeligheid van de cliënten.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
De cliënten hebben ten aanzien van de ADL toezicht en stimulatie
nodig, en soms hulp. Met name bij kleine verzorgingstaken, de
persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen
kan er hulp nodig zijn.
De cliënten hebben ten aanzien van de mobiliteit toezicht en stimulatie
nodig. Met name bij het verplaatsen buitenshuis hebben cliënten vaak
behoefte aan hulp.
Er kan enige (specialistische) verpleegkundige aandacht vereist zijn.
Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, hierbij is af en toe hulp,
toezicht of sturing nodig. Met name vanwege dwangmatig en reactief
gedrag met betrekking tot interactie kan vaker behoefte zijn aan hulp,
toezicht of sturing.
Er kan sprake zijn van psychiatrische problematiek, welke vaak actief
en soms passief of wisselend van aard is.
actieve aard
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op ontwikkeling,
soms ook op stabilisatie.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten
hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet
geplande tijden.
Stabilisatie
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap
(functiestoornis).
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 30,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 4
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,7 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
29,0 tot 35,5 uur
Inclusief dagbesteding:
37,5 tot 45,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 37 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 3 ZG
Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging
Auditief en communicatief
Cliëntprofiel
De cliënten zijn auditief en/of communicatief gehandicapt en hebben een
ernstige meervoudige problematiek.
Gemiddelde scores beperkingen
De cliënten zijn niet sociaal zelfredzaam en hebben ten aanzien van de
totale sociale redzaamheid overname nodig.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
vaak tot continu hulp, toezicht of sturing nodig. Continu hulp, toezicht of
sturing kan met name het geval zijn bij geheugen en denken, concentratie,
perceptie van zichzelf en de omgeving en prikkelgevoeligheid van de
cliënten.
De cliënten kunnen de ADL niet of met veel moeite zelf uitvoeren, er is
veelal sprake van hulp bij deze taken. Met name bij de kleine
verzorgingstaken, de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en
bij het wassen kan in plaats van hulp soms overname noodzakelijk zijn.
De cliënten hebben ten aanzien van de mobiliteit vaak hulp, toezicht of
stimulatie nodig. Dit is met name het geval met betrekking tot de
oriëntatie in ruimte en het verplaatsen buitenshuis.
Er kan enige (specialistische) verpleegkundige aandacht vereist zijn.
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
n.v.t.
Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, waarbij dan af en toe tot vaak
hulp, toezicht of sturing nodig is.
Tevens is er vaak sprake van psychiatrische problematiek, welke vaak
actief maar ook passief of wisselend van aard kan zijn.
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op ontwikkeling, soms op
stabilisatie.
De zorgverlening is 24 uur per dag direct te leveren. De cliënten hebben
een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande tijden.
actieve aard
Aard van het begeleidingsdoel
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap
(functiestoornis).
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 37 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 3
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,7 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
34,5 tot 42,5 uur
Inclusief dagbesteding:
44,0 tot 54,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 38 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 4 ZG
Wonen met intensieve begeleiding en enige verzorging
Auditief en communicatief
Cliëntprofiel
De cliënten zijn auditief en/of communicatief gehandicapt. Er is sprake van
bijkomende problematiek.
Gemiddelde scores beperkingen
De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid regelmatig
hulp nodig. Dit kan met name het geval zijn bij communicatie, deelname
aan het maatschappelijk leven, dagelijkse routine en het uitvoeren van
eenvoudige taken. Bij besluitnemings- en oplossingsvaardigheden en het
uitvoeren van complexe taken kan er sprake zijn van overname.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Met name ten aanzien van
informatieverwerking, geheugen en denken, prikkelgevoeligheid, perceptie
van zichzelf en de omgeving, zelfbepaling en het psychosociaal
welbevinden van de cliënten is vaker hulp, toezicht of sturing nodig.
De cliënten kunnen ADL grotendeels zelf uitvoeren, er is af en toe toezicht
of stimulatie nodig. Dit kan met name het geval zijn bij persoonlijke zorg
zoals wassen en eten en drinken.
De cliënten zijn doorgaans zelfstandig met betrekking tot mobiliteit.
Met name bij het verplaatsen buitenshuis hebben cliënten soms toezicht of
sturing nodig.
Er is doorgaans geen behoefte aan verpleging.
Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek, hierbij is af en toe toezicht of
sturing nodig. Met name vanwege reactief gedrag met betrekking tot
interactie, manipulatief en dwangmatig gedrag.
Er kan sprake zijn van psychiatrische problematiek, welke actief dan wel
passief van aard kan zijn.
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
n.v.t.
passieve aard
Aard van het begeleidingsdoel
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op ontwikkeling, soms
ook op stabilisatie.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten
hebben een structurele zorgbehoefte, op zowel geplande als niet geplande
tijden.
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap
(functiestoornis).
2
stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
nee
Gemiddeld: 21,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,7 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
21,0 tot 25,5 uur
Inclusief dagbesteding:
27,5 tot 33,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 39 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
8. ZZP’s
Gehandicaptenzorg
Zintuiglijk Gehandicapt
Visueel
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 40 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 1 ZG
Wonen met enige begeleiding en enige verzorging
Visueel
Cliëntprofiel
De cliënten zijn enkelvoudig visueel gehandicapt en hebben een beperkte
andere problematiek.
Gemiddelde scores beperkingen
De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid toezicht en
stimulatie nodig. Dit kan met name het geval zijn bij communicatie,
besluitnemings- en oplossingsvaardigheden en uitvoeren van complexe
taken.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
af en toe hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn
bij geheugen en denken, concentratie, perceptie van de omgeving en
zichzelf en het psychosociaal welbevinden van de cliënten.
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
De cliënten kunnen de ADL grotendeels zelf uitvoeren, er kan bij het eten
en drinken toezicht of stimulatie nodig zijn.
De cliënten zijn zelfstandig met betrekking tot mobiliteit, er kan af en toe
sprake zijn van behoefte aan toezicht of stimulatie bij het verplaatsen
buitenshuis.
Er is doorgaans geen sprake van verpleging.
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
passieve aard
Gedragsproblematiek en psychiatrische problematiek zijn doorgaans niet
aan de orde.
De aard van het begeleidingsdoel is meestal gericht op ontwikkeling of
soms stabilisatie.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten
hebben een structurele zorgbehoefte, zowel op geplande als op niet
geplande tijden.
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap
(functiestoornis).
n.v.t.
Aard van het begeleidingsdoel
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
nee
Gemiddeld: 6,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 6
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
geen behandelaar(s)
betrokken.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
6 tot 7,5 uur
Inclusief dagbesteding:
11,5 tot 14,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 41 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 2 ZG
Wonen met begeleiding en enige verzorging
Visueel
Cliëntprofiel
De cliënten zijn enkelvoudig visueel gehandicapt en hebben matige andere
problematiek.
De cliënten hebben ten aanzien van sociale redzaamheid toezicht en
stimulatie nodig en soms hulp. Hulp is met name nodig bij deelname aan
het maatschappelijk leven, het uitvoeren van eenvoudige en complexe
taken en ten aanzien van besluitnemings- en oplossingsvaardigheden.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
regelmatig hulp, toezicht of sturing nodig. Met name ten aanzien van
informatieverwerking, perceptie van de omgeving en zichzelf en de
prikkelgevoeligheid van de cliënten is vaker behoefte aan hulp, toezicht of
sturing.
De cliënten kunnen de ADL taken grotendeels zelf uitvoeren, maar hebben
wel regelmatig behoefte aan toezicht of stimulatie. Overname kan met
name nodig zijn als het gaat om kinderen.
De cliënten zijn redelijk zelfstandig met betrekking tot mobiliteit, er is af
en toe toezicht of stimulatie nodig. Bij het verplaatsen buitenshuis kan
soms hulp nodig zijn.
Verpleging is niet of in geringe mate aan de orde voor deze cliënten.
Er is meestal geen sprake van gedragsproblematiek.
Er kan psychiatrische problematiek aan de orde zijn, actief dan wel passief
van aard.
De aard van het begeleidingsdoel is veelal gericht op ontwikkeling of
stabilisatie.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren.
De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, zowel op geplande als op
niet geplande tijden.
Gemiddelde scores beperkingen
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
n.v.t.
passieve aard
Aard van het begeleidingsdoel
Begeleiding bij
achteruitgang
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap
(functiestoornis).
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
nee
Gemiddeld: 12,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 7
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
geen behandelaar(s)
betrokken.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
11,0 tot 13,5 uur
Inclusief dagbesteding:
15,5 tot 19,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 42 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 3 ZG
Wonen met intensieve begeleiding en verzorging
Visueel
Cliëntprofiel
De cliënten zijn visueel gehandicapt en hebben ernstige andere
problematiek.
Gemiddelde scores beperkingen
De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid hulp en soms
overname nodig. Met betrekking tot communicatie (begrijpen wat anderen
zeggen, zich begrijpelijk maken en lezen, schrijven en rekenen) is hulp
nodig. Van overname is sprake ten aanzien van deelname aan het
maatschappelijk leven, het nemen van besluiten, uitvoeren van
eenvoudige en complexe taken en het regelen van dagelijkse routine.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
regelmatig hulp, toezicht of sturing nodig. Met name ten aanzien van
informatieverwerking, perceptie van de omgeving en zichzelf en de
prikkelgevoeligheid van de cliënten kan vaker behoefte zijn aan hulp,
toezicht of sturing.
De cliënten hebben ten aanzien van ADL met name behoefte aan toezicht
en stimulatie, soms ook aan hulp, vooral bij de kleine verzorgingstaken en
de persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het aan- en
uitkleden.
De cliënten zijn redelijk zelfstandig met betrekking tot mobiliteit, er is af
en toe toezicht of stimulering nodig. Bij het verplaatsen buitenshuis en
oriëntatie in ruimten is meestal hulp nodig, soms ook bij verplaatsingen
binnenshuis.
Verpleging is niet of in geringe mate aan de orde voor deze cliënten.
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
n.v.t.
passieve aard
Er kan sprake zijn van gedrags- en psychiatrische problematiek, welke
zowel actief als passief van aard kan zijn.
De aard van het begeleidingsdoel is met name gericht op ontwikkeling en
in kleinere mate op stabilisatie of achteruitgang.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid te leveren. De cliënten
hebben een structurele zorgbehoefte, zowel op geplande als op niet
geplande tijden.
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap
(functiestoornis).
Aard van het begeleidingsdoel
Begeleiding bij
achteruitgang
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 16,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 7
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,3 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
16,0 tot 19,5 uur
Inclusief dagbesteding:
20,5 tot 25,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 43 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 4 ZG
Wonen met intensieve begeleiding en intensieve verzorging
Visueel
Cliëntprofiel
De cliënten zijn visueel gehandicapt en hebben een ernstige meervoudige
problematiek.
Gemiddelde scores beperkingen
De cliënten hebben ten aanzien van de sociale redzaamheid hulp en
overname nodig. Overname kan met name het geval zijn bij deelname aan
het maatschappelijk leven, communicatie, huishoudelijk leven, dagelijkse
routine regelen en uitvoering van eenvoudige en complexe taken.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies
vaak hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn bij
concentratie, geheugen en denken, perceptie van de omgeving en zichzelf
en de prikkelgevoeligheid van de cliënten.
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
De cliënten hebben ten aanzien van ADL doorgaans hulp nodig. Overname
kan soms nodig zijn met betrekking tot de kleine verzorgingstaken,
persoonlijke zorg voor tanden, haren, nagels, huid en bij het wassen en
kleden.
De cliënten hebben ten aanzien van mobiliteit met name hulp en
overname nodig. Hulp is nodig bij het voortbewegen binnenshuis,
overname is nodig met betrekking tot het verplaatsen buitenshuis en
oriëntatie in ruimten. Ook ten aanzien van de motoriek kan af en toe
behoefte bestaan aan hulp, toezicht of sturing.
Verpleging is niet of in geringe mate aan de orde bij deze cliënten.
0
0,5
1
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap
(functiestoornis).
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve aard
n.v.t.
Er kan sprake zijn van gedragsproblematiek waarbij dan af en toe hulp,
toezicht of sturing nodig is. Ook kan er sprake zijn van psychiatrische
problematiek, actief dan wel passief van aard.
De aard van het begeleidingsdoel is vaak gericht op ontwikkeling, maar
kan ook gericht zijn op stabilisatie of het omgaan met (geleidelijke)
achteruitgang.
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct te
leveren. De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, zowel op
geplande als op niet geplande tijden.
1,5
passieve aard
Aard van het begeleidingsdoel
Begeleiding bij
achteruitgang
Stabilisatie
ontwikkelingsgericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 22,5 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,3 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
21,5 tot 26,0 uur
Inclusief dagbesteding:
28,0 tot 34,0 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 44 va n 45
Zorgzwaartepakketten sector Gehandicaptenzorg 2010
ZZP 5 ZG
Wonen met zeer intensieve begeleiding en zeer intensieve
verzorging
Visueel
Cliëntprofiel
De cliënten zijn visueel gehandicapt en hebben zeer ernstige meervoudige
problematiek. Dit kan zowel een sterke begeleidingsbehoefte in combinatie met
intensieve verzorging zijn (groep A), als ook intensieve begeleiding in combinatie met
intensieve gedragsregulering (groep B). Beide profielen worden in dit ZZP
onderscheiden en beschreven.
Gemiddelde scores beperkingen (A)
Sociale redzaamheid
De cliënten hebben ten aanzien van de totale sociale redzaamheid hulp of volledige
overname nodig.
De cliënten hebben ten aanzien van de psychosociale/cognitieve functies vaak tot
continu hulp, toezicht of sturing nodig. Dit kan met name het geval zijn bij het
geheugen en denken, concentratie, perceptie van de omgeving en zichzelf en de
prikkelgevoeligheid van de cliënten.
Cliëntgroep A heeft ten aanzien van ADL-taken volledige hulp of overname nodig.
Ten aanzien van de mobiliteit heeft cliëntgroep A veelal overname nodig. Overname
kan met name het geval zijn bij oriëntatie in ruimte, bewegen, transfers maken en
het voortbewegen binnen en buitenshuis. Ook ten aanzien van de motoriek kan
regelmatig behoefte bestaan aan hulp, toezicht of sturing.
Cliëntgroep B kan de ADL-taken veelal zelf uitvoeren, waarbij wel sprake kan zijn van
toezicht of stimulatie.
Ten aanzien van de mobiliteit geldt voor cliëntgroep B dat zij in grote mate
zelfredzaam zijn, soms kan enig toezicht of stimuleren nodig zijn.
Psychosociaal/cognitief
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Gemiddelde scores beperkingen (B)
Sociale redzaamheid
Psychosociaal/cognitief
Bij cliëntgroep A kan voor een deel van de cliënten verpleegkundige aandacht vereist
zijn. Bij cliëntgroep B is verpleegkundige aandacht niet of in geringe mate aan de
orde.
Bij cliëntgroep A kan er soms sprake zijn van gedragsproblematiek, met name in de
vorm van dwangmatig gedrag en/of reactief gedrag met betrekking tot interactie.
Bij cliëntgroep B is vaak sprake van gedragsproblematiek welke gerelateerd kan zijn
aan verslavingsgedrag. Dit kan zich met name uiten in verbaal agressief gedrag,
manipulatief en/of dwangmatig gedrag. Hierbij bestaat regelmatig behoefte aan hulp,
toezicht of sturing.
Psychiatrische problematiek kan voorkomen bij deze cliënten, dit kan zowel passief
als actief van aard zijn. Actieve psychiatrische problematiek komt met name voor bij
cliëntgroep B.
Bij cliëntgroep A is de aard van het begeleidingsdoel met name gericht op
ontwikkeling, maar kan ook stabilisatie of begeleiding bij achteruitgang betreffen.
Soms is sprake van begeleiding in de terminale fase.
Bij cliëntgroep B is de aard van het begeleidingsdoel meestal gericht op stabilisatie of
op ontwikkeling. Dit uit zich in het reguleren van de gedragsproblematiek en het
bieden van structuur en veiligheid.
ADL
Mobiliteit
Verpleging
Gedragsproblematiek
0
0,5
1
1,5
2
2,5
3
Aard van de psychiatrische problematiek
actieve
aard
actieve
aard
n.v.t.
passieve
aard
n.v.t.
passieve
aard
Aard van het begeleidingsdoel
De zorgverlening is voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct te leveren.
De cliënten hebben een structurele zorgbehoefte, zowel op geplande als op niet
geplande tijden.
begeleiding tijdens
terminale fase
begeleiding bij
achteruitgang
begeleiding
bij
achteruitgang
stabilisatie
Dominante grondslag voor dit cliëntprofiel is een zintuiglijke handicap
(functiestoornis).
stabilisatie
ontwikkelingsgericht
ontwikkelings
gericht
Functies en tijd per cliënt per week
Woonzorg
Functie
BG
PV
VP
ja
ja
ja
Gemiddeld: 25 uur
Dagbesteding
Indien dagbesteding:
Gem. aantal dagdelen: 9
Gem. groepsgrootte: 5
Behandelaars (BH)
Bij de zorgverlening is/zijn
(een) behandelaar(s)
betrokken.
Dit is circa 1,3 uur.
Totaaltijd
Exclusief dagbesteding:
24,0 tot 29,0 uur
Inclusief dagbesteding:
30,0 tot 36,5 uur
Verblijfskenmerken
Setting: beschermd verblijf.
Nachtdienst: wakende of slapende wacht.
Leveringsvoorwaarde: voortdurend in de nabijheid of 24 uur per dag direct aanwezig.
P J/09/1643/im z, © HHM 2009
P agi n a 45 va n 45
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/4c67c842-4f42-4000-ab85-4550ea4d718c
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2009–2010
2
Vragen gesteld door de leden der Kamer
2010Z06897
Vragen van het lid Van Haersma Buma (CDA) aan de ministers van Justitie
en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het bericht dat justitie
en politie grote moeite hebben met de aanpak van dierenextremisme
(ingezonden 16 april 2010).
Vraag 1
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat justitie en politie grote moeite
zouden hebben met de aanpak van dierenrechtenextremisten?1
Vraag 2
Zijn de feiten in het bericht waar?
Vraag 3
Hoe beoordeelt u het feit dat het speciaal opgerichte landelijke politieteam na
een jaar nog steeds geen noemenswaardige resultaten zou hebben geboekt?
Vraag 4
Volstaan de tot op heden genomen maatregelen tegen het (extreme)
dierenactivisme, zoals vermeld in het onderhavige bericht? Zijn de maatregelen volgens u voldoende in gang gezet?
1
kv-tk-2010Z06897
’s-Gravenhage 2010
Trouw, 12 april 2010.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Vragen
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6a38cfd9-7428-4abe-b10f-1d3669ac5e9d
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2010–2011
21 501-31
Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid,
Volksgezondheid en Consumentenzaken
Nr. 227
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN
SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 november 2010
Hierbij zend ik u de geannoteerde agenda voor de Gezondheidsraad van
7 december.
Ik wijs u erop dat over de definitieve standpuntbepaling van Nederland in
de Gezondheidsraad nog afstemming in de ministerraad zal plaatsvinden.
Graag maak ik met deze brief gebruik van de mogelijkheid om u te
informeren over de uitgangspunten die ik hanteer bij mijn beleidsterreinen die in de EU-Gezondheidsraad aan de orde komen.
Zoals het Regeerakkoord stelt mogen Europese uitgaven, beleidsontwikkeling en overdracht van nationale competenties naar het Europese
niveau niet ongehinderd toenemen. Subsidiariteit is een cruciaal
uitgangspunt: dat wat beter op het niveau van de lidstaten kan worden
geregeld, moet niet in Brussel worden besloten. Deregulering moet ook in
de EU een doelstelling zijn. Regels die daarentegen wel zinvol zijn,
moeten worden gehandhaafd en voor ieder uniform gelden.
Deze benadering van de Europese Unie is in mijn opvatting van cruciaal
belang om de inwoners van Europa te laten zien dat Europa er toe doet.
Zo is de interne markt één van de meest succesvolle resultaten van de
Europese integratie. Hierdoor bestaat er binnen de Europese Unie vrij
verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal op tal van markten.
Ook op mijn beleidsterrein, zoals bij product- en voedselveiligheid en
geneesmiddelen, heeft dat veel voordelen.
Tegelijkertijd zie ik een ontwikkeling waarbij de Europese Commissie zich
steeds meer inmengt in de eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten èn
van de burgers zelf. Ik denk dan aan Europese campagnes gericht op een
gezonde leefstijl. Dit is een zorgelijke ontwikkeling, omdat dit het
kst-21501-31-227
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2010
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227
1
vertrouwen in de Europese Unie uitholt. Daarom is het mijn ambitie om
nieuwe initiatieven van de Europese Commissie scherp te toetsen aan de
Europese Verdragen, waarbij ik de bevoegdheid (rechtsbasis) en de
beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, aangevuld met
opportuniteit, als kader hanteer. Wanneer het oordeel van deze toetsing
betekent dat het niet voor de hand ligt dat de Europese Unie het initiatief
neemt tot Europees handelen zal ik me daar tegen verzetten.
Daar staat tegenover dat er onderwerpen zijn, zoals bijvoorbeeld
infectieziektenbestrijding, waarbij de Europese Unie, binnen de kaders van
de Verdragen, best meer ambitie mag tonen. Ik heb het voornemen om
daar ook voor te pleiten.
In de bijgaande geannoteerde agenda treft u de uitwerking van bovenstaande uitgangspunten aan in relatie tot de onderwerpen die deze keer
op de agenda van de Gezondheidsraad staan.
De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. I. Schippers
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227
2
Geannoteerde agenda voor de Raad voor Werkgelegenheid en
Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van
7 december 2010
Op 7 december 2010 vindt in Brussel de Raad voor Werkgelegenheid en
Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken plaats. Op de
agenda staan de volgende voorstellen:
1. Voorstel voor een verordening inzake voedselinformatie aan
consumenten (politiek akkoord);
2. Gedachtewisseling over de afwikkeling van de influenza A/H1N1, met
speciale aandacht voor de gezamenlijke aanschaf van vaccins;
3. Gedachtewisseling over het gezamenlijke rapport van de Europese
Commissie en het Comité voor Economisch Beleid over gezondheidssystemen in Europa;
4. Raadsconclusies inzake het investeren in de gezondheidswerkers van
morgen (aanname);
5. Raadsconclusies inzake innovatie en solidariteit in de geneesmiddelensector(aanname);
6. Raadsconclusies inzake innovatieve benaderingen van chronische
ziekten in publieke gezondheid (aanname);
7. AOB-informatiepunten.
1 Verordening Voedselinformatie aan Consumenten
Het Voorzitterschap streeft naar een politiek akkoord over het voorstel
voor een verordening betreffende het verstrekken van voedselinformatie
aan consumenten.
Vanwege de veranderingen op de voedingsmiddelenmarkt en veranderende verwachtingen van consumenten heeft de Europese Commissie in
februari 2008 een voorstel voor een herziening gedaan van 1) de
algemene EU-Etiketteringsrichtlijn en 2) de EU-richtlijn voor de voedingswaardedeclaratie. In het voorstel worden de twee genoemde richtlijnen
samengevoegd tot één verordening, te weten de Verordening Voedselinformatie aan de Consumenten. Het voorstel regelt dat consumenten op
goed leesbare en begrijpelijke wijze de essentiële informatie krijgen die zij
nodig hebben om goed doordachte aankoopkeuzes te maken. Met name
de volgende onderwerpen zijn onderwerp van discussie geweest:
Herkomstetikettering
Administratieve lasten (reductie)
Leesbaarheid (lettergrootte, contrast)
Vermelding voedingswaarde (welke nutriënten verplicht, welke vrijwillig
en waar op de verpakking deze vermeld moeten worden)
Verantwoordelijkheidsverdeling in de keten
Andere wijzen van informatievoorziening (via dagelijkse voedingsrichtlijn
(GDA)), gezonde keuze logo’s, «stoplichtensysteem»
In juni 2010 heeft het Europese parlement (EP) in eerste lezing een groot
aantal amendementen voorgesteld. De Raad heeft de amendementen van
het EP nog niet behandeld. De Commissie heeft in ieder geval laten weten
aan een gewijzigd voorstel te werken, waarbij wel al rekening is gehouden
met de amendementen van het EP.
Het vaststellen van minimale etiketteringverplichtingen voor het goed
opereren van de interne markt kan niet bevredigend door de lidstaten
alleen worden geadresseerd en kan het best op Europees niveau geregeld
worden. Nederland heeft de afgelopen jaren bij de Europese Commissie
aangedrongen op een herziening van de bestaande etiketteringregelgeving voor voedingsmiddelen. De bestaande regelgeving leidt tot
etikettering die door veel consumenten onvoldoende wordt begrepen, en
met name de ambachtelijke sectoren ervaren de huidige etiketteringver-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227
3
plichtingen als een last. Ook in het nieuwe voorstel worden te uitgebreide
verplichtingen voorgesteld voor deze sectoren. Zo is de categorie
niet-voorverpakte levensmiddelen beperkt gedefinieerd. Dit heeft tot
gevolg dat ook voor bepaalde dagverse producten een uitgebreide
informatieverplichting gaat gelden (wat nu niet het geval is). Een
Nederlands voorstel voor een aparte definitie van niet-voorverpakte
levensmiddelen vond geen steun bij de andere lidstaten.
In het nieuwe voorstel wordt ook een verplichte herkomstetikettering voor
vlees in het leven geroepen. Hier heeft Nederland zich in eerste instantie
tegen verzet, onder meer vanwege de extra lasten die dit meebrengt voor
het bedrijfsleven, maar Nederland stond hierin redelijk geïsoleerd.
Nederland probeert nu aan te sturen op het uitsluitend vermelden van één
fase in de voortbrengingsketen van vlees. Voor andere producten doet de
Commissie eerst nog onderzoek alvorens herkomstetikettering te
verplichten (o.a. melk, samengestelde producten). Deze studie moet over
een aantal jaren de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van verplichte
herkomstetikettering voor de aanvullende productgroepen inzichtelijk
maken. Hierin kan Nederland zich vinden.
Aangezien in het huidige voorstel veel nieuwe verplichtingen in het leven
worden geroepen, ziet het ernaar uit dat de doelstelling van vermindering
administratieve lasten niet wordt gehaald. Op het gebied van innovatie
liggen er nog wel kansen voor alternatieve wijze van informatievermelding van de voedingswaarde.
Recentelijk is er een akkoord op hoofdlijnen bereikt waar alle lidstaten zich
naar verwachting in kunnen vinden. Ook Nederland kan instemmen met
de voorliggende compromistekst. In tweede lezing zullen veel punten
opnieuw aan de orde komen, omdat het parlement op veel punten
amendementen heeft aangenomen. De verwachting is dat dan ook de
toename van het aantal verplichtingen en de extra administratieve lasten
weer tegen het licht gehouden worden.
2 Gedachtewisseling over de afwikkeling van de influenza
A/H1N1 en de gezamenlijke aanschaf van vaccins
Het voorzitterschap zal een gedachtewisseling houden over de afwikkeling
van de Nieuwe Influenza A /H1N11. Onderwerpen van discussie zijn:
Europese voorbereiding op een pandemie;
gezamenlijke aanschaf van vaccins en het;
gezondheidsbeschermingsinitiatief 2011.
In Nederland is de evaluatie naar de afhandeling van de Nieuwe Influenza
A(H1N1) griep nog gaande. De resultaten worden begin 2011 verwacht.
Europese voorbereiding op een pandemie
In de afgelopen jaren heeft de Commissie een pandemisch voorbereidingsplan gemaakt. De lessen uit de pandemie van 2009 zullen daarin
verwerkt worden. De belangrijkste doelstellingen zijn: het verbeteren van
de veerkracht van de gezondheidszorg, het verbeteren van de voorbereiding in andere sectoren en het verbeteren van samenwerking en
communicatie tussen alle (internationale) partijen. De ernst van de
pandemie zal als indicator worden toegevoegd. Nederland steunt dit
voorstel.
Gezondheidsbeschermingsinitiatief 2011
1
Op basis van document SEC(2010) 1 440
final. Commission Staff Working Document on
lessons learned from fight H1N1 pandemic
and on health security in the European Union
Gezondheidsaspecten worden niet als vanzelfsprekend meegenomen bij
de afhandeling van incidenten. Het initiatief wil binnen de EU meer
samenhang brengen in de risicobeoordeling en -management voor álle
grensoverschrijdende gezondheidsdreigingen. Het gezondheidsper-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227
4
spectief moet daarin leidend zijn. Dit sluit aan bij de «all hazards»
benadering van de Internationale Gezondheidsregeling (WHO 2005).
Hiervoor moet beslissing 2119/98/EC aangepast worden. In deze
beslissing is het Europese systeem voor vroegtijdige waarschuwing en
maatregelen ter voorkoming en beheersing van overdraagbare ziekten
vastgelegd. De rol van de bestaande comités1 voor inhoudelijke en
bestuurlijke advisering in de Europese gezondheidsbeschermingsstructuur moeten hierin een plaats krijgen. Nederland is voorstander van
deze voorstellen voor zover deze passen binnen de visie van Nederland
op de mandaten van de Commissie en de lidstaten.
Gezamenlijke aanschaf van vaccins en antivirale middelen
Eerder is er in de Europese Gezondheidsraad gesproken over de
gezamenlijke aanschaf van pandemische vaccins. Daar heeft de
toenmalige Minister van VWS gevraagd om een analyse naar de
mogelijkheden en voor- en nadelen van gezamenlijke EU aanschaf van
deze vaccins.
De Europese Commissie heeft een document opgesteld dat ingaat op veel
aspecten van een eventuele gemeenschappelijk aanschaf en levering van
vaccin. Het benoemt keuzes die de reikwijdte van het systeem van
gemeenschappelijke aanschaf bepalen.
Er kunnen voordelen zijn bij het gemeenschappelijke aanschaf van
vaccins. Zo kunnen er wellicht betere afspraken worden gemaakt over
levering, prijs en voorwaarden voor bijvoorbeeld terugname. Ook kunnen
afspraken worden gemaakt tussen de verschillende lidstaten over de
minimaal te vaccineren groep (risicogroepen) en over de verdeling van de
vaccins. Deze werkwijze bevordert de solidariteit tussen de deelnemende
lidstaten.
De risico’s van gemeenschappelijke aanschaf lijken met name op het
operationele vlak te liggen: welke lidstaat krijgt hoeveel, op welk tijdstip
etc. vooral bij schaarste. De exacte consequenties van gemeenschappelijke aanschaf zijn nog onvoldoende duidelijk.
Nederland is voorstander van het verder uitwerken van de opties en
consequenties van gemeenschappelijke aanschaf en wil daarbij goede
voorbeelden uit andere sectoren betrekken. Het uiteindelijke voorstel
moet de Minister voldoende mogelijkheden geven om, naast het tonen
van internationale solidariteit, haar verantwoordelijkheid voor de
volksgezondheid in Nederland waar te kunnen maken.
3 Gedachtewisseling over het gezamenlijke rapport van de
Europese Commissie en het Comité voor Economisch Beleid over
gezondheidssystemen in Europa
Het voorzitterschap is voornemens een gedachtewisseling te houden over
het gezamenlijke rapport van de houdbaarheidswerkgroep van het
Economic Policy Committee (EPC) en de Europese Commissie (EC) over
de staat van de openbare financiën in relatie tot de ontwikkeling van
zorgsystemen.
1
Europees Centrum voor ziektepreventie en
-bestrijding, het Netwerkcommittee en de
Health Security Committee.
Het rapport gaat in op de sterke groei in zorguitgaven en de gevolgen van
de economische crisis op de overheidsfinanciën. De zorguitgaven groeien
in de meeste landen veel harder dan de groei van de economie, waardoor
een potentieel houdbaarheidsprobleem dreigt te ontstaan. Het rapport
kijkt naar de verschillen in hoe landen hun stelsels hebben georganiseerd
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227
5
en formuleert een aantal uitdagingen voor lidstaten op het gebied van de
gezondheidszorg. Centrale uitdaging is het zorgen voor een duurzame
financiële basis. Dit impliceert volgens de opstellers van het rapport: 1.)
heldere doelen en adequate reguleringsmechanismen (governance); 2.)
efficiënte financieringsmechanismen om de noodzakelijke middelen op te
halen; en, 3.) stevige prikkels die doelmatigheid en kostenbeheersing
stimuleren.
Daarnaast is men voorstander van een meer evenwichtige mix van
vaardigheden van het zorgpersoneel en van het voorbereiden op de
toekomstige personeelsbehoeften ten gevolge van de vergrijzing. Een
andere uitdaging is het verbeteren van eerstelijnsgezondheidszorg en het
verminderen van het onnodig gebruik van specialistische- en ziekenhuiszorg. Ook wordt gepleit om te zorgen voor een kosteneffectief gebruik
van geneesmiddelen en tegelijkertijd zorgen voor innovatie. Men bepleit
ook aandacht voor effectieve preventie van ziekten. Tenslotte beveelt het
rapport aan om informatiekanalen en de gegevensverzameling te
verbeteren, en de beschikbare informatie gebruiken om de prestaties te
verbeteren.
In het rapport wordt vooral gewezen op het feit dat de efficiency van
zorgstelsels moet worden verbeterd. Nederland zal in de gedachtewisseling aangeven dat het verbeteren van efficiency inderdaad noodzakelijk
is en een belangrijke doelstelling bij de stelselhervorming in 2006 en de
plannen van het nieuwe kabinet. Nederland ziet het rapport van de
Commissie als nuttig advies dat de lidstaten kan helpen hun nationale
verantwoordelijkheid op dit terrein verder vorm te geven. De kracht van
dit rapport zit met name in het spiegelende karakter tussen verschillende
zorgsystemen. Overigens constateert Nederland dat zij reeds actief aan de
slag is met de meeste aanbevelingen. Zij denkt dat de – ook in het rapport
genoemde – hoge complexiteit en specificiteit van zorgsystemen vraagt
om een primair nationale uitwerking van het budgettaire vraagstuk.
Overigens is de Nederlandse regering van mening dat daarbij verhoging
van de eigen betalingen door burgers en aanpassing van het basispakket
niet kan worden uitgesloten.
4 Raadsconclusies inzake het investeren in de gezondheidswerkers van morgen
De Raadsconclusies zijn het vervolg op het Groenboek «Arbeidsmarkt
gezondheidspersoneel in Europa», waarin de Europese Commissie (EC)
een gecoördineerde benadering van de Lidstaten voorstaat om aan de
toenemende vraag naar zorgpersoneel als gevolg van vergrijzing en
ontgroening binnen Europa te kunnen voldoen.
De Raad nodigt de Lidstaten en de EC uit om samen te werken en
ervaringen uit te wisselen om het tekort aan gekwalificeerd zorgpersoneel
op de lange en korte termijn in Europa tegen te gaan. Met name investering in opleiding en stages als ook in nieuwe technologieën is van groot
belang om aan de toenemende vraag naar gekwalificeerd zorgpersoneel
te kunnen blijven voldoen.
De Raadsconclusies liggen in lijn van het Nederlandse beleid op het
terrein van de arbeidsmarkt in de zorg. Ook in Nederland zijn investering
in opleiding en verbetering van de kwaliteit van zorgpersoneel een van de
speerpunten op dit terrein. Nederland voorziet echter geen actieve
beleidsmatige rol van de Europese Unie op het terrein arbeidsmarkt in de
zorg.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227
6
5 Raadsconclusies inzake innovatie en solidariteit in de geneesmiddelensector
Het voorzitterschap is voornemens Raadsconclusies aan te nemen inzake
innovatie en solidariteit in de geneesmiddelensector.
In de conclusies wordt het belang benadrukt van het toegankelijk maken
van innovatieve en waardevolle geneesmiddelen in de gehele EU, en
daarbij de betaalbaarheid ervan in acht te nemen. Ook wordt aandacht
gevraagd voor het versterken van het competitief vermogen van de
Europese farmaceutische industrie. De lidstaten worden opgeroepen om
een omgeving te creëren waarin waardevolle innovatie optimaal wordt
gestimuleerd. De omvang van de innovatie en de medische behoeften
kunnen worden gemeten aan de hand van transparante procedures en
betrouwbare criteria. Waardevolle geneesmiddelen moeten op de markt
gebracht worden en toegankelijk gemaakt voor alle patiënten die ze nodig
hebben. Daarom vragen de conclusies aandacht voor de manier waarop
effectiviteitsevaluaties meer gekoppeld kunnen worden aan het proces
rondom marktautorisatie van nieuwe geneesmiddelen. Daarnaast richten
de conclusies zich op de vraag hoe te komen tot meer harmonisatie van
klinische studies met betrekking tot de revisie van de Europese richtlijn
over klinische proeven. Tenslotte wordt voorgesteld om meer informatie
uit te wisselen tussen de lidstaten over hun besluitvormingsprocessen
omtrent de vergoeding van geneesmiddelen.
Besluitvorming over marktoelating en vergoeding van geneesmiddelen
vereist onderzoeksgegevens die vaak alleen in een internationaal verband
verkrijgbaar zijn. De inhoudelijke beoordeling van geneesmiddelen voor
vergoedingsdoeleinden is arbeids- en tijdsintensief en is niet afhankelijk
van de aard van zorgstelsels in de lidstaten. Samenwerking tussen
lidstaten bij die beoordelingen is efficiënter (uiteindelijk slechts 1
beoordelingsproces in plaats van 27 keer hetzelfde proces in de lidstaten)
en leidt tot meer consistentie. Dit zorgt ook voor minder administratieve
lasten voor de Europese farmaceutische industrie en het sneller op de
markt beschikbaar komen van nieuwe geneesmiddelen. Ook hebben de
lidstaten gezamenlijk een betere positie ten opzichte van de farmaceutische industrie.
Nederland ondersteunt de oproep tot meer samenwerking en informatieuitwisseling tussen lidstaten en onderschrijft de noodzaak ervan zolang
het uiteindelijke besluit over vergoeding van nieuwe geneesmiddelen en
de prijsvorming maar een aangelegenheid blijft van de lidstaten zelf. Deze
voorwaarde is in deze conclusies afdoende geborgd en Nederland kan
derhalve de Raadsconclusies ondersteunen.
6 Raadsconclusies inzake innovatieve benaderingen van
chronische ziekten in publieke gezondheid
De lidstaten worden in de raadsconclusies opgeroepen om stappen te
zetten in de ontwikkeling van meer patiëntgericht beleid met betrekking
tot chronisch zieken. Dit beleid zou moeten bijdragen tot verkleining van
gezondheidsverschillen. Daarnaast worden de lidstaten gestimuleerd om
goede voorbeelden van dergelijk beleid en overige relevante data met
elkaar uit te wisselen. Tenslotte worden de lidstaten opgeroepen om
uiterlijk 2012 een gemeenschappelijke oriëntatie over chronische ziekten
en de samenwerking tussen de lidstaten in dit kader tot stand te brengen.
De voorgestelde gemeenschappelijke oriëntatie zou onder meer moeten
omvatten: de preventie van chronische ziekten, de chronische ziekenzorg,
en het onderzoek naar chronische ziekten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227
7
De Raad nodigt de Commissie uit om de lidstaten te ondersteunen in de
ontwikkeling van deze oriëntatie en daarover in 2012 een rapport over uit
te brengen. Ook stelt de Raad voor om chronische ziekten als Europees
onderzoeksprioriteit bestempelen en om de samenwerking met de WHO
en OESO op het gebied van chronische aandoeningen te versterken.
«Samenwerking» betekent hier bronnen, kennis en ervaringen van de
betreffende internationale organisaties beter benutten zodat nieuwe
inzichten eerder kunnen worden toegepast.
Nederland is van mening dat Europese samenwerking zich zou moeten
richten op de bundeling van krachten in de kennisontwikkeling over het
tegengaan van chronische ziekten (bijvoorbeeld Alzheimer). Nederland
voorziet echter geen actieve beleidsmatige rol van de Europese Unie op
het terrein van chronische ziekten. Ook zal ik kritisch blijven kijken naar de
samenwerking van de EU met de WHO en OESO en dan in het bijzonder
of er geen dubbel werk gedaan wordt.
7 AOB-informatiepunten
De Commissie is voornemens de Raad te informeren over het Europees
partnerschap voor
innovatie in het kader van actief ouder worden en een goede Gezondheid.
Daarnaast zal de Commissie de Raad waarschijnlijk informeren over het
farmaceutisch pakket met daarin:
– Het voorstel voor een verordening tot vaststelling van communautaire
procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op
geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot
oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau, wat publieksvoorlichting over receptplichtige geneesmiddelen voor menselijk
gebruik betreft.
– En het voorstel voor een wijziging van de richtlijn tot vaststelling van
een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor
menselijk gebruik, wat publieksvoorlichting over receptplichtige
geneesmiddelen betreft.
Het voorzitterschap zal de Raad naar verwachting informeren over de
door het voorzitterschap georganiseerde conferenties. Nederland kan de
Commissie en het voorzitterschap aanhoren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 21 501-31, nr. 227
8
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/7ee82ea3-cfaa-414f-9824-0d7e8e1561fa
|
Plan-MER Toekomst Afsluitdijk
Hoofdrapport
Datum
Status
28 januari 2011 / actualisatie 7 juni 2011
Definitief, D4
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie juni 2011
Pagina 2 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie juni 2011
Colofon
Uitgegeven door
Informatie
Telefoon
Fax
Uitgevoerd door
O pmaak
Datum
Referentienummmer
Status
Vers ienummer
Rijks waters taat
G rontmij
28 januari 2011 / actualisatie 7 juni 2011
T&M-1028611-RJJ
Definitief
D4
Pagina 3 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie juni 2011
Pagina 4 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Inhoud
Samenvat t ing 9
1
1 .1
1 .2
1 .2 .1
1 .2 .2
1 .2 .3
1 .2 .4
1 .2 .5
1 .3
1 .3 .1
1 .3 .2
1 .3 .3
1 .3 .4
1 .3 .5
1 .4
Inleiding 17
Algemeen 17
Rijksstructuurvisie en m.e.r. 18
Structuurvis ie 18
M .e.r- plicht en Passende Beoordeling 18
Reikwijdte en detailniveau 19
Stappen in de procedure 20
Plangebied 20
Beslisinformatie voor de planontwikkeling 21
Planontwikkeling 21
O nderzoek en besluitvorming in twee stappen 23
Actualis atie van het Plan-MER 25
Verdere besluitvorming 26
Totstandkoming Plan-MER, Passende Beoordeling en KEA 26
Lees wijzer 27
2
2 .1
2 .2
2 .2 .1
2 .2 .2
2 .2 .3
2 .3
Cont ext analyse 28
Algemeen 28
Huidige situatie en gebruiksfuncties in het studiegebied 28
Afsluitdijk 29
Waddenzee 31
IJsselmeer 32
Samenhang met andere besluiten en ontwikkelingen 35
3
3 .1
3 .2
3 .2 .1
3 .2 .2
3 .2 .3
3 .2 .4
3 .2 .5
3 .2 .6
3 .3
3 .4
Ont wikkeling van A lt ernat ieven 39
Van integrale visie naar kernen en componenten 39
Beschrijving van de alternatieven 40
Basisalternatief 40
2100-Robuust 42
Monument in Balans 44
Natuurlijk A fsluitdijk 47
Waddenwerken 50
WaterMachine 53
De kernen vergeleken 56
Componenten 58
4
4 .1
4 .2
4 .2 .1
4 .2 .2
4 .2 .3
4 .2 .4
4 .3
4 .3 .1
Eff ect analyse 60
Algemeen 60
Ruimtelijke kwaliteit 63
Essentie van het as pect 63
Beoordeling van de kernen 65
Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 68
Aanbevelingen voor de volgende fase 68
Natuur 69
Essentie van het as pect 69
Pagina 5 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
4 .3 .2
4 .3 .3
4 .3 .4
4 .4
4 .4 .1
4 .4 .2
4 .4 .3
4 .4 .4
4 .5
4 .5 .1
4 .5 .2
4 .5 .3
4 .5 .4
4 .6
4 .6 .1
4 .6 .2
4 .6 .3
4 .6 .4
4 .7
4 .7 .1
4 .7 .2
4 .7 .3
4 .7 .4
4 .8
4 .8 .1
4 .8 .2
4 .8 .3
4 .8 .4
4 .9
4 .9 .1
4 .9 .2
4 .9 .3
4 .9 .4
4 .10
4 .10 .1
4 .10 .2
4 .10 .3
4 .10 .4
4 .11
4 .11 .1
4 .11 .2
4 .11 .3
4 .11 .4
Beoordeling van de kernen 71
Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 73
Aanbevelingen voor de volgende fase 74
Waterhuishouding en –kwaliteit 74
Essentie van het as pect 74
Beoordeling van de kernen 75
Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 76
Aanbevelingen voor de volgende fase 76
Waterveiligheid 77
Essentie van het as pect 77
Beoordeling van de kernen 77
Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 79
Aanbevelingen voor de volgende fase 79
Bodem en morfologie 79
Essentie van het as pect 79
Beoordeling van de kernen 80
Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 82
Aanbevelingen voor de volgende fase 82
D uurzaamheid (energie en materialen) 83
Essentie van het as pect 83
Beoordeling van de kernen 83
Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 85
Aanbevelingen voor de volgende fase 85
Archeologie 85
Essentie van het as pect 85
Beoordeling van de kernen 86
Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 87
Aanbevelingen voor de volgende fase 87
Woon- en leefmilieu 87
Essentie van het as pect 87
Beoordeling van de kernen 88
Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 88
Aanbevelingen voor de volgende fase 88
Economie en ruimte 88
Essentie van het as pect 88
Beoordeling van de kernen 88
Conc lusie effectbeoordeling op aspectniveau 92
Aanbevelingen voor de volgende fase 92
Analyse van de componenten 92
Componenten Energie 92
Componenten natuur 93
Componenten rec reatie en ruimtelijke ontwikkeling 95
Componenten mobiliteit 96
5
5 .1
5 .1 .1
5 .1 .2
5 .1 .3
5 .1 .4
Vergelijking va n alt ernat ieven 98
Vergelijking van de kernen 98
Toetsing op doelbereik 98
Vergelijking van de effec ten 100
Samenvattende analyse per kern 101
Combinaties van kernen en componenten 102
Pagina 6 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
6
6 .1
6 .2
6 .2 .1
6 .2 .2
6 .2 .3
6 .2 .4
6 .2 .5
6 .2 .6
6 .2 .7
6 .2 .8
6 .2 .9
6 .3
Voorkeursalt ernat ief 104
Het voorkeursalternatief 104
Toelic hting op de effectanalyse 105
Ruimtelijke kwaliteit 105
Natuur 106
Waterhuishouding en –kwaliteit 107
Waterveiligheid 108
Bodem en morfologie 108
D uurzaamheid (energie en materialen) 109
Archeologie 109
Woon- en leefmilieu 110
Economie en ruimte 110
Samenvattende beoordeling Voorkeursalternatief 111
Literatuur 112
Pagina 7 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Pagina 8 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Samenvatting
Plan-MER voor het Project Toekomst Af sluit dijk
Ligging van de
Afsluitdijk
Toekoms tige ontwikkeling Afsluitdij k
De directe aanleiding van het project Toekomst A fsluitdijk is de c ons tatering in 2006
dat de Afsluitdijk niet (meer) voldoet aan de geldende eisen voor waterveiligheid.
Een flinke opknapbeurt is nodig, waarbij het kabinet de ambitie heeft uitgesproken
het gebied vanuit een bredere optiek te
willen ontwikkelen. D it heeft geleid tot
een verkenning naar de combinatie van
waterveiligheid met ambities voor
onder meer natuur, rec reatie,
duurzame energie en ruimtelijke
kwaliteit. D e verkenning heeft een
viertal integrale visies van consortia
van marktpartijen opgeleverd en twee
alleen op waterveiligheid gerichte
overheids referenties . Deze zes
alternatieven vormen de bas is voor de
totstandkoming van de Structuurvisie
Toekomst A fsluitdijk, waarbij dit PlanMER ter onderbouwing van de
besluitvorming is opgesteld.
Structuurvis ie en m.e.r. plicht / Pass ende Beoordeling
De Structuurvisie T oekomst Afsluitdijk is een struc tuurvisie van het rijk, gebaseerd
op artikel 2 .3 , tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening. De s tructuurvis ie bevat
de voorkeurs beslissing met de gewens te ruimtelijke ontwikkeling van het gebied
rond de Afsluitdijk. De voorkeursbes lissing beschrijft het voorkeursalternatief en de
onderbouwing daarvan. Het vaststellen van de s tructuurvis ie is een plan- m.e.r.plichtig besluit omdat de structuurvisie de kaders schept voor latere m.e.r.- plichtige
besluitvorming én omdat bij de structuurvisie een Passende Beoordeling hoort. De
Passende Beoordeling is noodzakelijk omdat het uitvoeren van werkzaamheden op
of naas t de Afsluitdijk mogelijk leidt tot significante effecten op de Natura2000gebieden Waddenzee en/of IJsselmeer.
De s taatsec retaris van Infrastruc tuur en Milieu vormt het bevoegd gezag voor het
Plan-MER.
Procedure
O p 29 januari 2010 heeft de toenmalige staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat
mede namens de toenmalige minister van VROM in een brief aan de T weede Kamer
een beschrijving van de inric hting van de voorgenomen s tructuurvisie voorgelegd.
O p 24 februari 2010 is openbaar kennis gegeven van het voornemen tot het
opstellen van een structuurvisie en van 25 februari tot en met 24 maart 2010
bestond de mogelijkheid ziens wijzen in te dienen op de Notitie reikwijdte en
detailniveau voor het Plan-MER. O p de Notitie zijn ac ht ziens wijzen ingebrac ht. De
Pagina 9 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Commissie voor de milieueffectrapportage heeft op 25 februari advies uitgebracht.
De ziens wijzen en het advies zijn bij het opstellen van het Plan-MER betrokken.
De Structuurvisie T oekomst Afsluitdijk is als ontwerp opgesteld. De keuze van het
voorkeursalternatief is tot s tand gekomen in overleg en overeenstemming met de
regionale bestuurlijke partners in het project. Bij de totstandkoming van de
structuurvisie zijn de belanghebbende maatschappelijke partijen, burgers en
bedrijven betrokken. D e Adviescommissie Toekomst A fsluitdijk heeft met een advies
aan de analyse en keuze bijgedragen.
Het ontwerp van de Structuurvisie Toekomst Afs luitdijk wordt met het Plan-MER,
waar de Passende Beoordeling deel van uitmaakt, van 5 juli tot en met 15 augustus
2011 ter inzage gelegd. Een ieder kan ziens wijzen indienen. Het kabinet zal
vervolgens , de struc tuurvisie vasts tellen en aan de Eerste en T weede Kamer
aanbieden. Daarna volgt de planuitwerking en besluitvorming over de
planonderdelen.
Plangebied
De s tructuurvis ie gaat over
de Afs luitdijk zelf en over
een s trook langs deze dijk
waarin maatregelen zijn
voorzien. Bij de afbakening
van het plangebied is
aanges loten bij
beschermingszone die is
vastgesteld vanuit het
oogpunt van
waterveiligheid. De effec ten
van eventuele maatregelen
zijn voor een veel groter
studiegebied bezien en in
het Plan-MER beschreven.
Onderzoek en bes luitvorming in twee stappen
Het onderzoek naar de effecten van de verschillende alternatieven en de
bestuurlijke besluitvorming zijn parallel en in onderlinge wisselwerking uitgevoerd,
waarbij in grote lijnen twee s tappen zijn te onderscheiden:
•
De eerste stap bestond uit onderzoek naar en besluitvorming over de vier
marktvisies en de beide overheids referenties . Het milieuonderzoek is medio
2010 opgezet en de res ultaten zijn benut voor de bestuurlijke trechtering
eind 2010. Daarbij is geconstateerd dat geen van de marktvisies integraal
haalbaar is . Hoofds tuk 2 tot en met 5 van het Plan-MER doet verslag van
het milieuonderzoek en de resultaten van deze eerste stap.
•
Als tweede stap is uit de kans rijke onderdelen van de diverse alternatieven
een voorkeursalternatief (VKA) opgebouwd. Bij deze tweede stap is tevens
rekenschap is gegeven van recente veranderingen in de omgeving en zijn
enkele nieuw besc hikbaar gekomen onderzoeks gegevens benut. D eze
nieuwe inzic hten zijn niet op alle punten verwerkt in de tekst. D e effecten
van het voorkeursalternatief s taan in H6 van het Plan-MER.
Pagina 10 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
De Passende Beoordeling kent een soortgelijke opbouw in twee delen.
Opzet van het onderzoek
Contextanalys e
Het Plan-MER geeft een beschrijving van de Afsluitdijk, de Waddenzee en het
IJsselmeer en geeft een overzicht van andere besluiten en ontwikkelingen in het
gebied. Voor deze beschrijving wordt hier verwezen naar H2 van het Plan-MER.
Ontwikkeling van de alternatieven
Startpunt voor het Plan-MER zijn de vier marktvisies en beide overheids referenties :
•
Basisalternatief (Ba): overslagbestendige dijk
•
2100-Robuust (21R): traditionele dijkverhoging
•
Monument in Balans (MiB): stormschild en ontwikkeling van de Koppen
•
Natuurlijk A fsluitdijk (NA): zeewering en natuurdijk
•
WaddenWerken (WW): kwelders in de Waddenzee
•
WaterMachine (WM ): overslagdijk en binnenmeer
O m de marktvisies goed te kunnen analyseren en te vergelijken zijn de effecten van
de samengestelde elementen van de vis ies afzonderlijk in beeld gebrac ht. P er vis ie
is een ‘kern’ onderscheiden: dit zijn alle elementen uit de visie geric ht op de opgave
voor waterveiligheid plus de elementen die daar vast mee verbonden zijn.
Daarnaast zijn ‘componenten’ benoemd, gericht op onder meer natuur, duurzame
energie en rec reatie. D e overheids referenties zijn volledig als kern beschouwd.
De alternatieven (kernen en componenten) zijn beschreven in H3 van het Plan-MER.
Effectanalys e
Het detailniveau en de wijze van onderzoek is afgestemd op de keuze op hoofdlijnen
die in de structuurvisie wordt gemaakt. N aast bestaande informatie is gebruik
gemaakt van geric ht nieuw onderzoek en zijn gespecialiseerde deskundigen
geraadpleegd. H et Plan-MER is opgesteld door G rontmij.
De beoordeling in Plan-MER is uitgesplits t naar de aspecten ruimtelijke kwaliteit,
natuur, waterhuishouding & – kwaliteit, waterveiligheid, bodem & morfologie,
duurzaamheid (energie en materialen), archeologie, woon- & leefmilieu en economie
& ruimte.
Een Plan-MER gebruikt meestal de autonome ontwikkeling (geen ingreep) als
vergelijkingsbasis voor de beoordeling van de alternatieven. Vanwege de noodzaak
de veiligheid op orde te brengen is ‘niets doen’ voor de Afsluitdijk geen reële optie.
Het alternatief 2100-Robuust (21R) is als vergelijkingsbasis genomen. O m ook
inzic ht te verkrijgen in de effecten van de alternatieven ten opzichte van de
autonome ontwikkeling is bovendien een vergelijking gemaakt van de effec ten van
het alternatief 21R ten opzichte van deze autonome ontwikkeling.
De effectbeoordeling vindt plaats op basis van een +/- beoordeling op een
zevenpuntsschaal.
Paragraaf 4 .1 geeft een nadere toelichting op de wijze van onderzoek.
Pagina 11 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Result at en markt visies en overheidsref erent ies
De resultaten van het effectonderzoek naar de kernen van de vier marktvisies en de
beide overheidsreferenties zijn in de tabel s amengevat. In de beide eerste
kolommen is het alternatief 21R vergeleken met de autonome ontwikkeling. I n de
volgende kolommen zijn de diverse kernen vergeleken met 21R.
O nder de tabel is een nadere toelichting gegeven, waarbij de autonome ontwikkeling
als vergelijkings basis is genomen. M eer informatie is te vinden in H4 van het
hoofdrapport met een nadere onderbouwing in het bijlagerapport. H5 gaat in op de
vergelijking van de alternatieven.
Effectvergelijking
van de kernen.
Thema
21R
MiB
Ruimtelijke kwaliteit
AO
0
21R
0/-
Ba
0
0
0
NA
0/-
WW
0
WM
0
Natuur
0
0
0
0
0
+
0/-
++
Water
0
0
0
0
0
0
0
0
Waterveiligheid
0
+
0/-
0
0/-
0
0
0/-
Bodem en morfologie
0
0
0
0
0
0
0/-
0
Duurzaam heid (ener gie
0
-
0
0
0
++
-
-
Archeologie
0
0
0
0
0
-
0/-
0/-
Woon- en leefmilieu
0
0
0
0
0
0
0
0
Economie en r uimte
0
0
0
0
0
0/+
0
0/+
en materiale n)
Beoordeling t.o.v. 21R
Voor het thema/aspect Ruimt elijke kwalit eit zijn alle alternatieven beperkt
negatief beoordeeld ten opzic hte van de autonome ontwikkeling. Dit komt doordat
de huidige situatie van de A fsluitdijk als een grote kwaliteit wordt beoordeeld.
Toevoegingen leiden tot veranderingen van die kwaliteit. Potenties voor de
toevoeging van nieuwe kwaliteit zijn in één criterium meegewogen. NA scoort
relatief het mins te, door de negatieve invloed van de energie-elementen op het
waterpanorama en het waterlandschap. Bij de andere kernen worden de negatieve
effecten op de bestaande waarden gecompenseerd door de potenties voor nieuwe
ruimtelijke kwaliteiten.
Voor het as pect Nat uur zijn de alternatieven behoudens WW gelijkwaardig aan of
beter dan de autonome ontwikkeling. WW is beperkt negatief beoordeeld omdat de
zandnok weinig kwaliteit toevoegt en wel ruimte van een waardevolle biotoop
afhaalt. D e kern WM is het meest positief door de toevoeging van het
brakwatermeer met een zoet- zoutgradiënt en de vispassage in het IJsselmeer. H et
brakwatermeer in NA is ook, maar minder, pos itief omdat de uitwisseling met het
zoete water ontbreekt.
De alternatieven die natuur toevoegen in het IJsselmeer zijn gunstiger dan
alternatieven die natuur toevoegen in de Waddenzee.
Voor het thema/aspect Wat er wordt de beoordeling vooral bepaald door de invloed
op de zoetwatervoorraad. In vrijwel alle alternatieven blijft deze volledig in stand. I n
NA en WM is er een negatief effect op de zoetwatervoorraad, welke echter relatief
eenvoudig te mitigeren is . Daarmee zijn de kernen voor dit aspect vrijwel niet
onderscheidend en scoren ze ook neutraal ten opzichte van de autonome
ontwikkeling.
Pagina 12 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Voor het thema/aspect Wat erveiligheid laten alle alternatieven een duidelijke
verbetering ten opzic hte van de autonome ontwikkeling zien. Ba, M iB en WM scoren
daarbij wat minder dan de andere alternatieven op robuustheid en aanpasbaarheid.
Voor het thema Bodem en Geomorf ologie leidt alleen het alternatief WW tot
beperkte (negatieve) effecten op de morfologie van de Waddenzee. De
geomorfologische effecten s pelen vooral lokaal. Voor het aspect Bodem zijn er op
het niveau van dit Plan-MER geen relevante en geen onderscheidende effecten.
Voor het thema/aspect Duurzaa mhei d (energie en mat erialen) is het alternatief
NA het mees t gunstig vanwege de grote energieproduc tie in dit alternatief. WW en
WM zijn het meest negatief vanwege de grote materiaalbehoefte. D e andere
alternatieven zijn ongeveer gelijkwaardig maar vanwege de materiaalbehoefte wel
negatief ten opzichte van de autonome ontwikkeling.
Voor het thema/aspect A rcheologie zijn de alternatieven op de dijk gunstiger dan
alternatieven die ingrepen naast de dijk omvatten. NA levert het meeste risico’s
vanwege het te graven Valmeer, waarvoor weinig speelruimte in de loc atiekeuze
voor de zandwinning is .
Voor het thema Woon- en leef milieu (geluid, lucht, externe veiligheid) zijn er
geen relevante effecten omdat de daarvoor alles bepalende verkeers intensiteiten in
de kernen niet veranderen.
Voor het thema Economie en R uimt e (wegverkeer, sc heepvaart, visserij,
landbouw, recreatie) zijn NA en WM het meest gunstig en pos itief vanwege de
meerwaarde die deze alternatieven in potentie hebben voor rec reatie, landbouw en
visserij.
Samenvattende analys e per kern
2100-Robuust (21R) levert ten opzichte van de referentiesituatie een grote
meerwaarde voor de waterveiligheid (robuust en aanpasbaar). D e verbreding en
verhoging van de dijk heeft verder beperkt invloed op de omgeving. Negatieve
punten zijn dat de bestaande monumenten op de dijk in het gedrang kunnen komen
en vrij veel zand nodig is voor de versterking.
Het Basisalt ernat ief (Ba) wijkt in de effecten op de omgeving niet veel af van
21R. De waterveiligheid is minder robuust. Voordeel is dat minder zand nodig is
voor de versterking en dat de monumenten minder beïnvloed worden. Het aanzicht
(verharding in plaats van gras ) verandert in negatieve zin.
De kern Monument in Balans (MiB) is voor de mees te aspecten gelijkwaardig aan
21R, maar voor de waterveiligheid minder robuust en minder aanpasbaar.
O nderscheidend is de geheel andere wijze van dijkversterking met een stormschild
in plaats van de traditionele dijkverhoging. P ositief is dat het s tormschild minder
materiaalgebruik vergt en de monumenten intact laat. Het aanzic ht van het
stormschild wordt heel uiteenlopend positief (innovatief) of negatief (inbreuk op de
traditie) beoordeeld.
Pagina 13 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
De kern Nat uurlijk Af sluit dijk (NA ) scoort ten opzichte van 21R positief op de
as pecten natuur en voor ec onomie, ruimte (recreatievaart, visserij, zilte teelten en
rec reatie) en met name duurzame energiewinning. Dit heeft te maken met de
ontwikkeling van het brakwatermeer en het Valmeer in het IJsselmeer. Negatief zijn
het omvangrijke materiaalgebruik en de negatievere scores bij ruimtelijke kwaliteit
en arc heologie.
De kern Wadddenwerken (WW) zorgt in vergelijk met 21R met de zandnok voor
voldoende waterveiligheid en voor enige extra mogelijkheden voor recreatie.
Nadelen zijn dat veel zand nodig is en dat deze nok ligt in het Wad en daardoor
invloed heeft op de morfologie en ten koste gaat van de bestaande natuur met een
hoge waardering.
De kern Wat ermachine (WM) sc oort ten opzichte van 21R positief op de as pecten
natuur (zeer positief) en economie en ruimte (recreatievaart, visserij, zilte teelten
en rec reatie) en duurzame energiewinning. Dit heeft te maken met de ontwikkeling
van het brakwatermeer in het I Jsselmeer en de wijze van waterbeheer. N egatief zijn
het omvangrijke materiaalgebruik en arc heologie. O nderdeel van deze kern is de
opzet van het waterpeil in het IJsselmeer. Dit doet de positieve invloed van het
brakwatermeer op de natuur deels teniet.
Samenvattende analys e van de componenten
De c omponenten voor energie bes taan uit zonnecellen, blue energy en
stromingsenergie. A lleen blue energy kan op termijn substantieel positief bijdragen
aan duurzaamheid (energie). Zeker van een grote centrale zijn echter ook negatieve
effecten te verwachten op natuur, water en ruimtelijke kwaliteit. D e andere
componenten zijn beperkt negatief voor natuur (s tromingsenergie en zonnecellen)
en water (stromingsenergie). Een kleine opstelling met zonnecellen is beperkt
negatief voor de ruimtelijke kwaliteit (vers torend), een grote opstelling beperkt
positief (extra accent).
Voor nat uur draagt de component ‘grote kwelderontwikkeling aan de Wadzijde’
zeer positief bij aan de natuur en positief aan de ruimtelijke kwaliteit en recreatieve
waarde. Een beperkt negatief effect is te verwachten op de morfologie (afname
kombergingsgebied en getijdeprisma). Zoet- zoutovergangen zijn overwegend
positief voor de natuur en brengen verder weinig effecten met zich mee.
Natuurvriendelijke oevers zijn –afhankelijk van de omvang- van neutraal tot beperkt
positief voor natuur, water en recreatie; de ruimtelijke kwaliteit (rechte streep van
de Afs luitdijk) wordt ec hter negatief beïnvloed. A fhankelijk van de locatie zijn
natuurvriendelijke oevers mogelijk beperkt negatief voor het defensiebelang van
schietoefeningen vanaf Breezanddijk.
Voor recreat ie en ruimt elijke ont wikkeling is de algemene lijn dat een
duurzaamheidcentrum en rec reatieve voorzieningen pos itief zijn voor de rec reatie.
De verdichting en verstoring zijn beperkt negatief voor ruimtelijke kwaliteit en
natuur.
Voor mobilit eit is geconstateerd dat een hoge brug of naviduct een beperkt
negatieve invloed heeft op ruimtelijke kwaliteit (verdichting) en duurzaamheid
(gebruik gronds toffen) en positief bijdraagt aan de mobiliteit. Hoogwaardig
openbaar vervoer is beperkt negatief voor ruimtelijke kwaliteit en natuur en alleen
Pagina 14 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
beperkt positief voor rec reatie (betere ontsluiting). Aanpassing van de vaarroutes
scoort neutraal en een extra rec reatief fietspad is beperkt positief voor de recreatie.
Combinatie van kernen en componenten
Veel c ombinaties van kernen en componenten zijn mogelijk. H et is ondoenlijk om
alle mogelijk c ombinaties te beschrijven en te analyseren. Dat levert ook geen
meerwaarde voor de te maken keuzes en de besluitvorming. De effecten van kernen
en componenten tellen in het algemeen bij elkaar op; 1 +1 = 2 , en niet meer of
minder dan 2 .
Result at en Voorkeursa lt ernat ief
Uit de kernen en c omponenten is het voorkeurs alternatief (VKA) s amenges teld. H et
VKA bestaat uit:
•
Waterveiligheid: realisatie van een overs lagbestendige dijk / renovatie van de
kunstwerken
•
Ruimtelijke kwaliteit: Een groene uits traling (vegetatie) is het uitgangspunt voor
de ruimtelijke verschijningsvorm van de overslagbes tendige dijk.
•
Natuur: ruimte voor zoet- zoutovergang en vis passeerbaarheid bij de
kunstwerken of op alternatieve plaats en / ruimte voor natuurvriendelijke oevers
bij de Koppen (I Jsselmeerzijde)
•
D uurzaamheidinitiatieven: ruimte voor pilots duurzame energie en zilte teelt /
ruimte voor een eerste stap van een duurzaamheidcentrum
•
Recreatie en toeris me: ruimte voor recreatieve voorzieningen op de Knopen
In de tabel is een vergelijking gemaakt van het VKA met de autonome ontwikkeling,
de ontwikkeling zoals die zou plaatsvinden zonder de ingrepen voor de opgave van
de waterveiligheid en de ambities in deze structuurvisie. Daarnaast is de
vergelijking weergegeven ten opzic hte van de effec ten van een traditionele
dijkverhoging (2100 Robuust / 21R). D e uitkomsten zijn onder de tabel toegelicht.
ASPECTBEOORDELING TEN
OPZICHTE VAN AUTONOME
ONTWIKKELING EN TEN
OPZICHTE VAN 21 ROBUUST
A spect beoordeling
Ruimtelijke kwaliteit
Natuur
Waterhuishouding en - kwaliteit
Waterveiligheid
Bodem en morfologie
D uurzaamheid
Archeologie
Woon- en leefmilieu
Economie en ruimte
AO
0
0
0
0
0
0
0
0
0
VKA
0
0 /+
0
0 /+
0
0 /0
0
0
21R t ov A O
0 /0
0
+
0
0
0
0
VKA t ov 21R
0 /+
0 /+
0
0 /0
0 /+
0
0 /0
Bij de vergelijking met de autonome ontwikkeling blijkt dat het VKA vooral (beperkt)
positief scoort op de aspecten waterveiligheid en natuur. De positieve score voor
waterveiligheid is gebaseerd op het zowel aanpasbaar als robuust zijn van het VKA.
De positieve score voor natuur is vooral toe te sc hrijven aan de effec ten van de
vispassages .
De lic ht negatieve score voor het as pect duurzaamheid is toe te schrijven aan de
materiaalbehoefte van het voornemen. O verigens is deze materiaalbehoefte klein in
verhouding met die van de meeste andere in het Plan-MER geanalyseerde
alternatieven.
Pagina 15 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Door maatregelen te treffen voor een groene uitstraling (vegetatie) van de
overslagbestendige dijk is het totaaleffec t van het VKA op de ruimtelijke kwaliteit
neutraal beoordeeld. O ok voor de aspectbeoordeling woon- en leefmilieu scoort het
VKA neutraal. D e ac tiviteiten die op de dijk zullen plaatsvinden hebben een heel
beperkt negatief effect voor geluid. Aangezien er rondom de Afs luitdijk slec hts een
beperkt aantal gevoelige bestemmingen te vinden zijn, is het effect neutraal
beoordeeld. Voor economie en ruimte is de totaalscore neutraal, wel bieden de
mogelijkheden voor recreatie een pos itieve impuls . O ok voor de overige as pecten is
de res ulterende beoordeling neutraal.
B EV I ND I N GEN P ASS E ND E B E OOR D E LI N G
De Passende Beoordeling is een zelfstandig leesbare bijlage bij het Plan-MER. Het
abstrac tieniveau van de Passende Beoordeling c orrespondeert met die van het PlanMER en de structuurvisie. I n de Passende Beoordeling is aangegeven welke
gevolgen de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, die in deze s tructuurvis ie
onder het VKA zijn beschreven, kunnen hebben voor Natura 2000, met name de
Natura 2000-gebieden IJsselmeer en Waddenzee. D e in de structuurvisie
beschreven ontwikkelingen zijn voor het grootste deel s trategisch van aard. De
Passende Beoordeling is daarom vooral een verkenning van de kans (het ris ico) dat
voorgenomen ontwikkelingen binnen de randvoorwaarden van de
Natuurbeschermings wet (niet) uitvoerbaar zijn.
De Passende Beoordeling is in twee stappen uitgevoerd:
Stap 1 : Risicobeoordeling Natura 2000 van de afzonderlijke kernen en
componenten uit alle vier de marktvisies en de beide kernen van de
overheids referenties .
Stap 2 : Door de beleidskeuzen naast de instandhoudingdoelstellingen N atura
2000 te leggen is een (gemotiveerd) deskundigenoordeel gegeven over de kans
op aantasting van natuurlijke kenmerken van de Natura 2000 gebieden. I n een
stoplic htoverzic ht (rood, oranje, groen; waarbij oranje aangeeft dat er welis waar
risic o’s zijn, maar dat die naar verwachting goed te beheersen/oplos baar zijn),
is aangegeven of mogelijk significant negatieve gevolgen voor
instandhoudingdoelstellingen zijn te verwac hten en in welke mate deze
redelijkerwijs mitigeerbaar zijn.
Een risic obeoordeling (s tap 1 ) van alle onderdelen van de marktvisies heeft een
belangrijke rol ges peeld in het trec hterproc es om te komen tot het VKA. Het VKA is
daarna passend beoordeeld, waarbij is beoordeeld of de voorgenomen
ontwikkelingen binnen de randvoorwaarden van de Nbw (niet) uitvoerbaar zijn.
O p grond van de Passende Beoordeling wordt geoordeeld dat de uitvoering van het
VKA binnen de randvoorwaarden van de Natuurbeschermings wet mogelijk is .
Voor een aantal onderdelen zal de verdere planuitwerking grote zorgvuldigheid
vergen om te voorkomen dat aantasting van natuurlijke kenmerken van een of
beide N atura 2000 gebieden optreedt. D it geldt vooral voor het c ombineren van
waterveiligheids maatregelen met maatregelen voor verkeers doorstroming, een
(opgeschaalde) opstelling voor Blue E nergy (in verband met permanente verstoring)
en beheers te zoet- zout overgangen.
Pagina 16 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
1
Inleiding
1.1
A lgemeen
De A fsluitdijk is één van de mees t bekende en unieke ruimtelijke en infrastructurele
elementen van ons land. De dijk scheidt twee grote wateren en natuurgebieden,
maar vormt daar tevens een verbinding tussen. Daarnaast vormt het een essentiële
verbinding tussen West- en N oord-Nederland. D e dijk is een icoon voor de historie
van de Nederlandse strijd tegen het water.
De directe aanleiding van het project Toekomst A fsluitdijk is de c ons tatering in 2006
dat de Afsluitdijk niet (meer) voldoet aan de geldende veiligheidseisen. Volgens
deze eisen moet de dijk met de kunstwerken een extreme weersituatie weerstaan,
die eens in de tienduizend jaar (1 :10 .000 ) kan voorkomen. O m aan deze eis te
voldoen is het noodzakelijk de dijk te versterken en de kunstwerken in de dijk te
renoveren of te vernieuwen.
Het kabinet heeft in 2007 in zijn Watervis ie aangegeven bij de verbetering van de
waterveiligheid op een breder vlak kansen te willen benutten. D it heeft geleid tot
een verkenning naar de combinatie van waterveiligheid met ambities voor onder
meer natuur, rec reatie, duurzame energie en ruimtelijke kwaliteit. D e verkenning
heeft geleid tot vier integrale visies van consortia van marktpartijen en een tweetal
alleen op waterveiligheid en waterbeheer gerichte overheidsreferenties . D eze zes
alternatieven vormen de bas is voor de tots tandkoming van een voorkeurs beslissing
voor de Toekoms t van de A fsluitdijk
Binnen het kabinet is de staatssecretaris van Infrastructuur en M ilieu als eerste
verantwoordelijk voor de inhoud van de struc tuurvisie. De keuze van het
voorkeursalternatief is tot s tand gekomen in overleg en overeenstemming met de
provinc ies Noord-Holland en Fryslân, de gemeenten Wieringen en Sudwes t Fryslân,
het wetterskip Frys lân, het waterschap Zuiderzeeland en het hoogheemraadschap
Hollands Noorderkwartier (de decentrale bestuurlijke partners). Bij de keuze zijn
belanghebbende maatschappelijke partijen, bedrijven en burgers betrokken. E en
Adviescommissie Toekomst A fsluitdijk, onder leiding van de heer E .H .T.M . N ijpels en
met leden vanuit wetenschap en bedrijfs leven, heeft met haar advies aan de
staatssecretaris van Infrastructuur en M ilieu aan de analyse en keuze bijgedragen.
Pagina 17 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Ligging van de
Afsluitdijk
1.2
Rijksst ruct uurvisie en m.e.r.
1.2.1
Structuurvis ie
De voorkeursbes lissing krijgt de vorm van een Structuurvisie van het Rijk conform
artikel 2 .3 , tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening. E en s truc tuurvisie gaat
volgens dit artikel over de bij een ‘beleidsterrein behorende aspecten van het
nationale ruimtelijk beleid’, bevat ‘de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling
van die aspecten’ en gaat in op de manier waarop de betrokken bewindspersonen
zic h voorstellen ‘die voorgenomen ontwikkeling te doen verwezenlijken’.
Binnen het kabinet is de staatssecretaris van Infrastructuur en M ilieu als eerste
verantwoordelijk voor de inhoud van de struc tuurvisie. H et voornemen is om in een
bestuurs overeenkomst met de betrokken provincies en gemeenten afs praken vas t
te leggen over de realisatie van de s truc tuurvisie.
1.2.2
M.e.r-plicht en Pass ende Beoordeling
Het vaststellen van de Structuurvisie is een plan-m.e.r.- plichtig besluit omdat de
Structuurvis ie de kaders schept voor latere m.e.r.-plic htige besluitvorming én omdat
bij de Structuurvisie een Passende Beoordeling hoort in het kader van de
Natuurbeschermings wet 1998 (Nbw).
Pagina 18 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Bevoegd gezag is de Staatssec retaris van Infrastruc tuur en Milieu.
Deze latere m.e.r.-plichtige besluitvorming betreft hoogstwaarschijnlijk (afhankelijk
van het te kiezen voorkeursalternatief) de besluitvorming over de wijziging van een
zeedijk door de vaststelling van een projectplan volgens de Waterwet. Andere
m.e.r.-plic htige vervolgbesluiten zijn afhankelijk van de keuze van het
voorkeursalternatief.
De Passende Beoordeling in het kader van de Natuurbeschermings wet 1998 (Nbw)
is noodzakelijk omdat het uitvoeren van werkzaamheden op of naast de A fsluitdijk
mogelijk leidt tot significante effecten op de Natura2000-gebieden Waddenzee en/of
IJsselmeer. De Passende Beoordeling is een beoordeling of de voorgenomen
ontwikkelingen binnen de randvoorwaarden van de Nbw uitvoerbaar zijn. H et
abstrac tieniveau van de Passende Beoordeling c orrespondeert met dat van de PlanMER en de structuurvisie. I n de Passende Beoordeling is aangegeven welke
gevolgen de beleidskeuzen in de s truc tuurvisie kunnen hebben voor de
(instandhoudings doelstellingen van de) Natura2000-gebieden IJsselmeer en
Waddenzee. D e beleidskeuzen zijn voor het grootste deel s trategisch van aard.
Afhankelijk van het te kiezen alternatief is er in een later stadium mogelijk nog een
meer gedetailleerde Passende Beoordeling nodig ten behoeve van een Nbwvergunning.
1.2.3
Reikwij dte en detailniveau
Bij het opstellen van de Struc tuurvisie volgt de minis ter het MIRT-spelregelkader
(Spelregels van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Trans port,
minis teries VenW en VRO M, 1 januari 2009). Binnen het MIRT-spelregelkader
verkeert het projec t Toekomst Afsluitdijk in de verkennings fase, waarin wordt
onderzoc ht welke alternatieven er zijn en welke daarvan de beste oplossing biedt.
Het voorkeursalternatief wordt bij een positieve beslissing opgenomen in het MIRT
Projectenboek en wordt vervolgens uitgewerkt tot een projectbeslissing.
Het Plan-MER levert belangrijke informatie voor de beoordeling van de
alternatieven. Daarbij is een benadering gekozen die past in het MIRTspelregelkader en die is afgeleid van het advies “Sneller en Beter” van de
Commissie Vers nelling Besluitvorming Infrastruc turele P rojecten (Commissie
Elverding, april 2008). Essentie van deze benadering is een brede verkenning met
belanghebbende partijen van de integrale gebieds opgave met betrekking tot de
Afsluitdijk. I n de integrale verkenning is ruimte gec reëerd voor participatie en
afweging van alternatieve oplossingen. Het resultaat van de verkenning is een
gedragen voorkeursbeslissing. De verkennings fase wordt afgerond met een
eenduidig bestuurlijk besluit, waarna binnen de kaders van dat besluit concrete
planuitwerking plaatsvindt gericht op de uitvoering. Het besluit is in dit geval de
vast te stellen Structuurvis ie en het Plan-MER is één van de producten vanuit die
verkenning. Voor meer inzicht in de wijze waarop de alternatieven in het P lan-MER
zijn ontstaan wordt verwezen naar de rapportage “Dijk en Meer” waarin alle
res ultaten van de voorafgaande s tappen zijn s amengebrac ht.
De Commissie E lverding heeft ook geadviseerd om de diepgang van de analyses af
te stemmen op de stappen in de planvorming. G lobaal en veelal kwalitatief op basis
van expert judgement in de verkenning, concreet en kwantitatief in de planstudie na
de keuze van het voorkeurs alternatief. Het doel hiervan is het beperken van de
onderzoekslas t: niet elke variant tot in detail uitwerken. Voorts is het een erkenning
Pagina 19 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
van het feit dat exactheid niet altijd nodig is en ook misleidend kan zijn omdat aan
modelmatige berekeningen vaak een grotere nauwkeurigheid en daarmee juistheid
wordt toegekend dan wetenschappelijk kan worden verantwoord.
O m die reden is in het Plan-MER ook veel gebruik gemaakt van expert judgement,
mede op bas is van de inzet van expertgroepen en stakeholders .
1.2.4
Stappen in de procedure
O p 29 januari 2010 heeft de staatssec retaris van Verkeer en Waters taat mede
namens de Minister van VROM in een brief aan de T weede Kamer een beschrijving
van de inric hting van de voorgenomen Structuurvis ie voorgelegd. O p 24 februari
2010 is openbaar kennis gegeven van het voornemen tot het opstellen van een
Structuurvis ie en van 25 februari tot en met 24 maart 2010 bestond de
mogelijkheid ziens wijzen in te dienen op de Notitie reikwijdte en detailniveau voor
het Plan-MER. O p de Notitie zijn ac ht ziens wijzen ingebracht. D e Commissie voor de
milieueffec trapportage heeft op 25 februari advies uitgebracht. In een reactienota
geeft het bevoegd gezag aan op welke wijze de ziens wijzen en het advies van de
Commissie m.e.r. bij het opstellen van het Plan-MER zijn betrokken. D e Notitie
reikwijdte en detailniveau, de ziens wijzen, het advies van de Commissie m.e.r. en
de reactienota zijn geplaatst op:
www.c entrumpp.nl/projecten/procedures /toekomstafs luitdijk.as px
Het Plan-MER en de daarvan deel uitmakende Passende Beoordeling worden samen
met het ontwerp van de Structuurvisie ter inzage gelegd, waarbij een ieder de
mogelijkheid wordt geboden om ziens wijzen in te dienen.
1.2.5
Plangebied
De s tructuurvis ie gaat over de A fsluitdijk zelf en over een s trook langs deze dijk
waarin maatregelen zijn voorzien. Bij de afbakening van het plangebied is
aanges loten bij beschermingszone die is vastgesteld vanuit het oogpunt van
waterveiligheid.
Beschermingszone A f sluit dijk
Zowel aan de zeezijde als aan de landzijde van de A fsluitdijk zijn zones aangemerkt
die door hun fysieke aanwezigheid nu en in de toekomst een bijdrage leveren aan
de veiligheid van het IJsselmeergebied tegen stormvloeden. Deze binnen- en
buitenbeschermings zones dienen de s tabiliteit van het waterkerende vermogen te
garanderen. Bovendien bevatten de beschermings zones ruimte die met het oog op
een eventuele verzwaring nodig is . D e beschermingszones zijn gedefinieerd in de
vastgestelde legger A fsluitdijk van 2 november 2009 .
De besc hermings zone omvat een s trook van 150 meter vanaf de teen van de dijk.
Het plangebied houdt op bij de aansluiting van de Afs luitdijk met het ‘vaste land’
van de provincies N oord Holland en Frys lân.
Het studiegebied van het Plan-MER, waarin de effec ten van ingrepen in het
plangebied zijn beoordeeld, is veel groter (zie paragraaf 2 .2 .)
Pagina 20 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Plangrens Struc tuurvis ie
Toekomst Afsluitd ijk
1.3
Beslisinf ormat ie voor de planont wikkeling
1.3.1
Planontwikkeling
De verkenning naar de versterking van de A fsluitdijk en de mogelijke ontwikkeling
van het gebied rond de A fsluitdijk heeft in twee stappen plaats gevonden: een
marktverkenning, waarvan de resultaten in het rapport ‘D ijk en meer’ zijn
vastgelegd en een (voortgezette) verkenning door de overheden, die heeft geleid tot
de keuze van het voorkeurs alternatief in de Structuurvisie Toekomst A fsluitdijk.
Pagina 21 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
M A R K TV E R K EN N I N G 2 0 0 7- 2 0 09
Bij de periodieke toetsing van de waterkeringen in 2006 is naar voren gekomen dat
de Afs luitdijk niet meer voldoet aan de veiligheidseisen. Versterking van de
Afsluitdijk is nodig. H et kabinet heeft daarop besloten een verkenning te starten
naar de mogelijkheden om de waterveiligheid te verhogen.
Van meet af aan heeft het kabinet de verhoging van de waterveiligheid in een
breder perspectief geplaatst door mogelijke combinaties te onderzoeken van de
verhoging van de waterveiligheid met duurzame energiewinning, verbetering van
trans port over water en land, recreatieve ontwikkelingen en ontwikkeling van natuur
en/of visserij. D at is in lijn met de Watervisie (2007) waarin het kabinet s telt
verschillende functies in het waterbeheer te willen combineren om daarmee breed
kansen te benutten.
Burgers, bedrijven, decentrale overheden en maatschappelijke organisaties zijn
vanaf het begin bij de verkenning betrokken. Vanaf oktober 2007 zijn
Rijks waters taat, de provincies Fryslân en Noord-H olland s amen met andere
betrokkenen op zoek gegaan naar gemeenschappelijke ambities voor de toekomst
van de Afsluitdijk. M aatschappelijke organisaties , spec ialisten op diverse
vakgebieden en burgers hebben in een vijftal werkateliers een breed scala aan
ideeën naar voren gebrac ht over duurzame energie, innovatieve dijkvormen,
natuurontwikkeling, beleving en recreatie. M edio maart 2008 is de fase van
ideevorming afgerond. Vervolgens is aan marktpartijen gevraagd om, mede op bas is
van deze ideeën, een vis ie op de T oekoms t van de A fsluitdijk op te stellen. Dit heeft
geleid tot ac ht integrale visies . Deze acht vis ies zijn beoordeeld op c ons istentie,
technisc he haalbaarheid van de veiligheidsoplossing, ruimtelijke kwaliteit en
Pagina 22 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
innovatiegehalte. I n september 2008 heeft de Stuurgroep Verkenning Toekomst
Afsluitdijk op basis daarvan vier visies uitgekozen. Naast de vier marktvisies zijn er
twee overheidsreferenties (Basisalternatief en 2100-Robuus t).
Aan de vier betreffende consortia van marktpartijen is gevraagd hun visie verder uit
te werken. Rijks waterstaat heeft daarnaast twee overheidsreferenties opgesteld die
uitsluitend zijn gericht op de verbetering van de waterveiligheid. De uitwerking van
de vier marktvisies en de twee overheidsreferenties staan beschreven in het rapport
‘D ijk en meer’ (maart 2009), inclusief een overzicht van kosten en baten (op basis
van kengetallen) van de visies . Aan het rapport is het eindadvies van de
Adviescommissie Verkenning Toekoms t Afsluitdijk toegevoegd. Daarin doet de
Adviescommissie aanbevelingen over vervolgonderzoek en de afbakening van het
projec t. O ver het vervolgproces beveelt de adviescommissie onder meer aan de
alternatieven uit te werken tot een voorkeurs beslissing volgens het s pelregelkader
van MIRT en conform het advies van de Commissie Elverding. D e Adviescommissie
vraagt voorts alle partijen optimaal bij het vervolgproces te betrekken en, zo
mogelijk, voor één voorkeursalternatief te kiezen.
Verkenni ng 2010 - 2011
In vervolg op het rapport ‘D ijk en meer’ heeft de s taatssecretaris van Verkeer en
Waterstaat (thans I nfrastructuur en M ilieu) de verkenning voortgezet. D it vervolg
van de verkenning is gericht op het tot stand brengen van een voorkeursbeslissing
in de vorm van een Struc tuurvisie op grond van de Wet ruimtelijke ordening.
De s tructuurvis ie bevat de voorkeursbeslissing met de gewenste ruimtelijke
ontwikkeling van het gebied rond de A fsluitdijk. D e voorkeurs beslissing markeert de
overgang tussen de verkennings- en de planuitwerkings fase. D e voorkeursbeslissing
beschrijft het voorkeurs alternatief en de onderbouwing daarvan. Het
voorkeursalternatief is het gekozen alternatief voor de uitvoering van het projec t.
Het voorkeursalternatief is onder meer onderbouwd met voorliggend
Milieueffectrapport (Plan-MER), waar een Passende Beoordeling (PB) deel van
uitmaakt, en met andere onderzoeken, waaronder een kosteneffec tiviteitsanalyse
(KEA). De keuze van het voorkeurs alternatief is tot s tand gekomen in een dialoog
tussen rijk, decentrale overheden en initiatiefnemers .
1.3.2
Onderzoek en bes luitvorming in twee stappen
Het onderzoek en bestuurlijke bes luitvorming (inclusief c ons ultatie van de
stakeholders ) zijn parallel en in onderlinge wisselwerking uitgevoerd, waarbij in
grote lijnen twee stappen zijn te onderscheiden:
•
De eerste stap bestond uit onderzoek naar en besluitvorming over de vier
marktvisies en de beide overheids referenties .
•
De tweede stap is geric ht op het onderbouwen van het voorkeursalternatief.
Deze twee s tappen worden hieronder toegelicht.
St ap 1 gericht op de ma rkt visies en ove rhei dsref erent ies
Plan-MER, Passende Beoordeling en de Kosteneffectiviteitsanalyse (KEA) zijn medio
2010 opgezet met als input de vier marktvisies , de beide overheids referenties en de
toen aanwezige kennis over omgevingsfactoren (gebiedseigenschappen, beleid en
lopende projecten).
Pagina 23 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
O m de marktvisies goed te kunnen analyseren en te vergelijken zijn de effecten van
de samengestelde elementen van de vis ies afzonderlijk in beeld gebrac ht. Deze
werkwijze maakt een gerichte analyse per element mogelijk en zet gelijksoortige
planelementen zodanig naast elkaar dat onderlinge vergelijking op een juis te wijze
kan plaatsvinden. Het splitsen van de marktvisies in elementen heeft
plaats gevonden door per visie een ‘kern’ te onderscheiden: dit zijn alle elementen
uit de visie gericht op de opgave voor waterveiligheid plus de elementen die daar
vast mee verbonden zijn. D aarnaas t zijn ‘c omponenten’ benoemd, die geric ht zijn
op naast de waterveiligheid bestaande ambities op het gebied van onder meer
natuur, duurzame energie en recreatie. De beide overheids referenties zijn volledig
als kern beschouwd. O p basis van de effec tbeschrijving per kern en component is
een beeld gevormd van zowel de oors pronkelijke marktvisies als van de
afzonderlijke onderdelen waaruit deze marktvisies zijn samengesteld.
Het Plan-MER bevat in de hoofdstukken 2 tot en met 5 het verslag van het op deze
wijze uitgevoerde onderzoek. D it onderzoek is in eind 2010 in grote lijnen afgerond
en benut bij de bestuurlijke besluitvorming over de marktvisies in november 2010 .
Deze bestuurlijke besluitvorming hield in dat geen van de marktvis ies integraal
haalbaar is . Besloten is om uit de beschikbare kans rijke onderdelen van de vis ies
een voorkeursalternatief op te bouwen.
De informatie die voor de bestuurlijke trechtering beschikbaar was , bestond niet
alleen uit de gegevens uit het Plan-MER, maar ook uit informatie vanuit een groot
aantal andere bronnen. D eze informatie is gebundeld in een A fweegkader. De
informatie in het A fweegkader is ges tructureerd volgens de indeling van het
‘moeten’, het ‘willen’ en het ‘kunnen’. M et het ‘moeten’ wordt de basis functionaliteit
aangeduid waaraan de alternatieven in ieder geval moeten voldoen. Met het ‘Willen’
worden de ambities bedoeld, wat is wenselijk boven de basis functionaliteit. I n het
onderdeel ‘Kunnen’ wordt ingegaan op de haalbaarheid van de alternatieven. Bijlage
A van het bijlagerapport licht het Afweegkader nader toe.
St ap 2 gericht op het voorkeursalt ernat ief
De hiervoor genoemde bes tuurlijke besluitvorming heeft geleid tot een trec htering
tot kans rijke onderdelen uit de marktvis ies en overheids referenties .
Voor de opgave van de waterveiligheid zijn voor de vers terking van het dijklichaam
de verhoogde dijk, de overslagbestendige dijk en het s tormschild als meest
kans rijke veiligheidsconcepten aangemerkt. Hiernaast bleven voor de invulling van
de ambities zes kansrijke componenten over, te weten:
Pilots voor diverse vormen van duurzame energie
Een duurzaamheidcentrum, wellic ht in een gefaseerde uitvoering
Een pilot voor zilte teelt
Een zout- zoet overgang tussen IJsselmeer en Waddenzee (bijv. in de vorm van
een brak binnenmeer voor natuur)
Kleinschalige rec reatie en toerisme
Een naviduct in geval van nieuwbouw van de schutsluis
De informatie uit het Plan-MER en de KEA is vervolgens benut om de samenstelling
van het voorkeursalternatief te onderbouwen, waarbij tevens rekenschap is gegeven
van recente veranderingen in de omgeving en waarbij intussen beschikbaar
gekomen onderzoeksgegevens zijn verwerkt.
Pagina 24 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
De effecten van het voorkeursalternatief, dat in het bestuurlijke keuzeproces tot
stand is gekomen, zijn beschreven in hoofdstuk 6 van dit Plan-MER. De conclusies
zijn tevens in s amengevatte vorm opgenomen in de Struc tuurvisie Toekomst
Afsluitdijk.
1.3.3
Actualis atie van het Plan-MER
Bij de effectbepaling van het voorkeursalternatief heeft een actualisatie van het
uitgevoerde onderzoek plaats gevonden en zijn aanpassingen in de rapportage
verwerkt. Voor de volgende onderwerpen is de actualisatie niet op alle punten
doorgevoerd in de tekst:
1 ) Waterafvoer
Voor de waterafvoer is bij de aanvang van het m.e.r.- onderzoek
aangenomen dat over het project Extra Spuicapaciteit A fsluitdijk (ESA)
besluitvorming zou plaatsvinden voorafgaande aan de besluitvorming over
de structuurvisie. Daarmee is ESA en de waterafvoer als onderdeel
beschouwd van de autonome ontwikkeling. Intussen is gebleken dat over
ESA nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden en dat thans bezien
wordt of alternatieven mogelijk zijn voor s puien in de vorm van pompen.
Voor de effec tbeoordeling in het Plan-MER is ESA in s trikte zin derhalve
geen autonome ontwikkeling. Aangezien de besluitvorming over de
waterhuis houding geen onderdeel is van het project Toekomst A fsluitdijk is
bij de actualisatie van het Plan-MER uitgegaan van c ontinuering van de
huidige situatie.
Gekozen is om de tekst van het Plan-MER niet te wijzigen. Hierin staat dus
nog vermeld dat ESA onderdeel is van de autonome ontwikkeling. D aarvoor
moet worden gelezen dat ook een andere wijze van waterafvoer kan worden
gekozen. Vervolgens is nagegaan of een andere wijze van waterafvoer leidt
tot andere conclusies over de effecten van de marktvis ies /
overheids referenties . Dat is niet het geval. De effec ten van de onderzochte
planalternatieven en van het voorkeursalternatief ondergaan geen
verandering. E ventuele c umulatie van effecten (van extra spuien of
pompen) zal onderdeel moeten zijn van de besluitvorming over ESA of een
daarvoor te kiezen alternatief.
2 ) Ruimtebeslag bij Kornwerderzand en Den O ever
Het voorkeursalternatief bevat de mogelijkheid van een beperkt
ruimtebeslag aan de zijde van de Waddenzee bij Kornwerderzand en bij D en
O ever om renovatie van de civieltechnische kuns twerken goed in te passen.
Dit ruimtebeslag is in het Plan-MER niet beoordeeld. Een aanvulling is bij de
beoordeling van het voorkeursalternatief toegevoegd.
3 ) Nieuw kabinetsbeleid
In de structuurvisie zijn raakvlakken gesignaleerd met een aantal nieuwe
beleidstrajecten van het Kabinet, zoals de Structuurvisie I nfrastruc tuur en
Ruimte, de A mvb Ruimte, de Visie E rfgoed en Ruimte, de Structuurvisie
Wind op land, het deelprogramma IJsselmeergebied (onderdeel van het
Deltaprogramma) en het traject dat in gang is gezet voor een nieuw
normstelsel voor de waterveiligheid. Waar dat al mogelijk is , heeft
afs temming van het Voorkeursalternatief plaatsgevonden met deze nog in
Pagina 25 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
ontwikkeling zijnde beleidstrajecten. H et Plan-MER bevat geen analyse van
deze beleidskaders- in- ontwikkeling.
1.3.4
Verdere bes luitvorming
Het voorkeursalternatief is vas tgelegd in de ontwerp structuurvisie. Een ieder krijgt
de gelegenheid ziens wijze in te brengen op de ontwerp structuurvisie en
onderbouwende s tudies , waaronder het Plan-MER. De staatssecretaris van
Infrastructuur en M ilieu legt deze stukken daartoe zes weken ter inzage. Met kennis
van de ziens wijzen en het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage
op het Plan-MER zal het kabinet vervolgens de s tructuurvis ie Toekomst A fsluitdijk
vaststellen en deze aan de Eerste en T weede Kamer aanbieden. D e Wro schrijft voor
dat Eerste en T weede Kamer vervolgens kunnen besluiten om over de structuurvisie
te beraadslagen. Van de gevolgtrekkingen die het kabinet aan de eventuele
beraadslaging verbindt stelt het kabinet het parlement op de hoogte.
Na vasts telling van de Structuurvisie volgt een planuitwerking, waarvan de inhoud
deels afhankelijk is van de inhoud van de Structuurvisie. Waarschijnlijke of
mogelijke vervolgbes luiten zijn:
• Vaststellen van een projectplan volgens de Waterwet, mede op basis van een
Besluit-MER;
• O ntgrondingsvergunning voor zandwinning in het IJsselmeer, mede op bas is van
een Besluit-MER;
• Bestemmings plan voor eventuele nieuwe activiteiten op de dijk, zoals een
eventueel duurzaamheidscentrum;
• Vergunning in kader Nbw in verband met mogelijke verstoring van
natuurwaarden in Waddenzee of IJsselmeer;
• Monumentenvergunning voor aanpassingen aan monumenten;
• O mgevingsvergunning voor bouwen en milieu, voor alle (aanpassingen aan)
bouwwerken.
1.3.5
Tots tandkoming Plan-MER, Pass ende Beoordeling en KEA
De uitvoering van het Plan-MER is opgedragen aan G rontmij. O nderbouwende
analyses over ecologie en morfologie zijn uitgevoerd door Deltares en TU D elft. O ver
(tussen)resultaten zijn bijeenkomsten gevoerd met bestuurders en
belangenorganisaties in het plangebied en met daartoe samengestelde expertteams
voor natuur, duurzame energie en ruimtelijke kwaliteit. Daarnaast is de
totstandkoming van het Plan-MER gevolgd door een Begeleidingscommissie met
vertegenwoordigers van de betrokken overheden en departementen.
De Passende Beoordeling is opgesteld door Rijks waterstaat, met als belangrijke
input een risicobeoordeling N atura 2000 die is uitgevoerd door G rontmij.
Parallel aan het Plan-MER is een Kosteneffectiviteitsanalyse (KEA) uitgevoerd door
Centraal Planbureau (CPB) en D ecisio. De uitkomsten van het Plan-MER en de KEA
zijn, s amen met andere informatie, door de Projectgroep T oekoms t Afsluitdijk
samengebracht in het Afweegkader. Gedurende het ops tellen van het Plan-MER en
de KEA is regelmatig contact geweest over uitgangspunten, reikwijdte en
detailniveau. D it heeft er mede toe geleid dat op basis van de voor het Plan-MER
verzamelde natuurinformatie een analys e is uitgevoerd met de natuurwaardeindicator, in samenwerking met het Planbureau voor de L eefomgeving (zie verder
paragraaf 4 .3 ). Deze rapportage is afzonderlijk gepubliceerd [Grontmij, 2010].
Pagina 26 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Een belangrijk versc hil tussen Plan-MER en KEA is de tijdshorizon. D e KEA
analyseert voor de periode tot 2100, aangezien de doels telling is dat tot dat jaar de
oplossingen voldoende waterkerend moeten zijn. H et Plan-MER analys eert de
effecten tijdens en na realisatie, dus in de periode 2015-2020 tot hooguit enkele
tientallen jaren (voor effecten die zic h pas na langere tiid gaan voordoen) daarna.
Met uitzondering van klimaatontwikkeling/zees piegelstijging zijn in dit Plan-MER
geen scenario’s gehanteerd voor maatschappelijke en andere ontwikkelingen tot
2100.
1.4
Leeswijzer
Hoofds tuk 2 gaat over de context van het project; de probleemstelling, de
meervoudige doelstelling, de beschrijving van de essentie van de huidige s ituatie en
autonome ontwikkeling van het studiegebied (de A fsluitdijk en ca 3km aan
weerszijden) en de samenhang met andere besluiten en ontwikkelingen.
Hoofds tuk 3 beschrijft de beschouwde alternatieven op basis van vier vis ies van
marktpartijen en twee overheids referenties . Deze zijn ten behoeve van de
effectanalyse en de ontwikkeling van een voorkeursalternatief uit elkaar gehaald tot
kernen en compone nt en. D e kernen zijn in dit Plan-MER de alternatieven. Zij
bevatten de onderdelen van de visies die essentieel zijn voor waterveiligheid en
waterhuis houding. Alle andere elementen zijn als losse componenten beschouwd,
waarvoor afzonderlijk al dan niet kan worden gekozen. I n hoofds tuk 3 is deze
systematiek verder uitgelegd.
Hoofds tuk 4 bevat de effec tanalyse. H et grootste deel van het hoofdstuk gaat over
de vergelijking van de kernen per milieuthema/aspect. Daarna wordt ingegaan op
de relevante effecten van de afzonderlijke componenten. De effec tanalyse is
samengevat en op hoofdlijnen. I n de Bijlagen is nadere onderbouwing opgenomen.
Hoofds tuk 5 bevat de vergelijking van de alternatieven op basis van de opgetelde
thema/as pectscores uit hoofds tuk 4 . Toegelic ht is op welke as pecten de kernen qua
effecten en het bereiken van de doels tellingen ec ht verschillen en waarom. O ok is
per kern ingegaan op de sterke en zwakke punten. Tot slot is in dit hoofdstuk een
kwalitatieve analyse gegeven over c ombinaties van kernen en componenten.
Hoofds tuk 6 ten s lotte beschrijft het voorkeursalternatief en de effecten van het
voorkeursalternatief.
In het Bijlagerapport is de volgende informatie opgenomen:
• uitwerking van de eisen op basis waarvan de alternatieven zijn ontwikkeld;
• uitwerking van het relevante beleidskader;
• uitgewerkte analyses van de effecten van de alternatieven per thema/aspec t.
De Passende Beoordeling is een los uitgebrachte rapportage, dat onderdeel uitmaakt
van dit Plan-MER. D e rapportage Natuurwaarde-indicator is als afzonderlijk
document bijgevoegd.
Pagina 27 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
2
Contextanalyse
2.1
A lgemeen
De directe aanleiding tot de verkenning van het project Toekoms t Afsluitdijk is de
constatering dat de Afs luitdijk niet (meer) voldoet aan de vigerende
veiligheidseisen. D e dijk (die bes taat uit het dijklic haam en in de dijk liggende
kunstwerken) moet een maatgevende s torm (dat is een storm die elk jaar een kans
van voorkomen heeft van 1 :10 .000) kunnen weerstaan. Dat is volgens de
uitgevoerde veiligheidstoetsing niet het geval. O m weer aan de eisen te voldoen is
het noodzakelijk dat:
• de dijk wordt opgehoogd dan wel zodanig wordt bekleed dat overslaande golven
geen invloed op de integriteit van de dijk kunnen hebben;
• de kunstwerken in de dijk worden gerenoveerd/vernieuwd.
In het Plan-MER gaat het om de effecten van maatregelen die te maken hebben met
het ophogen en verbreden van de dijk zelf als mede om de effecten van het
ontwikkelen van andere functies op en rond de dijk, zoals natuur, rec reatie en de
opwekking van duurzame energie.
Renovatie en nieuwbouw van kuns twerken vereist, voor zover dit noodzakelijk is om
aan bestaande functionele eisen te voldoen, geen besluiten die m.e.r.-plic htig zijn of
kunnen zijn. O ok zonder veiligheidsissue kan renovatie of nieuwbouw van
kunstwerken aan de orde zijn, bijvoorbeeld vanuit andere functionele eisen of
wensen. I n alle alternatieven die in dit Plan-MER worden beschreven is afzonderlijk
de afweging aan de orde met betrekking tot de renovatie en/of nieuwbouw van
kunstwerken. D ie afweging is geen onderdeel van dit Plan-MER. In het
voorkeursalternatief is opgenomen dat bij de renovatie van de kunstwerken enig
ruimtebeslag nodig kan zijn aan de zijde van de Waddenzee. Bij de
effectbeschrijving van het voorkeursalternatief is hieraan aandacht geschonken.
O m de effecten van de nieuwe maatregelen goed te kunnen beoordelen is eerst een
beschrijving nodig van het gebied waarin deze maatregelen zijn gedacht en van
andere bes luiten en ontwikkelingen die het studiegebied betreffen.
2.2
Huidi ge sit uat ie en gebruiksf unct ies in het st udiegebied
Het studiegebied is afgebeeld op de volgende kaart. De omvang van het
studiegebied is afhankelijk van de afstand tot de ingreep waarop effecten kunnen
optreden. Het studiegebied kan dus per effect anders zijn. De voor het Plan-MER
belangrijkste onderdelen van het s tudiegebied zijn de A fsluitdijk zelf, de Waddenzee
en het IJsselmeer. De belangrijkste func ties en waarden zijn hieronder beschreven.
Pagina 28 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Studiegebied
2.2.1
Afsluitdij k
De A fsluitdijk doorsnijdt de voormalige Zuiderzee; de naam voor het zeegebied dat
nu de Waddenzee, het IJsselmeer, M arkermeer, IJ meer en Randmeren, de
Noordoostpolder, de Wieringermeerpolder en de Flevopolders beslaat.
De A fsluitdijk is aangelegd om land te winnen en om het land achter de Afs luitdijk
veilig te stellen voor overstromingen. H et besluit om de Afsluitdijk en de
Zuiderzeewerken uit te voeren is in 1918 genomen. De bas is voor het ontwerp was
in 1891 gelegd door ingenieur L ely die ten tijde van het besluit tot aanleggen
minis ter van Waterstaat was . D e dijk is vanaf het land en vanuit de werkeilanden bij
Den O ever, Kornwerderzand en Breezanddijk opgespannen. D e dijk werd in 1932
gesloten.
Aan de Friese zijde ter hoogte van Kornwerderzand heeft het dijkverloop een slinger
die eerst naar het zuiden buigt, in een rechte lijn naar het dorp Cornwerd, en dan
terugbuigt naar het noorden, waardoor de dijk ten zuiden van Zurich de Friese kus t
bereikt. De s linger in de dijk is gemaakt in samenhang met de ‘schuine’ s troomgeul
Pagina 29 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
de Middelgronden. Het leek het beste om het sluizencomplex rec ht op de geul te
plaatsen. H ierdoor kon de uitstoom van het IJsselmeer naar de Waddenzee worden
vergemakkelijkt.
Afsluitdijk bij
Kornwerderzand
De A fsluitdijk heeft een eenduidig, asymmetrisch profiel, met een hoog zeekerend
deel aan de zijde van de Waddenzee (tuimeldijk) en een laag deel aan de
IJsselmeerzijde, waarop de s nelweg is gelegen. H et fietspad ligt ten noorden van de
snelweg, aan de voet van de tuimeldijk.
Huidig profiel
Afsluitdijk
In de jaren ’70 van de vorige eeuw is de weg over de A fsluitdijk tot een snelweg
(rijks weg A7) omgevormd. T oen zijn ook de ongelijkvloerse kruisingen bij
Breezanddijk, Kornwerderzand en een loopbrug over de s nelweg bij het monument
en bruggen over de snelweg voor de bereikbaarheid van de s puisluizen gerealiseerd.
De s nelweg heeft een groene tussenberm. Het profiel van de A fsluitdijk is vrijwel
over de gehele lengte c onsequent toegepast. Ter hoogte van Breezanddijk en bij de
aansluiting met Friesland is de dijk hoger.
Sluizen
De c omplexen van schutsluizen en spuisluizen bij Den O ever en Kornwerderzand
maken een doorvaart voor sc heepvaartverkeer en waterbeheersing mogelijk.
Bij Den O ever liggen de Stevinsluizen: 15 s puisluizen en 1 schuts luis . Bij
Kornwerderzand de L orentzsluizen: 10 spuis luizen en 2 schutsluizen.
Kleine bouwwerken
Noodzakelijke gebouwde toevoegingen hebben vooral plaats gevonden rondom de
schutsluizen: een douanegebouw bij Kornwerderzand voor de scheepvaart, huizen
voor de arbeiders aan de A fsluitdijk en later voor het s luispersoneel bij
Kornwerderzand, het peilschaalgebouw en werkloodsen.
Pagina 30 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
O p de plek waar de A fsluitdijk in 1932 is gesloten is op initiatief van de aannemers
een monument aangelegd. H et is een uitkijktoren met een brede zwarte voet met
een balkon naar het IJsselmeer. Via een wenteltrap naar boven worden de
bezoekers naar een nieuw uitzicht over de dijk en op de Waddenzee geleid.
Van recenter datum is een klein aantal toevoegingen: de wachthuizen voor de
schutsluizen, de brug over de sluizen, nieuwe werkloodsen, het pompstation en de
camping bij Breezanddijk.
Bij Breezanddijk
De s tellingen
Bijzonder onderdeel van dijk zijn de stellingen van Kornwerderzand en Den O ever.
De s tellingen vormen c omplexen van bunkers en kazematten. D e stellingen hadden
als doel het verdedigen van zowel de waterhuishoudkundige werken als de toegang
naar N ood-Holland, een snelle alternatieve route naar het westen van ons land. O m
dezelfde reden zijn de spuiwerken niet samengevoegd. M ocht de ene worden
uitgeschakeld, dan was er nog een ander spuimiddel.
Elementen
Tot slot zijn er diverse elementen als de grenspaal tussen Noord-H olland en
Friesland, de lic htopstand en van latere datum de s tandbeelden van de dijkwerker
en ingenieur Lely (bij het monument) die verbonden zijn aan de Afsluitdijk.
Monumenten
De s tellingen, de s luizen en divers e bouwwerken en elementen staan inmiddels op
de monumentenlijst.
2.2.2
Waddenzee
De Waddenzee is één van de grootste ononderbroken getijdengebieden ter wereld,
beïnvloed door dynamische processen die voor een belangrijk deel in een
onaangetaste s taat functioneren. Het is daarom op wereldschaal een uniek gebied.
O m deze redenen zijn op 26 juni 2009 de N ederlandse en D uitse Waddenzee door
de UNESCO aangewezen als Werelderfgoed op basis van de huidige bescherming en
op basis van het huidig medegebruik van de Waddenzee.
Natuur en lands chap
De Waddenzee is het grootste aaneengesloten natuurgebied van West-Europa. De
natuurgebieden op en aansluitend aan de Waddeneilanden zijn vrijwel geheel
aangewezen als Vogel- en H abitatric htlijngebieden. Voor deze VHR-gebieden worden
beheerplannen opges teld. H ierin worden relaties bepaald tussen de
Pagina 31 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
instandhoudings doelen van de relevante s oorten en habitats en de vormen van
gebruik van deze natuurgebieden.
O ndanks allerlei veranderingen is het Waddengebied een s amenhangend geheel
gebleven met een heel eigen karakter. U nieke landschappelijke kwaliteiten zijn
vooral de enorme weidsheid en openheid en de natuurlijke dynamiek van eb en
vloed. Daarnaast komen op de Waddeneilanden cultuurhistorisch waardevolle
dorpen voor. D e Waddenzee zelf vertegenwoordigt een arc heologisc he waarde in de
vorm van de aanwezigheid van een groot aantal (historische) scheeps resten.
De hoofddoelstelling van het rijks beleid is gericht op duurzame bescherming en
ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en op behoud van het open
landschap. H et rijk heeft in aansluiting op de Nota Ruimte het beleid voor de
Waddenzee uitgewerkt in de PKB Derde Nota Waddenzee.
Veiligheid en ontwikkeling
Binnen de hoofddoelstellingen uit de PKB D erde N ota Waddenzee zijn afspraken
gemaakt op het gebied van bescherming tegen overstromingen vanuit zee, de
bereikbaarheid van havens en de eilanden, de economische ontwikkeling en
bescherming van de in de bodem aanwezige archeologische waarden en in het
gebied aanwezige cultuurhistorische waarden. I n het onderzoeksprogramma ‘Kennis
voor Klimaat’ is de Waddenzee als één van de hotspots aangewezen.
Van belang voor de vaarroutes zijn onder meer de volgende as pecten: de c apaciteit
van de jac hthavens , de ruimte, kwaliteit en veiligheid van de jachthavens , de
beheersing van de effecten van de vaarrec reatie op de natuurwaarden in de
Waddenzee en de geleiding van rec reantenstromen naar alternatieve vaardoelen,
zowel op de Waddenzee als op het IJsselmeer.
Eind 2008 zijn tussen de mosselvisserij, natuurorganisaties en het ministerie van
(destijds ) LNV afspraken gemaakt om te komen tot een transitie van de
mosselsec tor en natuurherstel in de Waddenzee. I n het Plan-MER wordt dit nader
beschreven. O nderdeel van deze afspraken behelst het aanwijzen van locaties voor
mosselzaadinvanginstallaties . Eén van deze locaties ligt nabij de A fsluitdijk, maar
kan verplaatst worden als dit in het kader van de bes luitvorming over de Afsluitdijk
noodzakelijk is .
Beroepss cheepvaart
O ver de Waddenzee vindt beroepsscheepvaart plaats . D e gemiddelde
scheeps grootte is door de recente vlootvernieuwing fors toegenomen, hierdoor
varen er minder schepen en neemt de ladingstroom toe. D e drempel in de vaarweg
Boontjes tussen Kornwerderzand en Harlingen wordt in 2011 verdiept naar klasse
Va, om meer goederenvervoer over water naar Harlingen mogelijk te maken. D e
gemiddelde scheepsgrootte is door de recente vlootvernieuwing fors toegenomen,
hierdoor varen er minder schepen en neemt de ladingstroom toe.
2.2.3
I Jss elmeer
Het IJsselmeer, inclusief de oeverzones , is een belangrijk grootschalig watergebied
met bijzondere kernkwaliteiten als openheid, natuur en landsc happelijke en
cultuurhistorische waarden. H et gebied is als waterbergings gebied en
zoetwaterbekken van vitaal belang voor de veiligheid van het ac hterland en voor de
Pagina 32 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
watervoorziening. Voor de rec reatie heeft het IJsselmeer een s teeds belangrijker
betekenis gekregen. Vooral de grote watersport en de oeverrec reatie zijn tot
ontwikkeling gekomen. Daarnaast onders trepen andere gebruiksvormen het
multifunc tionele karakter van het IJsselmeer: de beroepsscheepvaart, transport
door buisleidingen, visserij en de winning van delfstoffen. D e kernkwaliteiten en de
multifunc tionaliteit van het IJsselmeer staan onder druk door een c ombinatie van
klimaatverandering, zees piegelstijging en bodemdaling. Door de aanleg van een
extra s pui (in het project ESA) wordt verwacht dat de huidige waterpeilen tot circa
2050 gehandhaafd kunnen blijven. Daarna zal er mogelijk s prake zijn van een
geleidelijke peilverhoging in verband met de verdere zeespiegels tijging om onder
vrij verval te kunnen blijven spuien naar de Waddenzee. Peilverhoging zal gepaard
moeten gaan met versterking van de primaire waterkeringen langs het IJsselmeer
waarvoor nu al ruimte moet worden gereserveerd. D it wordt nader onderzocht in
het kader van het Deltaprogramma Peilverhoging IJsselmeer.
Daarnaast is er sprake van een toename van ruimteclaims . Naast de bescherming
en ontwikkeling van natuurwaarden ontwikkelt de recreatie op en langs het
IJsselmeer zich verder, vormt de beroepsscheepvaart een milieuvriendelijk
alternatief voor het vervoer over de weg, is er ruimte nodig voor dijkversterking en
voor een duurzame visserijtak, en doen vormen van energievoorziening,
delfs toffenwinning, specieberging en militair gebruik een beroep op de grootschalige
ruimte.
Water
De voorziening van zoet water uit het IJsselmeergebied is van essentieel belang
voor onder meer de drinkwatervoorziening en de landbouw. De behoefte aan zoet
water voor deze functies zal naar verwac hting gaan toenemen. Door de te
verwac hten toename van neerslagintensiteit waardoor tijdelijk niet voldoende
gespuid kan worden, zal in de toekomst meer water in het IJsselmeer geborgen
moeten kunnen worden. Vergroting van de s puicapaciteit in de A fsluitdijk is op
relatief korte termijn al nodig.
Natuur
Het water en de oeverzones hebben (inter)nationale natuurwaarden als groot
zoetwater ecosys teem en vormen een belangrijk rust-, broed- , rui- en
foerageergebied voor vogels . D aarbij is de relatie met de Waddenzee en
aangrenzende binnendijkse gebieden van grote betekenis . Nationaal vormt het
gebied onderdeel van de Ecologische H oofdstructuur en is het aangewezen als
Natuurbeschermings wetgebied. Daarnaast is vrijwel het gehele IJsselmeer
aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de E uropese Vogelrichtlijn.
Delen langs de kust bij Wûnseradiel zijn tevens voorgedragen als
Habitatrichtlijngebied. O p grond van de E uropese Vogel- en H abitatrichtlijn geldt de
verplichting om de aangewezen natuurwaarden in en langs het IJsselmeer in s tand
te houden en te versterken.
IJsselmeer, tussen
Breezanddijk en
Kornwerderzand
Pagina 33 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Recreatie en toeris me
Het water en de oevers van het IJsselmeer zijn belangrijk voor recreatie en
toerisme, waaronder ook de s portvisserij. L angs de kust liggen jac hthavens en
verblijfs rec reatieve accommodaties . E r zijn s tranden en andere voor rec reanten
toegankelijke oevers waarbij natuur- en landschapsbeleving een grote rol spelen. O p
het IJsselmeer is vooral de grote waters port aanwezig. D e afgelopen tien jaar
hebben zich langs de kus t voorzieningen voor water- en oeverrecreanten verder
ontwikkeld. O ntwikkelingen hebben vooral plaatsgevonden in en bij recreatiekernen.
De verwachting is dat de groei geleidelijk afneemt. Wel zal het aantal vaartuigen en
daarmee de vaardruk in havens en op het water verder toenemen; het zal ook
drukker kunnen worden doordat men vaker gaat varen.
Beroepss cheepvaart
Voor de zwaarste beroepsscheepvaart vormt de vaarroute Amsterdam via Lelystad
naar Lemmer een belangrijk onderdeel van het (inter)nationale vaarwegennet. Deze
vaarroute wordt geschikt gemaakt als een klasse Vb vaarweg (2-baksduwvaart). De
beroepsscheepvaart zal waarschijnlijk toenemen door toename van de lading per
schip.
Beroeps viss erij
De beroepsvisserij maakt deel uit van de Zuiderzeec ultuur van het gebied en is
uitgegroeid tot een intensieve binnenvisserij. D e betekenis voor de regionale en
plaatselijke economie is relatief beperkt. In het IJsselmeer en langs de kus tlijn zijn
gebieden gereserveerd voor de plaatsing van fuiken. I n de havens bevindt zic h de
infrastruc tuur voor de visserij. E r kan nog niet gesproken worden van een
ec onomisch en ecologisch duurzame IJsselmeervisserij. E r is sprake van
overbevissing en een teruglopend en onevenwic htig vis bestand. I n de afgelopen
jaren is een vermindering van de visserijintensiteit nages treefd.
De dagelijkse bedrijfsvoering van de zeevisserij, die vooral vanuit U rk werd
beoefend, heeft zich verplaatst naar de havens rondom de Waddenzee, vooral
Harlingen en Lauwers oog. E r is nog steeds een sterke relatie met Urk, waar de
visafslag en een scheeps werf zijn gevestigd.
Zandwinning
Uit het IJsselmeergebied wordt 15 tot 20% van de landelijke zandbehoefte voor de
bouwsector gedekt. Het gaat om ophoogzand en beton- en metselzand. Rekening
wordt gehouden met een toenemende behoefte aan zand uit het IJsselmeer.
Pagina 34 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Diepe delfs toffenwinning
In het IJsselmeer is naar verwac hting alleen aardgas aanwezig en winbaar. I n het
IJsselmeer is door het rijk een concessie en een aantal boorvergunningen verleend
voor de exploratie en exploitatie van diepe delfs toffen.
Leidingen
Door het I Jsselmeer loopt een belangrijke leidingzone waar enkele
hoofdtransportleidingen zijn gebundeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen in de
nabijheid van deze leidingzone moet met het functioneren van deze leidingen
rekening worden gehouden, inclusief de bijbehorende risicocontour.
Specieberging
In het IJsselmeer is s prake van aanvoer en afzetting van s lib. Vooral voor de
scheepvaart en de recreatie moeten de havens en vaargeulen op diepte worden
gehouden. Hierbij komt baggers pecie vrij die verspreid of geborgen moet worden,
afhankelijk van de mate van verontreiniging.
Militair gebruik
In het IJsselmeer ligt aan de noordwestkant een veiligheidszone vanwege
schietoefeningen bij Breezanddijk. Verandering van dit militaire gebruik wordt
voorlopig niet verwac ht.
2.3
Overzicht beleidskader
Samenhang met andere besl uit en en ont wikkelingen
Het Project Toekoms t Afsluitdijk kent een inhoudelijke en beleids matige samenhang
met een groot aantal andere plannen en projecten (zie ook bijlage B). D e lijst is niet
aangepas t aan de recente kabinetsvoornemens over nieuw beleid (zie 1 .3 .3 .).
O nderstaand zijn de meest relevante plannen en projec ten benoemd en is de relatie
aangegeven. Een deel van die andere plannen en projec ten is (ten behoeve van de
effectanalyses) opgenomen in de autonome ontwikkeling zoals die in dit Plan-MER is
beschreven. Projecten, zoals de Wieringerrandmeer en de hoogwaterkering Den
O ever, worden in reactie op de N otitie Reikwijdte en D etailniveau in verband
gebracht met het project Toekomst A fsluitdijk. Aangezien niet wordt verwacht dat
deze projecten invloed hebben op de effecten van de voorliggende alternatieven
voor de A fsluitdijk zijn deze projecten in dit Plan-MER verder niet betrokken.
Document
Ruimtelijk beleidskader
Relevantie voor project
Nota Ruimte
In de Nota zijn de uitga ngspunten voor
Invulling ge ven aa n de o pgave vo or het
(2005)
de ruimtelijk e o ntwikkeling va n
IJsselmeer;
Nederland v astgelegd.
Goede inpassing v an activiteiten in de
Algemeen
waarden van nat uur, la ndschap en cultuur
van het IJsselmeerge bied;
Anticipatie op een gelei delijke stijging va n
het streefpeil va n het IJsselmeergebi ed en
versterking v an de dijke n v oor de l ange
termijn;
Ruimte voor uitbreidi ng van de
spuicapaciteit van de Afsluitdijk op korte
termijn;
Behoud va n de bergingscapaciteit en
strategische zoetwatervoorraad.
Pagina 35 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Document
Ruimtelijk beleidskader
Relevantie voor project
Nationaal
Dit plan ge eft op hoo fdlijnen aa n welk
Het IJsselmeergebie d is o pge nomen in het
Waterplan
beleid het Rijk in de perio de 2009 -
Nationaal Waterpla n.
(2009)
2015 v oert om te kome n tot een
Specifieke doelstellinge n / opgave n:
duurzaam waterbeheer. Het Nationa al
Versterken van de Afsluitdi jk e n v ersterken
Waterplan richt zich op bescherming
strategische zoetwaterfunctie va n het
tegen overstrominge n, voldoende e n
IJsselmeergebied;
schoon water en diverse v ormen van
Onderzoek naar peilstijging
gebruik va n water. Ook wor den de
IJsselmeergebied en andere
maatregelen ge noemd die hiervo or
oplossingsrichtingen;
worden genomen.
Mogelijk hede n vo or het o pwekken va n
getijde nener gie wor den onderzocht bi j de
projecten Afsluitdijk. Bi j het pro ject
Afsluitdijk wor dt ook de mogeli jkhei d v an
winning van e nergie uit osmose verkend.
Beleidsnota
Deze belei dsnota is een bijl age bij het
waterveiligheid
Nationaal Waterpla n. Leide nde
2009-2015
principes zijn in deze beleidsnota:
-
Preventie als primaire pijler van bel eid;
(2009)
streven na ar a dequate bescherming,
-
Duurzame ruimtelijke pla nning;
vergroten van de veer kracht ten tijde
-
Rampenbe heersing o p or de kri jge n e n
van e en overstroming en vergr oten van
Rekening houden met de drie
lagenbena dering “Meerl aagsveiligheid”.:
houden.
het aa npassingsvermo gen van
én rek ening houden met het nie uw
watersystemen met het o og op de
normenstelsel voor waterkeringen.
toekomst.
Deltawet-
Het Deltapr ogramma bevat (onderzoek
Bescherming tege n o verstromingen e n het
Deltaprogr am
naar) ma atregele n e n v oorzieningen
veiligstellen va n de zoetwatervoorzie ning
ma
voor de waterveiligheid en
staan centraal. Het pro gramma is
zoetwatervoorziening, i nclusief de
kaderstellend voor de Afsluitdijk.
planni ng daarv an en een (gl obale)
raming v an de kosten.
Stroomgebied
In de KRW Beslisnota zijn vo or de
Rijkswaterstaat zal tot 2015 een verke nni ng
-beheer plan
Waddenzee de vol gende doelen e n
uitvoeren na ar potentiële l ocaties robuuste
Rijndelta
maatregelen opgenome n (hoo fdstuk 7, pag
natuurlijke zoet-zo ut over gang ( o.a. Afsluitdijk).
Kaderrichtlijn
38- 43, e n bi jlage B8, pag 86):
Water (2009)
- herstel v an de dynamiek vo or zover dit
bijdraa gt aa n de KRW doele n, zoals herstel
van zoet-zo utoverga nge n v asteland.
- herstel v an habitats;
- verbeter en van vispasseerbaar heid.
Waddenzee
PKB Derde
Nota waarin het rijksbelei d v oor de
Duurzame bescherming e n o ntwikkeling
Nota Wadden-
Waddenzee vo or de periode 2007-2017
van de Wa dde nzee als natuurge bied en het
zee (2007)
wordt vastgelegd.
beho ud van het unie ke o pen landschap.
Programma
Het pro gramma geeft een impuls a an
Het versterken van de natuurkwaliteiten
naar e en Rijke
natuur herstel in combinatie met een
van de Wa dde nzee ( en het IJsselmeer) bi j
Waddenzee
duurzaam gebr uik van de Waddenzee.
renovatie en het to ekomstbestendig make n
(2010)
van de Afsluit dijk. Bij de reno vatie va n de
dijk liggen de ka nsen voor natuur v ooral i n
het ‘verzachten’ van de harde schei ding en
tussen de zoet- e n zoutwaterov erga nge n
en het de els terugbrengen van de
Pagina 36 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Document
Ruimtelijk beleidskader
Relevantie voor project
dynamiek tussen het IJsselmeer e n de
Waddenzee door e en zor gvul dig spuiregiem
en ruime vispassages.
(Concept)
Voor alle Natura 2000-ge biede n
Ten tijde van het opstellen van het Plan-
Beheerpla n
moeten beheer plannen opgesteld
MER was het beheerpla n N atura 2000
Natura 2000
worden. In ee n beheer plan wordt
Waddengebie d nog niet beschikba ar.
Waddengebie d
vastgelegd hoe en wanneer de
Rekening houden met de
natuur doele n vo or ee n gebie d gehaal d
instandho udi ngsdoelstellingen die zijn
worden (be houd- o f verbeterdoelen).
vastgelegd in de aanwijzingsbesluiten voor
de gebieden, zoals di e zijn vastgesteld
(2009).
Beheer- en
Nadere uitwerking va n de PKB Derde
Beschermen en ontwikkele n v an een
Ontwikkelings
Nota Wadden waarin het Regio naal
robuust e n veerkrachtig nat uurgebied
plan
College Wa dde ngebi ed (RCW) inv ulling
waarin oo k o p ee n gezonde ma nier
Waddengebie d
geeft aan een eigentijds beheer v an de
gewoond, gewerkt en gerecreëer d ka n
(2009)
Waddenzee e n ka nsen biedt voor
worden. Te n aanzien va n dit pro ject is het
nieuwe, ruimtelijke e n sociaal-
herstel van ee n zoet-zout over gang e n het
economische o ntwikkelinge n in het
deels terugbrengen va n de dynamiek
Waddengebie d.
tussen Waddenzee en IJsselmeer via een
uitgekiend spuiregime en een vispassage
van belang.
Unesco
Waddenzee is wereldwijd het gr ootste
Handhave n natuurli jkhei d va n het
natuurlijke systeem va n za nd- en
systeem.
slikplaten e n laa ggele gen,
beschermende eilanden.
IJsselmeer
Beleidsnota
Deze belei dsnota is geschreve n om te
De vol gende beleidske uze he bbe n
IJsselmeergebi
voorzien i n ee n duidelijker kader vo or
betrekking o p het pro ject:
ed 2009- 2015
het IJsselmeergebie d. De nota
Uitbreiding spuicapaciteit Afsluitdijk
(2009)
beschrijft hoe het Ri jk de o pgav en in
Nieuw peil besluit vo or IJsselmeergbi ed
het ge bied wil aanpakk en en is
Plaatsing windturbines is mogeli jk la ngs de
onder deel v an het Nationa al Waterpla n.
zuidkant van de Afsluitdijk
Versterking Afsluitdijk i.c.m. kansen o p het
gebied va n duurzame ener gie, recreatie e n
natuuro ntwikkeling.
Integrale Visie
De visie beschrijft hoe in het
Volgens de visie mo eten er maatregelen
IJsselmeer-
IJsselmeergebied met toekomstige
genome n worden om toek omstige
gebied 2030
ontwikkelinge n die extra ruimte vrage n
ontwikkelinge n i n het waterbe heer van het
(2002)
kan wor den omge gaan, wa arbij
IJsselmeergebied m ogelijk te mak en.
rekening geho ude n wordt met de
kernkwaliteiten v an het gebie d. Het
gebied omvat het IJsselmeer, het
Markermeer, het IJme er e n de
Randmeren.
(Concept)
Voor alle Natura 2000-ge biede n moete n
Ten tijde van het opstellen van het Plan-
Beheerpla n
beheer plannen opgesteld worden. In
MER was het beheerpla n N atura 2000
IJsselmeergebi
een behe erplan wordt vastgelegd hoe
IJsselmeergebied nog niet beschikbaar
ed Nat ura
en wanneer de natuurdo elen voor een
2000-gebied
gebied ge haald worde n ( behoud- o f
verbeterdo elen).
Pagina 37 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Document
Ruimtelijk beleidskader
Relevantie voor project
Streekplan
In het streekplan wordt de gewenste
Ruimte reserveren voor extra spuicapaciteit
Fryslân (2007)
ruimtelijke o ntwikkeling va n de
in Afsluitdijk
provincie a angegev en.
Rekening houden met de kernkwaliteiten
Friesland
van de la ndschapstypen;
Stimuleren go edere nvervo er ov er water;
Stimuleren recreatie e n to erisme;
Impuls bero epsvaart.
Provinciaal
In het PVVP ( blz 89) wor dt de sluis
Passende oplossing voor kunstwerken
verkeer- en
Kornwerderzand als k nelpunt op de
Kornwerderzand vi nde n.
vervoerpla n
vaarweg v oor beroe ps- e n
Fryslân (2006)
recreatievaart be noemd va nwege de
lange wachttijden en de a fha nkelijk heid
van het getij. Do or mogelijke
peilveranderingen gaat deze situatie
verslechteren e n moet een passende
oplossing wor den gezocht.
NoordHolland
Structuurvisie
In de Structuurvisie beschrijft de
Terughoudend v oor bebo uwing in het
van provincie
provincie hoe en op welke ma nier ze
IJsselmeer;
Noord- Holland
met deze o ntwikkelinge n e n k euzes
Behoud het IJsselmeer als
(2010)
omgaat e n schets ze hoe de provi ncie
zoetwaterbekken.
er in 2040 moet k omen uit te zie n.
Extra
In het kader va n e en afzonderlijk e
De pl anstudie voor ESA wor dt in 2010
spuicapaciteit
planstudie (MER l ocatiekeuze en
afgero nd. Realisatie van ESA is v oorzien i n
Afsluitdijk 1
voorlopige inrichti ng) is in 2007 een
2016.
keuze gemaakt v oor de locatie van
ESA, in de knik va n de di jk. De weg
wordt daar bij over een brug a an de
zijde va n het IJsselmeer om de spui
heen gelei d.
1
Zie paragraaf 1.3.3. voor actuele inzichten omtrent waterhuishouding / waterafvoer
Pagina 38 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
3
Ontwikkeling van Alternatieven
3.1
Van int egrale visie naar ke rne n en component en
De marktverkenning Afsluitdijk uit 2008 heeft vier integrale marktvisies opgeleverd.
De s amens telling en mate van integraliteit is het res ultaat van de denkkrac ht van
marktpartijen. D e visies zijn niet alleen op basis van functionele eisen ontwikkeld,
maar ook op ambities voor duurzaamheid, regionale economie en innovatie en
ideeën uit de samenleving. I n het huidige traject om te komen tot een gedragen
voorkeurs beslissing is het noodzakelijk om de marktvisies objectief vergelijkbaar te
maken zonder de integraliteit kwijt te raken. Hiertoe is per visie de kern
gedefinieerd: dit zijn alle elementen uit de visie met de oplossingen voor
waterveiligheid en behoud van de huidige functionaliteit plus de elementen die daar
onlos makelijk mee verbonden zijn. D aarnaas t zijn componenten benoemd.
Componenten van de integrale visie die los te beoordelen zijn, worden omwille van
de vergelijkbaarheid apart in beeld gebrac ht.
Naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie en de bes tuurlijke
besluitvorming wordt een aantal onderdelen uit de oors pronkelijke visies niet nader
onderzoc ht. H et gaat om het niet nader opnemen in de kernen dan wel de
componenten van:
• G rootschalige windmolenparken.
• G rootschalige woningbouw.
• O pen zoet- zoutverbindingen in het IJsselmeer (beheers te zoet- zoutverbindingen
worden wel meegenomen).
• Hoogwaardige O V-verbindingen – waarbij geldt dat een toekomstig bes luit over
hoogwaardig OV niet onmogelijk moet worden gemaakt.
De definitie is dan (zie onderstaand figuur)
• Integrale visie = oorspronkelijke integrale visie zoals door marktpartijen
ontwikkeld als tijdens de Marktverkenning A fsluitdijk 2008 .
• Kern = alle onderdelen van de visie met de oplossingen voor waterveiligheid en
behoud van de huidige functionaliteit plus de onderdelen die daar onlosmakelijk
mee verbonden zijn. De kern voldoet daarmee aan de basis functionaliteit.
• Component = een integraal onderdeel van de visie dat wel afzonderlijk
beoordeelbaar is en waarvan de effec ten omwille van vergelijkbaarheid apart in
beeld worden gebracht.
Uitsplits ing van visies in
kernen en componenten
Het ontrafelen van de integrale vis ies tot kernen en componenten is geen onderdeel
van het Plan-MER. D eze uitsplits ing is uitgevoerd door Rijks waterstaat en dient als
Pagina 39 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
input voor het effectonderzoek. In het kader van het Plan-MER is wel getoetst of
deze uiteenrafeling vanuit de optiek van milieueffectrapportage zinvol en effec tief is .
Naast de tot kern uitgewerkte integrale visies zijn er twee alternatieven die door
Rijks waters taat zelf zijn ontwikkeld. D eze alternatieven bes taan uit alleen een kern.
Componenten zijn hierbij in beginsel niet van toepassing. I n de uiteindelijke
besluitvorming kunnen wel componenten vanuit andere alternatieven aan deze
kernen worden toegevoegd.
In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de functionele eisen op basis waarvan de
alternatieven zijn ontworpen en is de huidige vormgeving van de dijk beschreven.
In dit hoofdstuk zijn de alternatieven nader beschreven. Per alternatief is eers t
beschreven wat de kern is en welke c omponenten onderscheiden zijn. Daarna is een
eerste analyse opgenomen van de essentiële versc hillen tussen de kernen en is
nader aangegeven hoe in het Plan-MER met de c omponenten is omgegaan. Daarbij
is de oors prong van het ontwerp (overheid of marktpartij) voor het Plan-MER niet
relevant. H et gaat om de volgende alternatieven:
• Basisalternatief (Ba);
• 2100-Robuust; (21R);
• Monument in Balans (MiB);
• Natuurlijk A fsluitdijk (NA);
• WaddenWerken (WW);
• WaterMachine (WM ).
3.2
Beschrijving van de a lt ernat ieven
3.2.1
Bas is alternatief
Kern:
Het Bas isalternatief (Ba) is de minimale variant. Dit is de minst ingrijpende
oplossing om aan de vereiste niveaus voor waterkering en – huishouding te voldoen.
In dit alternatief wordt de dijk overslagbestendig gemaakt. Het dwarsprofiel van het
dijklic haam wordt aangepast; het talud wordt iets flauwer gemaakt om aan
stabiliteitseisen te kunnen voldoen. H ierdoor kan het fiets pad niet op de huidige
locatie worden gehandhaafd. Het profiel wordt iets verbreed aan de IJsselmeerzijde
zodat er een fiets pad aangelegd kan worden aan de IJsselmeerzijde van de
rijks weg.
De kunstwerken worden gerenoveerd en zodanig versterkt dat het basisalternatief
op het gebied van veiligheid zal blijven voldoen aan de eisen van de Waterwet.
Het Bas isalternatief voldoet – na het overslagbestendig maken en renoveren –
ec hter niet aan de projecteis dat de alternatieven tot 2100 probleemoplossend
moeten zijn.
Vanwege de doorgaande effecten van klimaatverandering, waardoor er nog hogere
overslagdebieten optreden, en door de veroudering van kunstwerken, zijn na 2050
nieuwe substantiële verbetermaatregelen aan het dijklichaam en de kunstwerken
noodzakelijk. Voor het dijklic haam wordt er in dit Plan-MER van uit gegaan dat de
versterking in 2050 door middel van een traditionele verhoging (c onform het
alternatief ‘2100-Robuust’) wordt gerealiseerd. Voor alle vier kunstwerken is het
uitgangspunt dat in 2050 nieuwbouw noodzakelijk is .
Pagina 40 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Basisalternatief
Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern Basi salt ernat ief (Ba)
Basisprincipe veiligheid
O verslagbestendig
Hoogte boven NAP
+ 7 ,5 m
Breedte
95 m (profiel ca 5 m verbreed)
Sc hutsluizen
Den O ever en Kornwerderzand:
renovatie, na 2050 nieuwbouw op
huidige locatie
Spuien
ESA
Renovatie Den O ever en
Kornwerderzand, na 2050 nieuwbouw
Autosnelweg
2x2 rijs troken op huidige locatie
Fietspad
Verplaatsing naar IJsselmeerkant
Aanvullende werken naast de dijk
Geen
Doorsnede van het
basisaltern atief
Pagina 41 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Component en:
Het basisalternatief kent geen c omponenten.
3.2.2
2100-Robuust
Kern:
2100-Robuust (21R) vormt ten opzic hte van het basisalternatief een meer
ingrijpende aanpassing waarmee direct alle technisc he maatregelen worden
genomen om tot 2100 aan de veiligheidsnorm te kunnen voldoen. De kruin van de
dijk wordt hierin verhoogd tot c irca tien meter boven NAP. O p een niveau van c irca
vijf meter boven NAP wordt aan de waddenkant een buitenberm aangelegd ten
behoeve van inspectie en onderhoud. Deze berm beperkt de golfoploop en daarmee
ook de benodigde kruinverhoging. Dit onderhoudspad doet tevens diens t als
fietspad.
De dijk wordt circa dertig meter breder richting IJsselmeer en de snelweg wordt
verschoven en verbreed. De verbreding vindt plaats aan de IJsselmeerkant om
verschillende redenen:
• De bekleding aan de waddenkant is over het groots te deel goed, en hoeft dan
niet vervangen te worden.
• De functie van de keileemkade aan de wadkant kan behouden blijven.
• Eerder zijn al delen van de A fsluitdijk naar de IJsselmeerkant uitgebreid (bij
Breezanddijk, en tussen Kornwerderzand en de Friese kust), waardoor er
opnieuw een uniform profiel ontstaat.
• Voorziene uitbreiding voor ESA is ook aan de IJsselmeerkant.
• Aan de IJsselmeerkant is de uitvoering eenvoudiger; minder golven; geen getij.
• Uitbreiding aan de IJsselmeerkant voorkomt effecten op de morfologie van de
Waddenzee; die is gevoeliger dan het watersys teem van het I Jsselmeer.
In 2100-Robuus t worden de kunstwerken direct vernieuwd (nieuwe spuisluizen
naast de huidige spuisluizen) en wordt de veiligheid van beide sc hutsluiscomplexen
gewaarborgd door een keersluis aan de wadkant.
Pagina 42 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Alternatief 2100 -Robuust
Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern 2100-Robuust (21R)
Basisprincipe veiligheid
Voldoende hoogte en breedte
Hoogte boven NAP
+ 10 m
Breedte
120 m (profiel met ca 30 meter
verbreed)
Sc hutsluizen
Den O ever; Keersluis en nieuwbouw
schutsluis
Kornwerderzand; Keersluis en
nieuwbouw schutsluis
Spuien
ESA
Nieuwbouw Den O ever oostelijk van
huidige spui;
Nieuwbouw Kornwerderzand westelijk
van huidige s pui
Autosnelweg
2x2 rijs troken verbreed en verschoven
ric hting IJsselmeer
Fietspad
Waddenkant
Aanvullende werken naast de dijk
Geen
Pagina 43 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Dwarsdoorsn ede van het
alternatief 2100 Robuust
Component en:
Het alternatief 2100-Robuust kent geen c omponenten.
3.2.3
Monument in Balans
Kern:
Monument in Balans zet in op s oberheid vanuit de visie dat de dijk zoveel mogelijk
de dijk moet blijven. I n het profiel wordt s lechts één belangrijke wijziging
aangebrac ht: om aan de basis functionaliteit te voldoen is er gekozen voor het
plaatsen van een s tormschild over de gehele lengte op de huidige dijk.
De autoweg kan daardoor op de huidige locatie blijven liggen. Het fietspad komt op
de kruin tegen de zuidzijde van het s tormschild te liggen. Fietsers houden zo zicht
op het IJsselmeer en kunnen ook over het schild de Waddenzee zien. Voor de
kunstwerken zijn in de integrale vis ie voorzieningen opgenomen die in de s plits ing
tussen kern en c omponenten bij de c omponenten zijn ondergebracht omdat ze niet
essentieel zijn voor waterveiligheid en waterbeheer. O m toch een kern te houden
die volledig functioneel is , wordt voor de kern qua kunstwerken uitgegaan van de
maatregelen uit het alternatief 2100-Robuust.
Pagina 44 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Alternatief Monument in
Balans
Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern Monume nt in Balans (MiB)
Basisprincipe veiligheid
Stormschild
Hoogte boven NAP
Dijk + 8 ,4 m; schild + 9 .6 m
Breedte
90 m
Sc hutsluizen
Den O ever; Keersluis en nieuwbouw
schutsluis
Kornwerderzand; Keersluis en
nieuwbouw schutsluis
Spuien
ESA
Nieuwbouw Den O ever oostelijk van
huidige spui;
Nieuwbouw Kornwerderzand westelijk
van huidige s pui
Autosnelweg
2x2 rijs troken op huidige locatie
Kruin van de dijk, aan zuidkant van
Fietspad
stormschild
Aanvullende werken naast de dijk
Geen
Pagina 45 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Doorsnede van het
alternatief Monument in
Balans
Component en:
Het alternatief Monument in Balans kent de volgende componenten:
• Een kwaliteitsimpuls (leefbaarheid, duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit) voor de
Poorten van Fries land (omgeving Züric h) en Noord-Holland (omgeving Den
O ever). I n Frys lân krijgt de ec onomie een impuls met maatregelen gerelateerd
aan watersport of waterrec reatie, mogelijkheden voor de haven van Harlingen,
de jachtbouw in Makkum, het opnieuw onder water zetten van drie
drooggemalen Friese meren. I n Noord-Holland haakt ‘Monument in Balans ’ aan
bij het Wieringerrandmeerproject waarbij van de gemeente Wieringen weer een
eiland gemaakt wordt. In de component zitten het verbeteren van de
vaarverbinding tussen het randmeer en het IJsselmeer (naviduc t, aanpak N99 en
alternatieve route naar D en Helder). Voor beide Poorten herstel van kwaliteiten
van het estuarium en kweldervorming voor de bestaande kusten, inclusief
mogelijkheden voor zilte teelt.
• Nieuwbouw naviduct nabij Kornwerderzand (klasse Vb) inclus ief geleidedammen;
de grotere sluis faciliteert regionale ontwikkelingen, bijvoorbeeld de
scheeps bouw in Lemmer en Makkum; na de realis atie van dit naviduct krijgt de
schutsluis bij Den O ever beperkte(re) openingstijden.
• De bes taande schutsluis bij Kornwerderzand veilig buiten gebruik stellen voor de
scheepvaart en benutten als vispassage.
• Aanleg van een afs luitbare zout- zoetovergang nabij Makkum met gebruik van de
huidige schuts luis als vispassage en een s trekdam tussen Kornwerderzand en
Makkum.
• Alternatieve vaarroute naar Harlingen welke aansluit op het beoogd naviduct
Kwz; aan de wadzijde komt de geul hier vlakbij de dijk op de beoogde naviduc tlocatie; aan de IJsselmeerzijde moet een geul worden uitgebaggerd.
• Eiland van innovatie (proeftuin duurzame energie) op Breezanddijk met o.a. pilot
Blue Energy.
• D uurzaamheidscentrum op het eiland van innovatie.
• Blue Energy c entrale tussen de knik en Kornwerderzand (in combinatie met
verbrakking t.b.v. estuariumkust) aan de waddenzijde; te realiseren vanaf 2030 ;
de centrale (200MW) vereist een gebouw van ca 2 ,5 ha oppervlakte en ca 10 m
hoogte.
• Plint 21e eeuw aan de IJsselmeerkant (vanaf 2050), met ruimte voor aanvullende
fietsroute, HO V, en zonnepanelen over een lengte van 20 km langs de dijk.
• Aanvullend rec reatief gebruik Kornwerderzand.
Pagina 46 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Het stormschild, als
onderdeel van h et
alternatief Monument in
Balans
3.2.4
Natuurlij k Afsluitdij k
Kern:
De visie Natuurlijk A fsluitdijk (NA) voorziet in een versterking van de dijk door een
combinatie van toepassing van een buitenberm, binnenwaartse verlegging van de
kruin, versterking van het binnenbeloop en verbreding van de dijk met gelijktijdig
verlegging van de infrastructuur.
De dijk zelf lijkt daarmee in zijn verschijningsvorm op het alternatief 21R. In de
visie zijn veiligheid, waterbeheer en duurzame energie geïntegreerd. D aarnaas t
introduceert de visie een tweede dijk, parallel aan de Afs luitdijk, door het IJsselmeer
die de basis kan vormen voor nieuwe functies op het gebied van natuur en
rec reatie.
Pagina 47 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Alternatief Natuu rlijk
Afsluitdijk
Het zand voor de verbreding wordt gewonnen door de aanleg van een “Valmeer”,
waarin ook duurzame energie kan worden opgewekt (peak shaving, dus geen
nettoproductie van energie).
Met het Valmeer (dijk op 5 meter boven NAP; diepte 15 meter onder NAP; diameter
3 km) en de naastliggende Blue E nergy-centrale wordt voorzien in extra
spuic apaciteit voor het IJsselmeer. Gekoppeld aan het Valmeer komt een N atuurdijk
in het IJsselmeer, waardoor een brak tussenmeer onts taat direc t aan de westzijde
van ESA . Het brak tussenmeer wordt gevoed door de brakke uitlaat van de BEcentrale. De BE–centrale voert een continue s troom water af vanuit het IJsselmeer
naar het brakke tussenmeer, wat bij laag water verder uitstroomt in de Waddenzee.
Het tussenmeer staat door middel van een “doorlaatwerk” in open verbinding met
de Waddenzee.
Pagina 48 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Spuiregime Natuurlijk
Afsluitdijk.
Door de spuimogelijkheden die het Valmeer en de BE-centrale bieden kan de s pui bij
Kornwerderzand buiten werking worden gesteld. De s pui bij Den O ever wordt
vernieuwd.
O ok de schuts luizen worden versterkt. I n de integrale visie zijn hier naviducten
opgenomen. Aangezien deze naviducten als component worden geanalyseerd is in
deze kern de oplossing met een keers luis en een nieuwe s luis zoals in 2100Robuus t
voorzien.
Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern Nat uurlijk A f sluit dijk (NA )
Basisprincipe veiligheid
Verhoging en verbreding
Hoogte boven NAP
9 .35 m
Breedte
120 m
Sc hutsluizen
Den O ever; Keersluis en nieuwbouw
schutsluis
Kornwerderzand; Keersluis en
nieuwbouw schutsluis
Spuien
ESA
Nieuwbouw Den O ever oostelijk van
huidige spui;
Spuicapaciteit via Valmeer/Blue Energycentrale westelijk van ESA
Aanleg doorlaat- werk
Spui Kornwerderzand buiten bedrijf
Autosnelweg
2x2 rijs troken verbreed en verschoven
ric hting IJsselmeer
Pagina 49 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Fietspad
Aanvullende werken naast de dijk
Waddenkant, onderaan de dijk langs de
snelweg
Valmeer met oostelijk deel Natuurdijk
Blue Energy-c entrale op eiland
Doorsnede van het
alternatief Natuurlijk
Afsluitdijk
Component en:
Het alternatief Natuurlijk Afsluitdijk kent de volgende componenten:
• D uurzaamheidscentrum;
• Solar wall (zonne- energiecentrale; 20 M W);
• Vliegers ten behoeve van opwekking windenergie, c apaciteit 150 M W;
• Naviduct Kornwerderzand;
• Naviduct Den O ever;
• Westelijk deel van de Natuurdijk.
3.2.5
Waddenwerken
Kern:
Het uitgangspunt van WaddenWerken (WW) is dat de Waddenzee een tekort heeft
aan (vooral) jonge kwelders . In de vis ie is ervoor gekozen om het dijklic haam met
kwelders te verbreden, waarmee een kering ontstaat die meegroeit met de zee.
Tussen Afsluitdijk en kwelders wordt een zandnok aangelegd: een zandlic haam aan
de wadzijde van de dijk, waarvan de hoogte eenvoudig kan worden aangepast. Deze
zandnok wordt afgedekt met klei en gras , waardoor een groen dijklic haam ontstaat.
De A fsluitdijk houdt haar huidige profiel.
Voor het verbeteren van de veiligheid is alleen de aanleg van de zandnok essentieel.
Dit vormt een hooggelegen voorland, dat de golfaanval op de Afs luitdijk reduceert.
De kwelder heeft geen functie voor het waarborgen van de veiligheid, maar kan wel
de zandnok beschermen tegen afkalven en zo extra stabiliteit bieden. Die stabiliteit
kan echter ook worden bereikt, zónder voorliggende kwelder, maar door een extra
verbreding van de zandnok te realiseren. Derhalve is in de kern alleen de zandnok
(met een extra breedte van 25 meter) opgenomen, en wordt het volledige
kweldergebied als component beschouwd. Verder wordt het binnentalud van de dijk
iets minder steil gemaakt. Dit brengt met zich mee dat het fietspad wordt verplaats t
naar de zandnok.
Het benodigde zand voor de zandnok wordt gewonnen in het IJsselmeer, in een
zone op enige afstand van de Afsluitdijk. Door de zandwinning wordt hier bewust
een verdiepte bodem met veel reliëf gemaakt. H ierdoor neemt de gevoeligheid voor
opwarming van het IJsselmeer in deze zone iets af.
Pagina 50 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Alternatief
Waddenwerken
Voor de kunstwerken zijn in de integrale visie voorzieningen opgenomen die in de
splitsing tussen kern en componenten bij de componenten zijn ondergebrac ht omdat
ze niet essentieel zijn voor waterveiligheid en waterbeheer. O m toch een kern te
houden die volledig functioneel is , wordt voor de kern qua kunstwerken uitgegaan
van de maatregelen uit het alternatief 2100-Robuus t. Het spuiregime wordt zodanig
ingesteld dat de invloed van de zoetwaterbellen in de Waddenzee wordt beperkt. Dit
wordt bereikt door de overmaat aan s puicapaciteit na realisatie ESA gericht in te
zetten door op de meest geschikte momenten (afgaand tij) zo kort mogelijk te
spuien.
Pagina 51 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern WaddenWerken (WW)
Basisprincipe veiligheid
Voldoende hoogte en breedte door
zandnok; tuimeldijk verflauwd tot 1 :3
Hoogte boven NAP
Dijk: +7 ,5 m
Zandnok: + 4 ,25
Breedte
Dijk: 90 m
Zandnok: 150 m
Sc hutsluizen
Den O ever; Keersluis en nieuwbouw
schutsluis
Kornwerderzand; Keersluis en
nieuwbouw schutsluis
Spuien
ESA
Nieuwbouw Den O ever oostelijk van
huidige spui;
Nieuwbouw Kornwerderzand westelijk
van huidige s pui
Autosnelweg
2x2 rijs troken op huidige locatie
Fietspad
O p de zandnok
Aanvullende werken naast de dijk
Zandnok
Doorsnede van het
alternatief
Waddenwerken
Component en:
Het alternatief Waddenwerken kent de volgende componenten:
• Kwelderzone van 500 tot 1500 hec tare;
• L uwtebanken als afsc herming voor de kwelders en als rustplaats voor vogels en
zeehonden;
• Zout- zoetovergang bij Den O ever met een permanente kleine s pui;.
• Aanleg van een zout-zoetovergang nabij M akkum (“Makkumerbrak”);
• De vorming van een onderwaterlandschap in het IJsselmeer t.b.v. de
zandwinning;
• De hoge waddenbruggen over de voorhavens en s puicomplexen en herinric hten
oude routes ;
• Blue Energy-c entrale bij de zout- zoetovergang van DO op pilot formaat, met
mogelijke opschaling tot 25-50 MW;
• Klimaat- /duurzaamheidscentrum bij Kornwerderzand; eerste module gericht op
Waddenwerken;
• Buitendijks fietspad [2020];
• HOV-as op de zandnok.
Pagina 52 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Kwelders aan de
Waddenzeezijde, het
belangrijkste kenmerk
van de visie
Waddenwerken, in het
Plan-MER als component
geanalyseerd
3.2.6
WaterMachine
Kern:
De visie is ontwikkeld op basis van de ambitie om moerassige en brakke
natuursystemen toe te voegen en de dijk zelf zoveel mogelijk in zijn waarde te
laten. Het dijklic haam wordt over een afs tand van 25 km overslagbes tendig
gemaakt. Dat kan met de huidige kennis over sterkte van materialen tot 2065
worden toegepast. D e overige 5 kilometer wordt verhoogd.
De A fsluitdijk verandert enigszins van vorm; de kruin wordt iets verhoogd en het
binnentalud verflauwd om aan stabiliteitseisen te kunnen voldoen. H et fietspad
wordt verplaatst naar de IJsselmeerzijde. Hiervoor wordt het dijkprofiel aan de
IJsselmeerzijde met c a 8 meter verbreed. Bovendien wordt de dijk over de gehele
oppervlakte bekleed met as falt of steen dat opgewassen moet zijn tegen de kracht
van het overs laande water.
Vanwege de doorgaande effecten van klimaatverandering waardoor er nog hogere
overslagdebieten optreden, en de veroudering van kuns twerken, zijn na 2065
nieuwe substantiële verbetermaatregelen aan het dijklichaam en de kunstwerken
noodzakelijk. Voor het dijklic haam wordt er in deze Plan-MER van uit gegaan dat de
versterking in 2050 door middel van een traditionele verhoging (c onform het
alternatief ‘2100-Robuust’) wordt gerealiseerd. Voor alle vier kunstwerken is het
uitgangspunt dat in 2050 nieuwbouw noodzakelijk is .
In het oos telijk deel van het IJsselmeer (oos telijk van Breezanddijk) wordt een
zanddam aangelegd voor de opvang van zoutoverslaand water in een tussenmeer
met getijdenwerking wat potenties heeft voor natuurontwikkeling (zoetzoutovergang met kleine permanente lokstroom uit het IJsselmeer; kwelders ;
vispassages ) en een rol speelt in het waterbeheer. E r is een “nooduitlaat”
opgenomen aan het oostelijk eind van de zanddam zodat onder extreme
omstandigheden voldoende water kan worden afgevoerd.
Pagina 53 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Aangezien in de oorspronkelijke visie niet is uitgegaan van de realisatie van ESA zijn
er binnen dit alternatief twee varianten: zonder en met ESA. D e dijk zelf is in beide
varianten identiek.
Alternatief
• WM zonder Esa (WMz)
Watermachine, variant
zonder ESA.
In deze variant wordt uitgegaan van ombouw van het spuicomplex bij
Kornwerderzand tot een gemaal annex getijdencentrale door pompen in de
openingen van de spuikokers aan te brengen. Het gemaal levert extra flexibiliteit
voor de waterhuishouding op. I n normale situaties wordt het overtollige water uit
het IJsselmeer ges puid via Den O ever en is het gemaal / de getijdencentrale
‘aangesloten’ op het tussenmeer. De pompen werken dan als turbines en wekken
getijdenenergie op.
In een situatie van extreme rivierafvoer wordt het gemaal aangesloten op het
IJsselmeer door kleppen open te zetten van de “nooduitlaat” in een aan te leggen
dam die de Afsluitdijk verbindt met de zanddam. De pompen kunnen dan worden
gebruikt om overtollig IJsselmeerwater af te voeren.
Door de realisatie van de ‘watermachine’ kan zoet water gemakkelijker worden
vastgehouden bij droogte of juist worden afgevoerd bij extreme rivierafvoer. Dit
maakt het ook mogelijk het peil van het IJsselmeer direct met 0 ,25 meter op te
zetten wat de zoetwatervoorraad vergroot.
Pagina 54 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
• WM met ESA (WMm)
Alternatief
Watermachine,
Variant met ESA
In de variant met ESA wordt ESA niet als spuivoorziening gebouwd maar als pompturbinevoorziening in de Afsluitdijk (PTA). D e spuivoorziening bij Kornwerderzand
wordt dan buiten gebruik ges teld.
De ligging van de zanddam blijft gelijk; de nooduitlaat verschuift enigszins naar het
wes ten ten opzic hte van WMz (in het verlengde van ESA/PTA ). Met ESA gaat de spui
bij Kwz in dit alternatief dic ht.
Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en kern Wat erMachi ne (WM)
Basisprincipe veiligheid
O verslagbestendigheid
Hoogte boven NAP
Dijk: + 8 ,35 m
Breedte
Dijk: 98 m (verbreding dijkprofiel met c a
8 meter)
Sc hutsluizen
Nieuwbouw schutsluis voor zowel DO als
KWZ
Spuien
Zonder ESA:
Nieuwbouw Den O ever;
Renovatie en ombouw Kornwerderzand
tot gemaal/getijdencentrale
Met E SA:
Nieuwbouw Den O ever;
Realisatie ESA als PTA (incl.
getijdencentrale)
Pagina 55 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Autosnelweg
Fietspad
Aanvullende werken naast de dijk
Kornwerderzand buiten bedrijf
2x2 rijs troken op huidige locatie
O p dijkverbreding aan IJsselmeerzijde
O ostelijk deel zanddam met verondiept
tussenmeer; nooduitlaat; zoetwaterinlaat
Met E SA verschuift de nooduitlaat iets
naar het westen tot in de lijn van ESA.
Doorsnede van het
alternatief WaterMachine
Component en:
Het alternatief WaterMac hine kent de volgende c omponenten:
• Aanleg van een nieuw naviduct bij Kornwerderzand (klasse Va);
• Verondieping getijdenbekken maakt ontwikkeling van estuariene natuur
mogelijk, inclusief mogelijkheden voor zilte teelt;
• Recreatie en ankerbaai Fryske hop; een baai van 85 ha met een bosatol met
rec reatiewoningen en een hotel, gekoppeld aan de Zanddam en aan de landzijde
verbonden met Kornwerderzand;
• Blue Energy-c entrale, als pilot bij Breezanddijk, aan de IJsselmeerkant;
• D uurzaamheidscentrum;
• Aanleg westelijke deel van de zanddam;
• Realisatie zonnecellen op het talud aan de IJsselmeerkant, tussen het fiets pad en
de s nelweg.
3.3
De kerne n verge leken
Voor het begrip van het onderscheid tussen de alternatieven, zijn de verschillen in
de ingrepen geric ht op de hoofdthema’s veiligheid en waterbeheer en enkele andere
kernverschillen s amengevat in onderstaande tabel.
Pagina 56 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Ontwerpeigenschap
Basis
Kenmerken van de
2100-
Monument in
Natuurlijk
Wadden-
Water-
Robuust
Balans
Afsluitdijk
Werken
Machine
(z/m)2
kernen.
Voldoet aa n v eilighei dseis tot
2050/2100
2100
2100
2100
2100
2065/2100
Hoofdrichting borgi ng
Op de dijk
Op de dijk
Op de dijk
Op de dijk
Wad
Op de dijk
Versterking har d/zacht,
Hard,
Hard,
Hard,
Hard,
Zacht,
Hard, artificieel
natuurlijk/artificieel
Artificieel
natuurlijk
artificieel
natuurlijk
natuurlijk
(zand/klei)
(zand, slib)
Richting verbr eding
IJsselmeer
IJsselmeer
Wad
dijklichaam
(beperkt)
Beeld va n de di jk verhar d o f
Verhard
Gras
Verhard
Gras
Gras
Verhard
Niet
Niet
Niet
IJsselmeer
Wad
IJsselmeer
Niet
Niet
Niet
IJsselmeer
Wad
Ijsselmeer
waterveiligheid
(zand/klei)
IJsselmeer
Niet
IJsselmeer
(beperkt)
gras
Aanvullende i ngre pen na ast
de di jk (r uimtelijk/ visueel)
Ruimte voor nieuwe nat uur
in de ker n o pge nomen
Spuicapaciteit
(zandnok)
ESA + DO/Kwz
ESA + DO/Kwz
ESA + DO/Kwz
ESA + DO
ESA + DO/Kwz
Zonder ESA:
versterkt;
nieuw
nieuw
nieuw+
nieuw
DO:
vernieuwe n na
Valmeer/
nieuwbo uw
blue energy
Kwz:
2050
ombouw+
pompcapaciteit
Met ESA:
DO
nieuwbo uw;
ESA/PTA
geïnte-gr eerd;
Kwz buiten
bedrijf
Schutsluizen
Renovatie DO+
NieuwDO+ Kwz
NieuwDO+
NieuwDO+
NieuwDO+
Nieuw DO+
Kwz
Met Keer-
Kwz
Kwz
Kwz
Kwz
vernieuwe n na
sluizen
Met Keer-
Met Keer-
Met Keer-
Met Keer-
sluizen
sluizen
sluizen
sluizen
2050
(zonder met
ESA)
Zandbro n/
Niet no dig
Niet bepaald
Niet no dig
Ijsselmeer,
IJsselmeer,
IJsselmeer,
Valmeer
onderwater-
grote putten
landschap
ESA = Extra Spuicapaciteit Afsluitdijk ; DO = Den Oever; Kwz = Kornwerderzand
2
z/m: zonder/met ESA
Pagina 57 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
3.4
Component en
In de voorgaande paragrafen zijn per alternatief componenten benoemd. Enkele
horen s pecifiek bij de kern waarbij ze genoemd zijn; andere componenten kunnen in
principe aan elke kern worden gekoppeld. Voorbeelden van het eers te zijn de
tweede fasen van de werken in het IJsselmeer in de alternatieven Natuurlijk
Afsluitdijk en WaterMac hine. Voorbeelden van het tweede zijn het
duurzaamheidscentrum en zonnecellen.
Verder kent een aantal componenten verschillende uitvoeringsvormen, bijvoorbeeld
in dimensies en/of loc aties . O ok die uitvoeringsvormen zijn s oms wel en soms niet
combineerbaar met de afzonderlijke kernen.
In onderstaand overzic ht is voor de componenten aangegeven welke
uitvoeringsvormen worden onderscheiden en bij welke alternatieven/kernen zij
inpasbaar zijn. . Een deel van de componenten, zoals opgenomen in paragraaf 3 .2 .,
is niet nader uitgewerkt en niet van een effectbeoordeling voorzien, aangezien de
beschrijving van de c omponent onvoldoende is uitgekristalliseerd.
Uit voeringsvormen en Toe pasbaa rhei d
Component en Energie
Zonnecellen
O p talud (hoogte systeem 2 meter) onderscheid in klein (1 km)
en groot (20 km); toepasbaar in alle alternatieven
Windenergie (vliegers )
Loc atie en dimensies onvoldoende bepaald om conc reet te
analyseren. M ogelijk pilot bij duurzaamheidscentrum in alle
alternatieven
Blue energy
D rie niveau’s ; 1 - 50- 200 M W; locaties D en O ever,
Breezanddijk, Kornwerderzand; toepasbaar in alle alternatieven
Stromingsenergie
Alle alternatieven inpas baar in de spui (turbines )
Component en Nat uur
Kwelderontwikkeling
Waddenzee
• T weede fase WW: 1500 ha + luwtebank
• Als losse component inpasbaar in de andere
alternatieven in twee uitvoeringsvormen O mvang
ordegrootte 500 ha of 1500 ha (breedte 500 meter;
lengte 10 of 30 km); met luwtebank bij DO in beide
dimensies
Zoet-zout
Waddenkant:
• als in visie WW, met gebruik van één spuikanaal spui DO
als permanente lokstroom ; koppelbaar met alle
alternatieven
IJsselmeerkant:
• aan Makkumerkant als in visies MiB en WW
• als in visieNA via brak tussenmeer en met “doorlaatwerk;
• als ïn visie Wm via brak tussenmeer en getijdencentrale
met permanente lokstroom vanuit IJsselmeer naar
tussenmeer
Pagina 58 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Uit voeringsvormen en Toe pasbaa rhei d
Natuurvriendelijke oevers
IJsselmeer
• T weede fase in NA en Wm
• Als losse component in alle alternatieven inpasbaar aan de
Afsluitdijk; omvang ordegrootte 1 km, 50 meter breed; (5
ha) of meerdere stappen van 5 ha naast elkaar
Component en
Recreat ie en rui mt elijke ont wikkeling
D uurzaamheidscentrum
O mvang: 250 .000 bezoekers per jaar; programma c onform
onderzoek E rnst & Young; locaties Breezanddijk of
Kornwerderzand; toepasbaar in alle alternatieven
Gebieds ontwikkeling
Programma onvoldoende bepaald en buiten de scope van de
Structuurvis ie/Plan-MER; elementen komen terug bij
component naviduct en component duurzaamheidscentrum
Landbouw & visserij
Landbouw: kleinschalige/extensieve zilte teelten in alle
alternatieven met kwelderontwikkeling
Visserij: kweek- en vismogelijkheden in de alternatieven met
brakwatermeren (NA en WM )
Recreatie, overig
Baai + huis jes Frsyke Hop; in WM of NA ; ontwikkeling op basis
van dit c oncept maar dic hter tegen Kwz in de andere
alternatieven;
Aanvullende recreatieve mogelijkheden op de westelijke delen
van de Natuurdijk in NA en de zanddam in WM en op de
uitgestrektere kwelderontwikkeling in Waddenwerken.
(kerns pecifieke componenten)
Kleinschalige activiteiten Breezanddijk (uitbreiding camping
oid) en/of Kwz in alle alternatieven
Component en
Mobilit eit
Naviducten (DO en Kwz)
Huidige scheepsklasse Va of grotere scheepsklasse Vb
Kan in alle alternatieven
Aanpassing Vaarroutes
(over de Wadden tussen
Kwz en Harlingen)
Alle alternatieven, mits gekoppeld aan naviduct ten wes ten van
Kornwerderzand
Bruggen (over de
sluiscomplexen)
Alle alternatieven; afwegen tegen naviduc t
O ok combineerbaar met nieuwe s luis voor grotere
scheepsklasse Vb
HOV-baan
IJsselmeerzijde in alle alternatieven
O p de kweldernok in WW
Langzaam verkeer (extra
fietsroute)
Alle alternatieven die substantieel breedte toevoegen, dus
Waddenwerken, WaterMachine, Natuurlijk Afsluitdijk
Pagina 59 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
4
Effectanalyse
4.1
A lgemeen
In dit hoofdstuk zijn de effecten van de alternatieven (kernen en componenten)
beschreven, geanalyseerd en beoordeeld. Uitgangspunten hierbij zijn:
• de Notitie reikwijdte en detailniveau en de reacties daarop in de ter visie legging;
• het advies van de Commissie voor de milieueffec trapportage.
Met verwijzing naar het advies met de titel ‘Sneller en Beter’ van de Commissie
versnelling besluitvorming infrastructurele projecten (april 2008 ) vindt het
milieueffec tonderzoek voor deze verkennings fase plaats ‘met globale inschattingen
en eenvoudige berekeningen op basis van (gevalideerde) vuis tregels .’ In aansluiting
hierop adviseert de Commissie voor de m.e.r. in dit Plan-MER ‘zoveel mogelijk te
werken met beschikbare kennis , expert judgement en globale berekeningen’ en
daarbij de ‘consistentie tussen informatie uit verschillende bronnen te borgen’. Zoals
de Commissie ook s telt moet het detailniveau zodanig zijn ‘dat keuzes tussen
alternatieven en conclusies (bijvoorbeeld ten aanzien van het kunnen voldoen aan
wettelijke eisen) afdoende kunnen worden onderbouwd.’
De effectanalyse heeft vanuit dit vertrekpunt plaats gevonden. I n de
effectbeschrijvingen is gebruik gemaakt van bestaande informatie waaronder de
kennis die in marktverkenning door consortia is ontwikkeld en gepubliceerd in de
rapportage “Dijk en Meer”. Bovendien heeft Rijks waterstaat op een aantal
onderdelen nader onderzoek laten verric hten door Deltares en TU Delft. O ok hieruit
is informatie overgenomen. Zie ook de procesverantwoording in hoofdstuk 1 .
Uitgangspunt voor de effectanalyses in het Plan-MER is dat de alternatieven
func tioneren zoals ze zijn bedoeld. Eventuele twijfels over realiteit en haalbaarheid
komen buiten het Plan-MER in het Afweegkader aan de orde.
Voor een aantal onderwerpen is nader kennis van buiten gemobiliseerd. Voor de
onderwerpen Ruimtelijke Kwaliteit, N atuur en D uurzame E nergie zijn ten behoeve
van de effectbeoordeling afzonderlijke expertbijeenkoms ten georganiseerd met
gespecialiseerde deskundigen. Voor de waardering van de natuureffecten is een
daarvoor besc hikbare methodiek (N atuurwaarde-indicator) van het Planbureau voor
de L eefomgeving eerst aangevuld voor de in het plangebied Toekomst A fsluitdijk
voorkomende habitattypen en vervolgens toegepast. De informatie daaruit is mede
benut om in de KEA de welvaartseffecten nader te kunnen kwantificeren.
Beoordelings kader
In de Notitie reikwijdte en detailniveau is een uitgebreid beoordelingskader
opgenomen, wat mede op bas is van binnen gekomen ziens wijzen en het advies van
de Commissie voor de m.e.r. op een aantal elementen is aangepast. O p grond
hiervan heeft het thema morfologie meer aandac ht gekregen en is aan de effecten
op het woon- en leefmilieu minder aandacht geschonken.
Eén en ander heeft geleid tot het volgende beoordelingskader voor dit Plan-MER.
Pagina 60 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Thema
Aspect
Operationalisatie
Wijze van beoordeling
Ruimtelijke
Ruimtelijke Kwaliteit
Openheid, same nha ng en karakteristieke
Expertteam; onderscheidend
kwaliteit
elementen
Monumente n ( bouwk undige wa arde n)
Natuur
Natuur
Gebieden: Mutaties in oppervlakte n e n
Kwantitatief
kwaliteit per natuur doeltype / habitattype
Biodiversiteit: Mutaties in de diversiteit,
Kwalitatief
inclusief de e ffecten op ha bitatsoorten en
hun ha bitats
Verbindingen: Effecten via tot stand
Kwantitatief en kwalitatief
brenge n of door breke n va n v erbindingen
Waterveiligheid
Waterveiligheid
Overstromingsrisico: Robuustheid /
kwalitatief
aanpasbaarhei d va n de kering
Water
Waterhuisho uding e n -
Huishouding: Zoetwatervo orraad / zoet-
kwaliteit
zoutoverga nge n
Kwantitatief
Effecten o p geohy drolo gie
Kwalitatief
Kwaliteit: Voldoen aan KRW-criteria /
Kwalitatief
visserijdoelen
Bodem en
Geomorfologie
morfologie
Duurzaam heid
Veranderingen in stromingen e n
Kwantitatief en kwalitatief
sedimentatieprocessen
Bodem
Kwantiteit/kwaliteit
Kwalitatief
Energie
Opgewekte / bespaar de ener gie in Kwh
Kwantitatief
Uitgestoten / bespaar de CO2
Materialen
Duurzaam gebr uik material en (inclusief
Kwantitatief/kwalitatief
zandwinni ng)
Archeologie
Woon- en
Archeologie
Geluidhinder
leefmilieu
Luchtkwaliteit
Archeologische waar den en
Bureaustudie,
scheepswrakken
risicobenadering
Aantal ge hinderde woningen /
Kwalitatief, niet wezenlijk
geluidconto ure n
onderscheidend
Emissie en immissie van fijnstof en N0x
Kwalitatief, niet wezenlijk
Onderscheidend
Externe veiligheid
Plaatsgebo nden risico
Kwalitatief, niet wezenlijk
onderscheidend
Economie en
Recreatie
Aantal bezoe kers
Kwantitatief
Landbouw, visserij,
Omvang economische activiteit,
Kwalitatief
beroepsvaart
Nautische veiligheid
ruimte
Mobiliteit
Capaciteit van de (vaar)we gen voor de
Kwalitatief, niet
verschillende verkeerssoorten
onderscheidend
Vergelij king ten opzichte van elkaar en ten opzichte van autonome ontwikkeling
In een (Plan- )MER worden de effecten van de alternatieven gewoonlijk vergeleken
met de autonome ontwikkeling, dat is de ontwikkeling van het plangebied als het
voornemen niet doorgaat. I n het project Toekomst A fsluitdijk is een andere
vergelijkingsbasis gekozen. Het achterwege laten van een ingreep aan de A fsluitdijk
is geen reële optie omdat moet worden voldaan aan de wettelijk verplichte
normstelling voor waterveiligheid. D aarvoor is uitvoering van één van de hiervoor
beschreven alternatieven nodig. Besloten is om het alternatief 2100-Robuust, als
vergelijkingsbasis / referentiealternatief te nemen. D it Plan-MER beschrijft de
effecten van alle andere alternatieven in vergelijking tot 2100-Robuust. D e keuze
Pagina 61 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
voor 2100-Robuust volgt de voorkeur voor dit referentiealternatief in de
kosteneffectiviteitsanalyse. Door een gelijke keuze van het referentiealternatief zijn
Plan-MER en KEA goed naast elkaar te gebruiken.
O m ook inzicht te verkrijgen in de effecten van de alternatieven ten opzic hte van de
autonome ontwikkeling is bovendien een vergelijking gemaakt van de effec ten van
2100 Robuust (21R) ten opzic hte van deze autonome ontwikkeling.
Dit leidt tot een effectbeoordeling in twee s tappen:
1 . het referentiealternatief 2100-Robuust wordt vergeleken met de autonome
ontwikkeling; daarbij is de beoordeling van de autonome ontwikkeling per
definitie 0 ;
2 . de overige alternatieven worden vervolgens vergeleken met het
referentiealternatief 2100-Robuust. In die vergelijking is de beoordeling van 21R
per definitie 0 .
Dit leidt tot de volgende tabelopzet voor de presentatie van de res ultaten
(beoordeling fictief):
Tabelopzet
effectbeoordeling
Aspect/crite rium
AO
21R
Ba
21R
MiB
NA
WW
WM 3
Aspect 1
Crit 1
0
+
0/-
0
0
0
0
0
Crit2
0
0
0
0
0
+
+
+
Crit 3
0
-
0/+
0
0/+
0
0
0
0
0
0
0
0
0/+
0/+
0/+
Aspectbeoordeling
Beoordeling t.o.v. 21R
Opbouw hoofdteks t en bij lagen
In dit hoofdstuk 4 is voor alle thema’s en as pecten de essentie opgenomen aan de
hand van een beschrijving (paragraaf) per thema. Wat zijn de voor het
thema/as pect relevante ingrepen, wat zijn de effecten, en hoe verhouden de kernen
zic h tot elkaar? Wat zijn belangrijke leemten in kennis en welke aanbevelingen
gelden voor de volgende fase in de planvorming? D aarna gaat het hoofdstuk in op
de afzonderlijke componenten.
In de bijlagen C t/m K zijn de volledige analyses per as pect opgenomen.
De kernen worden voor alle thema’s /aspecten met elkaar vergeleken. Voor de
componenten ligt dit anders . H et heeft geen zin een c omponent geric ht op
duurzame energieproductie te vergelijken met een component gericht op
natuurontwikkeling. De c omponenten worden daarom meer clustergewijs vergeleken
op de voor die s pecifieke componenten relevante thema’s en aspecten.
3
Wm waar relevant opgesplitst in zonder en met ESA
Pagina 62 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
De effectbeoordeling vindt plaats op basis van een +/- beoordeling op een
zevenpuntsschaal, met de volgende betekenis :
++
groot positief effect
+
positief effect
0 /+
gering positief effect
0
(vrijwel) geen effect
0 /gering negatief effect
negatief effect
-groot negatief effect
De beoordelingen worden opgeteld tot een totale aspectbeoordeling. D e sleutel
waarmee dit is gebeurd is ook per aspect in de bijlagen aangegeven.
4.2
Ruimt elijke kwalit eit
4.2.1
Ess entie van het as pect
Ruimtelijke kwaliteit wordt vaak gedefinieerd op basis van de trits gebruiks waarde,
toekomstwaarde en belevings waarde. D e gebruiks waarde van de dijk is beoordeeld
in de thema’s water (aspec ten waterveiligheid en waterhuishouding) en economie
en ruimte (thema mobiliteit). De toekomstwaarde is een kernpunt van het gehele
projec t Toekomst Afs luitdijk. D e vis ies /alternatieven zijn ontworpen om juis t die
toekomstwaarde te vergroten en te verbreden naar ook andere thema’s als natuur
en duurzaamheid. In deze paragraaf gaat het vooral over de belevings waarde en de
effecten van de alternatieven op het landschap en de c ultuurhis torie. Hiervoor is
gekozen vanwege de c ultuurhistorische waarde van de A fsluitdijk en de unieke
landschappelijke verschijningsvorm.
In de bijlage is een analyse opgenomen van de ontstaansgeschiedenis van de
Afsluitdijk. Daarin is de A fsluitdijk in grote tijds tappen verklaard en beschreven tot
de huidige situatie. Van daaruit is de dijk weer in de ac tuele grotere ruimtelijke
context geplaatst. Dit heeft tot conclusies geleid over de A fsluitdijk, haar omgeving
en de onderdelen en elementen van de dijk.
De c onclusies geven een beeld van de belangrijkste ruimtelijke en c ultuurhistorische
waarden van de A fsluitdijk:
• De A fsluitdijk heeft een grote functionaliteit met een s terke samenhang tussen
dijk en elementen en de elementen onderling; tot nog toe zijn er geen
ingrijpende ruimtelijke verandering aan de dijk gewees t.
• De A fsluitdijk is een rec hte streep door het (direct aanliggende) water met een
sterke continuïteit over de gehele lengte.
• De A fsluitdijk is gelegen in een grootschalige openheid die maximale beleving
van de dijk en de natuurelementen mogelijk maakt. Het is een visuele beleving.
Deze openheid kent twee verschillende waterlandschappen die aan beide zijden
van de Afsluitdijk door twee ruimtelijk verschillende kus ten worden afgebakend.
• De A fsluitdijk is formeel als geheel geen monument maar wel een monumentaal
geheel; op de dijk bevinden zich een beschermd dorpsgezicht en een relatief
groot aantal Rijks monumenten.
Criteria
Het contras t tussen het c ivieltec hnisch werk en de overrompelende grootsheid van
de natuurlijke omgeving (openheid) en de beleving van de natuurelementen (water,
wind en lic ht) vormt de essentie van de ruimtelijke kwaliteit van de A fsluitdijk. D e
Pagina 63 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
openheid waarin de Afsluitdijk ligt en de kenmerkende rec hte continue lijn en
structuur van de dijk zijn daarom de belangrijkste c riteria voor beoordeling. Dit is
uitgewerkt in de criteria:
• beïnvloeding van het waterpanorama en de waterlandschappen;
• beïnvloeding van het dijkperspectief.
Waterpanorama
1, ope nhei d alom;
2. Vana f de Afsluitdi jk
3. vanuit de omge ving
Dijkperspectief
1. Rechtlijnigheid
2. Dijk profiel /opbouw
3. Dijk profiel : continuïteit
4. Dijk profiel : water te gen
de di jk
5. Compartimentering
6. Begin en einde v an de
dijk
De omgeving van de dijk wordt gevormd door de waterlandschappen van
Waddenzee en IJsselmeer en hun s pecifieke kusten. De alternatieven voegen deels
elementen in deze landsc happen toe. Waar onder dijkpers pectief de effecten van de
ingrepen op de dijk zelf worden beoordeeld gaat het in het c riterium
Pagina 64 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
waterlandschappen om het inzic ht in de landschappelijke effecten van die
toevoegingen buiten het dijklichaam.
Waterlandschappen en
kusten
- Waddenzee en IJsselmeer;
- Kop van No ord-H olland
- Friese westkust
O p een ander sc haalniveau gaat het om de effec ten op de bestaande
cultuurhistorische waarden en monumenten uit de waterstaatkundige en militaire
geschiedenis .
Door te beoordelen op basis van de bes taande kwaliteiten ontstaat een helder beeld
van de ruimtelijke effec ten op de Afs luitdijk. Echter, de alternatieven hebben (in
potentie) niet alleen negatieve effecten op bes taande kwaliteiten. Zij kunnen ook
nieuwe kwaliteiten toevoegen Dit is bij het ontwerp van de visies die ten grondslag
liggen van de alternatieven ook één van de uitgangs punten geweest (zie hoofdstuk
2 ). D erhalve zijn de alternatieven ook getoetst op de potentie in de toegevoegde
nieuwe elementen om aanvullende ruimtelijke kwaliteit te leveren.
Bovenstaande leidt tot de volgende c riteria:
Beïnvloeding van waterpanorama en waterlandschappen;
Beïnvloeding van het dijkperspectief;
Beïnvloeding van het waterlandschap;
E ffec ten op monumenten;
Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit.
•
•
•
•
•
De beoordeling op deze c riteria heeft plaatsgevonden op basis van expert
judgement.
4.2.2
Beoordeling
Ruimtelijke
kwaliteit
Beoordeling van de kernen
De effecten van de kernen op de ruimtelijke kwaliteit zijn als volgt beoordeeld:
Aspect/crite rium
AO
21R
Ba
21R
NA
WW
Beïnvloedi ng water panor ama
0
0
0
0
MiB
0/+
-
0/-
WM
-
Beïnvloedi ng dijk perspectief
0
0/-
-
0
-
0/-
0/-
-
Beïnvloedi ng v an waterlandscha ppe n
0
0
0
0
0
-
0/-
0/-
Effecten o p mo numente n
0
-
0/+
0
0/+
0
+
0/+
Potenties voor nie uwe r uimtelijke
0
0
0
0
0/+
0/+
0/+
+
0
0/-
0
0
0
0/-
0
0
kwaliteit
Aspectbeoordeling
Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R
Pagina 65 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Voor het verkrijgen van de aspectbeoordeling zijn de c riteria van gelijk gewicht
beschouwd. De gehanteerde sleutel is opgenomen in bijlage C. O ok indien de
potenties twee keer zo zwaar worden meegenomen als de andere c riteria (om te
compenseren voor het aantal criteria) blijft de aspec tbeoordeling met de
gehanteerde sleutel zoals aangegeven. Indien de potenties even zwaar worden
gewogen als de andere criteria samen verandert de as pectbeoordeling voor NA in 0
en voor WM in 0 /+. V oor de overige alternatieven blijven ook dan de
as pectbeoordelingen hetzelfde.
Deze beoordeling is hieronder toegelicht.
Scores van ++ en - - zijn niet toegekend omdat de effecten bij alle alternatieven
altijd maar in een gedeelte van het s tudiegebied optreden en een groot deel van het
studiegebied in alle alternatieven niet veranderd.
Effecten van 2100-Robuust ten opzichte van autonome ontwikkeling.
21 R
• Waterpanorama; in het IJsselmeer en de Waddenzee worden geen ingrepen
gedaan. (0 )
• Dijkperspec tief: Langs de dijk komen meer elementen te staan (vernieuwing van
de kunstwerken). H et huidige ritme intens iveert en de huidige lengtes van de dijk
nemen af. Het wordt drukker op de A fsluitdijk. (0 /-)
• Waterlandschappen; in het IJsselmeer en de Waddenzee en aan de kus ten
worden geen ingrepen gedaan; (0 )
• Cultuurhis torische monumenten: door de verbreding van de dijk zullen een aantal
elementen, zoals het Monument, moeten worden verplaatst. H et verbreden van
de dijk om de monumenten heen (om deze op hun plek te kunnen laten staan) is
niet wenselijk omdat dit teveel afbreuk doet aan de cultuurhistorisch belangrijke
rec hte lijn door het water; (- )
• Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit; geen toevoegingen (0 )
Effecten kernen ten opzichte van het referentiealternatief 21R
Ba
• Waterpanorama: in het IJsselmeer en de Waddenzee worden geen ingrepen
gedaan. (0 )
• Dijkperspec tief: M et name de verharding van de Afsluitdijk heeft een grote impact
op de dijk en de beleving daarvan. (- )
• Waterlandschappen; in het IJsselmeer en de Waddenzee en aan de kus ten
worden geen ingrepen gedaan. (0 )
• Cultuurhis torische monumenten: minder verplaatsingen nodig dan bij 21R; wel
enige aantasting van monumenten door het overs lagbes tendig maken. (0 /+)
• Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit; geen toevoegingen. (0 )
MiB
• Waterpanorama: Zichtbaarheid van Wad en IJsselmeer blijft in s tand, en de
zic htbaarheid van de Waddenzee voor de fietsers neemt zelfs iets toe. (0 /+)
• Dijkperspec tief: Het dijkprofiel verandert drastisch en krijgt verschillende
gezic hten door verschillende profielen en door verbrokkeling vanwege
noodzakelijke onderbrekingen van het s tormschild. De grote continuïteit en de
Pagina 66 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
daardoor afgedwongen samenhang van elementen aan de dijk s taat daardoor
onder druk. (- )
• Waterlandschappen: in het IJsselmeer en de Waddenzee en aan de kus ten
worden geen ingrepen gedaan. (0 )
• Cultuurhis torische monumenten: minder verplaatsingen nodig dan bij 21R; wel
enige aantasting van monumenten door de bouw van het s tormschild. (0 /+)
• Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit; door uitvoering in eigentijdse
vormgeving en materialen kan het stormschild een herkenbare 21e eeuwse
toevoeging aan het profiel over de gehele lengte van de dijk zijn. (0 /+)
NA
• Waterpanorama: de weidsheid in het IJsselmeer wordt in het gedeelte tussen
Breezanddijk en Kornwerderzand aangetast. D e unieke ligging van de Afsluitdijk
als een s treep door het open water verdwijnt. (- )
• Dijkperspec tief: Door de toevoeging van diverse elementen wordt het drukker
aan de dijk. O ok wordt het beeld minder evenwichtig omdat de Friese en de
Hollandse kant van de dijk s terker van elkaar gaan verschillen. (0 /- )
• Waterlandschappen: Het IJsselmeer krijgt een toevoeging van een N atuurdijk en
een rond Valmeer. D oor de combinatie van deze twee uiterlijk verschillende
nieuwe elementen neemt de herkenbaarheid en identiteit van het IJsselmeer af.
(- )
• Cultuurhis torische monumenten: verhoging/verbreding van de dijk vergelijkbaar
met 21R, dus eenzelfde verplaats ing van monumenten noodzakelijk. (0 )
• Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit: het absolute van de cirkel van het
Valmeer kan een positief c ontrast gaan vormen met de rechte lijn van de dijk en
herkenbaar in het kunstmatige karakter. D e Natuurdijk biedt kansen voor de
doorontwikkeling van de identiteit van het I Jsselmeer vanwege haar groter
wordende ecologische functie die in de noordelijke delen van het IJsselmeer niet
aanwezig is . Dit moet een ruimtelijk passende vertaling krijgen. D e combinatie
van beide elementen leidt niet tot een helder en leesbaar ruimtelijk geheel. H et
vertrekpunt levert derhalve ruimtelijke knelpunten op die relatief veel aandacht
vragen. (0 /+)
WW
• Waterpanorama; de weidsheid van het water in de Waddenzee wordt aangetast,
de openheid blijft groot, maar vanaf de dijk is de Waddenzee een streep in de
verte. De unieke ligging van de A fsluitdijk als een s treep door het open water
verdwijnt. (0 /- )
• Dijkperspec tief: De dijk zelf verandert niet, maar door de zandnok aan de
noordzijde vervaagt het scherpe profiel van de dijk ten opzichte van het water.
(0 /- )
• Waterlandschappen: D e brede zandnok vormt geen specifieke herkenbare
toevoeging aan het waddenlandschap en sluit in het beeld vooral aan op de
Afsluitdijk. (0 /- )
• Cultuurhis torische monumenten: de dijk zelf verandert niet ten opzic hte van de
autonome ontwikkeling, dus ten opzichte van 21R positief. (+)
• Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit; de zandnok krijgt de groene
uitstraling van veel dijken zoals die nu langs IJsselmeer en Waddenzee aanwezig
zijn; de kern sec voegt maar beperkt nieuwe potentie toe. I n combinatie met
kweldervorming worden de potenties groter omdat dan voortgebouwd wordt op
de vormings processen in de Waddenzee. (0 /+)
Pagina 67 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
WM
• Waterpanorama: de weidsheid in het IJsselmeer wordt aangetast. D e unieke
ligging van de afs luitdijk als een streep door het open water verdwijnt. De
openheid en grootschaligheid wordt aangetas t in het oostelijk deel van het
studiegebied. De herkenbaarheid en identiteit van het waterlandschap gaat om
deze reden achteruit. Door het s terke contrast met de Afsluitdijk is het wel helder
dat de zanddijk onderdeel is van het IJsselmeer. (-)
• Dijkperspec tief: M et name de verharding (overslagbestendigheid) van de
Afsluitdijk heeft een grote impact op de dijk en de beleving daarvan.
Vergelijkbaar met Ba. (- )
• Waterlandschappen: Het IJsselmeer krijgt een toevoeging van een zanddam. De
natuurlijke vormgeving wijkt helder af van de afsluitdijk waardoor het als
onderdeel van het IJsselmeer te onderscheiden is . D e relatie tussen de
vormgeving en de plek in het IJsselmeer (identiteit) en de kus ten is niet helder.
(0 /- )
• Cultuurhis torische monumenten: als Ba. (0 /+)
• Potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit; de zanddam en het brakwatermeer
bieden kansen voor de doorontwikkeling van de identiteit van het I Jsselmeer
vanwege haar groter wordende ec ologische functie die in de noordelijke delen van
het IJsselmeer niet aanwezig is . D it moet een ruimtelijk en landschappelijke
passende vertaling krijgen naar een nieuw en aantrekkelijk gebied. (+)
4.2.3
Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau
De ingrepen binnen de alternatieven leiden deels tot aantasting van bes taande
kwaliteiten en deels (in potentie) tot de ontwikkeling van een nieuwe ruimtelijke
kwaliteit. D it leidt tot een afwisseling van plussen en minnen waardoor de
eindbeoordeling voor alle alternatieven ten opzichte van de autonome ontwikkeling
beperkt negatief is (vanwege de hoge huidige ruimtelijke kwaliteit) en ten opzichte
van elkaar vrijwel neutraal is .
Voor een deel middelen de effec ten elkaar uit. A lternatieven die leiden tot een
aantas ting van het waterpanorama en de waterlandschappen bieden anderzijds ook
meer potentie tot de toevoeging van nieuwe ruimtelijke kwaliteit.
En alternatieven die op waterpanorama en waterlandschappen neutraal scoren
res ulteren juis t weer in meer effecten op dijkperspec tief en monumenten, vanwege
de aanpassingen aan de dijk zelf. Bij aanpassingen aan de dijk zelf nemen de
potenties voor nieuwe ruimtelijke kwaliteit (ten opzichte van wat er al is ) niet toe.
Samengevat is er geen “beste” alternatief voor het aspect ruimtelijke kwaliteit. Bij
alle alternatieven resteert een ontwerpopgave om bij uitwerking zo goed mogelijk
om te gaan met de knelpunten (zoals de monumenten) en de potenties .
4.2.4
Aanbevelingen voor de volgende fas e
Vanuit het as pect Ruimtelijke Kwaliteit zijn de volgende aanbevelingen voor de
volgende fase geformuleerd:
• Stel een s upervisor kunstwerken en een s upervisor landschap aan die
gezamenlijk als kwaliteitsteam de ontwikkeling in de volgende s tappen ten
aanzien van vormgeving en inpassing sturen en toetsen en betrek daarbij het
College voor Rijksadviseurs .
Pagina 68 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
• Stel een Ambitiedocument A rchitec tuur Nieuwe Kunstwerken op om de
randvoorwaarden voor de vormgeving van de nieuwe kunstwerken vast te leggen,
afgestemd op de bestaande waarden en afges temd op het A mbitiedocument wat
is opges teld ten behoeve van ESA.
• Stel in overleg met de Rijksdienst voor Cultureel E rfgoed een Plan van Aanpak op
om per monument na te gaan of verplaatsing wenselijk/noodzakelijk is
(afhankelijk van keuze voorkeursalternatief) en op welke wijze en waarheen dit
kan plaatsvinden.
4.3
Nat uur
Het natuuronderzoek dat in deze fase is uitgevoerd is drieledig:
• Een analyse van milieueffec ten in het Plan-MER, wat inhoudt een relatieve
beoordeling ten opzic hte van de autonome beoordeling; deze analyse is in deze
paragraaf en in bijlage D opgenomen.
• Een toets van de ecologische effecten volgens de criteria van de
Natuurbeschermings wet 1998 (Nbw). Deze toets heeft in twee stappen
plaats gevonden. T en eerste heeft een risicobeoordeling plaatsgevonden voor alle
alternatieven. Deze beoordeling biedt inzicht in de uitvoerbaarheid van elk
alternatief bezien vanuit Natura2000. Vervolgens is voor het voorkeursalternatief
een Passende Beoordeling op planniveau in het kader van de Nbw opgesteld.
Deze Passende Beoordeling bevat een (vrij) absolute ris ico-inschatting op basis
van effecten op de instandhoudingsdoels tellingen. Beide s tappen zijn in één
document samengebracht onder de titel Passende Beoordeling. De Passende
Beoordeling maakt deel uit van dit Plan-MER.
• Een bijdrage aan de KEA in de vorm van een analyse met de natuurwaardeindicator, waardoor de effec ten in kwantitatieve eenheden zijn omgezet (in
samenwerking met het Planbureau voor de L eefomgeving). De resultaten zijn in
een afzonderlijk rapport opgenomen.
Alle onderdelen van het natuuronderzoek voor de planstudie T oekomst Afsluitdijk
gaan uit van dezelfde planalternatieven en dezelfde bas isinformatie over de
alternatieven en de ec ologische oms tandigheden in het s tudiegebied. De analyse
vindt in elk onderdeel plaats vanuit een wat verschillend perspectief dan wel met
een verschillend doel.
Deze paragraaf ‘Natuur’ van het Plan-MER biedt inzicht in de positieve en negatieve
effecten van de alternatieven op de natuurwaarde zelf: het oppervlak en de kwaliteit
van habitats , de biodiversiteit en ecologische verbindingen.
4.3.1
Ess entie van het as pect
Zowel de Waddenzee als het IJsselmeer zijn aangewezen als N atura2000-gebied en
vallen dus onder de zwaarste categorie van gebieds bescherming voor natuur
De begrenzing van de Natura2000-gebieden ligt op de hoogwaterlijn, respectievelijk
op de voet van de dijk. De volledige waterlichamen vallen dus binnen deze
gebiedsbescherming. Bij elke uitbreiding van de dijk is de gebiedsbescherming dus
relevant. I n bijlage D is gespecificeerd voor welke habitats deze gebieden zijn
aangewezen. Tevens vinden divers e beschermde soorten een leefplaats op en rond
de dijk.
Aan de Waddenkant is vooral het habitattype “Permanent overstroomde
zandbanken” van belang. Hiervoor geldt een behouds doelstelling voor oppervlakte
Pagina 69 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
en een verbeterdoelstelling voor kwaliteit. Het gehele studiegebied aansluitend aan
de dijk valt onder dit habitattype. Aan de IJsselmeerkant gaat het vooral om het
foerageer- en rus tgebied van vogels .
In de bijlage D bij dit Plan-MER en in de Passende Beoordeling is uitgebreide
informatie opgenomen over het voorkomen van zoogdieren, vogels , vissen,
mac rofauna, hogere planten en algen/wieren in het s tudiegebied.
Aan de Waddenkant gaat het dan ondermeer om de gewone en grijze zeehond, om
enkele vissoorten en om op het water rus tende en foeragerende vogels ; aan de
IJsselmeerkant om de noordse woelmuis , de meervleermuis , vele broedende,
foeragerende en rustende vogelsoorten en de rivierdonderpad.
De effecten op de natuurwaarden worden beoordeeld op de volgende c riteria:
Criteria aspect natuur.
Criterium
Gebieden
Biodiversiteit
Verbindingen
Operationalisatie
•
•
•
•
•
Verandering opper vlakte habitats/natuurtype n
Verandering kwaliteit habitats/nat uurtype n
Verandering natuurlijkheid/ro buusthei d ecosysteem
Verandering diversiteit aan soorten/ habitats/natuurtypen
Verandering v erbindingen voor soorten
De verandering van oppervlakte en kwaliteit van habitats is bepaald op basis van
kaartanalyse en expert judgement. De beoordeling op het c riterium
natuurlijk/robuustheid is uitgevoerd aan de hand van de volgende onderliggende
subc riteria:
• verzachting van de scherpe overgang land/water;
• verzachting van de scherpe overgang zoet/zout;
• aansluiting bij de ruimtelijke sys teemeigen (referentie)kenmerken.
De beoordeling zoals die in detail is opgenomen in de bijlage is uitgevoerd in de
volgende stappen:
1 . Beoordeling effecten op de verschillende soortengroepen/soorten per habitat
2 . Integratie van de effecten op soortgroepniveau naar habitatniveau.
3 . Integrale beoordeling van de effecten op soort en habitatniveau op basis van de
beoordelingscriteria
Hierbij zijn de effecten onderzocht aan de hand van de volgende effecttypen:
ruimtebeslag;
vertroebeling;
waterkwaliteit;
bodemmorfologie;
waterdynamiek;
natuurlijke systeemeigen kenmerken;
migratie/barrière.
•
•
•
•
•
•
•
Tenslotte is er ondersc heid gemaakt tussen permanente effec ten en tijdelijke
effecten.
Pagina 70 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
4.3.2
Beoordeling
Aspect/crite rium
Natuur
Natuur
•
•
•
•
•
Beoordeling van de kernen
De effecten van de kernen zijn voor het aspec t natuur als volgt beoordeeld;
AO
Verandering opper vlakte
21R
Ba
21R
MiB
NA
WW
WM
0
0/-
0/+
0
0/+
+
0/-
++
0
0/-
0/-
0
0
0/+
0/-
+
0
0
0
0
0
+
0/-
++
0
0
0
0
0
0/+
0/-
++
0
0
0
0
0
0
0
++
0
0
0
0
0
+
0/-
++
habitats/natuurtype n
Verandering kwaliteit
habitats/natuurtype n
Verandering natuurlijkheid
/robuuste ecosysteem
Verandering diversiteit aan
soorten/ha bitats/natuurty pen
Verandering v erbindingen voor
soorten
Aspectbeoordeling Nat uur
Bij de optelling tot de aspectbeoordeling zijn alle c riteria als even zwaar besc houwd.
De beoordeling is hieronder toegelicht. Daarbij is het volgende van belang:
• Voor een aantal kernen is zandwinning in het IJsselmeer benodigd. M its goed
gepland kan zandwinning tot beperkt positieve effecten voor het I Jsselmeer leiden
(zie bijlage). D it mogelijke effect is niet verwerkt in de effectbeoordeling van de
kernen, omdat het zand in theorie ook elders gewonnen kan worden. In NA leidt
de zandwinning niet tot de in de bijlage besc hreven mogelijke pos itieve effecten
aangezien het zand hier binnen het Valmeer wordt gewonnen.
• In de kern WM is een peilstijging van het IJsselmeer met 25 c m opgenomen;
deze peilstijging is onderdeel van het waterbeheer in de achterliggende visie. De
effecten zijn niet geïntegreerd in de effecten van de kern, aangezien deze
peilstijging alleen noodzakelijk is indien de spuicapaciteit niet toeneemt. D oor het
opnemen van ESA als onderdeel van de autonome ontwikkeling is dat scenario in
dit Plan-MER feitelijk niet aan de orde. Het s plitsen van de effectanalyses van de
kern en van de peilstijging leidt tot meer inzicht dan het vermengen. De effec ten
van de peilstijging zijn negatief beoordeeld; beperkt negatief indien het opzetten
over een langere reeks van jaren wordt ges preid. I n de bijlage is dit nader
toegelic ht.
Effecten van 2100-Robuust ten opzichte van autonome ontwikkeling.
• Dijkverbreding aan de zuidzijde (incl verlegging s nelweg op de dijk)
De dijkverhoging en verbreding leidt tot ruimtebeslag ten koste van de huidige
vegetatie op de dijk (tijdelijk) en een zone open water aan de IJsselmeerzijde
(permanent) en tot effecten van tijdelijke verstoring (aanlegfase) in een zone van
circa 200m aan de zuidzijde van de dijk. Dit leidt tot een beperkt (tijdelijk) negatief
effect voor macrofauna, hogere planten, vogels en habitats (0 /- ). Voor vissen
worden er tijdelijk negatieve effecten verwacht voor de rivierdonderpad (- ).
E r zijn geen effecten voor natuurlijkheid, robuustheid, biodiversiteit en ecologische
verbindingen.
Pagina 71 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Effecten kernen ten opzichte van het referentiealternatief 21R
Ba
• Bekleding dijk verharden tbv overslagbestendigheid
De verharding van de dijkbekleding leidt tot ruimtebes lag van bestaande habitats en
leefgebieden op de dijk. Dit leidt tot beperkt negatieve effecten voor de kwaliteit en
diversiteit van habitats en leefgebied voor vogels over de gehele lengte van de dijk
(0 /- ). D e effecten van de verbreding op mac rofauna, hogere planten, vogels ,
habitats en vissen zijn vergelijkbaar met 21R (0 ). De verbreding is beperkt, dus het
verlies aan oppervlakte van het natura-2000 gebied is kleiner dan in 21R. (0 /+)
Het overslagbestendig maken zal leiden tot zoutinvloeden op het water aan de
IJsselmeerzijde. De frequentie en het volume hiervan is echter te verwaarlozen
t.o.v. het volume van het IJsselmeer. E r worden dus geen effecten verwacht op de
waterkwaliteit van het IJsselmeer en hiermee de soortengroepen die hierin aanwezig
zijn.
E r zijn net als in 21R geen effecten voor natuurlijkheid, robuustheid, biodiversiteit
en ecologische verbindingen.
MiB
• Aanbrengen s tormschild op de dijk
Het stormschild leidt niet tot ecologisch relevante effecten van ruimtebeslag; de
waarde van het gedeelte van de dijk waar de constructie wordt aangebrac ht is
gering. Ten opzichte van 21R is dus s prake van een beperkt positief effect (0 /+)
Het schild is van beperkte hoogte, waardoor de kansen op aanvlieging door vogels
beperkt zijn.
E r zijn net als in 21R geen effecten voor natuurlijkheid, robuustheid, biodiversiteit
en ecologische verbindingen.
NA
• Dijkverbreding aan de zuidzijde (incl. verlegging snelweg op de dijk)
E ffec ten als bij 21R (0 )
•
Aanleg Natuurdijk in IJsselmeer + Valmeer
De aanleg leidt tot een door een N atuurdijk geïsoleerd meer (circa 3 ,7 x 7 ,5 km =
circa 28km2 = 2 ,5% van het IJsselmeeroppervlak) die wordt gevoed door een
constante stroom van brak water uit de blue-energy centrale. A fvoer vindt plaats via
een extra s puisluis /doorlaatwerk. D it betekent een dagelijkse doorstroming van
water. O nder invloed van het getijde op het brakwatermeer ontstaat dagelijkse
peilvariatie en zoutvariatie. O ok de uitwisseling tussen tussenmeer en Valmeer
draagt bij aan de peilvariatie. O mdat de BEC geen slib kan verwerken is het effluent
slibarm.
Het brakwatermeer leidt tot een positief effect voor met name water- en
moerasvogels en hogere planten, maar ook tot negatieve effecten op
schelpdieretende vogels .
NA heeft een positief effect op natuurlijkheid/robuus theid van het ecosysteem
(verzachting van de scherpe overgang zoet/zout, nat/droog) en op de biodiversiteit
Pagina 72 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
(soorten en habitats ). E r is geen wezenlijk effect op de ecologische verbindingen
(verbinding tussen Waddenzee en IJsselmeer ontbreekt).
WW
•
Aanbrengen zandnok aan de waddenkant
De zandnok van 150m breed en 30km lang leidt tot areaalverlies van habitat
(H1110) in de Waddenzee, en hiermee tevens tot verlies van leefgebied voor vissen,
mac rofauna, vogels , zoogdieren. E r komt leefgebied voor terug, maar dat is
ec ologisch minder waardevol en biedt minder potentie (0 /- t.o.v. 21R).
Daarmee heeft het alternatief ook een beperkt negatief effec t op
natuurlijkheid/robuustheid en biodiversiteit. E r is geen effec t op ec ologische
verbindingen.
WM
• Bekleding dijk verharden tbv overslagbestendigheid
Als bij Ba.
• Aanleggen zanddijk in IJsselmeer en verondiepen tussenmeer
Door de getijdebeweging in het tussenmeer onstaat een min of meer natuurlijke
peilfluctuatie en, mede door de kleine maar permanente instroom van zoet
IJsselmeerwater, ontstaat een vrij s tabiele zoet-zoutgradiënt. Het tussenmeer wordt
in de loop van de tijd slibrijk door invoer van slib vanuit de Waddenzee. De
combinatie van maatregelen leidt tot relevante positieve effecten voor nieuw
habitat, en voor alle s oortgroepen, met name vogels , vissen, planten en
wieren/algen. De positieve effecten betreffen oppervlakten kwaliteit, natuurlijkheid,
diversiteit en de verbindingen tussen Waddenzee en IJsselmeer. (+ tot ++).
Daarnaast zijn er negatieve effec ten op vissen (rivierdonderpad) en
schelpdieretende vogels aan de IJsselmeerzijde.
WM leidt door de stabiele zoet- zoutgradiënt tot een groot positief effect op
natuurlijkheid/robuustheid van het ecosysteem, op de biodiversiteit en op de
verbinding tussen Waddenzee en IJsselmeer.
4.3.3
Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau
De kern WM , en in mindere mate NA, laten duidelijke pos itieve effecten zien door de
toevoeging van een brak milieu tussen de zoute Waddenzee en het zoete
IJsselmeer. De oplossing in WM is kwalitatief hoger gewaardeerd omdat er een
grotere kans is op een s tabiele zoet- zoutgradient en de verbindings func tie beter is
uitgewerkt met de zoete lokstroom. D it verschil werkt in bijna alle c riteria door.
Het verleggen van de waterkering naar buiten, zoals in WW, scoort negatief omdat
de aan te brengen zandnok ten koste gaat van waardevol natuurgebied binnen de
Waddenzee en de waarde van het toegevoegde gebied daar niet of nauwelijks
tegenop weegt.
De overige alternatieven, waarin alleen op de dijk zelf maatregelen worden
genomen, hebben weinig effecten op het aspect natuur. Bij 21R en het BA zijn er
tijdelijke negatieve effec ten op vissen, bij MiB zijn er geen effecten te verwachten.
Pagina 73 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
4.3.4
Aanbevelingen voor de volgende fas e
Vanuit het as pect natuur zijn de volgende aanbevelingen voor de volgende fase
geformuleerd (deels afhankelijk van keuze voorkeursalternatief);
• Nader onderzoek naar de aanwezigheid en de mogelijkheid tot compensatie van
het potentieel verlies aan leefgebied driehoeksmosselen in het noordelijk deel van
het IJsselmeer, teneinde maatregelen te kunnen ontwerpen bij een keuze voor
WM of NA; het voorkomen van deze driehoeks mosselen lijkt vooral afhankelijk
van een combinatie van diepte, bodemsubstraat, voedselrijkdom en s troming;
• Nader onderzoek naar andere vormen van het toevoegen van voedselaanbod voor
de schelpdieretende vogels , bijvoorbeeld in de brakke tussenmeren;
• Nader onderzoek naar het voorkomen van de rivierdonderpad (bij keuze voor BA ,
21R, NA, WM ); waar langs de dijk komen ze voor; hoe is aanleg te optimaliseren
om effec ten zoveel mogelijk te beperken;
• Nader onderzoek naar het voor de natuur wenselijke tempo van peilverhoging in
het IJsselmeer indien een alternatief wordt gekozen waarin peilstijging is
opgenomen;
• Nader onderzoek naar de effecten van de combinatie van diverse beheerdoelen in
het voorkeursalternatief indien hierin, zoals in Wm en NA, een op natuur geric hte
inric hting en beheer moet samengaan met doelen voor waterbeheer en duurzame
energieopwekking.
4.4
Wat erhuishoudi ng en –kwalit eit
4.4.1
Ess entie van het as pect
Het IJsselmeer heeft een c ruciale functie voor het handhaven van een voldoende
zoetwatervoorraad onder meer voor de drinkwatervoorziening en de landbouw.
Belangrijk aandac htspunt in het Plan-MER is derhalve de mogelijke aantasting van
deze zoetwaterbuffer door maatregelen op of rond de dijk.
Vanuit het oogpunt van waterkwaliteit heeft de Afsluitdijk met name de functie om
zoutindringing vanuit de Waddenzee te voorkomen/beperken. Verzilting treedt op
door kwel van zout/brak water onder de dijk door en door indringing van zout water
bij de opening van de sluizen. Doordat regelmatig wordt gespuid wordt
binnenkomend zout water ook weer afgevoerd, al blijft er ook zout achter in met
name de geulsystemen aan de IJsselmeerkant van de A fsluitdijk.
Daarnaast bieden de alternatieven in meer of mindere mate mogelijkheden om de
waterkwaliteit positief te beïnvloeden en daarmee bij te dragen aan het realiseren
van KRW- doelstellingen voor het IJsselmeer.
Voor de waterhuishouding is dit vertaald naar de volgende c riteria:
• effecten op het peilbeheer;
• effecten op de zoetwatervoorraad.
Voor de waterkwaliteit is gekeken naar:
• effecten op fysisch/c hemische waterkwaliteit en doelstellingen vanuit de
kaderrichtlijn Water (KRW);
• risic o’s van verzilting in verband met drinkwater en agrarisch gebruik.
Voorts is gekeken naar geohydrologische effec ten (vers toring van het grondwater).
Pagina 74 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
4.4.2
Beoordeling
Waterhuishouding en kwaliteit
Beoordeling van de kernen
De effecten van de kernen op waterhuishouding en –kwaliteit zijn als volgt
beoordeeld:
Aspect/crite rium
AO
21R
Ba
21R
MiB
NA
WW
WM
Water
Waterhuisho uding / peilbeheer
0
0
0
0
0
0
0
+
Waterhuisho uding /
0
0
0
0
0
0/-
0
0/-
0
0
0
0
0
0/+
0
0/+
0/-
zoetwatervoorraad
Waterkwaliteit fys. / chemisch +
KRW
Risico’s van verzilting
0
0/+
0/-
0
0
0
0
Geohy drolo gische effecten
0
0
0
0
0
0/-
0
0
Aspectbeoordeling
0
0
0
0
0
0
0
0
Vergelijking i n deze kolomme n is t.o.v. 21R
Deze beoordeling is hieronder toegelicht. Voor de bepaling van de aspectbeoordeling
zijn de c riteria van gelijk gewicht beschouwd. (zie bijlage E)
In de beoordeling van Wm is bij de beoordeling voor het c riterium
zoetwatervoorraad geen rekening gehouden met een mogelijke peilopzetting van 25
cm. Zie hiervoor de toelichting bij het as pect natuur.
Effecten van 2100-Robuust ten opzichte van autonome ontwikkeling
21R
• Peilbeheer: geen veranderingen (0 ).
• Zoetwatervoorraad: zeer beperkt ruimtebeslag op IJsselmeer; geen
veranderingen (0 ).
• Waterkwaliteit: geen veranderingen (0 ).
• Risico’s verzilting: kleine afname door verhoging dijk c q vermindering
golfoverslag (0 /+).
• Geohydrologische effec ten: geen ingrepen die invloed op het grondwater kunnen
hebben (0 ).
Effecten van kernen ten opzichte van het referentiealternatief 21R
Ba
• Peilbeheer: geen veranderingen (0 ).
• Zoetwatervoorraad: zeer beperkt ruimtebeslag op IJsselmeer; geen
veranderingen (0 ).
• Waterkwaliteit: geen veranderingen (0 ).
• Risico’s verzilting: toename risico door principe van overslagbestendige dijk (0 /- ),
met name risico op zoutoverslag tijdens zware s tormen.
• Geohydrologische effec ten: geen ingrepen die invloed op het grondwater kunnen
hebben (0 ).
Pagina 75 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
MiB
Voor alle criteria conform 21R.
NA
• Peilbeheer: geen veranderingen (0 ).
• Zoetwatervoorraad: afname c a 2% door ruimtebeslag Valmeer en brakwaterneer;
beoordeeld als beperkt negatief (0 /- ); dit is te compenseren met een peilstijging
van 1 tot 2 c m.
• Waterkwaliteit: positieve impuls door natuurvriendelijke oevers aan
IJsselmeerzijde van de zanddam ; relatief beperkt deel van de oeverlengte van
het IJsselmeer dus effect beperkt positief (0 /+).
• Risico’s verzilting: als 21R (0 ).
• Geohydrologische effec ten: mogelijke verstoring van grondwaters tromingen door
diepgegraven Valmeer (0 /- ).
WW
Voor alle criteria conform 21R.
De zandnok heeft ook geen s pecifieke effecten op de waterhuis houding of
waterkwaliteit van de Waddenzee.
WM
• Peilbeheer: door pompcapaciteit flexibel inzetbaar en pos itief (+).
• Zoetwatervoorraad: afname c a 2% door ruimtebeslag brakwatermeer. beoordeeld
als beperkt negatief (0 /- ); dit is te compenseren met een peilstijging van 1 tot 2
cm.
• Waterkwaliteit: positieve impuls voor natuurvriendelijke oevers aan
IJsselmeerzijde van de zanddam; relatief beperkt deel van de oeverlengte van het
IJsselmeer dus effect beperkt positief (0 /+).
• Risico’s verzilting: ris ico aanwezig vanwege overslagbes tendigheid; kleiner dan Ba
vanwege aanwezigheid brak tussenmeer over gedeelte van de lengte van de dijk
(0 /- ).
• Geohydrologische effec ten: geen ingrepen die invloed op het grondwater kunnen
hebben.
4.4.3
Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau
De effecten van de kernen op waterhuishouding en waterkwaliteit zijn beperkt. O p
de schaal van de watersystemen gaat het ook om beperkte ingrepen. D e kernen zijn
mede ontworpen om de waterhuis houding in stand te houden.
O p basis van een gelijke waardering voor de vijf c riteria zijn de eindscores voor alle
as pecten neutraal (0 ). H et meest onderscheidende voor de waterhuishouding is de
andere benadering van het peilbeheer in WM (pompen in plaats van spuien). Als dit
c riterium twee keer zo zwaar wordt gewaardeerd als de andere c riteria scoort Wm
0 /+.
4.4.4
Aanbevelingen voor de volgende fas e
Vanuit het as pect waterhuishouding en waterkwaliteit komen geen s pecifieke
aanbevelingen voor de volgende fase. O ptimalisatie van het peilbeheer en
spuiregimes is meer een onderdeel van het ESA-project en het D eltaprogramma
IJsselmeergebied. Alleen indien wordt gekozen voor een variant van Watermac hine
Pagina 76 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
met een pompfac iliteit (los van de besluitvorming in het ESA-project) is nader
onderzoek naar de voorgestelde peilophoging wenselijk.
4.5
Wat erveiligheid
4.5.1
Ess entie van het as pect
Bij de tweede ronde toetsen op veiligheid op grond van de Waterwet zijn voor de
Afsluitdijk divers e tekortkomingen geconstateerd. Deze hebben betrekking op de
dijk (kerende hoogte en onderdelen bekleding onvoldoende) en de s pui- en
schutsluizen (hoogte en stabiliteit onvoldoende). Bij de dijk kan in extreme situaties
zoveel water overslaan dat de bekleding aan de binnenkant van de dijk wegspoelt
en daarmee de stabiliteit van de dijk wordt bedreigd. O ok is sprake van
constructieve tekortkomingen van het oude ontwerp bij de huidige veel zwaardere
randvoorwaarden en belastingen. Bij de kunstwerken is de onderhoudssituatie en
het voorkomen van een vorm van betonrot een belangrijke oorzaak van de
onvoldoende stabiliteit.
Alle alternatieven zijn ontworpen om deze problematiek te ondervangen en te
voldoen aan de norm van 1 :10.000 . O p dat punt zijn de alternatieven dus
gelijkwaardig. Toc h zijn er verschillen die voor de waterveiligheid relevant zijn. Die
hebben te maken met de wijze waarop in een alternatief kan worden omgegaan met
of ingespeeld op veranderingen in beleid of externe omstandigheden. Dit is
uitgewerkt in de criteria robuustheid en aanpasbaarheid.
• Robuustheid: de eigenschap/kwaliteit van een ontwerp om in extreme situaties
te kunnen blijven voldoen aan de functionele eisen. Zo is een ontwerp robuuster
als er sprake is van overdimensionering, als er sprake is van minder
afhankelijkheid van menselijke of geautomatiseerde sys temen en als er s prake is
van minder in potentie kwetsbare elementen.
• Aanpas baarheid: de eigenschap/kwaliteit van een ontwerp om met relatief
eenvoudige en goedkope aanpassingen te kunnen blijven voldoen aan de
func tionele eisen bij veranderingen in uitgangspunten en randvoorwaarden zoals
normen, klimaatscenario’s (meer zeespiegelstijging na 2050) of
beleidsbeslissingen (hoger IJsselmeerpeil). H ierbij valt te denken aan
ruimtereserveringen en het niet toestaan van niet- waterkerende activiteiten die
bij latere versterkingen weer tot extra risico’s en kosten leiden.
De effecten zijn beoordeeld op basis van expert judgement.
4.5.2
Beoordeling van de kernen
De effecten van de kernen op de waterveiligheid zijn als volgt beoordeeld:
Aspect/crite rium
AO
21R
Ba
21R
MiB
NA
WW
WM
Beoordeling
Waterveiligheid
Waterveiligheid
Robuusthei d Wa dde nkant
0
+
0/-
0
0/-
0
0
0/-
Robuusthei d IJsselmeerka nt
0
+
0
0
0
0
0
0
Aanpasbaar heid Waddenk ant
0
0/+
0/-
0
0/-
0
+
0
Aanpasbaar heid
0
0/+
0/-
0
0/-
-
0/-
-
0
+
0/-
0
0/-
0
0
0/-
IJsselmeerkant
Aspectbeoordeling
Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R
Pagina 77 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
De effectbeoordeling is hieronder toegelicht. Voor de aspectbeoordeling is de
robuus theid aan de Waddenkant twee keer zo zwaar besc houwd als de overige
c riteria.
Effecten van 2100-Robuust ten opzichte van autonome ontwikkeling
21R
• Robuustheid
21R wordt positief beoordeeld ten opzic hte van de referentiesituatie. Door de
verhoging en de verbreding van de dijk en de nieuwbouw van de kunstwerken
voldoet de dijk weer aan de norm zoals die geldt voor de Waddenzijde. (+)
Dit geldt voor beide zijden van de dijk.
• Aanpas baarheid
De aanpasbaarheid aan de Waddenkant is groter dan die in de (huidige)
referentiesituatie. De dijk is breder en hoger, waardoor eventueel noodzakelijke
aanpassingen minder snel invloed op de andere functies van de dijk, zoals de
snelweg, zullen hebben. (0 /+)
De aanpasbaarheid aan de IJsselmeerkant is om vergelijkbare redenen ook groter
dan in de huidige s ituatie. Het bredere profiel maakt aanpassingen makkelijker.
(0 /+)
Effecten van kernen ten opzichte van het referentiealternatief 21R
Ba
• Robuustheid
De robuustheid aan de Waddenkant is minder dan in 21R. Een overslagbes tendige
oplossing biedt minder meerwaarde dan een dijk op voldoende hoogte. (0 /- )
Aan de IJsselmeerkant is er geen versc hil. (0 )
• Aanpas baarheid
Ba is qua aanpas baarheid te vergelijken met de referentiesituatie, en minder dan
21R. E r is minder ruimte op de dijk voor aanvullende maatregelen. Dit geldt voor
beide zijden ; (0 /- )
MiB
• Robuustheid
De robuustheid van MiB is minder dan 21R vanwege het grotere aantal in potentie
kwetsbare elementen. (0 /- ) Aan de IJsselmeerkant is er geen versc hil. (0 )
• Aanpas baarheid
MiB is qua aanpasbaarheid aan de Waddenkant minder dan 21R. Het s tormschild is
lastiger in hoogte aan te passen dan een reguliere dijk. (0 /- ) Aan de IJsselmeerkant
is MiB conform Ba. (0 /- )
NA
• Robuustheid
Q ua robuustheid is NA conform 21R (0 )
Pagina 78 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
• Aanpas baarheid
Aan de Waddenkant conform 21R; (0 )
De in de kern van NA toegevoegde elementen aan de IJsselmeerkant beperken de
aanpasbaarheid van het alternatief aan die zijde. (- )
WW
• Robuustheid
Q ua robuustheid is WW c onform 21 R (0 ).
• Aanpas baarheid
Aan de Waddenkant beter dan 21R. O phogen/aanpassen van een zanddijk is
eenvoudiger dan van de A fsluitdijk zelf. Werkzaamheden hebben ook geen invloed
op de andere func ties van de dijk (+)
Aan de IJsselmeerkant conform Ba. (0 /- )
WM
• Robuustheid
Vanwege het princ ipe van overs lagbestendigheid conform Ba.
• Aanpas baarheid
Conform NA.
4.5.3
Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau
De alternatieven 21R, WW en NA zijn voor de waterveiligheid iets positiever dan de
andere alternatieven. Ten opzic hte van 21R scoren Ba, MiB en WW wat minder,
maar ten opzichte van de AO toc h nog positief.
Hierbij moet worden opgemerkt dat de analyse alleen is uitgevoerd voor de
dijklic hamen zelf. D e kunstwerken leveren een belangrijke bijdrage aan de kans op
falen van de dijk. In alle alternatieven zijn vergelijkbare maatregelen aan de
kunstwerken noodzakelijk om het gewenste veiligheidsniveau te bereiken.
4.5.4
Aanbevelingen voor de volgende fas e
De analyse is uitgevoerd op basis van het huidige normenkader. O ntwikkelingen in
dit normenkader zijn alleen bekeken in een gevoeligheidsanalyse voor 21R door
Deltares . Het verdient aanbeveling om voor het gekozen voorkeursalternatief een
specifieke gevoeligheids analys e uit te voeren op basis van wat er op dat moment
bekend is over de mogelijke toekomstige norms telling.
4.6
Bodem en morf ologie
4.6.1
Ess entie van het as pect
• Bodem
De waterbodem waarop de A fsluitdijk ligt, is niet gekarteerd en ontbreekt daartoe
op de bodemkaarten van StiBoKa. D eze waterbodem zal bestaan uit hetzelfde zand
zoals deze ook in de Waddenzee wordt aangetroffen. Bovenop dit zand zal met
name aan de IJsselmeerzijde vermoedelijk een sliblaag liggen.
Pagina 79 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
De op de schaal van het studiegebied s malle verbreding van de dijk heeft op het
detailniveau van het Plan-MER geen relevante effecten op de bodem en de
bodemkwaliteit. Het gebruik van bodemmaterialen wordt beoordeeld onder het
thema duurzaamheid.
• Morfologie
Het as pect Morfologie is in deze fase vooral van belang in verband met de mogelijke
keuze voor al dan niet grootschalige ingrepen aan de Waddenkant van de A fsluitdijk.
Morfologische effecten kunnen daar optreden vanwege de dynamiek van het
systeem. Aan de IJsselmeerkant is de situatie statischer en zijn er vanuit de kernen
geen effecten te verwachten. D aarom richt de analyse zich op de Waddenkant.
In de bijlage is mede aan de hand van enkele figuren ingegaan op de
geomorfologische situatie van de Waddenzee [ref TU Delft]. Na de afsluiting van het
IJsselmeer door de A fsluitdijk zijn hier grote veranderingen opgetreden door een
herverdeling van sediment (aanzanding en verdieping). De laats te tientallen jaren
lijkt een evenwic htssituatie bereikt (zie verder de bijlage).
Geomorfologie
Benaminge n gebie den in de
Westelijke Waddenzee
Van belang is de mogelijke invloed van nieuwe werken in de Waddenzee op de
grootte van het kombergingsgebied en op het getijpris ma (het volume van water
dat gedurende een getijcyclus in en uit een zeearm beweegt). G rote veranderingen
in deze eenheden kunnen in princ ipe tot op grotere afs tand invloed hebben op de
sedimentatiepatronen in de Waddenzee. Daarom zijn deze effec ten (globaal)
kwantitatief bepaald. D aarnaas t is kwalitatief ingegaan op de mogelijke invloed van
de kernen op lokale morfologische omstandigheden.
4.6.2
Beoordeling van de kernen
De effecten van de kernen op de aspecten bodem en morfologie zijn als volgt
beoordeeld:
Pagina 80 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Beoordeling
Aspect/crite rium
AO
21R
Ba
21R
MiB
NA
WW
WM
bodem en
Bodem
0
0
0
0
0
0
0
0
morfologie
Morfologie
0
0
0
0
0
0
0/-
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0/-
0
Invloed komber ging e n
getijvolume
Kwalitatief, overig
Aspectbeoordeling mor fologie
Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R
Deze beoordeling is voor het as pect morfologie hieronder toegelic ht. Binnen de
as pectbeoordeling is de invloed op komberging/getijvolume zwaarder geteld dat de
kwalitatieve overige effecten.
Voor het as pect bodem is de toelichting al hiervoor in paragraaf 4 .6 .1 aangegeven.
Effecten van 2100-Robuust ten opzichte van de autonome ontwikkeling
21R
• E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes
21R leidt niet tot (grootsc halige) morfologische aanpassingen in de Waddenzee. E r
zijn dus geen effecten op kombergingsgebieden en op getijvolumes. (0 )
• Kwalitatieve analyse overige effec ten
Het enige mogelijk relevante effect bestaat uit lokale verschuivingen van spuigeulen
door de mogelijke nieuwbouw van s pui-installaties naast de bestaande. (0 )
Bij Den O ever helpt de spuistroom om de haven op diepte en bereikbaar te houden.
Verplaatsing van de spui kan ertoe leiden dat dit effect afneemt en er in de haven
meer aanslibbing plaats vindt. D it maakt extra baggerwerkzaamheden noodzakelijk.
Effecten van de kernen ten opzichte van het referentiealternatief 21R
Ba
• E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes
Als 21R; (0 )
• Kwalitatieve analyse overige effec ten
Als 21 R; (0 )
MiB
• E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes
Als 21R; (0 )
• Kwalitatieve analyse overige effec ten
Als 21 R; (0 )
NA
• E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes
Als 21R; (0 )
• Kwalitatieve analyse overige effec ten
Pagina 81 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Als 21R; (0 )
WW
• E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes
Dit effect is alleen relevant bij de kern WW, door de zandnok van c a 150 m breedte.
In de bijlage is een berekening uitgevoerd voor zowel het gehele
kombergingsgebied M ars diep als het daarbinnen gelegen s ubkombergingsgebied
Doove Balg.
De afname in kombergings gebied en getijvolume voor het Marsdiep is ca 0 ,7% en
voor D oove Balg circa 1 ,9 % . Deze effecten zijn beperkt (0 /- );
• Kwalitatieve analyse overige effec ten
Als 21R; (0 )
WM
• E ffec ten op kombergingsgebieden en getijvolumes
Als 21R; (0 )
• Kwalitatieve analyse overige effec ten
Als 21R; (0 )
4.6.3
Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau
• Bodem
E r zijn op het detailniveau van het Plan-MER geen relevante effecten.
• Morfologie
Alleen WW leidt tot (beperkte) effec ten op de morfologie van de Waddenzee. De
effecten zijn negatief gewaardeerd omdat het gaat om een mogelijke verandering
van het huidige relatieve evenwic ht.
4.6.4
Aanbevelingen voor de volgende fas e
Bij een keuze voor Waddenwerken of losse kwelders in combinatie met een andere
kern is een meer gedetailleerde analyse nodig van geomorfologische effecten in de
Waddenzee. D oor het indienende c ons ortium is aangegeven dat op basis van eigen
analyses deze invloed lokaal is . D e uitkomsten in de Plan-MER zijn hiermee in lijn,
dus de verwachting is gerechtvaardigd dat de effecten beperkt zijn. O ok moet in dat
onderzoek nader aandacht worden besteed aan de vraag op welke wijze een s tabiele
kwelder in dit gebied kan ontstaan en blijven bes taan. O ntstaat er een natuurlijk
evenwicht of is er regelmatig aanvulling van zand nodig om de kwelder op niveau te
houden?
Bij de keuze voor bruggen of naviduc ten zijn er zowel aan de IJsselmeerkant als aan
de Waddenkant aanvullende maatregelen nodig (geulen) om de kunstwerken voor
de scheepvaart goed bereikbaar te maken. In de volgende fase moet dit nader
worden uitgewerkt.
Pagina 82 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
O ok verandering van de locaties van de spuien (vanwege nieuwbouw) leidt tot
verandering in geulpatronen aan beide zijden van de dijk. Dit moet indien aan de
orde in een volgende fase nader worden geanalyseerd.
4.7
Duurzaa mheid (energie en mat erialen)
4.7.1
Ess entie van het as pect
Het begrip duurzaamheid is veelomvattend. De uitwerking in People, Planet, P rofit
impliceert binnen een projec t als Toekoms t Afsluitdijk aandac ht voor:
• People: menselijke aspecten zoals ruimtelijke kwaliteit, natuurbeleving en
rec reatiemogelijkheden.
• Planet: natuur en landschap, energie en materialen.
• Profit: betaalbaarheid en economische haalbaarheid.
De meeste van de hierboven genoemde aspecten worden onder hun eigen benaming
in dit Plan-MER behandeld. De P rofitaspecten zijn onderdeel van de KEA. G ezien het
veranderende klimaat en het opraken van fossiele energiebronnen is het wenselijk
om de A fsluitdijk op een klimaatvriendelijke en duurzame wijze te ontwikkelen. O m
deze redenen zijn energie en materialen als afzonderlijke as pecten van
duurzaamheid in deze paragraaf opgenomen.
In de bijlage is per alternatief een inventarisatie gemaakt van de hoeveelheid
opgewekte duurzame energie en de toegepaste materialen. O p bas is hiervan zijn de
alternatieven getoetst op de onders taande c riteria:
• opgewekte en bes paarde energie;
• uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies ;
• duurzaam gebruik materialen.
Tussen deze c riteria bestaat de volgende relatie:
Materiaalbeoordeling
milieu kostenkant duurzaamheid;
D uurzame energieopwekking opbrengstkant duurzaamheid;
CO 2 emissie
netto resultaat duurzaamheid.
De effecten zijn in de bijlage kwantitatief bepaald op basis van de hoeveelheid
noodzakelijke materialen, de energie-inhoud van die materialen en de
energieopwekking door de energieonderdelen in de afzonderlijke kernen. Alleen de
beoordeling voor WM kon niet kwantitatief worden bepaald door het ontbreken van
voldoende gedetailleerde ontwerpgegevens . Deze beoordeling heeft met een
expertbeoordeling plaatsgevonden.
4.7.2
Beoordeling van de kernen
De effecten van de kernen op het aspect duurzaamheid zijn als volgt beoordeeld:
Aspect/crite rium
Beoordeling
AO
Duurzaam gebr uik
Duurzaamheid
21R
MiB
0
21R
-
Ba
0
0
+
NA
--
WW
--
WM
--
0
0
0
0
0
++
0
0/+
0
-
0
0
0
++
-
-
-
0
0
0
++
-
-
materialen
(energie en
Opgewekte/bespaar de
materialen)
energie
Uitgestoten/bespaar de CO 2
Aspectbeoordeling
0
Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R
Pagina 83 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Deze beoordeling is hieronder toegelicht. De aspectbeoordeling is gebaseerd op de
beoordeling op het c riterium CO 2- emissie, aangezien dit het netto resultaat van de
analyse representeert.
Effectbeoordeling 2100-Robuus t t.o.v. referentiesituatie
21R
• D uurzaam gebruik materialen
Voor de verbreding en ophoging van de dijk is onder meer zand, keileem en
stortsteen noodzakelijk. In de bijlage is het energieverbruik (winning, transport,
productie, aanleg) wat samenhangt met de materialen bepaald. T en opzichte van de
autonome ontwikkeling is dit een negatief effect (-).
• O pgewekte en bespaarde energie in kWh
Geen verschil met AO (0 )
• Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies
Het netto-effect dat is uitgedrukt in CO 2-emissies is negatief (- ) en wordt vooral
bepaald door het materiaalgebruik en is negatief beoordeeld.
Effectbeoordeling Overige kernen t.o.v. 2100-Robuus t
Ba
• D uurzaam gebruik materialen
Materiaalbehoefte beperkt lager dan 21R; (0 )
• O pgewekte en bespaarde energie in kWh
Als 21R; (0 )
• Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies
Als 21R; (0 )
MiB
• D uurzaam gebruik materialen
Materiaalbehoefte s ubstantieel lager dan in 21R; (0 /+)
• O pgewekte en bespaarde energie in kWh
Als 21R; (0 )
• Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies
Als 21R; (0 )
NA
• D uurzaam gebruik materialen
Materiaalbehoefte 4-6 keer zoveel als in 21R; (- - )
• O pgewekte en bespaarde energie in kWh
Zeer positief vanwege grote BEC en Valmeer; (++)
Pagina 84 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
• Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies
Energieopbrengst weegt ruimschoots op tegen de energiebehoefte van de aanleg;
(++)
WW
• D uurzaam gebruik materialen
Vergelijkbaar met NA; (- - )
• O pgewekte en bespaarde energie in kWh
Als 21R (0 )
• Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies
Negatieve balans door groot materiaalverbruik; (- )
WM
• D uurzaam gebruik materialen
Materiaalbehoefte 4-6 keer zoveel als in 21R; (- - )
• O pgewekte en bespaarde energie in kWh
Kleine opwekking duurzame energie met de getijdencentrale (0 /+).
• Uitgestoten en bes paarde CO 2-emissies
Negatieve balans ; besparing vanuit opwekking getijdenenergie weegt niet op tegen
de energiebehoefte van de aanleg; (- )
4.7.3
Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau
O mgerekend naar CO 2-emmissies is NA voor het aspect duurzaamheid het enige
alternatief dat positief bijdraagt. I n de andere alternatieven is de score neutraal (Ba,
MiB), of negatief (WW en WM ) door de grote omvang van het materiaalgebruik.
4.7.4
Aanbevelingen voor de volgende fas e
Doelstelling van Rijks waterstaat is om te komen tot een klimaatneutraal beheer van
de Afs luitdijk. A fhankelijk van het te kiezen voorkeurs alternatief moet in de
volgende fase meer gedetailleerd worden berekend hoeveel energie in de operatie
van de dijk (s puien , s luizen, wegsys teem) noodzakelijk is en met welke vormen van
duurzame energie (stromingsenergie, zon, wind) dit kan worden opgewekt.
Als er grote hoeveelheden zand nodig zijn zal vrijwel zeker uit het IIsselmeer
gewonnen moeten worden. E r zijn geen zekere reststromen zand uit huidige
winningen of ander huidig gebruik. O nderzoek is wenselijk naar een energiearme
winningsmethode.
4.8
A rcheologie
4.8.1
Ess entie van het as pect
De bodem van de Waddenzee en het IJsselmeer die door de Afs luitdijk worden
gescheiden, bevat mogelijk nog veel archeologische waarden die ons informatie
kunnen verschaffen over het (maritieme) archeologische verleden. C onform de Wet
op de archeologische monumentenzorg (Wamz) dienen initiatiefnemers van
voorgenomen bouwprojecten, te s treven naar behoud van het arc heologisch
Pagina 85 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
erfgoed. Hiertoe is een globale inventarisatie gedaan naar de mogelijke gevolgen
voor de eventueel aanwezige archeologische waarden.
Het gaat daarbij vooral om scheeps wrakken. T en noorden van de Afsluitdijk is de
dichtheid aan waarnemingen groter dan aan de zuidelijke kant. Met name in de
diepere geulen die naar de open Noordzee leiden zijn veel waarnemingen gedaan.
Het gaat niet om beschermde vondstlocaties maar de locaties dienen wel met zorg
behandeld te worden.
Het voor arc heologie gehanteerde c riterium is aantasting van archeologische
waarden. Hierbij is gekeken naar de vondsten en naar de gebieden waar een hogere
verwac htings waarde op het voorkomen van archeologische s poren bestaat. De
analyse heeft plaats gevonden door middel van kaartvergelijking.
4.8.2
Beoordeling van de kernen
De effecten op de kernen voor het as pect archeologie zijn als volgt beoordeeld:
Aspect/crite rium
Beoordeling
archeologie.
AO
21R
Ba
21R
MiB
0
0
NA
WW
WM
Archeologie
Archeologie
0
0
0
-
0/-
0/-
Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R
De beoordeling is hieronder toegelicht.
Effectbeoordeling 2100-Robuus t t.o.v. referentiesituatie
21R
De op de schaal van het studiegebied s malle verbreding van de dijk leidt niet tot
relevante effecten op het as pect archeologie. E r is één waarneming (46606, het
Peperwrak) op een zo nabije afs tand van de dijk dat beïnvloeding hiervan mogelijk
is . O mdat het geen beschermde locatie is , is het effect als neutraal gewaardeerd.
(0 )
Pagina 86 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Effectbeoordeling Overige kernen t.o.v. 2100-Robuus t
Ba
Conform 21R; (0 )
MiB
Conform 21R; (0 )
NA
Het alternatief NA is negatief gewaardeerd aangezien een deel van de ingreep plaats
vindt in een gebied met een hoge trefkans en er enkele (niet- beschermde)
vindplaatsen in het plangebied aanwezig zijn. Tevens leidt de zandwinning tot
risic o’s voor arc heologische waarden op de winlocaties , en deze is dieper en qua
locatie minder flexibel dan de andere alternatieven waarvoor zandwinning
noodzakelijk is . (- )
WW
Het alternatief WW is beperkt negatief beoordeeld aangezien de zandnok over een
aantal kilometers enkele gebieden met een hoge trefkans doorsnijdt. Tevens leidt de
zandwinning tot risico’s voor archeologische waarden op de winlocaties . (0 /- )
WM
Het alternatief Wm is beperkt negatief gewaardeerd aangezien een deel van de
ingreep plaats vindt in een gebied met een hoge trefkans en er enkele (nietbeschermde) vindplaatsen in het plangebied aanwezig zijn. T evens leidt de
zandwinning tot risico’s voor archeologische waarden op de winlocaties . (0 /- )
4.8.3
Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau
De alternatieven zijn beperkt onderscheidend voor het aspec t arc heologie. De
alternatieven met nieuwe ingrepen in IJsselmeer of Waddenzee scoren voor dit
as pect lager dan de alternatieven die alleen maatregelen op en aan de dijk zelf
bevatten.
4.8.4
Aanbevelingen voor de volgende fas e
De aanbeveling is om, afhankelijk van de keuze van het voorkeursalternatief, een
nader onderzoek uit te voeren naar de mogelijk te treffen vindlocaties en naar
mogelijkheden om deze bij de realisatie van het voornemen in s itu te behouden.
4.9
Woon- en leef milieu
4.9.1
Ess entie van het as pect
O nder woon- en leefmilieu vallen de as pecten geluidhinder, luchtkwaliteit en externe
veiligheid. D eze as pecten worden niet bepaald door de A fsluitdijk als dijk, maar door
de Afs luitdijk als onderdeel van de autos nelweg A7.
In géén van de alternatieven zitten onderdelen die leiden tot wijzigingen in de
verkeers intensiteiten op de A fsluitdijk. E r zijn dus géén effecten op de genoemde
as pecten.
Pagina 87 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
4.9.2
Beoordeling van de kernen
De effecten op de kernen zijn voor de aspec ten binnen het thema woon- en
leefmilieu als volgt beoordeeld:
Aspect/crite rium
Beoordeling
AO
21R
Ba
21R
MiB
NA
WW
WM
Woon- en leefmilieu
woon- en
leefmilieu
Geluidhinder
0
0
0
0
0
0
0
0
Luchtkwaliteit
0
0
0
0
0
0
0
0
Externe veiligheid
0
0
0
0
0
0
0
0
Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R
4.9.3
Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau
E r zijn geen verschillen tussen de alternatieven.
4.9.4
Aanbevelingen voor de volgende fas e
E r zijn voor deze aspec ten geen aanbevelingen voor de volgende fase.
4.10
Economie en rui mt e
4.10.1
Ess entie van het as pect
Het thema economie en ruimte omvat een aantal gebruiks functies op en rond de
Afsluitdijk: wegverkeer, scheepvaartverkeer, visserij, landbouw, rec reatie en
defensieactiviteiten.
Wegverkeer betreft de aantallen en doors troommogelijkheden van verkeer en de
bereikbaarheid voor hulpdiens ten.
Sc heepvaartverkeer betreft zowel beroepsvaart als recreatievaart en nautische
veiligheid.
Visserij: zowel in IJsselmeer als in Waddenzee.
Landbouw: in verband met de afbakening van het plangebied betreft dit vooral de
mogelijkheden voor zilte teelten; zowel zilte landbouw als viskweekmogelijkheden.
Recreatie betreft de rec reatieve mogelijkheden, zowel attracties als recreatieve
verbindingen (fiets- en voetpaden).
Defensie gebruikt de (omgeving van de) A fsluitdijk voor schietoefeningen (vanuit
Breezanddijk naar het IJsselmeer). Tevens is er sprake van een gebied waar geen
radarverstorende ontwikkelingen mogen plaatsvinden en een zone voor
laagvliegoefeningen.
De effecten zijn beoordeeld op basis van expert judgement en op basis van
onderzoek door derden voor de provincie Fryslân: het haalbaarheidsonderzoek voor
een duurzaamheidscentrum door Ernst & Young en een haalbaarheidsstudie naar
zilte teelten door G rontmij.
4.10.2
Beoordeling van de kernen
De effecten van de kernen zijn voor de aspecten binnen het thema Economie en
Ruimte als volgt beoordeeld.
Pagina 88 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Beoordeling
Economie en
ruimte
Aspect/crite rium
AO
21R
Ba
21R
MiB
NA
WW
WM
Economie en r uimte
Wegverkeer
0
0/+
0/-
0
0/-
0
0/-
beroepsvaart
0
0
0
0
Pleziervaart
0
0
0
0
Nautische veiligheid
0
0
0
0
Visserij
0
0
0
0
0/-
0
0
0
0
0
0/+
0
0/+
0
0
0
0
0
0/+
0
0/+
Scheepvaartverke er
Landbouw
0
0
0
0
0
0/+
0/+
0/+
Recreatie
0
0
0/-
0
0
+
0/+
0/+
Defe nsieactiviteiten
0
0
0
0
0
0
0
0
Themabe oordeli ng
0
0
0
0
0
0/+
0
0/+
Vergelijking in deze kolommen is t.o.v. 21R
De beoordeling is hieronder toegelicht. Voor de themabeoordeling zijn alle aspecten
even zwaar gewogen.
Effectbeoordeling 2100-Robuus t t.o.v. referentiesituatie
21R
• Wegverkeer
21R heeft na realisatie een bredere s nelweg waarvan het profiel overeenkomt met
de s nelwegen op het land. D it is gunstig voor de verkeersveiligheid en de
bereikbaarheid voor hulpdiens ten en de doorstroming bij incidenten (0 /+)
• Sc heepvaartverkeer
Geen veranderingen voor beroeps- en recreatievaart en dus ook niet voor nautische
veiligheid (0 )
• Visserij
Geen relevante veranderingen; de huidige visplaatsen aan de dijk kunnen na de
verbreding weer gebruikt worden (0 ).
• Landbouw
Geen mogelijkheden op de dijk (0 ).
• Recreatie
Geen nieuwe ontwikkelingen (0 ).
• Defensieac tiviteiten
Geen negatieve effecten (0 ).
Pagina 89 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Effectbeoordeling Overige kernen t.o.v. 2100-Robuus t
Ba
• Wegverkeer
Geen verbreding van de s nelweg, dus ten opzic hte van 21R beperkt negatief; (0 /- )
• Sc heepvaartverkeer
Conform 21R; (0 )
• Visserij
Conform 21R; (0 )
• Landbouw
Conform 21R (0 )
• Recreatie
Fietspad tussen snelweg en IJsselmeer minder aantrekkelijk dan fiets pad in
verbeterd huidig profiel wat in 21R zit. (0 /- )
• Defensieac tiviteiten
Conform 21R (0 )
MiB
• Wegverkeer
Geen verbreding van de s nelweg, dus ten opzic hte van 21R beperkt negatief; (0 /- )
• Sc heepvaartverkeer
Conform 21R; (0 )
• Visserij
Conform 21R; (0 )
• Landbouw
Conform 21R (0 )
• Recreatie
Conform 21R; (0 )
• Defensieac tiviteiten
Conform 21R (0 )
NA
• Wegverkeer
Conform 21R; (0 )
• Sc heepvaartverkeer
O ntwikkeling biedt nieuwe kansen voor de kleinere rec reatievaart in het noordelijk
deel van het IJsselmeer, maar gaat ook enigs zins ten kos te van de ruimte voor de
grote zeilvaart; (0 /+)
Pagina 90 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
• Visserij
In NA onts taat in het brakwatermeer ruimte voor vormen van visteelt en rec reatie
visserij. Tevens bieden de natuurvriendelijke oevers in het I Jsselmeer kansen voor
paaiplaatsen voor vissen; (0 /+).
• Landbouw
NA biedt in het brakwatermeer en langs de randen daarvan kansen voor de
ontwikkeling van zilte teelten. (0 /+)
• Recreatie
NA biedt extra mogelijkheden voor extens ieve rec reatie langs het I Jsselmeer op en
langs de Natuurdijk en de dam naar de BE-centrale; (+)
• Defensieac tiviteiten
Conform 21R (0 )
WW
• Wegverkeer
Geen verbreding van de s nelweg, dus ten opzic hte van 21R beperkt negatief; (0 /- )
• Sc heepvaartverkeer
Conform 21R; (0 )
• Visserij
Conform 21R; (0 )
• Landbouw
O p de zandnok in WW is beperkt ruimte voor zilte teelten, waardoor dit alternatief
licht positief scoort op het as pect landbouw. (0 /+)
• Recreatie
WW biedt aanvullende mogelijkheden voor extens ieve recreatie op de zandnok; het
positieve effect hiervan wordt deels teniet gedaan door de verplaatsing van het
fietspad naar de zandnok; hier is geen beschutting en zijn er meer risico’s voor de
sociale veiligheid. (0 /+)
WM
• Wegverkeer
Geen verbreding van de s nelweg, dus ten opzic hte van 21R beperkt negatief; (0 /- )
• Sc heepvaartverkeer
Conform NA; voor rec reatievaart 0 /+
• Visserij
Conform NA; (0 /+)
• Landbouw
Conform NA (0 /+)
Pagina 91 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
• Recreatie
Toevoeging van mogelijkheden als in NA, maar fietspad tussen snelweg en
IJsselmeer is minder aantrekkelijk. (0 /+)
• Defensieac tiviteiten
Conform 21R (0 )
4.10.3
Conclusie effectbeoordeling op aspectniveau
De alternatieven NA en WM zijn het mees t positief op de aspecten binnen het thema
Economie en ruimte. Deze alternatieven voegen extra mogelijkheden toe voor de
rec reatie, voor landbouw en voor visserij. De overige alternatieven zijn alle
ongeveer vergelijkbaar en neutraal.
4.10.4
Aanbevelingen voor de volgende fas e
Afhankelijk van de keuze van het voorkeursalternatief kan nadere uitwerking van de
aangegeven potenties voor met name recreatie, visserij en landbouw plaatsvinden.
4.11
A nalyse van de compone nt en
Voor de componenten is eerst een analyse gemaakt voor welke milieu- aspec ten de
componenten relevant is . Vervolgens is alleen op die aspecten een analyse
uitgevoerd.
4.11.1
Componenten Energie
Componenten energie.
Zonnecellen
Op talud (ho ogte systeem 2 meter) onderscheid i n klei n ( 1 km) e n gr oot ( 20 km);
toepasbaar in alle alter natieven
Blue energy
Drie niv eaus; 1 - 50- 200 MW; locaties De n Oever, Breeza nddi jk, Kornwer derzand;
toepasbaar in alle alter natieven
Stromingsenergie
Alle alternatieve n inpasbaar in de spui
Voor deze componenten zijn ruimtelijke kwaliteit, natuur, water en duurzaamheid de
mees t relevante aspec ten.
Zonnecellen
Maximaal vermogen 6 M W
De meest relevante effecten zijn:
• Ruimtelijke kwaliteit; toevoeging op grote sc haal verscherpt contrasten en
accentueert waarden; beperkt positief; op kleine schaal meer verstorend; beperkt
negatief;
• Natuur: haalt leefruimte op de dijken weg; beperkt negatief in de grote variant;
• Water: geen relevante effecten;
• D uurzaamheid: neutraal, vanwege geringe capaciteit/geringe bijdrage aan
beperking emissies CO 2.
Blue energy
De meest relevante effecten zijn:
• Ruimtelijke kwaliteit: grote vermogens vragen een heel groot gebouw; grote
gebouwen dragen bij aan verdichting op en rond de dijk; negatief;
• Natuur; aan- en afvoer van water vraagt veel pompvermogen: geluidhinder;
aanleg leidingen verstoren de morfologie; s terk negatief
Pagina 92 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
• Water; Noodzaak om zoet water in te nemen kan conflicteren met behoefte om
dit vast te houden in een droge zomer; beperkt negatief tot negatief, afhankelijk
van omvang;
• D uurzaamheid: in potentie grote opbrengst duurzame energie, dus positief
afhankelijk van omvang;
Stromings energie
O p basis van eerdere pilots direct toepasbaar in bestaande/nieuwe spuien.
De meest relevante effecten zijn:
• Ruimtelijke kwaliteit: geen
• Natuur; effect op vissen die in de s pui meekomen; beperkt negatief;
• Water; beperking van spuicapaciteit; beperkt negatief;
• D uurzaamheid: neutraal, vanwege geringe capaciteit/geringe bijdrage aan
beperking emissies CO 2
Bovenstaande leidt tot de volgende effec tbeoordeling op as pectniveau.
A spect
Component
Zonnecellen
Klein
groot
Blue Energy
Klein
Middel
G root
Stromingsenergie
4.11.2
Componenten natuur.
Ruimt elijke
kwalit eit
Nat uur
Wat er
Duurzaa mheid
0 /0 /+
0
0 /-
0
0
0
0
0
0 /0
0
-0 /-
0
0 /0 /-
0 /+
+
++
0
Componenten natuur
Kwelderontwikkeling Waddenzee
Als losse component i npasbaar i n de a ndere alternatieven in twee
uitvoeringsvorme n: geko ppel d aa n v aste wal o f gekoppeld aa n
afsluitdijk.
Omvang or degro otte 500 ha of 1500 ha ( breedte 500 meter; le ngte 10
of 30 km)
Zoet-zout
Waddenkant:
•
als in WW, met gebruik va n é én spuika naal spui DO als perma nente
lokstroom
IJsselmeerkant:
•
•
•
aan Ma kkumerka nt als i n MiB met watero verga ng door sluis Kwz
als NA via brak tussenmeer e n één spuika naal ESA;
als Wm via brak tussenme er e n getijde ncentrale met perma nente
lokstroom vanuit IJsselmeer naar tussenmeer
Natuurvrie ndelijke oevers
Als tweede fase in NA en Wm
IJsselmeer
Als losse component i npasbaar a an de Afsluitdijk; omva ng orde grootte 1
km, 50 meter bree d; (5 ha) of meerdere stappen van 5 ha na ast elkaar
Voor deze componenten zijn ruimtelijke kwaliteit, natuur, water, geomorfologie,
rec reatie en defens ie de meest relevante aspecten.
Pagina 93 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Kwelderontwikkeling Waddenzee
De meest relevante effecten voor de grote kwelder als 2 e fase WW of zelfstandig
zijn:
• Ruimtelijke kwaliteit; vergroot herkenbaarheid Waddenzee: positief
• Natuur: kwelders bieden veel areaal voor waardevolle natuur en leiden tot een
zeer positief effec t;
• Water: geen effecten, neutraal;
• Geomorfologie: beperkte invloed op kombergingsgebied en getijdeprisma;
• Recreatie: grote kansen voor extens ieve natuurgerichte recreatie;
• Defensie: geen effecten, neutraal.
Voor een kleinere kwelder zijn zowel de positieve als de negatieve effecten minder
omvangrijk.
Zoet-zoutovergang
Voor de zoet- zoutovergang als in WW zijn de effecten vergelijkbaar met die van een
kleine kwelder zoals hierboven aangegeven. Pos itief is de bijdrage aan de
vispassagemogelijkheden.
Voor een zoet- zoutovergang aan de M akkumerkant is het belangrijkste effect een
verbrakking van het natuurgebied Makkumerwaard. Dit is vanuit het oogpunt van de
natuur ongewenst. Tevens leidt deze zoet- zoutovergang tot een beperking en een
risic o voor de zoetwatervoorraad van het I Jsselmeer.
De zoet-zoutovergangen via een brak tussenmeer aan de IJsselmeerkant van de
Afsluitdijk zijn voor natuur kansrijk. De effecten zijn meegenomen onder de kernen.
De toevoeging van de component levert een groter oppervlak en daarmee meer
natuurwaarden.
Natuurvriendelij ke oevers I Jss elmeer
De toevoeging van natuurvriendelijke oevers in het IJsselmeer is zowel in de vorm
van de zanddammen (2e fase NA en WM ) als direct aan de dijk positief voor natuur,
waterkwaliteit, rec reatie en visserij. Voor ruimtelijke kwaliteit is het effec t negatief
omdat het afbreuk doet aan het beeld van de rec hte streep door het water.
De zanddammen als 2 e fase van NA of WM leiden mogelijk tot een beperking van de
mogelijkheden om vanuit Breezanddijk schietoefeningen te houden. E r is dan een
groter risico op aanwezigheid van mensen in het gebied.
Bovenstaande leidt tot de volgende effec tbeoordeling op as pectniveau.
Pagina 94 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
A spect
Component
Kwelderontwikkeling
Waddenzee
Klein
G root
Zoet-zoutovergang
Wadkant als in WW
IJsselmeerkant
M ’waard
IJsselmeerkant als
in NA
IJsselmeerkant als
in WM
Natuurvriendelijke
oevers
Klein
groot
4.11.3
Ruimt elijke
kwalit eit
Nat uur
0 /+
+
+
++
0 /+
0
Wat er
Geomorf ologie
Recreat ie
Def ensie
0
0
0
0 /-
0 /+
+
0
0
0 /+
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
0
0
0
+
0
0
0
0
0 /-
0
0 /+
0
0 /+
0
0
0
0 /+
0
0 /-
Componenten recreatie en ruimtelij ke ontwikkeling
Componenten recreatie
en ruimte lijke
Duurzaam heidscentrum
Omvang: 250.000 bezoe kers; pr ogramma co nform onderzoek Ernst &
Young; l ocaties Breezanddijk of Kornwerderzand; toepasbaar i n alle
ontwikkeling.
alternatieven
Landbouw & visserij
Landbouw: kl einschalig/e xtensief in alle alternatieven met
kwelderontwikkeling
Visserij: kweek- e n vismogeli jkhe den in de alternatiev en met
brakwatermeren (NA e n WM)
Recreatie, overig
•
•
Baai + huisjes Fryske Hop in WM o f NA; ontwikkeli ng op basis van
dit concept maar dichter tege n Kwz in de andere alter natieve n;
Aanvullende r ecreatieve mo gelijk hede n o p de westelijke dele n v an
de Nat uurdi jk en de za nddam in NA e n WM en op de uitgestrektere
•
kwelderontwikkeling in WW.
Kleinschalige activiteiten Breeza nddi jk (uitbreidi ng camping) e n/o f
Kwz in alle alter natieven
Voor deze componenten zijn ruimtelijke kwaliteit, natuur, mobiliteit en recreatie de
mees t relevante aspec ten.
Duurzaamheidscentrum
De belangrijks te effecten van een duurzaamheidscentrum zijn:
• Ruimtelijke kwaliteit; extra verdic hting, beperkt negatief;
• Natuur; meer bezoekers , meer verstoring, dus beperkt negatief;
• Mobiliteit; meer bezoekers , meer verkeer; beperkt negatief;
• Recreatie: positief.
Voorkeurslocatie vanuit de milieuas pecten: Kornwerderzand. Breezanddijk levert
meer verstoring voor de natuur op omdat het daar in de huidige situatie stiller en
Pagina 95 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
donkerder is . O ok voor ruimtelijke kwaliteit is Kornwerderzand guns tiger omdat daar
toch al meer een c omplex van gebouwen aanwezig is .
Landbouw & visserij
In een aantal kernen/componenten zijn kansen voor kleinschalige landbouw (zilte
teelten) en visserij. Deze activiteiten leiden niet tot relevante effec ten op andere
as pecten. (zie paragraaf 5 .10 )
Recreatie, overig
Toename van recreatieactiviteiten zoals de Fryske Hop leiden tot de volgende
effecten:
• Ruimtelijke kwaliteit: verdere verdichting en vers toring van het vrije uitzic ht over
het IJsselmeer, beperkt negatief;
• Natuur; meer verstoring, beperkt negatief.
Bovenstaande leidt tot de volgende effec tbeoordeling op as pectniveau.
A spect
Component
D uurzaamheidscentrum
Landbouw & Visserij
Recreatie, overig
Componenten
mobilite it.
4.11.4
Ruimt elijke
kwalit eit
0 /0
0 /-
Nat uur
0 /0
0 /-
Mobilit eit
Recreat ie
0 /0
0
+
0
+
Componenten mobiliteit
Naviducten (DO e n Kwz)
Huidige scheepsklasse Va of grotere scheepsklasse Vb
Kan in alle alternatieve n
Aanpassing Va arroutes (over de
Alle alternatiev en, mits gek oppel d a an nieuwe sluis/navi duct ten westen
Wadden tussen Kwz e n
van Kor nwerderzand
Harlinge n)
Brugge n (o ver de
Alle alternatieve n; a fwege n tegen navi duct
sluiscomplexen)
Ook combineerbaar met nieuwe sluis voor gr otere schee psklasse Vb
HOV-baan
IJsselmeerzijde in alle alter natieven; Op de kweldernok in WW
Langzaam v erkeer (extra
Alle alternatieve n die substantieel bree dte toe voege n, dus WW, WM e n
fietsroute)
NA
Voor deze componenten zijn ruimtelijke kwaliteit, natuur, duurzaamheid, mobiliteit
en rec reatie de meest relevante as pecten.
Naviducten
Inpassing van naviducten leidt tot de volgende effecten:
• Ruimtelijke kwaliteit; verdere verdichting, beperkt negatief
• D uurzaamheid: extra gebruik grondstoffen, beperkt negatief
• Mobiliteit; minder verstorende interactie tussen weg- en sc heepvaartverkeer;
positief
• Recreatie; hellingen minder aantrekkelijk voor recreatief fietsverkeer; wel
rec reatief aantrekkelijk vorm te geven/in te richten; neutraal
Aanpassing vaarroutes
De voorgestelde aanpassing van de vaarroute tussen Kornwerderzand en H arlingen
heeft geen relevante effecten.
Pagina 96 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Bruggen
Realisatie van (hoge) bruggen leidt tot de volgende effecten:
• Ruimtelijke kwaliteit; verdere verdichting, beperkt negatief;
• D uurzaamheid: extra gebruik grondstoffen, beperkt negatief;
• Mobiliteit; minder verstorende interactie tussen weg- en sc heepvaartverkeer;
positief;
• Recreatie; hellingen minder aantrekkelijk voor recreatief fietsverkeer;
mogelijkheid uitzicht rec reatief wel aantrekkelijk; neutraal.
HOV-baan
Realisatie van een HOV-baan leidt tot de volgende effecten:
• Ruimtelijke kwaliteit; toevoegen van een element; beperkt negatief;
• Natuur; bredere dijk aan I Jsselmeerzijde nodig, danwel HOV-baan op zandnok
verstoort natuurwaarden aldaar: beperkt negatief;
• Mobiliteit: toevoeging HOV: beperkt pos itief;
• Recreatie: betere onts luiting rec reatieve voorzieningen: beperkt positief.
Extra fietspad
Geen relevante negatieve effec ten; rec reatie beperkt positief
Bovenstaande leidt tot de volgende effec tbeoordeling op as pectniveau.
A spect
Component
Naviduct
Aanpassing
vaarroutes
Hoge brug
HOV-baan
Extra fietspad
Ruimt elijke
kwalit eit
0 /0
Nat uur
Mobilit eit
Recreat ie
0
0
Duurzaa mheid
0 /0
+
0
0
0
0 /0 /0
0
0 /0
0 /0
0
+
0
0
0
0 /+
0 /+
Pagina 97 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
5
Vergelijking van alternatieven
In dit hoofdstuk zijn de alternatieven vergeleken op basis van doelbereik en op bas is
van effecten. D aarbij is vooral gekeken naar de afzonderlijke kernen en daarbinnen
naar de mate van doelbereik en naar de vergelijking van de effecten.
In paragraaf 4 .11 is al een overzic ht opgenomen van de effec ten van de
componenten. Aan het eind van onderhavig hoofdstuk is een korte analyse
opgenomen van zinvolle combinatiemogelijkheden van kernen en componenten.
5.1
Vergelijking va n de kernen
5.1.1
Toetsing op doelbereik
In hoofdstuk 1 is de beslis informatie onderscheiden naar ‘moeten’, ‘willen’ en
‘kunnen’. M et het ‘moeten’ wordt de bas isfunctionaliteit aangeduid waaraan de
alternatieven in ieder geval moeten voldoen. Het gaat daarbij om Veiligheid (tegen
overstroming), Waterbeheer, Mobiliteit, Ruimtelijke kwaliteit, Cultuurhis torisc he
waarden en Natuurwaarden. I n deze paragraaf wordt, met de informatie die in
hoofds tuk 4 ‘E ffec tenanalyse’ is gepresenteerd, op een rij gezet in welke mate de
verschillende kernen voldoen aan de basis func tionaliteit (’moeten’). A ls de kern niet
volledig voldoet is geanalyseerd of c omponenten toegevoegd kunnen worden om
alsnog aan de basis functionaliteit te voldoen, en zo ja, welke c omponenten.
In de beoordeling is overigens niet aangegeven of een kern in ruime mate of maar
net aan de eisen voor de basis functionaliteit voldoet. Méér dan voldoen werkt wel
door in de effectanalyses in hoofdstuk 4 . E en kern die bijvoorbeeld bij
waterveiligheid méér dan vereist aan de bas isfunctionaliteit voldoet scoort bij de
effecten op dat aspect beter op het criterium robuustheid. De bron waarop de
beoordeling is gebaseerd is kort aangeduid. N aast de informatie uit het Plan-MER
wordt bij het invullen van het Afweegkader, ook voor het onderdeel ‘moeten’,
informatie uit andere bronnen gebruikt.
Pagina 98 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Bron in H4
Ba
21R
MiB
NA
WW
van de kernen
Veiligheid:
Criteria
Voldoet
voldoet
Voldoet,
Voldoet
Voldoet
aan de basis-
1: 10.000 tot 2100
robuusthei d
grotende els;
maar hee ft
na 2050
hoger
nieuwe
risicoprofiel
Voldoet, mits
Voldoet
Toetsing
functionaliteit
dijkversterking
nodig
Waterhuisho uding
Criteria peilbe heer
- zoetwater afvoer
en zoetwater-
Voldoet
Voldoet
Voldoet
beperkte
- zoetwaterbergi ng en -
voorraad
peilstijging
levering
wordt
doorge voerd
Mobiliteit;
Criteria weg- e n
- wegverk eer, OV en
scheepvaart-
Voldoet
Voldoet
scheepvaartverke er
verkeer
Ruimtelijke kwaliteit;
- be houd
Criteria
Voldoet
Voldoet
waterpanorama,
grotende els
landschappelijke
dijkperspectief e n
(verhardi ng
(ander
(levert in op
kwaliteiten
waterlandschappen
van de dijk)
dijkpro fiel)
openheid)
Cultuurhistorische
Criterium effect op
Voldoet
waarden;
monumente n e n
grotende els
grotende els
- monumenten
aspect archeologi e
(verplaatsing
(verplaatsing
enige
enige
- archeolo gie
Voldoet
Voldoet
Voldoet
Voldoet
Voldoet
Voldoet
Voldoet
grotende els
grotende els
grotende els
Voldoet
monumente n)
Natuurwaar den
Aspect natuur
Voldoet
Voldoet
Voldoet
Voldoet
monumente n)
Voldoet
Voldoet
- ha ndhaving
Voldoet niet
geheel
ecologische kwaliteit
In grote lijnen voldoen de alternatieven/de kernen aan de doelstellingen maar geen
enkele kern voldoet volledig aan alle doelstellingen.
Per doelstelling is gekeken of het toevoegen van componenten aan een kern kan
leiden tot het als nog volledig voldoen aan die doelstelling.
• Veiligheid; er zijn geen afzonderlijke componenten die aan Ba of WM toegevoegd
kunnen worden om volledig te voldoen; op dit aspect kan dit alleen door een
andere kern als basis voor het voorkeursalternatief te kiezen;
• Waterhuishouding; toevoeging van de component peilstijging (vanuit WM ) aan de
kernen NA of WM levert meer dan voldoende compens atie om volledig te kunnen
voldoen aan deze doels telling; dan onts taat wel een nieuw risic o voor de
doelstelling “H andhaving Natuurwaarden”. E en veel beperktere peils tijging van
enkele centimeters is ook afdoende voor de waterdoelstelling, zonder de risico’s
voor de natuurdoelstelling;
• Mobiliteit; alle kernen voldoen;
• Ruimtelijke kwaliteit; het niet volledig voldoen voor bijna alle kernen is niet op te
vangen door de toevoeging van een of meer c omponenten; zoals in hoofdstuk 4
aangegeven zijn er ook kansen voor de ontwikkeling van nieuwe ruimtelijke
Pagina 99 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
kwaliteit; van belang is dat die ontwerpopgave in de volgende fase goed wordt
opgepakt;
• Cultuurhis torische waarden; het niet volledig voldoen van 21R en NA is niet te
herstellen door het toevoegen van een c omponent; hiervoor is noodzakelijk dat
tijdig met RCE wordt overlegd over de eventuele verplaatsingen van monumenten
bij een keuze voor één van deze kernen;
• Natuurwaarden; het niet volledig voldoen van kern WW is te herstellen door de
toevoeging van een kwelder aan de kern; de ecologische kwaliteit kan dan
minimaal in stand blijven en ook verbeteren.
De c onclusie is dat de meeste componenten niet bijdragen aan het realiseren van de
harde doelstellingen. De componenten zijn vooral bedoeld om invulling te geven aan
de ambities welke verder gaan dan deze doels tellingen.
5.1.2
Vergelij king van de effecten
In het voorgaande hoofdstuk is een beoordeling per c riterium opgenomen. Deze zijn
binnen de afzonderlijke paragrafen opgeteld tot een eindbeoordeling per aspect.
O nderstaand zijn deze beoordelingen in één overzichtstabel opgenomen. D aarna is
de aspectbeoordeling in hoofdlijnen toegelic ht ten opzichte van de autonome
ontwikkeling.
Effectvergelijking
van de kernen.
Thema
21R
MiB
Ruimtelijke kwaliteit
AO
0
21R
0/-
Ba
0
0
0
NA
0/-
WW
0
WM
0
Natuur
0
0
0
0
0
+
0/-
++
Water
0
0
0
0
0
0
0
0
Waterveiligheid
0
+
0/-
0
0/-
0
0
0/-
Bodem en morfologie
0
0
0
0
0
0
0/-
0
Duurzaam heid (ener gie
0
-
0
0
0
++
-
-
Archeologie
0
0
0
0
0
-
0/-
0/-
Woon- en leefmilieu
0
0
0
0
0
0
0
0
Economie en r uimte
0
0
0
0
0
0/+
0
0/+
en materiale n)
Beoordeling t.o.v. 21R
Voor het thema/aspect Ruimt elijke kwalit eit zijn alle alternatieven beperkt
negatief beoordeeld ten opzic hte van de autonome ontwikkeling. Dit komt doordat
de huidige situatie van de A fsluitdijk als een grote kwaliteit wordt beoordeeld.
Toevoegingen leiden tot veranderingen van die kwaliteit. Potenties voor de
toevoeging van nieuwe kwaliteit zijn in één criterium meegewogen. NA scoort
relatief het mins te, door de negatieve invloed van de energie-elementen op het
waterpanorama en het waterlandschap. Bij de andere kernen worden de negatieve
effecten op de bestaande waarden gecompenseerd door de potenties voor nieuwe
ruimtelijke kwaliteiten.
Voor het as pect Nat uur zijn de alternatieven behoudens WW gelijkwaardig aan of
beter dan de autonome ontwikkeling. WW is beperkt negatief beoordeeld omdat de
zandnok weinig kwaliteit toevoegt en wel ruimte van een waardevolle biotoop
afhaalt.
De kern WM is het meest positief door de toevoeging van het brakwatermeer met
een zoet-zoutgradiënt en de vispassage in het IJsselmeer. H et brakwatermeer in NA
is ook, maar minder, positief omdat de uitwisseling met het zoete water ontbreekt.
Pagina 100 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
De alternatieven die natuur toevoegen in het IJsselmeer zijn gunstiger dan
alternatieven die natuur toevoegen in de Waddenzee.
Voor het thema/aspect Wat er wordt de beoordeling vooral bepaald door de invloed
op de zoetwatervoorraad. In vrijwel alle alternatieven blijft deze volledig in stand. I n
NA en WM is er een negatief effect op de zoetwatervoorraad, welke echter relatief
eenvoudig te mitigeren is . Daarmee zijn de kernen voor dit aspect vrijwel niet
onderscheidend en scoren ze ook neutraal ten opzichte van de autonome
ontwikkeling.
Voor het thema/aspect Wat erveiligheid laten alle alternatieven een duidelijke
verbetering ten opzic hte van de autonome ontwikkeling zien. Ba, M iB en WM scoren
daarbij wat minder dan de andere alternatieven op robuustheid en aanpasbaarheid.
Voor het thema Bodem en Geomorf ologie leidt alleen het alternatief WW tot
beperkte (negatieve) effecten op de morfologie van de Waddenzee. De
geomorfologische effecten s pelen vooral lokaal. Voor het aspect Bodem zijn er op
het niveau van dit Plan-MER geen relevante en geen onderscheidende effecten.
Voor het thema/aspect Duurzaa mhei d (energie en mat erialen) is het alternatief
NA het mees t gunstig vanwege de grote energieproduc tie in dit alternatief. WW en
WM zijn het meest negatief vanwege de grote materiaalbehoefte. D e andere
alternatieven zijn ongeveer gelijkwaardig maar vanwege de materiaalbehoefte wel
negatief ten opzichte van de autonome ontwikkeling.
Voor het thema/aspect A rcheologie zijn de alternatieven op de dijk gunstiger dan
alternatieven die ingrepen naast de dijk omvatten. NA levert het meeste risico’s
vanwege het te graven Valmeer, waarvoor weinig speelruimte in de loc atiekeuze
voor de zandwinning is .
Voor het thema Woon- en leef milieu (geluid, lucht, externe veiligheid) zijn er
geen relevante effecten omdat de daarvoor alles bepalende verkeers intensiteiten in
de kernen niet veranderen.
Voor het thema Economie en R uimt e (wegverkeer, sc heepvaart, visserij,
landbouw, recreatie) zijn NA en WM het meest gunstig en pos itief vanwege de
meerwaarde die deze alternatieven in potentie hebben voor rec reatie, landbouw en
visserij.
5.1.3
Samenvattende analys e per kern
2100-Robuust (21R) levert ten opzichte van de referentiesituatie een grote
meerwaarde voor de waterveiligheid (robuust en aanpasbaar). D e verbreding en
verhoging van de dijk heeft verder beperkt invloed op de omgeving. Negatieve
punten zijn dat de bestaande monumenten op de dijk in het gedrang kunnen komen
en vrij veel zand nodig is voor de versterking.
Het Basisalt ernat ief (Ba) wijkt in de effecten op de omgeving niet veel af van
21R. De waterveiligheid is minder robuust. Voordeel is dat minder zand nodig is
Pagina 101 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
voor de versterking en dat de monumenten minder beïnvloed worden. Het aanzicht
(verharding in plaats van gras ) verandert in negatieve zin.
De kern Monument in Balans (MiB) is voor de mees te aspecten gelijkwaardig aan
21R, maar voor de waterveiligheid minder robuust en minder aanpasbaar.
O nderscheidend is de geheel andere wijze van dijkversterking met een stormschild
in plaats van de traditionele dijkverhoging. P ositief is dat het s tormschild minder
materiaalgebruik vergt en de monumenten intact laat. Het aanzic ht van het
stormschild wordt heel uiteenlopend positief (innovatief) of negatief (inbreuk op de
traditie) beoordeeld.
De kern Nat uurlijk Af sluit dijk (NA ) scoort ten opzichte van 21R positief op de
as pecten natuur en voor ec onomie, ruimte (recreatievaart, visserij, zilte teelten en
rec reatie) en met name duurzame energiewinning. Dit heeft te maken met de
ontwikkeling van het brakwatermeer en het Valmeer in het IJsselmeer. Negatief zijn
het omvangrijke materiaalgebruik en de negatievere scores bij ruimtelijke kwaliteit
en arc heologie.
De kern Wadddenwerken (WW) zorgt in vergelijk met 21R met de zandnok voor
voldoende waterveiligheid en voor enige extra mogelijkheden voor recreatie.
Nadelen zijn dat veel zand nodig is en dat deze nok ligt in het Wad en daardoor
invloed heeft op de morfologie en ten koste gaat van de bestaande natuur met een
hoge waardering.
De kern Wat ermachine (WM) sc oort ten opzichte van 21R positief op de as pecten
natuur (zeer positief) en economie en ruimte (recreatievaart, visserij, zilte teelten
en rec reatie) en duurzame energiewinning. Dit heeft te maken met de ontwikkeling
van het brakwatermeer in het I Jsselmeer en de wijze van waterbeheer. N egatief zijn
het omvangrijke materiaalgebruik en arc heologie. O nderdeel van deze kern is de
opzet van het waterpeil in het IJsselmeer. Dit doet de positieve invloed van het
brakwatermeer op de natuur deels teniet.
5.1.4
Combinaties van kernen en componenten
Veel c ombinaties van kernen en componenten zijn mogelijk. E n zelfs is het mogelijk
elementen van kernen te combineren, bijvoorbeeld een zandnok en kwelder over
een gedeelte van de dijk aan de Waddenkant en een brak tussenmeer langs een
ander (of hetzelfde gedeelte) aan de IJsselmeerkant.
Het is dus ondoenlijk om alle mogelijk combinaties te besc hrijven en te analyseren.
Dat levert ook geen meerwaarde voor de te maken keuzes en de besluitvorming. D e
effecten van kernen en componenten tellen in het algemeen bij elkaar op; 1 +1 = 2 ,
en niet meer of minder dan 2 .
Toch is wel wat aan te geven over mogelijke combinaties door voort te bouwen op
de basis waarop de verschillende kernen en c omponenten zijn ontwikkeld, in
combinatie met het vanuit het Plan-MER verkregen inzic ht in de effecten en
aandachts punten bij de verschillende alternatieven.
Alle kernen bieden kansen voor meer kleinschalige rec reatieve ontwikkelingen op de
dijk, bijvoorbeeld in combinatie met natuurvriendelijke oevers langs een deel van de
Pagina 102 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Afsluitdijk. Alle kernen bieden ook kansen voor kleinschalige pilots op het gebied
van duurzame energie.
Het Basisalt ernat ief is ontworpen als een terugvaloptie voor het geval er te weinig
middelen zijn om de veiligheid direc t tot het jaar 2100 te kunnen garanderen.
Aangezien over enkele tientallen jaren als nog weer grote aanpassingen nodig zijn
lijkt het niet logisch om het bas isalternatief te combineren met grote gebouwde
componenten als een naviduct of een hoge brug.
2100-Robuust levert een logische opschaling van het huidige dijkprofiel. O mdat de
veiligheidsdoels telling voor lange tijd zijn gegarandeerd biedt het kansen om ook
andere ambities te koppelen. Zowel kwelderontwikkeling aan de Waddenkant, als de
ontwikkeling van natuurvriendelijke oevers of een brak tussenmeer aan de
IJsselmeerkant zijn (los van kosten en haalbaarheid in relatie tot Natura2000)
vanuit de inhoud goed voorstelbare combinaties . H et bredere profiel verdraagt ook
beter dan het huidige s malle profiel de c ombinatie met een naviduct of een hoge
brug. O ok zonnecellen zijn op een breed dijkprofiel makkelijker inpas baar, en
derhalve logischer, dan op de s mallere dijkprofielen.
Vanuit de ontwerpgedac hte is een koppeling met natuurontwikkeling aan één van
beide zijden van de dijk bij Monume nt in Balans minder logisch dan bij 2100Robuust. H et stormschild is immers mede bedoeld om de strakke lijn van de
Afsluitdijk nog meer te accentueren.
De kern van Nat uurlijk Af sluit dijk omvat al meer afzonderlijke elementen dan de
hiervoor beschreven kernen. De tweede fase Natuurdijk is de meest logische
component om hieraan te koppelen. D oor de grote elementen Valmeer en Blue
Energycentrale wordt het bij deze kern relatief eenvoudiger (minder ingrijpend) om
nog meer c omponenten te koppelen, zoals een naviduct of een brug, een
duurzaamheidscentrum (ook vanwege de relatie met de energievoorzieningen in de
kern) en een rec reatiepark met huis jes en een jac hthaven. O ok zonnecellen zijn op
een breed dijkprofiel makkelijker inpasbaar, en derhalve logisc her, dan op de
smallere dijkprofielen.
In het alternatief Waddenwerken is de logische stap na de kern het realiseren van
de kwelderc omponent met de zoet- zoutgradiënt aan de Waddenkant van de
Afsluitdijk. L os van de juridische risic o’s in relatie tot N atura2000 leidt het
toevoegen van de kwelders tot een relevante toename van de natuurwaarden en de
ruimtelijke kwaliteit.
Vanuit de blik naar buiten zijn aanvullende investeringen aan de IJsselmeerkant niet
logisch. D e brede zandnok biedt de potentie om extra componenten, zoals een
natuur- /duurzaamheidscentrum, een HO V-baan en bruggen of naviducten goed in te
passen.
Voor het alternatief Wat ermachi ne geldt grotendeel hetgeen is beschreven bij
Natuurlijk A fsluitdijk, al heeft Watermachine minder grootschalige kuns tmatige
structuren. I npassing van grote elementen leidt dan eerder tot een kwalitatieve
aantas ting. De tweede fase natuurdam is de meest logische c omponent. Het
rec reatiepark met huis jes en jachthaven past beter bij Watermachine dan bij
Natuurlijk A fsluitdijk omdat de omgeving bij Watermac hine natuurlijker is.
Pagina 103 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
6
Voorkeursalternatief
6.1 Het voorkeursalt ernat ief
O p basis van de resultaten van het Plan-MER en andere onderzoeks resultaten is een
bestuurlijke keuze van het voorkeursalternatief tot s tand gekomen. H et
veiligheidsconcept overslagbestendige dijk, in dit Plan-MER uitgewerkt in het
Basisalternatief, is daarbij als uitgangspunt gekozen. D aarnaas t zijn maatregelen
geformuleerd voor de ambities ten aanzien van natuur, duurzaamheidcentrum,
duurzame energie, recreatie, zilte teelten en mobiliteit. Het voorkeursalternatief is in
onderstaande tabel uitgewerkt. Het gaat hier om een voorbeelduitwerking, die tot
doel heeft houvast te bieden bij de effectbepaling. De werkelijke planuitwerking, die
volgt na de vaststelling van de structuurvisie, kan tot andere oplossingen leiden. O p
dat moment kan – waar nodig- een meer gedetailleerde effectbepaling plaatsvinden.
Kenmerke nde di mensies e n eleme nt en Voorkeursalt ernat ief
(voorbeelduit werking – t e det ailleren bij de planuit werking)
Basisprincipe veiligheid
O verslagbestendigheid, dijk vers tevigen
met een overs lagbestendige laag met
een groene uitstraling (vegetatie); rond
2050 nieuw besluit nemen
Hoogte boven NAP
+ 7 ,5 m
Breedte
Huidig + 5 meter IJsselmeerzijde waarop
fietspad wordt aangelegd
Sc hutsluizen + s puisluizen
Renovatie van de schut- en s puisluizen
bij D en O ever en Kornwerderzand;
Ruimte bij deze kunstwerken aan de
zijde van de Waddenzee om de kruising
van weg- en waterwegen goed vorm te
geven / de monumenten zoveel mogelijk
te ontzien
Autosnelweg
2x2 rijs troken op huidige locatie
Fietspad
IJsselmeerzijde
Natuur
Vispassage en beheerste zoet-zoutovergang bij elke s pui;
natuurvriendelijke oevers aan de
IJsselmeerzijde bij de aanlanding van de
Afsluitdijk in Noord-H olland en Fries land.
D uurzaamheidcentrum
Klein duurzaamheidcentrum (eerste
fas e) Breezanddijk
- pilot en demo- project Blue energy
D uurzame energie
- Pilots en demo- projec ten o.g.v.
getijstroomenergie bij de spuisluizen.
- Zonnestroom: proef van 100 tot max.
1000 meter zonnepanelen op het
zuidelijk talud van de dijk bij
Breezanddijk
- rec reatieve knooppunten D en
Recreatie en toeris me
O ever/Robbeplaat, Monument,
Breezanddijk, Kornwerderzand;
Zilte teelten
Pilot Zilte teelten Breezanddijk
Pagina 104 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Het ontwikkelingsperspectief, zoals opgenomen in de structuurvisie, maakt geen
onderdeel uit van het voorkeurs alternatief en is niet in de effectbeoordeling
opgenomen.
6.2 Toelicht ing op de ef f ect analyse
De effecten van het voorkeursalternatief zijn beschreven en beoordeeld op dezelfde
c riteria als de kernen en de c omponenten in de voorgaande hoofdstukken. D e
effecten van het voorkeursalternatief zijn daarbij net als voor de andere kernen
afgezet tegen de effecten van het alternatief 21R dat als referentiealternatief is
beschouwd. T eneinde de effecten van het voorkeursalternatief ook in relatie tot de
autonome ontwikkeling te kunnen beoordelen is ook de vergelijking van 21R met de
autonome ontwikkeling in onderstaande tabellen opgenomen.
Voorbeeld; als het VKA t.o.v. 21R met een plus (+) wordt beoordeeld, en 21R t.o.v.
AO met een min (- ) is het effec t van het VKA t.o.v. AO neutraal (0 ).
Per aspect is eerst de beoordeling gepresenteerd en daarna is deze toegelicht.
6.2.1
Ruimtelij ke kwaliteit
A spect /crit erium
ruimt elijke kwalit eit
Beïnvloeding waterpanorama
Beïnvloeding dijkperspectief
Beïnvloeding van
waterlandschappen
E ffec ten op monumenten
Potenties voor nieuwe
ruimtelijke kwaliteit
Aspectbeoordeling
AO
21R
21R
VKA
0
0
0
0
0 /0
0
0
0
0
0 /+
0
0
0
0
0
0
0 /+
0 /+
0
0 /-
0
0 /+
Wat erpanora ma
De zichtbaarheid van Waddenzee vanaf de uitkijkpunten en het IJsselmeer (vanaf
de weg en het fietspad) blijft in s tand. (0 t.o.v. 21R). D e zic htbaarheid van het
IJsselmeer neemt ter hoogte van Breezanddijk (duurzaamheidcentrum, blue energy
en pilots duurzame energie) zeer beperkt af. G rotendeels zal er vanuit de
auto/bus /vrachtwagen en de fiets over de gebouwen heen naar het IJsselmeer
gekeken kunnen worden. Langs een groot deel van de A fsluitdijk blijft het zicht op
het IJsselmeer ongewijzigd (0 t.o.v.21R).
Dijkperspect ief
De verstening van de overslagbestendige dijk zou een grote negatieve impac t op de
dijk en de beleving daarvan hebben. Aangezien gezorgd wordt voor een groene
uitstraling (vegetatie) wordt deze negatieve impact weggenomen (0 t.o.v. 21R). De
overige nieuwe elementen (duurzaamheidsinitiatieven, rec reatieve voorzieningen)
langs de Afs luitdijk zullen naar verwac hting een beperkte invloed hebben op het
dijkpers pectief (0 /+ t.o.v.21R).
Wat erlandschappe n
Aan de IJsselmeerzijde en Waddenzeezijde worden in het water nauwelijks ingrepen
gedaan. D e Afsluitdijk wordt aan de I Jsselmeerzijde met circa 5 meter verbreed,
Pagina 105 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
maar omdat deze ingreep over de gehele lengte wordt toegepast, is dat van
dus danige kleine ruimtelijke omvang dat deze geen effec t heeft op de ruimtelijke
kwaliteit. O ok zilte teelten en zoet- zoutovergangen bij de s puien leiden niet tot
relevante effecten op de ruimtelijke kwaliteit (0 t.o.v. 21R).
Cult uurhist orische monume nt en
Voor het voorkeursalternatief hoeven geen monumenten verplaatst te worden, wat
bij 21R wel het geval is (+ t.o.v. 21R);
Pot ent ies voor nieuwe rui mt elijke kwalit eit
De nieuwe functies /elementen, de gebouwen van het duurzaamheidcentrum, Blue
energy-centrale, pilots voor duurzame energie, e.d. kunnen een toegevoegde
waarde voor ruimtelijke kwaliteit hebben, mits deze zorgvuldig ontworpen en
uitgevoerd worden (0 /+). De ruimtelijke kwaliteit van het dijklichaam zelf is te
vergroten door een leeflaag ten behoeve van een meer landschappelijke invulling
aan te brengen.
6.2.2
Natuur
A spect /crit erium nat uur
Verandering oppervlakte
habitats/natuurtypen
Verandering kwaliteit
habitats/natuurtypen
Verandering natuurlijkheid
/robuus te ecosysteem
Verandering diversiteit aan
soorten/habitats /natuurtypen
Verandering verbindingen
voor soorten
AO
0
21R
0 /-
21R
0
VKA
0
0
0
0
0 /-
0
0
0
0 /+
0
0
0
0 /+
0
0
0
+
Aspectbeoordeling Natuur
0
0
0
0 /+
Verandering oppe rvlakt e habit at s/nat uurt ypen
Door het verstevigen van het dijkprofiel en de zonnecollectoren langs het talud van
de dijk wordt leefruimte op de dijk weggenomen. De verbreding van de dijk met 5
meter verkleint het oppervlak van het Natura2000 gebied IJsselmeer met c a. 15 ha,
ofwel 0 ,01%. D e ruimte, bij de c ivieltec hnische kunstwerken, om de renovatie goed
uit te kunnen voeren legt mogelijk enig beslag op het oppervlak van N atura2000
gebied Waddenzee. De oppervlakte zal heel beperkt zijn in omvang en natuurlijke
kwaliteit ter plekke van de kunstwerken is door scheepsverkeer en spui relatief laag.
Ten opzichte van 21R is dus s prake van een min of meer neutraal effect (0 ).
Verandering kwalit eit habit at s/nat uurt ypen
De zoet-zoutovergangen en natuurvriendelijke oevers hebben een positief effect op
de waterkwaliteit aan de Waddenzeezijde en IJsselmeerzijde. D e vispassages leiden
tot kwaliteits winst voor het IJsselmeer doordat vissen die in zoet water paaien dit
gebied makkelijker kunnen bereiken. Een blue energy centrale vraagt veel
pompvermogen om aan- en afvoer van water te regelen. Dit levert geluidhinder en
doet daarom afbreuk aan de kwaliteit van de habitats/natuurtypen.
Pagina 106 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
O p basis van eerdere pilots is getijdestroom bij de sc hutsluizen direc t toepasbaar in
bestaande/nieuwe spuien. Het effect op vissen die in de spui meekomen is beperkt
negatief. Ten opzichte van 21R is dus s prake van een beperkt negatief effect (0 /- ),
met name door de vers toring vanwege de recreatieve ontwikkelingen en de
energiewinning.
Verandering nat uurlijkhei d /robuust e ecosyst eem
De zoet-zoutovergangen hebben een positief effecten op natuurlijkheid en
robuus theid van het ecosysteem. T en opzichte van 21R is dus s prake van een
beperkt (twee kleine loc aties over een groot gebied) positief effect (0 /+).
Verandering diversit eit aan soort en/habit at s/nat uurt ypen
De vis passages en zoet- zoutovergangen zullen een licht positief effect hebben op
veranderingen in de divers iteit aan s oorten/habitats /natuurtypen (0 /+).
Verandering ve rbindingen voor soort en
Positief is de bijdrage aan de vispassagemogelijkheden en de zoet- zoutovergangen
(+).
6.2.3
Waterhuishouding en –kwaliteit
Aspect/c riterium
Water
Waterhuishouding / peilbeheer
Waterhuishouding /
zoetwatervoorraad
Waterkwaliteit fys . / chemisch + krw
AO
Risico’s van verzilting
Geohydrologische effec ten
Aspectbeoordeling
21R
21R
VKA
0
0
0
0
0
0
0
0 /-
0
0
0
0
0
0
0
0 /+
0
0
0
0
0
0 /0
0
Wat erhuishoudi ng / peilbehee r
Pilots en demo-projecten o.g.v. getijstroomenergie bij de spuisluizen geven een
kleine beperking van s puicapaciteit en zijn daarom beperkt negatief. Ten opzic hte
van 21R is dus sprake van een neutraal effect (0 ).
Wat erhuishoudi ng / zoet wat ervoorraad
Het voorkeursalternatief geeft een ruimtebeslag op het IJsselmeer van 5 meter over
de gehele lengte van de Afs luitdijk. O ok is er een kans op overslaand zout zeewater.
O p de Waddenzee is geen ruimtebeslag. De noodzaak om zoet water in te nemen
voor de blue energycentrale kan conflicteren met behoefte om dit vast te houden in
een droge zomer. Het effect van een blue energycentrale op de zoetwatervoorraad
is daarom beperkt negatief, afhankelijk van omvang.
Ten opzichte van 21R is dus s prake van een licht negatief effect (0 /- ).
Wat erkwalit eit f ys. / chemisch + krw
De zoet-zoutovergangen hebben slechts beperkte effecten in de Waddenzee. Ten
opzic hte van 21R is dus sprake van een neutraal effect (0 ).
Risico’s va n verzilt ing
Pagina 107 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Risico’s op verzilting geven een kleine toename t.o.v. 21R, omdat de dijk niet wordt
verhoogd, maar overs lagbestendig wordt gemaakt. (0 /- t.o.v. 21R, 0 t.o.v. AO ).
Geohydrologi sche ef f ect en
E r zijn geen ingrepen die invloed op het grondwater kunnen hebben (0 ).
6.2.4
Waterveiligheid
Aspect/c riterium
Waterveiligheid
Robuustheid
Waddenkant
Robuustheid
IJsselmeerkant
Aanpas baarheid
Waddenkant
Aanpas baarheid
IJsselmeerkant
Aspectbeoordeling
AO
21R
21R
VKA
0
+
0
0 /-
0
+
0
0
0
0 /+
0
0 /-
0
0 /+
0
0 /-
0
+
0
0 /-
Robuust heid
De robuustheid aan de Waddenkant is minder dan in 21R. Een overslagbes tendige
oplossing biedt minder meerwaarde dan een dijk op voldoende hoogte. (0 /- )
Aan de IJsselmeerkant is er geen versc hil. (0 )
A anpasbaarhei d
De overs lagbestendige dijk is qua aanpas baarheid te vergelijken met de
referentiesituatie, en minder dan 21R. E r is minder ruimte op de dijk voor
aanvullende maatregelen. Dit geldt voor beide zijden. (0 /- )
O verige elementen (gebouwen e.d.) zijn allen aanpas baar (te verwijderen)
waardoor deze geen effect op de beoordeling hebben.
6.2.5
Bodem en morfologie
Aspect/c riterium
Bodem
Morfologie
Invloed komberging en getijvolume
Kwalitatief, overig
Aspectbeoordeling morfologie
AO
0
21R
0
21R
0
VKA
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Bodem
Het voorkeursalternatief heeft geen tot zeer beperkte effecten op de bodem en
scoort daarom neutraal (0 ).
Morf ologie: invloed k ombe rgi ng en get ijvolume
Het voorkeursalternatief leidt niet tot (grootschalige) morfologische aanpassingen in
de Waddenzee. E r zijn dus geen effecten op kombergings gebieden en op
getijvolumes . (0 )
Pagina 108 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Morf ologie: kwalit at ief , overig
Aangezien de spuistromen gehandhaafd blijven zijn er geen overige morfologische
effecten (0 )
6.2.6
Duurzaamheid (energie en materialen)
Aspect/c riterium
D uurzaam gebruik materialen
O pgewekte/bespaarde energie
Uitgestoten/bes paarde CO 2
Aspectbeoordeling
AO
21R
0
0
0
0
21R
0
0
0
0
0
-
VKA
0 /+
0 /+
0 /+
0 /+
Duurzaa m gebruik mat erialen
Materiaalbehoefte voor het voorkeursalternatief ligt lager dan de materialen die voor
21R benodigd zijn (+ t.o.v. 21R). De overige elementen (gebouwen e.d.) hebben
ec hter ook verschillende materialen nodig om gebouwd te kunnen worden. D aarbij
zal uiteraard zoveel mogelijk tot volledig gebruik van duurzame materialen gewenst
zijn. Ten opzic hte van 21R is resulterend s prake van een beperkt positieve
beoordeling (0 /+).
Opgewekt e en bespaarde e nergie in kWh
Zonnecellen, op de schaal zoals deze nu in het voorkeursalternatief zijn opgenomen,
hebben s lechts minimale effec ten op bespaarde energie. Blue energy heeft een
positief effect op de opgewekte en bespaarde energie, in potentie zou dit tot grote
opbrengsten bespaarde energie kunnen leiden. Stromingsenergie maakt gebruik dan
het spuiwater en heeft daarom een positief effect. Ten opzic hte van 21R is sprake
van een licht positieve beoordeling (0 /+).
Uit gest ot en/bespaarde CO 2
De blue energycentrale, pilots en demo-projecten o.g.v. getijstroomenergie bij de
spuis luizen en zonnestroom hebben alle een in potentie pos itief effec t op bespaarde
CO 2.
6.2.7
Archeologie
Aspect/c riterium
Archeologie
AO
Archeologie
21R
0
0
21R
VKA
0
0
A rcheologie
De op de schaal van het studiegebied s malle verbreding van de dijk leidt niet tot
relevante effecten op het as pect archeologie. E r is één waarneming (46606, het
Peperwrak) op een zo nabije afs tand van de dijk dat beïnvloeding hiervan mogelijk
is . O mdat het geen beschermde locatie is , is het effect neutraal gewaardeerd (0 ).
Pagina 109 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
6.2.8
Woon- en leefmilieu
Aspect/c riterium
Woon- en leefmilieu
Geluidhinder
L uchtkwaliteit
Externe veiligheid
AO
0
21R
0
0
0
0
0
0
0
21R
0
0
0
0
VKA
0
0
0
0
Geluidhinde r
Bij een blue energycentrale brengen de pompen voor de aan- en afvoer van water
enige geluidhinder met zich mee voor de recreatieve ac tiviteiten op Breezanddijk.
O ok de aantrekkende werking van de rec reatieve voorzieningen en een beperkt
duurzaamheidcentrum leidt tot meer verkeer en dus meer verkeersgeluid. O mdat er
weinig potentieel gehinderden in de omgeving van de A fsluitdijk zijn, geeft dit geen
relevante toename van de hinder (0 ).
Lucht kwalit eit
Door de toename in verkeer, zal ook de luc htkwaliteit lic ht, maar niet relevant
afnemen (0 ).
Ext erne veiligheid
E r zijn geen verschillen tussen de alternatieven.
6.2.9
Economie en ruimte
Aspect/c riterium
Economie en ruimte
Wegverkeer
Sc heepvaartverkeer
beroepsvaart
Pleziervaart
Nautische veiligheid
Visserij
Landbouw
Recreatie
Defensieac tiviteiten
Aspectbeoordeling
AO
21R
21R
VKA
0
0 /+
0
0 /-
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0 /+
+
0
0
Wegverkeer
In het voorkeursalternatief is geen aanpassing van de snelweg voorzien, dus ten
opzic hte van 21R beperkt negatief; (0 /- t.o.v. 21R, 0 t.o.v. AO ).
Scheepvaa rt verkeer
Nauwelijks veranderingen voor beroeps- en rec reatievaart en dus ook niet voor
nautische veiligheid. O ok voor de pleziervaart scoort het voorkeursalternatief gelijk
aan 21R (0 t.o.v. 21R).
Visserij
Geen relevante veranderingen; de huidige visplaatsen aan de dijk kunnen na de
verbreding weer gebruikt worden (0 ).
Pagina 110 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Landbouw
Geen mogelijkheden op de dijk, wel langs de dijk mogelijkheden voor zilte teelten
(0 /+).
Recreat ie
Door de rec reatieve ontwikkelingen (waaronder het duurzaamheidcentrum) wordt
het voorkeursalternatief positief beoordeeld t.o.v. 21R (+).
Def ensieact ivit eit en
Doordat als voorwaarde geldt dat de ontwikkeling van activiteiten op Breezanddijk
(beperkt duurzaamheidcentrum, pilots en demonstratieprojecten voor
duurzaamheid) rekening moet houden met de defensieactiviteiten op Breezanddijk,
zullen deze ontwikkelingen de defensieactiviteiten niet tot nauwelijks beïnvloeden
(0 ).
6.3 Samenvat t ende beoordeling Voorke ursalt ernat ief
Aspectbeoordeling ten opzichte van Autonome ontwikkeling en ten opzichte van 21 Robuust
A spect beoordeling
Ruimtelijke kwaliteit
Natuur
Waterhuishouding en –
kwaliteit
Waterveiligheid
Bodem en morfologie
D uurzaamheid
Archeologie
Woon- en leefmilieu
Economie en ruimte
AO
0
0
0
VKA
0
0 /+
0
21R t ov A O
0 /0
0
VKA t ov 21R
0 /+
0 /+
0
0
0
0
0
0
0
0 /+
0
0 /0
0
0
+
0
0
0
0
0 /0
0 /+
0
0 /0
Bij de vergelijking met de autonome ontwikkeling blijkt dat het voorkeursalternatief
vooral (beperkt) positief scoort op de aspec ten waterveiligheid en natuur. De
positieve score voor waterveiligheid is gebaseerd op het zowel aanpasbaar als
robuus t zijn van het voorkeursalternatief. De pos itieve score voor natuur is vooral
toe te sc hrijven aan de effec ten van de vis passages .
De lic ht negatieve score voor het as pect duurzaamheid is toe te schrijven aan de
materiaalbehoefte van het voornemen. O verigens is deze materiaalbehoefte klein in
verhouding met die van de meeste andere in het Plan-MER geanalyseerde
alternatieven.
Door maatregelen te treffen voor een groene uitstraling (vegetatie) van de
overslagbestendige dijk is het totaaleffec t van het voorkeursalternatief op de
ruimtelijke kwaliteit neutraal beoordeeld. O ok voor de aspec tbeoordeling woon- en
leefmilieu scoort het voorkeursalternatief neutraal. De activiteiten die op de dijk
zullen plaatsvinden hebben een heel beperkt negatief effect voor geluid. Aangezien
er rondom de A fsluitdijk slechts een beperkt aantal gevoelige bes temmingen te
vinden zijn, is het effect neutraal beoordeeld. Voor economie en ruimte is de
totaalscore neutraal, wel bieden de mogelijkheden voor recreatie een positieve
impuls . O ok voor de overige aspecten is de res ulterende beoordeling neutraal.
Pagina 111 van 112
PlanMER Toekomst Afsluitdijk | 28 januari 2011/ actualisatie 7 juni 2011
Literatuur
Advies zoutbelasting IJsselmeer t.b.v. Toekomst A fsluitdijk, Rijks waterstaat 26 april
2011
Dijk en Meer, E indrapportage Verkenning Toekoms t Afsluitdijk, Rijks waters taat e.a,
Maart 2009 (+ achtergrondrapporten op CD bij dit rapport)
Notitie reikwijdte en detailniveau project Toekomst A fsluitdijk, openbare
kennisgeving van 24 februari 2010.
Review Waddenwerken, TU Delft, d.d. 9 maart 2010
Toekomst A fsluitdijk, Vijf onderzoeksvragen; D eltares , maart 2010
Vers lag Expertbijeenkomst N atuur, Projectteam T oekomst Afsluitdijk, d.d. 24 maart
2010
Vers lag Expertbijeenkomst Duurzame E nergie, P rojectteam Toekomst A fsluitdijk,
d.d. 9 april 2010
Haalbaarheids onderzoek World Sus tainability Centre. Eindrapport, E rnst & Young,
april 2010.
Verkenning Zilte Landbouw, G rontmij, april 2010
Pagina 112 van 112
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/fa709192-1bf1-44e5-a76d-0b477a99ef00
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2011–2012
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
753
Vragen van het lid Braakhuis (GroenLinks) aan de staatssecretaris van
Financiën over het bericht «Nederland belastingparadijs voor veel
multinationals» (ingezonden 18 oktober 2011).
Antwoord van staatssecretaris Weekers (Financiën) (ontvangen 23 november
2011). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 546.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Nederland belastingparadijs voor veel
multinationals»1 alsmede met het onderzoek van ActionAid «Addicted to tax
havens: The secret life of the FTSE 100»?
Antwoord 1
Ja
Vraag 2 en 3
Wat vindt u ervan dat 98 van de 100 grootste multinationals op de Londense
beurs direct of indirect in belastingparadijzen blijken te zitten?
Wat vindt u ervan dat met name banken en financiële instellingen grote
gebruikers van belastingparadijzen blijken te zijn?
Antwoord 2 en 3
In het genoemde onderzoek wordt niet duidelijk gemaakt welke criteria zijn
gebruikt om landen als belastingparadijs aan te merken. Bovendien geeft het
rapport zelf aan dat de aanwezigheid van een vennootschap in zo’n jurisdictie
nog geen bewijs is van belastingontwijking. Het onderzoek geeft mij geen
aanleiding een oordeel te vellen over de concernstructuren van multinationals.
Vraag 4
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek van ActionAid dat dit grote
negatieve gevolgen heeft voor ontwikkelingslanden, zelfs zo groot dat de
Millenniumdoelen gemakkelijk gehaald zouden worden als er geen belastingontwijking zou plaatsvinden?
1
ah-tk-20112012-753
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2011
Volkskrant, 14 oktober 2011.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel
1
Antwoord 4
De stelling dat de Milleniumdoelen gemakkelijk gehaald zouden worden
zonder belastingontwijking is geen conclusie uit het onderzoek door
ActionAid maar een parafrasering van een ingezonden brief uit 2008 van
OESO SG Gurría in The Guardian waarin deze met name doelt op zwart
vermogen. De ontwikkelingen sinds 2008 laten zien dat een verbetering van
de uitwisseling van informatie kan leiden tot een forse toename van het voor
belasting aangegeven vermogen.
Dat laat onverlet dat Nederland voorstander is van transparantie en daarbij
streeft naar internationale afspraken die gelden voor alle internationaal
opererende bedrijven. Voor landen met een relatief internationaal georiënteerd bedrijfsleven, zoals Nederland, is een gelijk speelveld immers van groot
belang. Bovendien komt het de effectiviteit van een maatregel ten goede
indien zij op zo breed mogelijke schaal wordt ingevoerd.
Vraag 5, 6 en 7
Wat vindt u ervan dat deze 100 grootste multinationals 1330 vennootschappen en joint- ventures in Nederland hebben?
Wat vindt u ervan dat juist ook Nederland wordt aangeduid als het een na
grootste belastingparadijs doordat bij veel fiscale constructies gebruik wordt
gemaakt van de Nederlandse verdragen?
Bent u bereid deze 1330 vennootschappen en joint-ventures door te lichten
op het gebruik van fiscale constructies met het oog op belastingontwijking?
Antwoord 5, 6 en 7
Nederland wordt in het onderzoek van ActionAid ten onrechte als belastingparadijs genoemd. De OESO en het Global Forum on Transparency and
exchange of information for tax purposes spreken van een belastingparadijs
(«tax haven») wanneer (cumulatief) aan vier voorwaarden wordt voldaan.
De eerste voorwaarde is dat er geen of geen substantiële belasting wordt
geheven. Nog afgezien van het feit dat Nederland aan deze voorwaarde niet
voldoet, erkent de OESO dat het tot de soevereiniteit van elk land behoort zelf
te bepalen tegen welke tarief belasting wordt geheven. Daarom gelden er
aanvullende criteria om niet als belastingparadijs aangemerkt te worden.
Twee daarvan zien op transparantie. Er moet duidelijkheid zijn over de regels
die worden toegepast en er moet een effectieve uitwisseling van informatie
mogelijk zijn met andere landen over de belastingplichtigen die van het
regime gebruik maken. Er kan volgens mij geen twijfel over bestaan dat
Nederland voldoet aan deze transparantie-eisen. Dat is recent ook gebleken
uit het peer review rapport over Nederland door dat Global Forum, waarover
ik u bij brief van 26 oktober 2011 informeerde.
Het laatste criterium voor belastingparadijzen is het gebrek aan substance
eisen. Wanneer landen hun gunstige regime toepassen zonder eisen te
stellen aan de reële aanwezigheid in hun land is dat een aanwijzing dat er om
pure belastingredenen transacties en investeringen worden aangetrokken.
Ook op dit punt voldoet Nederland aan internationale criteria om niet als
belastingparadijs aangemerkt te worden. Daarnaast is relevant dat substance
eisen relevant zijn voor het antwoord op de vraag of een belastingplichtige
recht heeft op de voordelen uit een belastingverdrag. Zoals ik heb geschreven
in mijn brief van 3 november 20112 bij het pakket Belastingplan zijn er geen
aanwijzingen dat Nederland met deze eisen tekort schiet in zijn verplichtingen
tegenover zijn verdragspartners.
Gegeven de eis dat belastingplichtigen daadwerkelijk moeten bijdragen aan
de Nederlandse economie om onder de Nederlandse belastingwetgeving en
de Nederlandse belastingverdragen te vallen, juich ik het dan ook toe dat de
bedoelde concerns vennootschappen in Nederland hebben. In de genoemde
brief van 3 november 2011 ben ik ook hier verder op ingegaan.
Zoals gezegd, vallen die vennootschappen in Nederland gewoon onder onze
belastingwetten en wanneer andere landen informatie over die vennootschappen nodig hebben om het ontwijken van belasting te bestrijden krijgen
zij die van Nederland. Er zijn geen aanwijzingen dat de bedoelde 1 330
vennootschappen en joint ventures zich niet aan de wet houden en ik heb
dan ook geen reden deze «door te lichten».
2
Nr AFP/2011/808; TK 2011–2012, 33 003, nr. 17.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel
2
Vraag 8
Bent u bereid de verdragen met belastingparadijzen als de Kaaimaneilanden
aan te scherpen zodat de grootschalige belastingontwijking kan worden
tegengegaan, bijvoorbeeld door anti-misbruikbepalingen?
Antwoord 8
Nederland heeft geen volledig belastingverdrag met de Kaaimaneilanden
maar slechts een verdrag ter uitwisseling van informatie. Datzelfde geldt in
relatie met meer landen die in het genoemde onderzoek als belastingparadijs
worden aangemerkt. Dat betekent dat met die landen wel inlichtingen
uitgewisseld worden, maar dat de Nederlandse belastingwetgeving onbeperkt
kan worden toegepast. Er is dan ook geen noodzaak deze verdragen aan te
scherpen.
Vraag 9
Bent u bereid nadere maatregelen te treffen om ervoor zorg te dragen dat
ontwikkelingslanden niet langer de dupe zullen zijn van reeds bestaande en
nieuwe verdragen van Nederland? Zo ja, welke?
Antwoord 9
Zoals ik in de Notitie fiscaal verdragsbeleid en in het debat daarover heb
gezegd, ligt het (fiscale) probleem bij ontwikkelingslanden niet zo zeer in de
verdragen die zijn afgesloten, maar in de capaciteit van de lokale belastingautoriteiten. Nederland zet zich daarom in om bilateraal en via internationale
initiatieven de ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de verbetering van
hun fiscale stelsels en de inrichting van hun belastingadministraties. Deze
inzet spoort met de groeiende internationale aandacht voor de behoefte van
ontwikkelingslanden aan voldoende en constante inkomsten op basis van
eigen belastingheffing. Zo heeft ook de G20 tijdens de recent gehouden Top
in Cannes opnieuw sterke steun uitgesproken voor «domestic resource
mobilization» en de noodzaak van capaciteitsontwikkeling binnen belastingadministraties van met name Low-Income Countries onderstreept.
Vraag 10
Bent u bereid de aanpak van belastingontwijking op internationaal niveau
hoger op de agenda te plaatsen?
Antwoord 10
Ik heb geen reden om aan te nemen dat belastingontwijking internationaal
niet hoog genoeg op de agenda staat. De vorming van het Global Forum on
transparency and exchange of information for tax purposes in 2009 en de
slotverklaring van de recente G20 Top in Cannes maken voldoende duidelijk
dat dat wel het geval is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/1100f85a-35d4-46ff-be05-2c0e670fa882
|
Commissie Defensie
Aan de minister van Defensie
Plaats en datum:
Betreft:
Ons kenmerk:
Uw kenmerk:
Uw brief van:
Den Haag, 2 mei 2012
Aanbieding feitelijke vragen inzake de dertiende jaarrapportage ‘Vervanging
pantservoertuigen M577 en YPR’.
26396-91/2012D19612
30 maart 2012
Namens de vaste commissie voor Defensie bied ik u de vragenlijst aan inzake de Dertiende jaarrapportage
Vervanging pantservoertuigen M577 en YPR, naar aanleiding van uw brief d.d. 30 maart 2012.
Namens de commissie verzoek ik u uw antwoorden uiterlijk 23 mei 2012 aan de Kamer te doen toekomen.
Hoogachtend,
De griffier van de vaste commissie voor Defensie,
C.J.M. Roovers
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
T. 070-3182211
E. [email protected]
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/0845e073-7124-4589-b8f2-d49d77033afa
|
28
Stemmingen moties Begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Aan de orde zijn de stemmingen over moties, ingediend
bij de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van
de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2014,
De voorzitter:
Op verzoek van de heer Bisschop stel ik voor, zijn motie
(33750-VII, nr. 34) aan te houden.
Daartoe wordt besloten.
De voorzitter:
De motie-Schouw c.s. (33750-VII, nr. 28) is in die zin gewijzigd dat zij thans luidt:
te weten:
- de motie-Van Raak over een ondersteuningsplan voor
gemeenten die door de decentralisaties in financiële problemen komen (33750-VII, nr. 18);
- de motie-Van Raak over de betrokkenheid van AIVD en
MIVD bij de activiteiten van NSA en GCHQ (33750-VII, nr.
19);
- de motie-Bosma over serieus bezuinigen op de subsidie
voor politieke partijen (33750-VII, nr. 20);
- de motie-Bosma c.s. over bekendmaking van de voorlopige uitslag van verkiezingen voor het Europees Parlement
(33750-VII, nr. 21);
- de motie-Fokke/Taverne over tegengaan van misbruik
van de dwangsomregeling (33750-VII, nr. 22);
- de motie-Oosenbrug/Van der Linde over een btw-identitificatienummer voor zzp'ers dat niet is gekoppeld aan het
burgerservicenummer (33750-VII, nr. 23);
- de motie-Van Toorenburg/Schouw over de samenhang
tussen de wetsvoorstellen voor de decentralisatieoperaties
(33750-VII, nr. 24);
- de motie-Van Toorenburg c.s. over het uitbreiden van
de bevoegdheden van rekenkamers (33750-VII, nr. 25);
- de motie-Van Toorenburg c.s. over overleg met de VNG
en de G-32 over fiscale aspecten van de uitvoering van
overheidstaken (33750-VII, nr. 26);
- de motie-Van Toorenburg/Segers over inzicht in de toedeling van taken (33750-VII, nr. 27);
- de motie-Schouw c.s. over een oordeel over de rechtmatigheid van de informatiewinning van de AIVD (33750-VII,
nr. 28);
- de motie-Schouw/Voortman over uitvoering geven aan
de motie-Schouw/Voortman (33750-VII, nr. 29);
- de motie-Segers c.s. over een visie van de regering op
het werk van de Nederlandse inlichtingendiensten (33750VII, nr. 30);
- de motie-Voortman over het de Kamer snel laten
beschikken over betrouwbare en actuele informatie (33750VII, nr. 31);
- de motie-Voortman/Klein over het verlengen van de
geldigheidsduur van identiteitsbewijzen (33750-VII, nr. 32);
- de motie-Voortman over het onder de loep nemen van
de Oekaze-Kok (33750-VII, nr. 33);
- de motie-Bisschop/Schouw over versterken van de
gemeentelijke beleidsvrijheid bij decentralisaties (33750VII, nr. 34).
(Zie vergadering van 28 november 2013.)
De voorzitter:
Op verzoek van mevrouw Voortman stel ik voor, haar motie
(33750-VII, nr. 33) aan te houden.
Tweede Kamer
Daartoe wordt besloten.
Motie
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat het voor adequate democratische controle
noodzakelijk is te weten of de inlichtingendiensten zich aan
de wet houden;
verzoekt de regering om de CTIVD opdracht te geven in
volgende rapportages een precies oordeel te vellen over
de rechtmatigheid van de informatiewinning van de AIVD
en de MIVD, en de nodige maatregelen te treffen om dat
oordeel mogelijk te maken;
verzoekt de regering tevens om middels een internationale
vergelijking in kaart te brengen hoe de parlementaire controle op de inlichtingendiensten versterkt kan worden, zoals
in bijvoorbeeld Duitsland, maar niet beperkt tot dit land,
en gaat over tot de orde van de dag.
Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende
ondersteund.
Zij krijgt nr. 36, was nr. 28 (33750-VII).
Ik stel vast dat wij hier nu over kunnen stemmen.
In stemming komt de motie-Van Raak (33750-VII, nr. 18).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdD en de SP voor deze
motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de
overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen.
In stemming komt de motie-Van Raak (33750-VII, nr. 19).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdD en de SP voor deze
motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de
overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen.
In stemming komt de motie-Bosma (33750-VII, nr. 20).
Stemmingen moties Begroting
3 december 2013
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties TK 31
31-28-1
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
de PVV en de SP voor deze motie hebben gestemd en de
aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij
is verworpen.
In stemming komt de motie-Bosma c.s. (33750-VII, nr. 21).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
de PVV, Bontes, de SGP, de ChristenUnie, de PvdD en de
SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden
van de overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen.
In stemming komt de motie-Van Toorenburg/Segers (33750VII, nr. 27).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
de PVV, Bontes, de SGP, het CDA, de ChristenUnie, de PvdD
en de SP voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige
leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is verworpen.
In stemming komt de gewijzigde motie-Schouw c.s. (33750VII, nr. 36, was nr. 28).
De voorzitter:
Ik constateer dat deze gewijzigde motie met algemene
stemmen is aangenomen.
In stemming komt de motie-Fokke/Taverne (33750-VII, nr.
22).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
de SGP, het CDA, de ChristenUnie, de VVD, 50PLUS, D66,
GroenLinks, de PvdA, de PvdD en de SP voor deze motie
hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige
fracties ertegen, zodat zij is aangenomen.
In stemming komt de motie-Schouw/Voortman (33750-VII,
nr. 29).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
de PVV, Bontes, de VVD, 50PLUS, D66, GroenLinks, de PvdA
en de PvdD voor deze motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties ertegen, zodat zij is aangenomen.
In stemming komt de motie-Oosenbrug/Van der Linde
(33750-VII, nr. 23).
In stemming komt de motie-Segers c.s. (33750-VII, nr. 30).
De voorzitter:
Ik constateer dat deze motie met algemene stemmen is
aangenomen.
De voorzitter:
Ik constateer dat deze motie met algemene stemmen is
aangenomen.
In stemming komt de motie-Van Toorenburg/Schouw
(33750-VII, nr. 24).
In stemming komt de motie-Voortman (33750-VII, nr. 31).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
de PVV, Bontes, de SGP, het CDA, de ChristenUnie, 50PLUS,
D66, GroenLinks, de PvdA, de PvdD en de SP voor deze
motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de
fractie van de VVD ertegen, zodat zij is aangenomen.
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
de PVV, Bontes, de SGP, het CDA, de ChristenUnie, 50PLUS,
D66, GroenLinks, de PvdA, de PvdD en de SP voor deze
motie hebben gestemd en de aanwezige leden van de
fractie van de VVD ertegen, zodat zij is aangenomen.
In stemming komt de motie-Van Toorenburg c.s. (33750VII, nr. 25).
In stemming komt de motie-Voortman/Klein (33750-VII, nr.
32).
De voorzitter:
Ik constateer dat deze motie met algemene stemmen is
aangenomen.
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
de PVV, Bontes, de SGP, de ChristenUnie, 50PLUS, D66,
GroenLinks, de PvdD en de SP voor deze motie hebben
gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties
ertegen, zodat zij is verworpen.
In stemming komt de motie-Van Toorenburg c.s. (33750VII, nr. 26).
De voorzitter:
Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van
de PVV, Bontes, de SGP, het CDA, de ChristenUnie, 50PLUS,
D66, GroenLinks, de PvdD en de SP voor deze motie hebben
gestemd en de aanwezige leden van de overige fracties
ertegen, zodat zij is verworpen.
Tweede Kamer
Stemmingen moties Begroting
3 december 2013
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties TK 31
31-28-2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/48239623-fcfb-4825-9169-d54c3dc854bc
|
Nationaal Coördinator Groningen
Kwartaal
rapportage
april - juni 2018
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Inhoud
Leeswijzer—4
1
1.1
1.2
1.3
1.4
Complexe schade en arbitrage—5
Arbiter Bodembeweging—5
Complexe schade—5
Commissie Bijzondere Situaties—5
Opgekochte woningen NAM—6
2
2.1
2.2
2.3
2.4
Gebiedsgericht werken en versterken—7
Inspecties—7
Versterkingsadviezen—11
Informatiebijeenkomsten—13
Heft in Eigen Hand – Eigen Initiatief—19
3
3.1
3.2
Instrumentarium—21
Instrumenten in uitvoering—21
Instrumenten in ontwikkeling—27
4
4.1
4.2
Maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep—28
Onderzoek Gezondheidsgevolgen bij aardbevingen GGD/RIVM—28
Evaluatie Nieuwbouwregeling—28
5
5.1
5.2
5.3
5.4
5.5
5.6
5.7
5.8
5.9
5.10
Kansrijk—29
Onderwijs—29
Zorg—29
Infrastructuur—30
Industrie—30
Calamiteiten—30
Agrarische sector—30
Energietransitie—31
Economie—31
Leefbaarheid—31
Cultureel erfgoed—33
6
6.1
6.2
6.3
6.4
6.5
6.6
6.7
6.8
6.9
6.10
6.11
Onderzoeken—35
Kennisplatforms—35
Critical review—36
CBS Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld—36
Vervolg woningmarkt- en leefbaarheidsonderzoek OTB en CMO STAMM—36
Regionale Marktindicator—36
Gronings Perspectief—37
Onderzoek gezondheidsgevolgen bij aardbevingen—37
Onderzoek Oorzaken Schade—37
Pilot tiltsensoren—38
Infrastructuur—38
Industrie—38
Pagina 2 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
6.12
6.13
NEN—38
Proeftuin Onderdendam—38
7
7.1
7.2
Organisatie—40
Personele bezetting—40
Afhandeling klachten en Wob-verzoeken—40
8
8.1
8.2
8.3
8.4
Financiën—43
Inleiding—43
Meerjarenprogramma NCG—43
Uitputting budgetten eerste kwartaal 2018—44
Uitgavenontwikkeling bestuursakkoord en aanvullende afspraken—46
Pagina 3 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Leeswijzer
Voor u ligt de kwartaalrapportage van het tweede kwartaal van 2018 van Nationaal
Coördinator Groningen (NCG). De rapportage bestaat uit acht onderdelen. Het
eerste onderdeel gaat over complexe schade en arbitrage. Het tweede onderdeel
gaat over het inspectie- en versterkingsprogramma en de gebiedsgerichte aanpak.
In het derde onderdeel wordt de stand van zaken met betrekking tot het
instrumentarium weergegeven. Onderwerpen die in het tweede kwartaal in de
maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep zijn besproken, komen in onderdeel
vier aan de orde. Het vijfde onderdeel geeft de thematische aanpak op de
verschillende beleidsterreinen van NCG weer. Onderdeel zes gaat over onderzoek en
kennisontwikkeling gerelateerd aan aardbevingen en een leefbaar en kansrijk
Groningen. De personele bezetting, afhandeling van klachten en Wob-verzoeken
komen in onderdeel zeven aan de orde. De rapportage sluit af met onderdeel acht
waarin een overzicht wordt gegeven van de bestedingen van NCG.
Pagina 4 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
1
Complexe schade en arbitrage
1.1
Arbiter Bodembeweging
Het werk van de Arbiter Bodembeweging is eindig. Er kunnen alleen nog zaken
worden aangemeld die vallen onder het ‘oude’ schadeprotocol. Eigenaren die het
laatste aanbod van NAM niet accepteren, hebben tot 1 september de tijd om de zaak
voor te leggen aan de arbiter.
In het tweede kwartaal zijn minder zaken aangemeld dan in het eerste kwartaal.
Ook is het aantal afgeronde zaken hoger dan het aantal binnengekomen zaken.
Tabel 1. Arbiter Bodembeweging12
Binnengekomen zaken
Afgeronde zaken
waarvan ingetrokken
waarvan niet ontvankelijk
waarvan schikking vooraf
waarvan uitspraak
waarvan vaststellingsovereenkomst
Q2
2018
170
280
2
0
217
32
29
500
507
11
0
326
122
48
Cumulatief (va.
mei 2016)3
2.517
1.192
27
6
626
340
193
1.2
Complexe schade
De minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en NAM hebben een afspraak
gemaakt over de afhandeling van openstaande schadegevallen. Naar aanleiding
daarvan heeft NCG geprobeerd om voor complexe schadedossiers die bij NCG lagen
nog zoveel mogelijk tot bemiddeling te komen. Voor het overgrote deel van de
complexe zaken is overeenstemming bereikt en/of heeft NAM een aanbod gedaan.
In een enkel geval is de bemiddeling in de afrondende fase. De casemanagers van
NCG zijn inmiddels werkzaam voor de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade
Groningen (TCMG).
1.3
Commissie Bijzondere Situaties
De Commissie Bijzondere Situaties (CBS) heeft in het tweede kwartaal elf nieuwe
aanmeldingen ontvangen en twee dossiers afgehandeld. In de onderstaande tabel
staat een overzicht van alle dossiers.
Tabel 2. Commissie Bijzondere Situaties
Aantal aanmeldingen
Afgehandelde aanmeldingen
Nog openstaand (stand op 30-06-2018)
Aantal gevallen waarin de CBS heeft
besloten een woning op te laten kopen
door NAM4
1
Q2
2018
11
2
5
1
19
12
n.v.t.
1
Cumulatief
(va. 1-1-2016)
254
228
n.v.t.
42
De datum aanmelding kan eerder zijn dan een zaak daadwerkelijk wordt opgevoerd. De eigenaar/bewoner kan bij
CVW aangeven het geschil voor te willen leggen aan de arbiter. De oorspronkelijke aanmelddatum van het
formulier wordt dan geregistreerd en deze datum kan in het verleden liggen.
2
Het is mogelijk dat afgehandelde aanvragen weer heropend worden. De gerapporteerde cijfers zijn een
momentopname en sluiten daarom niet altijd aan bij de cijfers die in de vorige kwartaalrapportage gerapporteerd
zijn.
3
Alle zaken vanaf het moment dat de arbiter is gestart in mei 2016.
Pagina 5 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
1.4
Opgekochte woningen NAM
In specifieke situaties gaat NAM over tot aankoop van een woning of gebouw.
Redenen voor aankoop zijn complexe schades, een advies van de Commissie
Bijzondere Situaties of om de woning als testwoning te kunnen gebruiken. In de
onderstaande tabel staat een overzicht van het aantal tot nu toe opgekochte
woningen door NAM.
Tabel 3. Opgekochte woningen NAM5
Reden aankoop
Q2
Testwoningen
0
Bijzondere situatie
2
Complexe schade
2
Totaal aantal
4
opgekochte woningen
Waarvan gesloopt
2
Waarvan verkocht
3
Waarvan monument
0
4
0
3
4
7
2018
Cumulatief (vanaf sept. 2013)
8
39
42
89
3
4
0
19
35
9
De Commissie Bijzondere Situaties rapporteert het aantal gevallen waarin zij heeft besloten een woning op te laten
kopen door NAM. De opdracht aan NAM wordt pas gegeven op het moment dat de eigenaar van de woning hiermee
akkoord is. Het aantal gevallen waarin daadwerkelijke koop heeft plaatsgevonden, is weergegeven in tabel 3 (bron:
NAM). De doorlooptijd tussen het verstrekken van de opdracht door de Commissie Bijzondere Situaties aan NAM en
daadwerkelijke koop van de woning varieert per geval.
5
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van NAM, zoals ontvangen op 28 juni 2018.
Pagina 6 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
2
Gebiedsgericht werken en versterken
2.1
Inspecties
In het tweede kwartaal zijn 1.149 inspecties uitgevoerd. In totaal zijn er tot en met
het tweede kwartaal 9.138 inspecties uitgevoerd. In het inspectieprogramma voor
het derde kwartaal zitten in totaal 1.477 adressen.
Tabel 4. Inspecties – aantal adressen binnen prioritaire gebiedsaanpak6
Q2 2018 2018
Cumulatief t/m Q2 2018
Gemeente Appingedam
323
387
2.332
Appingedam
323
387
2.332
Dorpshuizen
0
0
1
Kerken
0
0
8
Meerlaagse bouw
0
0
600
Zorg
86
86
299
Woningen
237
301
1.424
Gemeente Delfzijl
273
443
1.779
Delfzijl
252
421
1.694
Kerken
0
0
1
Meerlaagse bouw
32
32
302
Zorg
106
106
497
Woningen
114
283
894
Godlinze
1
1
2
Dorpshuizen
1
1
1
Kerken
0
0
1
19
20
79
Kerken
0
0
1
Woningen
19
20
78
1
1
2
Kerken
0
0
1
Woningen
1
1
1
0
0
1
0
0
1
0
0
1
0
0
1
187
331
2.032
0
0
2
Dorpshuizen
0
0
1
Kerken
0
0
1
0
0
1
Holwierde
Krewerd
Losdorp
Kerken
Spijk Gn
Kerken
Gemeente Loppersum
Eenum
Garrelsweer
6
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van CVW, zoals ontvangen op 12 juli 2018.
Pagina 7 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Dorpshuizen
0
0
1
0
0
1
0
0
1
0
0
3
Dorpshuizen
0
0
1
Kerken
0
0
1
Woningen
0
0
1
0
0
1
0
0
1
99
179
1043
Dorpshuizen
2
2
2
Kerken
0
0
1
Meerlaagse bouw
0
0
20
Monument
1
1
1
Zorg
96
96
164
Woningen
0
80
855
9
17
413
Kerken
0
0
3
Meerlaagse bouw
7
7
26
Zorg
1
1
128
Woningen
1
9
256
0
0
1
0
0
1
3
6
106
Dorpshuizen
0
0
1
Kerken
0
0
1
Woningen
3
6
104
2
8
331
Dorpshuizen
1
1
2
Kerken
0
0
1
Onderwijs
1
1
1
Woningen
0
6
327
0
0
3
Dorpshuizen
0
0
1
Kerken
0
0
2
0
0
1
Garsthuizen
Dorpshuizen
Huizinge
Leermens
Kerken
Loppersum
Middelstum
Oosterwijtwerd
Kerken
Stedum
't Zandt
Westeremden
Wirdum Gn
Kerken
0
0
1
73
120
124
Dorpshuizen
0
0
3
Kerken
0
0
1
Woningen
73
120
120
1
1
2
Zeerijp
Zijldijk
Pagina 8 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Dorpshuizen
1
1
1
Kerken
0
0
1
Gemeente Midden-Groningen
118
236
747
2
2
2
2
2
2
1
2
3
Dorpshuizen
1
1
1
Kerken
0
0
1
Woningen
0
1
1
0
14
14
0
14
14
2
2
2
2
2
2
1
8
224
Dorpshuizen
1
1
1
Woningen
0
7
223
36
40
117
Kerken
0
0
1
Meerlaagse bouw
1
1
28
Woningen
35
39
88
Harkstede
Woningen
Hellum
Luddeweer
Woningen
Noordbroek
Woningen
Overschild
Schildwolde
Siddeburen
1
1
52
Zorg
1
1
51
Woningen
0
0
1
40
111
276
Kerken
0
0
1
Zorg
0
0
1
Woningen
40
111
274
34
55
55
Slochteren
Steendam
Dorpshuizen
1
1
1
Woningen
33
54
54
0
0
1
0
0
1
1
1
1
1
1
1
173
332
1.219
5
5
5
5
5
5
2
5
31
Dorpshuizen
1
1
1
Kerken
0
0
1
Woningen
1
4
29
1
1
1
Tjuchem
Kerken
Woudbloem
Woningen
Gemeente Ten Boer
Lageland
Woningen
Lellens
Sint Annen
Pagina 9 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Dorpshuizen
1
1
1
113
186
664
Dorpshuizen
1
1
1
Kerken
0
0
1
Meerlaagse bouw
2
2
134
Zorg
0
0
57
Woningen
110
183
471
14
28
343
Dorpshuizen
1
1
1
Kerken
1
1
1
Woningen
12
26
341
1
1
1
1
1
1
0
0
49
0
0
49
37
106
125
37
106
125
Gemeente Eemsmond
75
123
1.029
Eppenhuizen
0
0
1
0
0
1
Ten Boer
Ten Post
Thesinge
Dorpshuizen
Winneweer
Woningen
Woltersum
Woningen
Kerken
Kantens
11
11
81
Dorpshuizen
0
0
1
Kerken
0
0
2
Woningen
11
11
78
0
0
1
0
0
1
0
0
1
0
0
1
0
0
1
0
0
1
24
70
585
Dorpshuizen
0
0
1
Kerken
0
0
3
Meerlaagse bouw
22
27
107
Zorg
2
2
55
Woningen
0
41
419
Oldenzijl
Kerken
Oosternieland
Kerken
Rottum
Kerken
Uithuizen
Uithuizermeeden
18
18
72
Kerken
0
0
1
Zorg
0
0
53
Woningen
18
18
18
21
23
54
0
0
1
Zandeweer
Kerken
Pagina 10 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Zorg
0
1
1
Woningen
21
22
52
1
1
233
1
1
233
1.149
1.852
9.138
Bedum
Zorg
Totaal
2.2
Versterkingsadviezen
In het tweede kwartaal heeft CVW 1.319 concept versterkingsadviezen opgeleverd
bij NCG. Dit zijn versterkingsadviezen uit de ‘batch 1.581’.
2.2.1
Uitvoering van de 1467 eerste versterkingsadviezen
Halverwege 2017 heeft NCG de eerste 1.467 versterkingsadviezen ontvangen van
CVW. In het eerste kwartaal van 2018 is met alle bewoners gesproken over de
mogelijkheid van versterking, sloop-nieuwbouw of sloop-koop. Dit is gebeurd aan de
hand van de kaders versterken die eind 2017 zijn vastgesteld. In het tweede
kwartaal zijn vervolggesprekken gevoerd met bewoners om toe te werken naar een
definitief ontwerp.
Er is met bewoners gesproken over het mogelijke ontwerp van de woning en de
maatregelen die genomen dienen te worden, maar ook welke impact het gaat
hebben. Te denken valt hierbij aan het verblijven in een tijdelijke woonruimte. In
een flink aantal gevallen is met een groep bewoners al toegewerkt naar een
concreet projectplan en in enkele gevallen is een aannemer uitgekozen.
2.2.2
Versterkingsadviezen ‘batch 1588’
In samenhang met het kabinetsbesluit om de gaswinning uit het Groningenveld
volledig te beëindigen, heeft de minister van EZK advies gevraagd aan de Mijnraad
over de ontwikkeling van de veiligheid en de gevolgen daarvan voor de
versterkingsopgave van woningen in het aardbevingsgebied. In afwachting van dit
advies heeft het kabinet besloten om een deel van het versterkingsprogramma te
pauzeren en geen onomkeerbare stappen te zetten.
De minister van EZK heeft in dit kader onder meer aan NCG opdracht gegeven de
engineering van de woningen en gebouwen behorende tot het onderdeel ‘1.581’ stop
te zetten, evenals de engineering van de woningen die in de periode van juli tot en
met december 2017 zijn geïnspecteerd. De betrokken engineeringsbureaus zijn
hierover geïnformeerd en de engineeringswerkzaamheden zijn stil komen te liggen.
Enkele weken later is in overleg tussen de NCG en het ministerie van EZK het besluit
genomen om de engineering van woningen in de batch ‘1581’ te hervatten. Het
pauzeren van de engineeringswerkzaamheden heeft consequenties voor de
jaarplanning van de huidige versterkingsoperatie. Dat hierdoor – ook in de
engineering van de in 2017 geïnspecteerde woningen - vertraging ontstaat is
onvermijdelijk; de mate waarin is afhankelijk van de mogelijkheden voor versnelling
die momenteel worden onderzocht.
Ook de late besluitvorming over het voortzetten van de inspecties in het derde
kwartaal, waarbij de beoordelingsmethode (NPR) niet wordt ‘vastgeklikt’, heeft de
start hiervan met minimaal zes weken vertraagd, door leegloop van de
inspectieteams.
Op 2 juli 2018 is het advies van de Mijnraad gepubliceerd, alsmede de
onderliggende adviezen van SodM, KNMI, TNO en NEN. Rijk en regio hebben op
basis van dit advies overeenstemming bereikt over de aanpak van de batch ‘1588’.
Pagina 11 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Over de aanpak van de overige huizen die mogelijk onveilig zijn, zijn Rijk en Regio
met ondersteuning van de NCG op dit moment in overleg. Conform het advies van
de Mijnraad wordt daarbij de hoogste prioriteit gegeven aan de versterking van de
1.500 gebouwen (1.600 adressen) die de grootste risico’s lopen.
Tabel 5. Versterkingsadviezen Inspectie- en Engineering programma7
Cumulatief t/m
Q2 2018
2018
Q2 2018
Gemeente Appingedam
Appingedam
213
213
1.714
213
213
1.714
Meerlaagse bouw
Zorg
502
213
213
Woningen
Gemeente Delfzijl
Delfzijl
Meerlaagse bouw
Zorg
300
912
497
497
1.024
497
497
1.024
224
497
497
Woningen
497
303
342
342
342
Bedum
Zorg
234
234
234
234
234
234
Uithuizen
Zorg
55
55
55
55
55
55
Uithuizermeeden
Zorg
53
53
53
53
53
53
Gemeente Loppersum
154
154
789
26
26
517
Gemeente Eemsmond
Loppersum
Dorpshuizen
2
Monument
1
Zorg
164
Woningen
26
26
350
Middelstum
128
128
128
128
128
128
Zorg
't Zandt
144
Dorpshuizen
1
Geen segment
Gemeente Midden Groningen
Siddeburen
Zorg
7
143
56
56
180
51
51
51
51
51
51
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van CVW, zoals ontvangen op 12 juli 2018.
Pagina 12 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Slochteren
Zorg
Overschild
2
2
2
2
2
2
3
3
127
3
3
126
57
57
325
Dorpshuizen
Woningen
Gemeente Ten Boer
1
Lellens
1
Dorpshuizen
1
Ten Boer
57
57
180
Zorg
57
57
57
Woningen
123
Ten Post
140
Dorpshuizen
1
Kerken (S)
1
Woningen
138
Winneweer
4
Woningen
Eindtotaal
4
1.319
1.319
4.374
Tabel 6. Versterking gerealiseerd8 – aantal adressen zowel binnen als buiten
prioritaire gebiedsaanpak per jaar9
Pre
Voortgang
2015
2016
2017
2018
2015
Bouwkundig Versterken (niet op
3
285
28
Norm)
Bouwkundig Versterken (op
0
42
201
86
76
Norm)
Versterking gerealiseerd bij
184
649
978
721
274
PRBE's
2.3
Informatiebijeenkomsten
In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van ontwikkelingen bij de
versterkingspunten in het tweede kwartaal van 2018.
Er wordt gerapporteerd over:
Het aantal informatiebijeenkomsten;
Het opkomstpercentage bij informatiebijeenkomsten10;
Het aantal bezoekers van de versterkingspunten;
Pilotprojecten;
Ontwikkelingen.
8
Proces Verbaal van oplevering is getekend. CVW en aannemer zijn beide akkoord dat het uitgevoerde werk
conform afspraken is uitgevoerd. Oplevering voldoet aan de, voor het specifiek geldende dossier, vigerende NPR.
9
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van CVW, zoals ontvangen op 12 juli 2018
10
Het gaat om een indicatief percentage dat tot stand komt door het aantal verstuurde brieven te delen door het
aantal deelnemers.
Pagina 13 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Met het nieuws op 30 mei, dat Hans Alders zijn functie als Nationaal Coördinator
Groningen ter beschikking stelt , is veel onrust ontstaan onder de bewoners van het
aardbevingsgebied. De verschillende versterkingspunten merken dit aan de toename
van telefonisch contact en bezoekers op het versterkingspunt. Bewoners geven aan
niet meer te weten waar ze aan toe zijn, onduidelijkheid is funest geven zij aan.
Tabel 7. Versterkingspunt Midden-Groningen
Versterkingspunt Midden
Q2
Groningen
Informatiebijeenkomsten en
Informatiebijeenkomst over inspecties:
opkomstpercentage
19 juni: 20%
Informatiebijeenkomst over versterking:
28 juni: 100%
Aantal bezoekers
versterkingspunt
Pilots
Ontwikkelingen
32
Totaal
Pilot Agro
De pilot Agro bestaat uit drie adressen. De
versterkingsadviezen (VA) zijn door Arcadis aan
NCG gepresenteerd. De betrokken agrariërs zijn
geïnformeerd over hun VA. De agrariërs
ontvangen in juli een bewonersvriendelijk VA en
krijgen hierover een toelichting van NCG.
Pilot Erfgoed
De pilot bestaat uit drie Rijksmonumenten:
Molen: er is een half jaar extra tijd nodig
voor nader onderzoek naar de trillingen bij
gebruik van de molen. Daarna kan het VA
definitief opgesteld worden. Eigenaar en
gebruiker zijn hiervan op de hoogte.
Kerk: het exploitatieplan van de kerk is
nog niet rond. Dit is nodig om te kunnen
starten met de versterking. Daarnaast
wordt nog een aantal technische zaken
uitgewerkt omtrent de versterking in
combinatie met de nieuwe aanbouw.
Pastorie: het VA wordt op dit moment
gereviewd bij CVW en komt binnenkort
beschikbaar voor validatie door de
validatiecommissie. Zodra het
bewonersvriendelijke VA beschikbaar is
wordt het gecommuniceerd met de
eigenaar.
In de komende weken worden voor de Meerweg in
Overschild blokgesprekken georganiseerd om de
versterking concreter te bespreken met de
eigenaren/bewoners.
Pagina 14 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Tabel 8. Versterkingspunt Ten Boer
Versterkingspunt Ten Boer
Q2
Informatiebijeenkomsten en
opkomstpercentage
25 april over voortgang proces sloopnieuwbouw Fazanthof: 58%
22 mei Jan Zijlstraat over uitleg kaders:
81%
26 mei presentatie van aannemers voor
bewoners Fazanthof: 65%
20 juni over inspecties derde kwartaal:
24%
26 juni over projectorganisatie Fazanthof:
58%
Naast de collectieve bewonersbijeenkomsten
worden veel individuele gesprekken en
blokgesprekken gevoerd. Ook is er een nauwe
samenwerking met de gemeente als het gaat om
de locatie van de wisselwoningen en
dorpsvernieuwingstrajecten. Daarvoor worden
diverse bijeenkomsten georganiseerd waar NCG
aanwezig is.
Aantal bezoekers
versterkingspunt
Pilots
Ontwikkelingen
162
Totaal
N.v.t.
In week 18 en 19 hebben veel inwoners het
versterkingspunt bezocht. De aanleiding hiervoor
was het nieuws op 24 april 2018 over de gevolgen
van het stopzetten van de gaswinning voor de
versterkingsoperatie. Het versterkingspunt was
daarom twee keer een extra avond open.
Ten Boer - Fazanthof
De aanbestedingsstrategie is bepaald en drie
aannemers hebben zich gepresenteerd aan de
bewoners. Er wordt samen met bewoners en de
gemeente Ten Boer een Programma van Eisen
opgesteld, waar de aannemers mee gaan
ontwerpen. Uit die ontwerpen gaan de bewoners
één ontwerp kiezen en daarmee wordt tevens de
aannemer bepaald. De herbouwwaarde taxaties
zijn in juni uitgevoerd.
Ten Post
In Ten Post worden gesprekken gevoerd met de
bewoners over het alternatieve scenario
sloop/nieuwbouw. Een deel van de woningen is
inmiddels getaxeerd. De overige taxaties worden
zo spoedig mogelijk ingepland. De gemeente is
gestart met een dorpsvernieuwingstraject samen
met de bewoners van Ten Post. Voor het deel
waar versterking aan de orde is, wordt dit met het
projectteam Ten Post uitgevoerd.
Pagina 15 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Extensie1a woningen
Wierden en Borgen onderzoekt de mogelijkheid
om 31 te versterken huurwoningen alsnog te
herbouwen.
Dorpshuizen
Dorpshuis Woltersum is in uitvoering gegaan op 1
mei 2018. Werkzaamheden verlopen naar
tevredenheid.
Dorpshuis de Leeuw in Garmerwolde heeft eind
mei een subsidie ontvangen van de provincie
Groningen en daarmee heeft het bestuur gekozen
voor een sloop-nieuwbouw traject van een deel
van het Dorpshuis in plaats van alleen versterken.
Dorpshuis Ten Post staat momenteel ‘on hold’ op
verzoek van het dorpshuisbestuur. Dit vanwege
het feit dat een groep bewoners (Platform Ten
Post) een algemene visie op het dorp mist. Ze zijn
hierover in overleg met de gemeente. Er heeft een
wisseling van het bestuur van het dorpshuis
plaatsgevonden.
Versterkingsadvies Dorpshuis Lellens is in april
2018 gepresenteerd. Er wordt gewerkt aan een
projectplan waarin staat hoe het project vorm
moet krijgen en wie wat gaat doen.
Tabel 9. Versterkingspunt Appingedam
Versterkingspunt
Q2
Appingedam
Informatiebijeenkomsten en
opkomstpercentage
Aantal bezoekers
versterkingspunt
Pilots
Ontwikkelingen
25 april voor eigenaren
vliesgevelwoningen Opwierde Zuid over
budget voor sloop-nieuwbouw: 70%
31 mei (op initiatief van de gemeente)
voor de ‘batch 1.588’ naar aanleiding van
het besluit van de minister van EZK om
een deel van het versterkingsprogramma
te heroverwegen: 30%
In juni vier bijeenkomsten voor eigenaren
van vliesgevelwoningen waarbij traject
sloop-nieuwbouw is aangekondigd door
NCG en burgemeester: 99% per avond
Circa 20
Totaal
Geen
Vliesgevelwoningen
De laatste woningen van de versterkingspilot
vliesgevelwoning zijn eind mei opgeleverd.
Daarmee zijn de eerste 30 woningen versterkt.
De voorbereiding op de volgende 135
vliesgevelwoningen stagneerde door het ontbreken
van akkoordverklaringen van eigenaren.
Pagina 16 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Sloop/nieuwbouwvariant vliesgevelwoningen
De vliesgevelwoningen zouden in eerste instantie
alleen versterkt worden. Via bestuurlijke
besluitvorming is extra geld uit het Regiofonds
Groningen beschikbaar gekomen. Daarmee
kunnen de bewoners van deze vliesgevelwoningen
ook kiezen voor een sloop-nieuwbouwtraject. Dit
traject wordt uitgewerkt met de eigenaren.
Gemetselde woningen
NCG is met Woongroep Marenland en NAM bezig
contracten op te stellen. Met alle huurders en 69
kopers zijn keukentafelgesprekken gevoerd.
Daarnaast zijn ontwerpsessies georganiseerd door
de architect en aannemer voor alle huurders en
kopers.
Tabel 10. Versterkingspunt Eemsmond
Versterkingspunt
Q2
Eemsmond
Informatiebijeenkomsten en
0
opkomstpercentage
Aantal bezoekers
10
versterkingspunt
Totaal
Pilots
N.v.t.
Ontwikkelingen
Vanuit het programma Elk Dorp Een Duurzaam
Dak (EDEDD) is dorpshuis Zandeweer bezig met
het uitwerken van het versterkingsplan. Er zijn
ontwerpen van architecten besproken en
beoordeeld. In september wordt er een definitieve
architect gekozen waarna de ontwerpfase van het
dorpshuis start.
Tabel 11. Versterkingspunt Loppersum
Versterkingspunt
Q2
Loppersum
Informatiebijeenkomsten en
28 juni informatiebijeenkomst in Garrelsweer over
opkomstpercentage
inspecties derde kwartaal: 60%
In Loppersum en ’t Zandt zijn zowel individueel als
collectief gesprekken gevoerd om de
versterkingsopgave (veelal sloop/nieuwbouw) toe
te lichten. In de eerste ronde collectieve
gesprekken (straat/wijk/woningtype) is bewoners
verteld hoe het proces van versterkingsadvies
naar uitvoering eruit ziet en welke rol zij daarin
vervullen. Vervolgens is in keukentafelgesprekken
verdere toelichting gegeven en zijn wensen van
bewoners opgehaald. In de volgende ronde
collectieve gesprekken is de opgehaalde informatie
Pagina 17 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
gedeeld met buurtbewoners en zijn verdere
afspraken gemaakt over vervolgstappen. De
collectieve bijeenkomsten hadden een opkomst
van bijna 100%. Mensen waarderen over het
algemeen dat er nu duidelijkheid is over de
versterkingsopgave van hun huis.
Aantal bezoekers
versterkingspunt
Pilots
Ontwikkelingen
In totaal zijn in twee rondes twintig collectieve
avonden georganiseerd (omvang 6 tot 40
personen per avond) En zijn 300 individuele
(keukentafel)gesprekken gevoerd.
Op het versterkingspunt in Loppersum zijn 23
bezoekers geteld.
Totaal
De CVW-pilot Delfstraat –Zeedijken maakt nu
onderdeel uit van het NCG
versterkingsprogramma. De aannemerskeuze is
gemaakt, verder voorbereidingen voor ontwerp en
uitvoering lopen.
Voor de pilot Spoorzicht in Loppersum is een
overeenkomst gesloten tussen NAM en
ondernemer.
Het taxeren van marktwaarde en herbouwwaarde
is gestart.
Tabel 12. Versterkingspunt Delfzijl
Versterkingspunt Delfzijl
Q2
Informatiebijeenkomsten en
opkomstpercentage
Aantal bezoekers
versterkingspunt
Pilots
30 mei 2018 in Krewerd over de start van
inspecties in het tweede kwartaal: 66%
21 juni 2018 in Holwierde over de start
van de inspecties in het derde kwartaal:
25%
Delfzijl: 26 juni 2018 in Delfzijl over start
van de inspecties in het derde kwartaal:
10%
4
Totaal
In Krewerd is het dorpshuis mede dankzij geld van
het leefbaarheidsprogramma Elk Dorp Een
Duurzaam Dak en met hulp van de bewoners
opgeknapt, verbeterd en verduurzaamd. Hierdoor
is het dorpshuis voor langere tijd weer een fijne
huiskamer en ontmoetingsplek voor de inwoners
van het dorp.
De inspecties in het kader van het Experiment
Krewerd zijn in juni opgestart. Ontwerpkracht,
initiatief vanuit de bewoners en het opstellen van
een dorpsvisie zijn hierin belangrijke elementen
Pagina 18 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
voor een eventuele versterkingsopgave. Het is nog
onbekend wanneer een eventuele engineering
wordt opgestart.
Ontwikkelingen
2.4
De voorbereiding voor versterking van de
Dijkzichtflat (de pilot meerlaagse bouw) zijn
gestart. Het gaat om een NAM pilot uit 2014. De
werkzaamheden betreffen het vastzetten van een
aantal kwetsbare gebouwelementen. De
verwachting is dat er na de zomervakantie gestart
kan worden met de uitvoering.
NCG laat onderzoeken of er beschermde
diersoorten in gebouwen zitten in het
aardbevingsgebied. Een eventuele
versterkingsopgave mag de woon- en leefgebieden
van deze beschermde dieren niet verstoren.
Daarom is er in verschillende wijken in Delfzijl
ecologisch onderzoek uitgevoerd.
Heft in Eigen Hand – Eigen Initiatief
Particuliere eigenaren van woningen, die zelf de regie willen hebben over de
uitvoering van versterkingsmaatregelen, al dan niet in combinatie met een
verbouwing, hebben zich vanaf begin 2016 kunnen aanmelden voor de pilot Heft in
eigen Hand. Vijftig van hen zijn gestart met het traject. Zij zijn gekoppeld aan een
bouwbegeleider van NCG, die hen gedurende het hele proces
bijstaat. De bouwbegeleider zorgt ervoor dat de juiste experts geraadpleegd worden
om te komen tot een optimaal plan voor de versterking en eventuele verdere
verbouwing van de woning van de desbetreffende woningeigenaar.
Het vaststellen en valideren van de rekenmethode voor het bepalen van de
versterkingsingrepen heeft voor een aantal maanden vertraging gezorgd, maar
inmiddels zijn alle trajecten goed op weg:
Twee woningen zijn opgeleverd. Deze woningen zijn versterkt;
Negen woningen worden op dit moment versterkt;
Twee woningen zijn gekocht door NAM;
Voor twee woning is verzoek tot uitkoop gedaan;
Voor een rij van vier woningen gaat de sloop en nieuwbouw binnenkort van
start;
Voor een rij van vijf woningen gaat de sloop en nieuwbouw binnenkort van
start;
Voor een woning gaat de sloop en nieuwbouw binnenkort van start;
Voor drie woningen is de budgetaanvraag in behandeling;
Van de 57 projecten binnen Heft in eigen Hand worden:
o 32 versterkt
o 21 nieuw gebouwd
o 4 verkocht
In het tweede kwartaal is bekend dat er tot en met het derde kwartaal 21
budgetaanvragen volgen en in het vierde kwartaal negen. De eigenaar
vraagt een budget aan op het moment dat het plan voor de versterking of
sloop-nieuwbouw klaar is. Als er genoeg budget is, dan wordt dat in een
bouwdepot gestort en kan de aannemer starten met de werkzaamheden.
Pagina 19 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
De pilot Heft in Eigen Hand heeft een vervolg gekregen als Eigen Initiatief. Een groot
aantal deelnemers heeft een versterkingsadvies ontvangen. Op 24 april 2018
kondigde de minister van EZK aan een deel van het versterkingsprogramma te
heroverwegen. Voor Eigen Initiatief betekende dit dat voor dertig deelnemers die
vóór 24 april hun versterkingsadvies hebben ontvangen, het versterkingsproces
doorloopt. Over de overige 170 deelnemers heeft de minister van EZK nog geen
besluit genomen.
Pagina 20 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
3
Instrumentarium
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het instrumentarium van NCG. Het beschrijft de
stand van zaken rondom de verschillende regelingen. Het instrumentarium van NCG
kan worden ingedeeld in twee categorieën:
Instrumenten in uitvoering: dit zijn instrumenten die in werking zijn
getreden en zich op dit moment in de beheerfase bevinden. Er wordt
gerapporteerd over de voortgang.
Instrumenten in ontwikkeling: dit zijn instrumenten die nog niet in werking
zijn getreden. Er wordt gerapporteerd over activiteiten met betrekking tot
de ontwikkeling van het instrument.
3.1
Instrumenten in uitvoering
3.1.1
Koopinstrument 2018
Tussen 15 februari en 16 maart 2018 heeft NCG 159 aanvragen voor het
Koopinstrument ontvangen. Na het sluiten van de termijn is NCG begonnen met de
selectieprocedure.
Om in aanmerking te komen voor het Koopinstrument gelden de volgende
voorwaarden:
1. De woning ligt in de kern van het aardbevingsgebied, namelijk binnen de 0,2
PGA-contour (KNMI-kaart 2015).
2. De woning staat een aaneengesloten periode van minimaal twaalf maanden
aantoonbaar openbaar te koop.
3. De woning is eigendom en hoofdverblijf of via een erfenis verkregen.
Een deel van de aanvragers heeft bij de aanmelding bijzondere omstandigheden
opgegeven, zogenoemde knelpunten. Bijvoorbeeld dat het nodig is om te verhuizen
vanwege medische omstandigheden of scheiding. Deze aanvragers krijgen voorrang
op aanvragers zonder knelpunt.
NCG heeft in overleg met de adviescommissie Koopinstrument beoordeeld dat 37
eigenaren bij hun aanvraag een knelpunt hebben onderbouwd.
Tabel 13. Status aanvragen Koopinstrument
Aanvragen die aan de voorwaarden voldoen
Voldoende budget voor
Op de reservelijst
Aanvragen die niet aan de voorwaarden voldoen
Buiten 0,2 pga-contour
Niet, niet openbaar of korter te koop
Bedrijfspanden
Tussentijds verkocht
Totaal aantal aanvragen
Totaal
88
28
60
71
41
16
5
9
159
Pagina 21 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Van de binnengekomen aanvragen zijn er 71 die niet aan een van de bovenstaande
voorwaarden voldoen. Er zijn 88 aanvragen die wel aan de voorwaarden voldoen.
Omdat de laatste aanvragen uit de proef van 2016 zijn doorgeschoven naar 2018 is
het beschikbare budget voor deze ronde geen 10 miljoen euro, maar 7,7 miljoen
euro. Met dat budget kan NCG 28 aanvragers toelaten tot het Koopinstrument. Er
wordt nu gestart met het taxeren en opkopen van de woningen van deze
aanvragers. De andere 60 aanvragers komen op een reservelijst.
Inmiddels zijn twee van de 28 woningen onder voorbehoud verkocht. Daardoor
kunnen binnenkort waarschijnlijk twee aanvragen van de reservelijst worden
toegelaten tot het Koopinstrument. Daarnaast kan er budget vrijkomen, omdat
taxatiewaardes lager uitvallen dan de vraagprijzen. Dit budget gebruikt NCG ook
voor de reservelijst. Aanvragers op de reservelijst met knelpunten die NCG dit jaar
niet kan toelaten, schuiven door naar 2019. Voor de aanvragen zonder knelpunten
vervalt de reservelijst op 31 december 2018. Zij kunnen zich in 2019 opnieuw
aanmelden.
De selectiebrieven aan de geselecteerde aanvragers en de aanvragers op de
reservelijst zijn in de week van 14 mei 2018 verzonden. Begin juni 2018 hebben de
bewoners een brief van de Stichting Proef Koopinstrument (SPKI) ontvangen met
uitleg over dit proces.
3.1.2
Herijking Nieuwbouwregeling
Op 3 juli 2017 is de herijkte Nieuwbouwregeling van NAM gestart. De regeling biedt
technische ondersteuning en een financiële vergoeding voor de redelijke meerkosten
die voortkomen uit de toepassing van de NPR bij nieuwbouwprojecten. Deze herijkte
Nieuwbouwregeling is het resultaat van intensief overleg tussen NCG, regionale
overheden, maatschappelijke partijen en NAM. Vanwege blijvende zorgen over de
regeling is vorig jaar besloten tot een reflectie op de regeling. Tot op heden is 165
miljoen als bijdrage toegekend aan ruim 4.600 woningen en 175.000m2
utiliteitsbouw in het gebied.
3.1.2.1
Advies reflectiecommissie
Een commissie onder leiding van de Rijksbouwmeester heeft een reflectie op de
Nieuwbouwregeling uitgevoerd in opdracht van NCG. In de reflectie is onder andere
gekeken of de vergoedingssystematiek goed werkt. Of er voldoende ontwerpvrijheid
is binnen de eisen van de regeling en of de regeling nieuwbouwprojecten niet
onnodig vertraagd.
De belangrijkste conclusie van de commissie is dat de huidige Nieuwbouwregeling
onvoldoende prikkels bevat om aardbevingsbestendig bouwen tot een
vanzelfsprekend onderdeel van de bouwpraktijk te maken. Naar aanleiding van het
onderzoek komt de commissie tot de volgende aanbevelingen:
1. Een onafhankelijke voorzitter, onafhankelijke leden, en een bredere
samenstelling van de adviseurs in de toekenningscommissie.
2. Betere informatievoorziening en een grotere rol voor gemeenten in de
toekenningsprocedure.
3. De percentageregeling kan voorlopig blijven bestaan, omdat die al enige
prikkels bevat om binnen een budget innovatief te bouwen.
4. De maatwerkregeling gefaseerd te beëindigen en te vervangen door een
systeem dat is gebaseerd op een stimuleringsregeling. Hier is meer tijd mee
gemoeid, maar de commissie beveelt aan onmiddellijk met de
voorbereidingen te beginnen.
Pagina 22 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
5. Gezien het publieke karakter van de gehele problematiek op langere termijn
de nieuwbouwregeling in een breder stimuleringsbeleid met publieke
aansturing onder te brengen.
6. Voor de overgangsfase zou een onafhankelijke commissie
(technisch/financieel) met bindende adviezen moeten komen voor de snelle
afhandeling van de projecten die zich nog in de procedures bevinden en
waarover nog geen besluit is genomen.
3.1.2.2
Vervolgstappen
Het rapport reflectie op de Nieuwbouwregeling is besproken in de maatschappelijke
en bestuurlijke stuurgroep van 31 mei en is daarna ook gepubliceerd op de website
van NCG. NCG heeft na bespreking van het reflectierapport met betrokken partijen
het Rijksvastgoedbedrijf gevraagd om een aanvullend vergelijkingsonderzoek te
doen. Het doel van dit onderzoek is om de calculatie van nieuwbouwprojecten in
binnenstedelijke en buitenstedelijke gebieden te vergelijken. Dit moet inzichtelijk
maken of de percentageregeling toereikend is voor aardbevingsbestendig bouwen in
binnenstedelijke gebieden. Het rapport van het Rijksvastgoedbedrijf wordt in het
derde kwartaal verwacht.
Tabel 14. Toekenningen Nieuwbouwregeling11
Gemeente
Q2 2018
Projecten
Eenheden
Appingedam
1
1
Bedum
6
13
De Marne
Delfzijl
Eemsmond
Groningen
6
717
Haren
Midden-Groningen
Loppersum
1
1
Oldambt
Pekela
Ten Boer
3
8
Tynaarlo
Veendam
Winsum
1
1
Zuidhorn
Totaal
18
741
11
Cumulatief sinds 2014
Projecten
Eenheden
13
57
26
113
2
20
14
50
14
14
64
3.952
2
16
66
601
21
42
3
3
1
12
10
25
1
1
1
1
8
9
2
23
248
4.939
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van NAM, zoals ontvangen op 11 juli 2018
Pagina 23 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Tabel 15. Aanvragen Nieuwbouwregeling12
Gemeente
Q2 2018
Projecten
Eenheden
Appingedam
3
3
Bedum
2
21
De Marne
Delfzijl
3
3
Eemsmond
1
1
Groningen
29
921
Haren
Loppersum
4
5
Midden-Groningen
9
72
Noorderveld
Oldambt
2
2
Pekela
Ten Boer
4
4
Tynaarlo
Veendam
Winsum
2
2
Zuidhorn
Totaal
59
1.034
3.1.3
Cumulatief sinds 2014
Projecten
Eenheden
35
80
52
291
6
55
39
210
43
75
174
8.553
8
119
59
98
134
551
1
1
18
44
2
13
34
93
7
14
1
1
32
86
3
23
648
10.307
Instrumentarium achterstallig onderhoud / Pilot Rijksmonumenten
Het ministerie van OCW, provincie Groningen en NCG hebben in juli 2017 besloten
om een pilot uit te voeren om ervaring op te doen met de financiering van
onderhoud voor (rijks)monumenten in de aardbevingsregio. De drie overheden
hebben hiervoor budget beschikbaar gesteld. In het Erfgoedprogramma is
opgenomen dat de provincie trekker is. De invulling van de pilot is gezamenlijk
uitgewerkt en in maart 2018 in het college van Gedeputeerde Staten (GS)
vastgelegd. De pilot 2018 is uitgewerkt in twee subsidieregelingen voor
Rijksmonumenten:
De Regeling Groot Onderhoud en Restauratie Rijksmonumenten Groningen
(GRRG)
De Regeling Regulier Onderhoud Rijksmonumenten Groningen. (RORG)
Per 1 april 2018 zijn de regeling Groot Onderhoud en Restauratie Rijksmonumenten
Groningen (GRRG) en Regeling Regulier Onderhoud Rijksmonumenten Groningen
(RORG) opengesteld.
Voor de RORG zijn sindsdien circa vijftig aanvragen ontvangen. Inmiddels zijn de
eerste elf beschikkingen in het kader van de RORG verleend en vastgesteld. Voor de
GRRG zijn voor de eerste tenderronde van 1 mei tien aanvragen ontvangen. Dit is
op basis van de ervaringen met de voormalige provinciale regeling een hoog aantal.
Deze ronde wordt binnenkort ter besluitvorming aan het college van GS voorgelegd.
De particuliere eigenaar (categorie woonhuizen) weet beide regelingen goed te
vinden. Monumenteigenaren reageren positief en enthousiast op de mogelijkheden
voor subsidie.
12
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van NAM, zoals ontvangen op 11 juli 2018
Pagina 24 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
3.1.4
Regeling energiebesparing bij versterking
De Regeling energiebesparing woningen bouwkundig versterkingsprogramma
Groningenveld (ook wel Subsidie Energiebesparing aardbevingsbestendig huis) is op
16 mei 2018 gepubliceerd in de Staatscourant. Op 28 mei 2018 ging het
aanvraagloket bij het Samenwerkingsverband Noord-Nederland open. Sinds
openstelling van de regeling zijn acht aanvragen binnengekomen. Het aantal
aanvragen is beperkt, omdat de regeling nog maar kort open is. Daarnaast hebben
bewoners een versterkingsovereenkomst nodig om in aanmerking te komen voor de
subsidie. Op dit moment beschikt een beperkt aantal bewoners over een
versterkingsovereenkomst.
3.1.5
Waardevermeerderingsregeling
Als gevolg van het besluit mijnbouwschade en de afspraken met NAM over de
afhandeling van oude schades (schades van voor 1 april 2017) was een aanpassing
van de Waardevermeerderingsregeling noodzakelijk. Deze aanpassing is op 16 mei
2018 gepubliceerd in de Staatscourant. De veranderingen zijn vervolgens op
donderdag 17 mei 2018 ingegaan.
De volgende veranderingen zijn doorgevoerd:
Woningeigenaren die schade vergoed krijgen door de Tijdelijke Commissie
Mijnbouwschade Groningen (TCMG) kunnen in aanmerking komen voor de
subsidie. Daarmee kunnen ze per adres maximaal 4.000 euro ontvangen
voor het energiezuinig maken van de woning. Dit betekent dat ook bewoners
die schade vergoed krijgen veroorzaakt door de gasopslag Norg in
aanmerking komen voor de waardevermeerderingsregeling.
Ook bewoners met een schademelding onder het oude schadeprotocol, die
een aanbod krijgen van NAM, komen in aanmerking voor de
Waardevermeerderingsregeling. Het gaat om situaties waarin NAM de
schade erkent en de bewoner het aanbod accepteert. Of als de bewoner de
schade toegekend heeft gekregen door de Arbiter Bodembeweging. Voor de
gevallen waar NAM wel een aanbod doet, maar geen schade erkent, heeft
NAM aangegeven zelf een vergelijkbare subsidie aan de bewoners te bieden.
Voor 17 mei 2018 waren subsidieaanvragers verplicht om de
verduurzamingsmaatregelen binnen twaalf maanden na het verlenen van de
subsidie uit te voeren. Het is nu mogelijk om uitstel aan te vragen. Deze
voorwaarde is aangepast in verband met de versterking van woningen. Als
het vanwege de versterking van een woning niet mogelijk is om de
verduurzamingsmaatregelen binnen een jaar uit te voeren, dan kan de
termijn met negen maanden worden verlengd. Hiervoor moet de
subsidieontvanger wel een gemotiveerd verzoek indienen.
De overige voorwaarden van de subsidieregeling blijven gelijk.
Sinds het openstellen van de regeling zijn 2.098 aanvragen ingediend, waarvan 314
in het tweede kwartaal van 2018. Inmiddels zijn 1.602 subsidies verleend voor in
totaal 6.104.449 euro. De aanvragers hebben een totale investering van 9.303.725
euro gedaan.
De meest toegepaste maatregelen zijn zonnepanelen en zonnecollectoren, HR++(+)
glas en combiketel met hoog rendement. De meeste projecten zijn verleend in de
gemeenten Midden-Groningen en Groningen.
In de onderstaande tabellen zijn de aanvragen en toegepaste maatregelen
uitgesplitst naar status, type maatregelen en locatie.
Pagina 25 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Tabel 16. Status aanvragen13,14
Totaal
2.098
249
1.605 voor
€ 6.152.936
669
Ontvangen aanvragen
Buiten behandeling/afgewezen
Verleend
Vastgesteld
Q2
314
29
103 voor
€ 379.598
669
Tabel 17. Top 10 maatregelen15
Zonnepanelen en zonnecollectoren
HR++(+) glas
Kozijnen vereist voor HR++(+) glas
Combiketel met hoog rendement
Dak-, vloer- en gevelisolatie
Muurisolatie
Pelletkachel
(micro) HRe ketel
Warmtepomp
Zonneboiler
Energiezuinige vloerverwarmingspomp
Totaal
Q2
Totaal besteed per
maatregel tot en met Q2
912
460
421
344
275
87
70
53
80
31
16
150
43
52
23
28
9
5
1
44
2
0
€ 3.757.939
€ 1.211.399,29
€ 1.695.614
€ 868.768,17
€ 1.485.272,41
€ 196.050,49
€ 230.496
€ 274.932,12
€ 318.000
€8.577,62
€ 40.574,68
Tabel 18. Top 10 gemeenten16
Top 10 gemeenten (verleende projecten)
Midden-Groningen
Groningen
Delfzijl
Eemsmond
Winsum
Bedum
Appingedam
De Marne
Loppersum
Oldambt
3.1.5.1
Totaal
676
618
232
119
92
66
61
49
48
39
Interimregeling waardevermeerdering
De Interimregeling waardevermeerdering is per 1 juli 2018 gesloten. De aanvragers
met een nog openstaande subsidieaanvraag hebben een brief van SNN ontvangen.
Zij zijn in de gelegenheid gesteld om alsnog energiebesparende maatregelen uit te
voeren.
13
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van SNN, zoals ontvangen op 10 juli 2018
De cijfers in deze tabel sluiten niet geheel aan bij cijfers die in de vorige kwartaalrapportage zijn opgenomen. Dit
komt doordat op het moment van opstellen van de kwartaalrapportage over het eerste kwartaal van 2018 nog niet
alle schriftelijke aanvragen verwerkt waren. Deze zijn nu wel opgenomen in het totaal.
15
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van SNN, zoals ontvangen op 10 juli 2018
16
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van SNN, zoals ontvangen op 10 juli 2018
Pagina 26 van 47
14
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
3.2
Instrumenten in ontwikkeling
3.2.1
Woonbedrijf
Op 15 mei 2018 heeft de Algemene Rekenkamer (ARK) schriftelijk gereageerd op
het voornemen tot oprichting van het Woonbedrijf. De ARK heeft een aantal
aanbevelingen gedaan om sturing en toezicht op het Woonbedrijf te verduidelijken.
NCG gaat samen met het ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) de
aanbevelingen beoordelen en als het nodig is het voornemen aanpassen. Daarna
biedt NCG het voornemen ter besluitvorming aan de ministerraad aan. Dit gebeurt
waarschijnlijk kort na het zomerreces.
Na instemming van de ministerraad krijgt de Staten-Generaal de gelegenheid om te
reageren. Als de Staten-Generaal geen bezwaren heeft, kan het Woonbedrijf
waarschijnlijk in september 2018 worden opgericht.
3.2.2
Pilot MKB-compensatieregeling
Op 13 november 2017 hebben NAM en NCG de Pilot MKB-compensatieregeling
vastgesteld in het strategisch overleg. Vervolgens heeft NCG de voorbereiding van
de uitvoering van de regeling opgepakt. Daarbij zijn relevante partijen betrokkenen
(onder andere de werkgroep economie van het Gasberaad en de
Bedrijvenvereniging Loppersum). De uitwerking van de regeling heeft geleid tot een
gewijzigde versie van de regeling waar NCG en NAM op 10 juli een besluit over
hebben genomen. Het streven is dat ondernemers vanaf september een aanvraag
kunnen indienen. In het tweede kwartaal heeft NCG leden voor de onafhankelijke
beoordelingscommissie en het secretariaat geworven. De regeling wordt eerst voor
een jaar opengesteld en wordt daarna geëvalueerd.
Pagina 27 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
4
Maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep
De maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep adviseren de Nationaal Coördinator
Groningen over (de uitvoering van) het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig
en Kansrijk Groningen. Ook wordt er door de minister van Economische Zaken en
Klimaat (EZK) een beroep op de leden van deze stuurgroepen gedaan om de regio
te vertegenwoordigen aan de ‘tafels Groningen Bovengronds’. In het tweede
kwartaal zijn de stuurgroepen een keer bijeengekomen in een reguliere vergadering.
In deze vergadering zijn (onder meer) de volgende onderwerpen besproken:
Onderzoek Gronings Perspectief en gezondheidsgevolgen bij aardbevingen
GGD/RIVM
Pilot Tiltsensoren
Waardevermeerderingsregeling
Inspecties en versterking
Evaluatie Nieuwbouwregeling
Versnelling en engineering
Kwartaalrapportage NCG Q1 2018
Bij iedere stuurgroep vergadering geeft NCG een toelichting op de versterking,
uitvoering en de voortgang van onderzoeken en regelingen. Hieronder volgt een
korte toelichting op een aantal van de besproken onderwerpen.
4.1
Onderzoek Gezondheidsgevolgen bij aardbevingen GGD/RIVM
In het onderzoek Gronings Perspectief zijn gezondheidsgevolgen bij aardbevingen
gesignaleerd. Daarom werkt de GGD Groningen een plan van aanpak voor de
komende jaren uit om hier iets aan te doen. Als aandachtspunt vanuit de
maatschappelijke stuurgroep is meegegeven: er wordt voornamelijk ingezoomd op
de eerstelijns zorg17, maar de focus zou met name moeten liggen op de nuldelijns
zorg18. Op deze manier wordt er niet gewacht totdat mensen met klachten komen,
maar kunnen zij in een eerder stadium worden doorverwezen.
4.2
Evaluatie Nieuwbouwregeling
De vraag die speelt in de maatschappelijke stuurgroep is of de Nieuwbouwregeling
ook aansluit bij nieuwbouw in de stad Groningen. Er zijn een aantal adviezen
gevraagd met betrekking tot de bouwkosten in binnensteden om te kunnen
beoordelen of de percentages die gehanteerd worden, toereikend zijn. Het
Rijksvastgoedbedrijf zal hierover een advies geven. De maatschappelijke
organisaties hebben kenbaar gemaakt dat het van belang is dat er een regeling
getroffen wordt voor de bijkomende kosten. Indien dit niet gebeurt, kunnen de
kosten voor rekening van de bouwer komen en dat is onwenselijk. Zodra het advies
van het Rijksvastgoedbedrijf er is, overleggen de stuurgroepen hierover.
17
18
Direct toegankelijke zorg voor mensen met een hulpvraag zoals een huisarts
Zorg grotendeels verleend door niet-professionals, zoals mantelzorg.
Pagina 28 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
5
Kansrijk
5.1
Onderwijs
In de onderstaande tabel staat een overzicht van de voortgang van het
Scholenprogramma.
Tabel 19. Voortgang Scholenprogramma19
Cumulatief t/m 30-06-2018
Gemeente
Appingedam
Bedum
Delfzijl
Eemsmond
MiddenGroningen
Loppersum
Ten Boer
Totaal
Inspecties
uitgevoerd
Versterkingsadvies
opgeleverd
Versterking
gerealiseerd
Sloop
Nieuwbouw
gerealiseerd
6
7
21
15
6
7
21
15
0
2
0
0
0
1
0
0
0
1
0
0
34
34
0
0
0
11
7
101
11
7
101
1
0
3
3
0
4
0
0
1
5.2
Zorg
5.2.1
Stuurgroep zorg
In het tweede kwartaal van 2018 is het rapport “Concretisering van het
toekomstperspectief op zorg in de aardbevingsregio” opgeleverd. Het rapport is het
resultaat van de discussies die gevoerd zijn aan de drie subregionale tafels (DAL,
Het Hogeland en Midden-Groningen) om te komen tot concrete voorstellen voor de
intramurale zorg en de dagbesteding. Naar aanleiding van het rapport is
afgesproken dat de stuurgroep Zorg het geschetste perspectief op zorg gaat
preciseren. Het streven is om deze eind augustus gereed te hebben.
Begin april heeft minister Hugo de Jonge van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
(VWS) de aardbevingsregio bezocht. Hij heeft een werkbezoek afgelegd bij zowel
NOVO in Delfzijl als bij De Hoven in Appingedam. Daarna volgde een
werkconferentie onder voorzitterschap van Maarten Ruys. Parallel aan de twee
werkbezoeken was er voor de leden van de subregionale tafels en de stuurgroep
zorg een inspiratiesessie georganiseerd, onder leiding van Daan Bultje. Gastsprekers
waren Thomas Rau, de Rijksbouwmeester en Maarten Fischer.
De stuurgroep zorg heeft in mei aan NCG kenbaar gemaakt wat volgens de
stuurgroep de belangrijkste financiële kaders voor de uitvoering van het versterken
van zorggebouwen zijn.
5.2.2
Versterkingsadviezen zorggebouwen
In totaal heeft NCG 68 versterkingsadviezen van zorggebouwen ontvangen, waarvan
60 in het tweede kwartaal van 2018. In het derde kwartaal wordt een eerste
presentatie van het versterkingsadvies met de eigenaar en gebruiker gepland.
19
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van CVW, zoals ontvangen op 12 juli 2018.
Pagina 29 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Tabel 20. Inspecties en versterkingsadviezen Zorgprogramma op objectniveau2021
Inspecties uitgevoerd
Versterkingsadvies
opgeleverd aan NCG
Q2
1
60
2018
1
60
Cumulatief t/m Q2 2018
67
6822
5.2.3
Coalitie Gezond Wonen
De Coalitie Gezond Wonen23 heeft de behoefte aan levensloopbestendig wonen
gepeild. Naar aanleiding daarvan is een concept-webtool met levensloopbestendige
maatregelen ontwikkeld voor bewoners. Om de tool verder te kunnen ontwikkelen
én om inzicht te krijgen in de vraag wat investeringen op het gebied van
levensloopbestendig bouwen kunnen opleveren voor de zorg, is een pilot wenselijk.
De coalitie werkt onder de noemer ‘Levenslooppakketten’ hier een plan voor uit.
5.3
Infrastructuur
In hoofdstuk 6 staat informatie over de Kwalitatieve risicoanalyse infrastructuur
Groningen van Antea Group.
5.4
Industrie
De onderzoeken naar aardbevingsbestendigheid van industriële installaties bij
chemiebedrijven gaan onverminderd door. De eerste resultaten van de onderzoeken
worden binnenkort verwacht. Bedrijven gaan van de onderzoeken openbare
samenvattingen maken die op de website van NCG worden gepubliceerd. Om tot
een versnelling van de onderzoeken te komen, wordt de LoC-methode
gestandaardiseerd voor een aantal veel voorkomende installaties. De
standaardmethode voor opslagtanks kan inmiddels worden toegepast. Ook deze
informatie is terug te vinden op de website van NCG.
5.5
Calamiteiten
Afgelopen maanden is door de Veiligheidsregio Groningen de voorbereiding
opgestart voor een grote multidisciplinaire oefening die komend najaar gaat
plaatsvinden. Tijdens drie oefendagen worden diverse veldeenheden en crisisteams
ingezet en beoefend. Onderdeel is ook de veldoefening die op 17 november
plaatsvindt in Zuidwolde. Deze veldoefening wordt voorbereid samen met inwoners
en organisaties. Het scenario voor deze meerdaagse oefening wordt ontwikkeld
samen met de diverse hulpdiensten en instellingen. Ook zijn maatschappelijke
organisaties, bewonersorganisaties en inwoners gevraagd om mee te denken. NCG
is op verschillende onderdelen betrokken bij de voorbereiding. Ook betaalt NCG de
kosten van de oefening.
5.6
Agrarische sector
De voorbereidingen van de Pilot Nije Heerd zijn gestart. Dit proefproject is bedoeld
om agrariërs in het aardbevingsgebied te ondersteunen bij het bouwen van een
nieuwe aardbevingsbestendige schuur of stal. Deze nieuwe schuur of stal voldoet
aan de eisen en wensen van ruimtelijke kwaliteit en architectonische kwaliteit van
20
Deze tabel is gebaseerd op gegevens van CVW, zoals ontvangen op 11 juli 2018
In tabel 5 is gerapporteerd op adresniveau. Een object (gebouw) bevat meerdere adressen,
22
Het aantal versterkingsadviezen is hoger dan het aantal inspecties omdat er soms twee versterkingsadviezen voor
een gebouw worden opgeleverd.
23
De Coalitie Gezond Wonen bestaat uit de volgende organisaties: Healthy Ageing Network Northern Netherlands
(HANN), Noaberfoundation (Healthy Life Alliance), BuildinG, UMCG, Van Wijnen, VolkerWessels, Rijksdienst voor
Ondernemend Nederland (RvO), Vereniging van Groninger Dorpen, Health-Holland, Koöperatieve Architecten
Werkplaats (KAW) en NCG.
Pagina 30 van 47
21
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
het landschap. In het aardbevingsgebied wonen agrariërs die als gevolg van
aardbevingen schade hebben aan hun schuren of stallen. Soms is de schade groot of
gaat het afhandelen van de schade moeilijk. Agrariërs die ook zelf willen investeren,
bouwen dan liever een nieuwe schuur of stal. Het krijgen van een vergunning voor
de bouw is vaak ingewikkeld en duurt lang. Dat komt doordat er tal van regels
gelden en er veel organisaties bij betrokken zijn. De pilot Nije Heerd moet agrariërs
makkelijker door dit vergunningsproces heen helpen.
5.7
Energietransitie
In hoofdstuk 3 staat informatie over de ontwikkelingen rondom de regelingen voor
verduurzaming.
5.8
Economie
5.8.1
Voortgang 1000-banenplan
Op 15 april heeft het Breed Overleg plaatsgevonden bij NCG. Dit is een
kwartaaloverleg met alle convenantpartners. Tijdens dit overleg is de stand van
zaken van het 1000-banenplan besproken en is een aanzet voor de communicatieaanpak gepresenteerd. Verdere opstart en uitrol van het project vindt momenteel
plaats. Recent is NCG ook gevraagd om de secretaris-rol voor het project te
vervullen. Op dit verzoek is positief gereageerd.
5.8.2
Snel Internet
Op 14 mei 2018 is het officiële startsein gegeven voor de aanleg van snel internet in
Groningen. Gedeputeerde Brouns en burgemeester Wiersma van gemeente De
Marne maakten een eerste symbolische verbinding. In mei is ook de vraagbundeling
in Winsum gestart en nog voor de zomer volgt de gemeente Eemsmond. In april is
een presentatie gegeven over het project in de stuurgroep leefbaarheid.
5.8.3
Bedrijvenadviespunt Bodembeweging (BAB)
Geen nieuwe ontwikkelingen in het tweede kwartaal.
5.8.4
Agenda bedrijven
Geen nieuwe ontwikkelingen in het tweede kwartaal.
5.8.5
Erkenningsregeling en regionale bouwsector
Afgelopen juni heeft een overleg plaatsgevonden met de Vereniging
Bouwondernemers Groningen (een groep kleine aannemers in de regio) samen met
NCG en CVW. Dit overleg was een vervolg op een bespreking in 2017 en ging
enerzijds over de lopende bouwprojecten in het kader van versterken en de
problemen die zij hierin ervaren. Daarnaast is ook gesproken over de kansen die zij
zien in een meer gezamenlijke aanpak om bouwprojecten in het kader van
versterken uit te voeren. Op korte termijn wordt in klein comité hier een vervolg aan
gegeven.
5.9
Leefbaarheid
5.9.1
Advisering stuurgroep Leefbaarheid
Spoor 1 (gemeenten):
De stuurgroep Leefbaarheid heeft in het tweede kwartaal de NCG positief
geadviseerd over de volgende zaken:
Gemeente Eemsmond: Roodeschool €166.075
Loods verwijderen, herinrichting gebied en vervolgens als kavels
verkopen.
Pagina 31 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Gemeente Bedum: Togtmaarschool € 218.000
Herstructurering maatschappelijke functies in schoolomgeving.
Gemeente de Marne: Werken aan de Dorpen (WadD) €994.000
Het versterken van de vitaliteit en leefbaarheid en het in samenhang
daarmee verhogen van de kwaliteit van de leef- en woonomgeving staat
voorop. De projecten zijn geclusterd binnen drie thema’s: ontmoeting,
bereikbaarheid en bewegen. Vanuit 21 dorpen worden 33
projectplannen gerealiseerd.
NCG heeft deze adviezen overgenomen en de gemeenten kunnen van start met hun
plannen.
5.9.2
Besluiten van NCG over het startmoment van projecten
Spoor 1:
NCG gaat akkoord met uitstel van het project De Houtstek in Slochteren
(gemeente Midden-Groningen). Dit houdt in dat het startmoment van het
project verschuift naar mei 2019 en dat het project medio juni 2020 wordt
opgeleverd.
NCG gaat akkoord met uitstel van het project Geïntegreerd Kindcentrum
(gemeente De Marne) tot 19 december 2019.
Spoor 2:
NCG gaat akkoord met uitstel van projecten Dorpsvisies en Landschap
beheer
5.9.3
Uitvoering programma’s Kansrijk Groningen
Spoor 2 (regio/maatschappelijke organisaties):
Leefbaarheidsprogramma Lokale Energietransitie:
Het programma ligt wat realisatie betreft goed op koers. In het eerste
kwartaal van 2018 is de stuurgroep leefbaarheid een voortgangsrapportage
over kalenderjaar 2017 aangeboden, waarin dit uitvoerig wordt beschreven.
De samenwerkingsproblemen tussen de coöperatieve partners waar in 2017
tegenaan werd gelopen, en waarover eveneens is gerapporteerd, zijn
inmiddels in rustiger vaarwater geleid. Er is inmiddels sprake van
constructieve samenwerking, gericht op de toekomst, na de
programmaperiode.
Leefbaarheidsprogramma Dorpsvisies en Landschap:
Thema Wierden en Groene Linten: In de eerste tender zijn negen
dorpsvisies gehonoreerd. In de tweede tender zijn vijf dorpsvisies
gehonoreerd. Vrijwel alle dorpsvisies zijn inmiddels in uitvoering. De
natuurspeelplaats en groene parkeerplekken in Kruisweg zijn
inmiddels opgeleverd. Voor een aantal dorpen is meer tijd nodig.
Voor deze dorpen loopt de uitvoering door in 2019.
Thema Lijnen in het Landschap: De aanleg van de natuurvriendelijke
oever in combinatie met een natuurspeelplaats bij het
Zeehondencentrum Pieterburen is afgerond en opgeleverd. Er wordt
gewerkt aan het uitwerken van plannen en het uitvoeren van andere
projecten. De uitvoering van projecten loopt door in 2019.
Thema Toeristisch recreatief routenetwerk: De veldinventarisatie
voor de bewegwijzering van het wandelnetwerk wordt de komende
maanden uitgevoerd.
Leefbaarheidsprogramma Snel Internet: zie paragraaf 5.8.1.
Pagina 32 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Spoor 3 (inwoners):
Leefbaarheidsprogramma Loket Leefbaarheid: In totaal heeft het Loket Leefbaarheid
1.154 aanvragen toegekend van de in totaal 1.663 binnengekomen aanvragen
(stand 30-6-2018). Tot 30 juni 2018 zijn 28 aanvragen binnengekomen voor een
bijdrage voor procesbegeleiding. Daarvan zijn 25 aanvragen toegekend. In totaal is
er een bedrag van 218.709 euro toegekend van de extra 300.000 euro die voor
procesbegeleiding beschikbaar is. De totale 5,5 miljoen die beschikbaar was voor
leefbaarheidsinitiatieven is besteed en dit budget is uitgeput.
5.9.4
Brief leden stuurgroep leefbaarheid
Leden van de stuurgroep leefbaarheid hebben een brief verzonden naar de minister
van Economische Zaken en Klimaat. Groninger Dorpen heeft het initiatief voor deze
brief genomen. De brief is mede ondertekend door Landschapsbeheer Groningen,
Groninger Bodembeweging, en Groninger Gasberaad. In deze brief staat het belang
van het programma Kansrijk Groningen beschreven voor de leefbaarheid, het
vergroten van de sociale cohesie en weerbaarheid van de inwoners in het gebied. De
minister wordt gevraagd zich in te zetten voor een volwaardig vervolg van het
programma na 2018. In dit vervolg moeten de sociaal maatschappelijke gevolgen
en gezondheidsgevolgen door aardbevingen een duidelijke plaats krijgen.
5.10
Cultureel erfgoed
Voor cultureel erfgoed staat de uitvoering van het Erfgoedprogramma centraal. Zo
ook in het tweede kwartaal van 2018.
5.10.1
Bijeenkomsten cultureel erfgoed
Verschillende bijeenkomsten met betrekking tot cultureel erfgoed hebben in het
tweede kwartaal plaatsgevonden:
Op 19 juni 2018 heeft de klankbordgroep cultureel erfgoed weer zitting
gehad.
Op 29 juni heeft er een critical review onder leiding van de RUG
plaatsgevonden.
5.10.2
Uitvoering Erfgoedprogramma
De belangrijkste ontwikkelingen en stappen van het Erfgoedprogramma die zijn
gezet:
5.10.2.1
Afwegingskader Erfgoed en Aardbevingen
Het Afwegingskader Erfgoed en Aardbevingen is een instrument om volgens een
weloverwogen kader te komen tot een optimaal versterkingsplan voor gebouwd
erfgoed. Veiligheid, cultuurhistorie en leefbaarheid zijn hiervan de drie pijlers.
Een deel van dit afwegingskader is door Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE)
en NCG samen met de partners van het Erfgoedprogramma uitgewerkt tot het
24
Afwegingskader Deel I. Het programma van aanpak en de planning voor de
verdere ontwikkeling van dit kader is goedgekeurd door NCG. Inrichting van deze
aanpak, met daarin expliciet aandacht voor de techniek, het proces en een toetsing
aan de praktijk is volop in uitvoering.
5.10.2.2
Pilot Fonds restauratie en onderhoud rijksmonumenten
Informatie over het onderhoudsfonds is opgenomen in hoofdstuk 3.
24
Deze is te downloaden op de NCG website onder
https://www.nationaalcoordinatorgroningen.nl/downloads/publicaties/2018/03/26/afwegingskader-erfgoed-enaardbevingen-deel-1
Pagina 33 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
5.10.2.3
Budgetraming onderhoudsbehoefte
De inventarisatie budgetraming onderhoudsbehoefte is uitgevoerd door Libau. Het
geeft een indicatie van de onderhoudsbehoefte voor de komende vijftien jaar van de
340 Rijksmonumenten binnen de 0,2g pga-contour. Er heeft overleg
plaatsgevonden tussen de opstellers van de Erfgoedmonitor, de opstellers van de
budgetraming, NCG en de provincie over hoe deze budgetraming in verhouding
staat met de uitkomsten van de provinciale Erfgoedmonitor. De conclusie hiervan
wordt in het derde kwartaal verwacht.
5.10.2.4
Erfgoedloket en erfgoedadviesteam
Het Erfgoedloket en het erfgoedadviesteam zijn per 1 januari 2018 volledig
operationeel. De tweede kwartaalrapportage is in concept opgeleverd door de
uitvoerende partij LIBAU.
Er wordt een bewonersbijeenkomst voor erfgoedeigenaren gepland op 12 juli 2018.
5.10.2.5
NEN commissie en monumenten i.r.t. NPR
Een speciale taakgroep bij de NEN voor monumenten en de NPR (de
taakgroep TG7) kijkt naar de toepassing van de NPR op monumenten en erfgoed.
De taakgroep onderzoekt of het mogelijk om bij het versterken van sommige
monumenten een minder strenge veiligheidsnorm toe te passen. Hierbij wordt
rekening gehouden met hoe lang mensen in het gebouw aanwezig zijn.
Pagina 34 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
6
Onderzoeken
Kennis en onderzoek zijn belangrijk voor NCG. Bijvoorbeeld bij het maken en
uitvoeren van nieuw beleid. Daarom stimuleert NCG het ontwikkelen en delen van
kennis rond de aardbevingen en een kansrijk Groningen. Ook laat NCG op
verschillende thema’s onderzoeken uitvoeren. Onafhankelijk, transparant en met
draagvlak in de regio.
6.1
Kennisplatforms
Om het opbouwen en delen van kennis te stimuleren heeft NCG BuildinG en de
Rijksuniversiteit Groningen (RUG) gevraagd twee kennisplatforms in te richten:
‘Bouwen en Versterken’ en ‘Leefbaar en Kansrijk’.
6.1.1
Bouwen en Versterken
In april heeft BuildinG een verslag gepubliceerd van de kennistafel van 15 maart.
Het thema van deze bijeenkomst was cultureel erfgoed. Bij de kennistafel waren
ongeveer 45 wetenschappers en professionals aanwezig. Zij gingen in gesprek over
de impact van versterken en de preventie van schade bij monumenten.
Op 28 juni is een kennistafel gehouden over schade en monitoring. In vier sessies is
kennis gedeeld en zijn nieuwe kennisvragen verzameld. Daarbij ging het over:
oorzaken van schade
seismische monitoring
monitoring van trillingen en van schade
effecten van de ondiepe ondergrond
Ook werd aandacht gevraagd voor het delen van kennis met bewoners in het
gebied. Een verslag van deze kennistafel volgt in het derde kwartaal van 2018.
6.1.2
Leefbaar en Kansrijk
In april heeft NCG de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) opdracht gegeven om het
Kennisplatform Leefbaar en Kansrijk Groningen in te richten. RUG werkt hierbij
samen met Hanzehogeschool Groningen, CMO-STAMM / Sociaal Planbureau
Groningen en de GGD Groningen.
Als start van het kennisplatform is op 14 juni een kennistafel gehouden. Er waren
zes thema’s:
1. Gezondheid en welzijn
2. Cultuur, identiteit en imago
3. Woningmarkt en economische ontwikkelingen
4. Communicatie en beleid
5. Leefomgeving en leefbaarheid
6. Gevoelens, veiligheid en vertrouwen
Aan de hand van een literatuurstudie is bestaande kennis gedeeld. Ook is in kaart
gebracht aan welke nieuwe kennis behoefte is. Het verslag van deze kennistafel
volgt in het derde kwartaal van 2018.
6.1.3
Ondergrond Groningen
Voor het thema ondergrond zet NCG zich in voor kennisopbouw via het
Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM) van het ministerie van Economische
Zaken en Klimaat (EZK) en Staatstoezicht op de Mijnen (SodM). In maart 2017 zijn
bij een Kennistafel Ondergrond Groningen kennisvragen verzameld. EZK en SodM
zetten nu onderzoek uit om deze vragen te beantwoorden.
Pagina 35 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
6.2
Critical review
Op 29 juni heeft de publieke bijeenkomst van de critical review over erfgoed
plaatsgevonden. De critical review is georganiseerd door de RUG. Er wordt een
verslag van de critical review gemaakt. Dit verslag komt op de website van NCG.
NCG bepaalt vervolgens of, hoe en bij wie het onderwerp verder onder de aandacht
gebracht moet worden. Dit is afhankelijk van de uitkomsten van de critical review.
Ter voorbereiding op deze bijeenkomst hebben in het tweede kwartaal een
maatschappelijke consultatie en een wetenschappelijke consultatie over erfgoed
plaatsgevonden. De maatschappelijke consultatie was op 30 mei in de kerk van
Klein Wetsinge. De maatschappelijke consultatie bestond uit zestien gesprekken
tussen bewoners(groepen) en (maatschappelijke) instellingen. In deze gespreken
deelden zij hun vragen en standpunten over de waarde van erfgoed in het
gaswinningsgebied in Groningen.
De wetenschappelijke consultatie was op 31 mei in Utrecht. Tijdens de
wetenschappelijke consultatie werd aan een groep van twaalf inhoudelijk
deskundigen standpunten gevraagd. Ook werd met deze groep de meest opvallende
zaken uit de maatschappelijke consultatie besproken.
6.3
CBS Woningmarktontwikkelingen rondom het Groningenveld
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) brengt twee keer per jaar de
ontwikkeling van de huizenprijzen en de verkoopbaarheid van woningen rondom het
Groningenveld in kaart. In april is de rapportage over de ontwikkelingen tussen het
eerste kwartaal van 1995 en het vierde kwartaal van 2017 gepubliceerd. Uit het
onderzoek blijkt dat:
De verkoopbaarheid van woningen toeneemt. In de gebieden met
gemiddeld meer schade als gevolg van de gaswinning is deze ontwikkeling
wel later op gang gekomen dan in andere gebieden.
De huizenprijzen in de gebieden met meer schade minder snel stijgen dan
in andere gebieden.
Ondanks het stijgen van de huizenprijzen, de WOZ-waarde25 nauwelijks is
gestegen. Dit komt doordat de WOZ-waarde vertraagd reageert op de
ontwikkeling van de huizenprijzen.
De publicatie van het volgende rapport staat gepland voor november 2018.
6.4
Vervolg woningmarkt- en leefbaarheidsonderzoek OTB en CMO STAMM
De MEDAL-gemeenten Appingedam, Delfzijl, Eemsmond, Loppersum en De Marne
hebben een Woon- en Leefbaarheidsplan (WLP) opgesteld. De vraag is nu hoe dit
plan gerealiseerd kan worden. Om dat te onderzoeken is een woon- en
leefbaarheidsonderzoek voor Noord- en Midden-Groningen uitgevoerd door KAW. Dit
onderzoek geeft inzicht in de toekomstige krimp van de woningbehoefte per
gemeente. Deze rapportage is in april gepubliceerd en besproken in de stuurgroep
plus van de MEDAL.
6.5
Regionale Marktindicator
NCG heeft OTB gevraagd om in de provincie Groningen een regionale steekproef van
de Eigen Huis Marktindicator (EHM) uit te voeren. De proef voor deze regionale
marktindicator Groningen is gestart in januari 2017 en had in eerste instantie een
looptijd van vijf kwartalen. In april is het rapport over het eerste kwartaal van 2018
uitgekomen. Uit het onderzoek blijkt dat :
25
De waarde van onroerendgoedobjecten die jaarlijks door gemeenten wordt vastgesteld.
Pagina 36 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Bewoners in de aardbevingsgemeenten een groter vertrouwen in de
woningmarkt hebben dan in 2015. In de aardbevingsgemeenten is het
vertrouwen in de woningmarkt bovendien weer bijna even groot als in de
rest van de provincie.
Nog maar vijf procent van de bewoners die meedoen aan het onderzoek wil
verhuizen uit het aardbevingsgebied. In het vierde kwartaal van 2017 wilden
meer bewoners verhuizen. Toen was dat tien procent.
NCG heeft OTB een vervolgopdracht gegeven om ook over het derde kwartaal van
2018 en het eerste kwartaal van 2019 een EHM uit te voeren.
6.6
Gronings Perspectief
De Rijksuniversiteit Groningen (RUG) meet de veiligheids- en gezondheidsbeleving
en het toekomstperspectief in de aardbevingsregio in opdracht van NCG. De RUG
doet dit in samenwerking met GGD Groningen en de afdeling Onderzoek en
Statistiek van de gemeente Groningen.
In het tweede kwartaal van 2018 heeft NCG een vervolgopdracht gegeven voor een
periode van drie jaar, met optie tot verlenging van nog eens drie jaar. De
vervolgopdracht houdt in dat het onderzoek wordt voortgezet en dat daar een aantal
nieuwe thema’s aan toegevoegd worden.
Een aantal nieuwe thema’s is toegevoegd, zoals de impact van de
versterkingsoperatie en specifieke doelgroepen zoals kinderen. Daarnaast wordt het
onderzoekspanel van Gronings Perspectief in 2018 samengevoegd met het
Groninger Panel van het Sociaal Planbureau (CMO STAMM) van de provincie
Groningen. Hierdoor worden bewoners niet meerdere keren gevraagd om mee te
doen aan onderzoeken en worden onderzoeksvragen van de RUG en het Sociaal
Planbureau op elkaar afgestemd.
Naar aanleiding van de beving bij Zeerijp heeft RUG in februari een extra peiling
onder bewoners uitgevoerd. Het eindrapport is op 6 juni gepubliceerd. Uit het
eindrapport blijkt dat de ervaren veiligheid en het vertrouwen van de bewoners
verder is afgenomen.
6.7
Onderzoek gezondheidsgevolgen bij aardbevingen
De aardbevingen zorgen ervoor dat bewoners gezondheidsproblemen ervaren.
Daarom werkt de GGD Groningen een plan van aanpak uit voor de komende jaren.
Hierin wordt een structurele aanpak “gezondheidsgevolgen bij aardbeving”
voorbereid. GGD doet dit in nauwe samenwerking met de diverse partijen in het
gebied en maakt gebruik van de ervaringen die hiermee in de rest van Nederland
zijn opgedaan. Tegelijkertijd wordt nu al gebruik gemaakt van effectieve
maatregelen die in de regio zelf zijn ontwikkeld.
De GGD Groningen wordt bij het onderzoek en de ontwikkeling van de aanpak
structureel ondersteund door het RIVM. De GGD levert uiterlijk 1 oktober een
tussenrapport op en eind 2018 een eindrapport, waarin voorstellen staan voor een
structurele aanpak voor de komende jaren.
6.8
Onderzoek Oorzaken Schade
TU Delft onderzoekt voor NCG de mogelijke oorzaken van schade aan gebouwen,
ook daar waar bevingen niet de (enige) oorzaak kunnen zijn. Het eindrapport wordt
12 juli 2018 gepresenteerd in de maatschappelijke en bestuurlijke stuurgroep. Vanaf
Pagina 37 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
13 juli is het eindrapport beschikbaar op de website van Nationaal Coördinator
Groningen.
6.9
Pilot tiltsensoren
In het tweede kwartaal van 2018 is het plan van aanpak voor de pilot tiltsensoren
verder aangescherpt. Daarbij is gebruik gemaakt van de input die maatschappelijke
organisaties en overheden tijdens de bijeenkomst op 28 maart hebben gegeven.
Het plan van aanpak is in de bestuurlijke en maatschappelijke stuurgroep van 31
mei besproken. De voorbereidende werkzaamheden voor een Europese
aanbesteding zijn inmiddels opgestart. Naar verwachting publiceert NCG de
aanbesteding rond de zomer.
Bij drie panden waar al met tiltsensoren wordt gemeten, is nu ook de onderliggende
data beschikbaar gekomen. TNO en Deltares hebben een plan van aanpak voor een
quickscan van de data opgesteld. Na afloop van de quickscan leveren zij een
rapportage op die door andere deskundigen wordt beoordeeld.
6.10
Infrastructuur
De rapportage Kwalitatieve risicoanalyse infrastructuur Groningen van Antea Group
is gepubliceerd op de website van NCG. In de tweede helft van 2018 voert Antea
nader onderzoek uit naar de aardbevingsbestendigheid van de gemeentelijke
infrastructuur.
6.11
Industrie
Op 30 november 2017 heeft de stuurgroep industrie afgesproken dat
chemiebedrijven naast de LoC-methode ook de rekenmethodiek van Deltares/TNO
kunnen gebruiken voor het kwantitatief beoordelen van hun installaties op
aardbevingsbestendigheid.
De Deltares/TNO rekenmethodiek moest nog op een aantal punten worden
aangepast. In juni is de rekenmethodiek opgeleverd. De rekenmethodiek wordt op
de website van NCG geplaatst.
6.12
NEN
NCG heeft in 2017 opdracht gegeven aan de NEN om de Nederlandse
Praktijkrichtlijn 9998 te actualiseren. Dit heeft vorig jaar geleid tot een groene
versie NPR 9998:2017. Deze versie is in het meerjarenprogramma vanaf 1 juli 2017
beleidsmatig van toepassing verklaard. Op dit moment verwerkt de NEN de
binnengekomen commentaren en de meest recente inzichten. Het streven is dat in
de tweede helft van 2018 de witte versie gepubliceerd wordt.
6.13
Proeftuin Onderdendam
Samen met het dorp Onderdendam, gemeente Bedum en de provincie wordt sturing
gegeven aan het programma en het beheer van de proeftuin Onderdendam.
In het tweede kwartaal van 2018 is het proefproject voor de collectieve aanpak van
potentiële risicovolle gebouwelementen (PRBE’s) voortgezet. Het project loopt
voorspoedig. De meeste PRBE’s zijn inmiddels aangepakt. Voor de zomer wordt het
project grotendeels afgerond. De aanpak van PRBE’s bij monumenten wordt na de
zomer voortgezet. Ervaringen met deze aanpak worden al door vertaald naar de
uitvoeringsprocessen van de versterkingsoperatie. Naar verwachting wordt het
project in het derde kwartaal van 2018 afgerond.
Pagina 38 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Het dorp, de gemeente en de provincie zijn in gesprek of en op welke wijze de
proeftuin Onderdendam zal worden voortgezet.
Pagina 39 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
7
Organisatie
7.1
Personele bezetting
Tabel 21. Stand personeel op 30-06-2018
Fte’s
134
Directie Groningen
Locatie Paterswoldseweg
Versterkingspunten
Directie Den Haag
Totaal NCG
Waarvan stagiaires
85,3
48,6
9,2
143,2
2
Arbiter Bodembeweging
Commissie Bijzondere Situaties
12
2
In de bovenstaande tabel is de verdeling van het aantal fte over de verschillende
vestigingen weergegeven.
Aan het einde van het tweede kwartaal 2018 werken in totaal 143,2 fte bij NCG.
Dit aantal is als volgt verdeeld:
134 fte bij de directie Groningen
9,2 fte bij de directie Den Haag
Van de directie Groningen werkt 85,3 fte aan de Paterswoldseweg en 48,6 fte op de
versterkingspunten.
Ten opzichte van het eerste kwartaal 2018 is de bezetting zo goed als gelijk
gebleven (krimp van 0,3 fte).
De Arbiter Bodembeweging en de Commissie Bijzondere Situaties voeren onderdelen
van het meerjarenprogramma uit, maar opereren onafhankelijk van NCG. NCG
voorziet wel in de huisvesting en benodigde middelen, vandaar dat de aantallen fte
wel opgenomen zijn in bovenstaand overzicht.
7.2
Afhandeling klachten en Wob-verzoeken
7.2.1
Klachten
In het tweede kwartaal zijn drie klachten binnengekomen. Deze waren allemaal voor
NCG bestemd.
Twee klachten gingen over het niet geselecteerd worden voor deelname aan het
Koopinstrument. Een klacht ging over de communicatie vanuit NCG over de
versterkingsoperatie. Een klacht is informeel afgehandeld. Twee klachten zijn nog in
behandeling.
Tabel 22. Klachten
Klachten
Ontvangen klachten
Waarvan niet bestemd voor NCG
In behandeling
Informeel afgehandeld
Formeel afgehandeld
Q2
3
0
2
1
0
2018
11
5
n.v.t.
5
1
Cumulatief
59
25
n.v.t.
30
2
Pagina 40 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
7.2.2
Wob-verzoeken
Wanneer een burger meer wil weten over beleid en uitvoering kan hij een verzoek
doen tot openbaarmaking van bepaalde overheidsinformatie (Wob-verzoek).
Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal Wob-verzoeken.
Tabel 23. Wob-verzoeken
Wob-verzoeken
Ontvangen Wob-verzoeken
In behandeling
Afgehandeld
Ingetrokken
7.2.3
2018
9
n.v.t.
4
2
Cumulatief
19
n.v.t.
10
2
Wbp/AVG-verzoeken
Sinds 25 mei 2018 is de AVG van toepassing. Het is de opvolger van de Wet
bescherming persoonsgegevens (Wbp). De wet geeft burgers meer privacyrechten
en organisaties meer verplichtingen. Burgers hebben NCG gevraagd een overzicht te
geven van de persoonsgegevens die NCG van hen verwerkt. Onderstaande tabel
geeft een overzicht van het aantal Wbp/AVG-verzoeken.
Tabel 24. Wbp/AVG-verzoeken
Wbp/AVG-verzoeken
Ontvangen Wbp/AVG-verzoeken
In behandeling
Afgehandeld
Ingetrokken
7.2.4
Q2
7
7
1
2
Q2
36
15
19
2
2018
36
n.v.t.
19
2
Cumulatief
36
n.v.t.
19
2
Verzoek verstrekken versterkingsadvies
Op 29 maart 2018 nam het kabinet het besluit om de versterkingsoperatie te
pauzeren en geen versterkingsadviezen meer te verstrekken tot het advies van de
Mijnraad bekend zou zijn. Op 10 juni 2018 werd bekendgemaakt dat bewoners uit
de batch 1588 hun versterkingsadvies toch konden opvragen bij NCG. Sinds 10 juni
2018 hebben 121 particulieren en vijf woningbouwcorporaties van deze mogelijkheid
gebruik gemaakt.
In het tweede kwartaal hebben tachtig particulieren het versterkingsadvies van hun
woning ontvangen, te horen gekregen dat er van hun woning geen
versterkingsadvies is of dat het versterkingsadvies niet wordt verstrekt, omdat ze
geen eigenaar van de woning zijn. De woningbouwcorporaties hebben in het tweede
kwartaal nog geen versterkingsadviezen gekregen.
Op 31 juni 2018 waren er nog 41 verzoeken van particulieren en vijf verzoeken
(1.096 adressen) van woningbouwcorporaties in behandeling.
Pagina 41 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Tabel 25. VA-verzoeken
VA-verzoeken
Ontvangen VA-verzoeken
Waarvan particulieren
Waarvan
woningbouwcorporaties
In behandeling
Particulieren
Woningbouwcorporaties
Afgehandeld
Particulieren
Woningbouwcorporaties
Q2
1.217
adressen
121
1.096
2018
1.217
adressen
121
1.096
Cumulatief
1.217
adressen
121
1.096
41
1.096
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
80
0
80
0
80
0
Pagina 42 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
8
Financiën
8.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt gerapporteerd over de bestedingen van het
meerjarenprogramma NCG en over de bestedingen die vanuit het bestuursakkoord
en aanvullend bestuursakkoord beschikbaar zijn gesteld door NAM, gemeenten en
provincie. De uitgaven zijn bijgewerkt tot en met het tweede kwartaal van 2018.
Het Kabinet heeft aangegeven extra middelen beschikbaar te stellen voor de
aardbevingenproblematiek in Groningen. Over deze extra middelen wordt pas
gerapporteerd na definitieve opname in de begroting van het ministerie van
Economische Zaken en Klimaat (EZK).
De rapportagemethodiek is ongewijzigd. Uitgaven maar ook overhevelingen van
budgetten, bijvoorbeeld naar het gemeentefonds, worden aangemerkt als
bestedingen. Op deze manier kan verantwoording worden gegeven over het totaal
beschikbaar gestelde budget aan NCG.
8.2
Meerjarenprogramma NCG
Tabel 26. Uitputting meerjarenbegroting t/m 2018 kwartaal 2 (bedragen x 1.000
euro)
100% Begroting Mutaties
Begroting
EJM MJP 2016- (incl. verMJP 20162024 ( oor- schuivingen) 2024
spronkelijk) t/m 2018
(actueel)
(A)
(B)
(C=(A)+(B)
A. Apparaatskosten NCG (art. 40)
Uitgaven
NCG t/m
2018 (D)
Budgetover- Bestedingen Begrote
Bestedingen
hevelingen cum t/m Q2 bestedingen in 2018 t/m
t/m 2018 E) 2018
in 2018
Q2
(F)=(D)+(E)
nee
96.000
5.600
101.600
33.403
2.955
36.358
11.820
6.997
ja
125.000
1.340
126.340
33.980
23.500
57.480
16.417
64
B.2 Verduurza mi ng (vers terki ng;
nee
ka der rel eva nt )
B.3 Schol enprogra mma NCG (bi jdra ge nee
OCW)
40.000
2.127
42.127
4.000
0
4.000
10.600
4.000
50.000
0
50.000
0
50.000
50.000
0
0
B.4 Fonds Achters tal l i g Onderhoud
en Inzet Woni ngma rkt
ja
14.000
-3.864
10.136
1.352
0
1.352
5.134
1.350
B.5 Onderzoeks budget
ja
30.000
11.905
41.905
8.843
904
9.747
8.886
989
B.6 Compens a tie gemeenten /
provi nci e
B.7 Werkbudget
ja
20.000
2.273
22.273
12.174
0
12.174
6.000
4.123
ja
55.000
-3.991
51.009
8.187
1.232
9.419
12.669
2.644
B.8 Di ens tverl eni ng door RVO
ja
B. Programmakosten NCG (art. 5)
mi x
B.9. Ontvangsten NCG (art 5)
ja
B. Programmakosten
B.1 Verduurza mi ng
wa a rdevermeerderi ng s cha de en
s chol enprogra mma
0
199
199
270
0
270
0
71
334.000
9.989
343.989
68.806
75.636
144.442
59.706
13.241
0
-10.225
-10.225
-10.340
0
-10.340
-10.000
-10.116
B. Programmakosten NCG (netto; art 5)
334.000
-236
333.764
58.466
75.636
134.102
49.706
3.125
Totaal
430.000
5.364
435.364
91.869
78.591
170.460
61.526
10.122
Pagina 43 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
In kolom A zijn de totaalbedragen weergegeven die oorspronkelijk beschikbaar zijn
gesteld voor NCG voor de periode 2016-202426. Voor het programma is 430 miljoen
euro beschikbaar gesteld, 96 miljoen euro voor het apparaatskostenbudget en 334
miljoen euro voor het programmabudget. Hiervan is 244 miljoen euro beschikbaar
gesteld vanuit de aardgasbaten. De onderdelen van de NCG-begroting die hiermee
gefinancierd worden, kennen een 100% eindejaarsmarge (100% EJM). Dit betekent
dat budget dat in een bepaald jaar niet volledig wordt benut, meegenomen kan
worden naar toekomstige jaren en beschikbaar blijft voor de uitvoering van het
meerjarenprogramma. Deze mutaties op budgetten worden pas zichtbaar in de
kwartaalrapportages, nadat deze in de EZK–begroting van het lopende jaar zijn
verwerkt. In de EZK-begroting is vermeld dat in het werkbudget middelen zijn
opgenomen ter dekking van extra apparaatskosten, mocht dit noodzakelijk zijn. De
uitputting van de meerjarenbegroting wordt zichtbaar gemaakt in kolom D en E van
tabel 26. De uitputting komt op twee manieren tot stand: via directe betalingen
(kolom D uitgaven) en door overheveling van budgetten, via het gemeentefonds
(kolom E). De totale uitputting, aangemerkt als besteding (kolom F) is de
totaaltelling van directe uitgaven en budgetoverhevelingen.
Gedurende het programma kunnen middelen aan het programma worden
toegevoegd en onttrokken. Ten opzichte van de eerste kwartaalrapportage 2018 is
per saldo 2,9 miljoen euro toegevoegd aan de meerjarenbegroting. Van het
ministerie van OCW is een bijdrage van 0,1 miljoen euro ontvangen voor het
Erfgoedprogramma, het restant van de mutaties betreft de toekenning van
inflatiecorrectie.
Begrote uitgaven voor 2018 zijn geactualiseerd. Actualisatie is tot stand gekomen
binnen het totaal van toegekende middelen in de meerjarenbegroting waarbij
gebruik gemaakt is van de mogelijkheid om onbenut budget uit 2017 mee te nemen
naar 2018 en toekomstige jaren.
8.3
Uitputting budgetten eerste kwartaal 2018
A. Apparaatskosten
De uitgaven in 2018 zijn tot nu toe 7 miljoen euro. De uitgaven bestaan voor 6,5
miljoen euro uit personele kosten. De overige uitgaven van 0,5 miljoen euro bestaan
voornamelijk uit huisvestings-, opleidings-, reis- en externe vergaderkosten. Kosten
voor ICT en het merendeel van de huisvestingskosten worden in de tweede helft
van het jaar verrekend/betaald.
B.1 Verduurzaming waardevermeerdering schade inclusief scholenprogramma
De uitgaven in 2018 zijn tot nu toe 64 duizend euro. Het betreft uitgaven voor de
uitvoering van de nieuwe Waardevermeerderingsregeling.
De totale bestedingen zijn tot nu toe 57,5 miljoen euro. De opbouw van deze
uitgaven is weergegeven in onderstaande tabel.
26
Dit staat in de Kamerbrief van 6 juni 2016 ‘Financiering meerjarenprogramma aardbevingsbestendig en kansrijk
Groningen’ (TK 33.529 nr. 256).
Pagina 44 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Tabel 27. Opbouw totale bestedingen t/m 2018
Opbouw bestedingen
Bedrag (euro)
Scholenprogramma (via
23,5 miljoen
budgetoverheveling / gemeentefonds)
Interimregeling waardevermeerdering
3,6 miljoen
(in uitvoering bij provincie)
Regeling waardevermeerdering
30,4 miljoen
woningen gaswinning Groningenveld
Totaal
57,5 miljoen
Alle middelen voor het Scholenprogramma uit de meerjarenbegroting zijn
overgemaakt. Deze middelen zijn niet meer zichtbaar op het artikel 5
‘Meerjarenprogramma Nationaal Coördinator Groningen’ op de begroting van het
ministerie van EZK.
De Interimregeling waardevermeerdering wordt in 2018 afgesloten. De verwachte
compensatie voor de provincie wordt in 2018 geraamd op 0,7 miljoen euro waarmee
de totale vergoeding 4,3 miljoen euro bedraagt.
Voor de Regeling waardevermeerdering woningen gaswinning Groningenveld is
vorig jaar een voorschotbedrag van 30 miljoen euro overgemaakt aan
uitvoeringsinstantie SNN voor de verstrekking van subsidies. De overige 0,4 miljoen
euro heeft betrekking op uitvoeringskosten. SNN heeft in totaal, tot en met het
tweede kwartaal, 6,2 miljoen euro subsidiegeld uitgekeerd.
B.2 Verduurzaming in het kader van versterking
Aan uitvoeringsorganisatie SNN is een bedrag van 4 miljoen euro als voorschot
overgemaakt voor de ’Regeling energiebesparing woningen bouwkundig
versterkingsprogramma Groningenveld’. De regeling is op 16 mei gepubliceerd in de
Staatscourant. De bijdrage per woning bedraagt maximaal 7.000 euro per woning.
Dit budget kent geen 100 % eindejaarsmarge. Het uitgangspunt is wel dat
budgetten voor het programma gereserveerd blijven.
B3 Scholenprogramma (bijdrage OCW)
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft voor het
scholenprogramma een totaal bedrag van 50 miljoen euro beschikbaar gesteld. De
bedragen van het scholenprogramma zijn bij de Voorjaarsnota 2017 van de
begroting van het ministerie van EZK overgemaakt naar het gemeentefonds
waarmee deze direct beschikbaar zijn voor aan de deelnemende gemeenten en
scholen. Deze middelen zijn niet meer zichtbaar op het artikel 5
‘Meerjarenprogramma Nationaal Coördinator Groningen’ op de begroting van het
ministerie van EZK.
B4 Fonds achterstallig onderhoud en inzet woningmarkt.
NCG heeft 1,35 miljoen euro aan de provincie overgemaakt als bijdrage aan het
Erfgoedprogramma voor monumentale panden.
B.5 Onderzoeksbudget
De bestedingen in 2018 van 1 miljoen euro hebben met name betrekking op CBS
onderzoek woningmarkt, onderzoek in het kader van de industrie, bijdrage aan het
EPI Kenniscentrum en het onderzoek van de RUG naar psychosociale gevolgen van
aardbevingen (2015 t/m 2017).
Pagina 45 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
B.6 Compensatie gemeenten en provincie
In het tweede kwartaal is ruim 4,1 miljoen euro uitbetaald aan gemeenten ter
compensatie van extra personele kosten die verbonden zijn met de
versterkingsoperatie. Het besluit is genomen om een aanvullende compensatie van
1,9 miljoen euro te verstrekken aan de zes kerngemeenten binnen het
aardbevingsgebied.
B.7 Werkbudget
De bestedingen in 2018 bedragen tot nu toe 2,4 miljoen euro. De belangrijkste
uitgaven bestaan uit bijdragen (maatschappelijke groeperingen, stuurgroepen, Stut–
en-Steun en Veiligheidsregio), validatiekosten voor inspectie- en engineeringskosten
van de versterkingsoperatie, procesinrichtingskosten versterkingsoperatie, externe
kosten voor communicatie (bewonersbijeenkomsten, drukwerk) en de
afhandelingskosten van schades door de Arbiters Bodembeweging. In het
werkbudget zijn middelen opgenomen ter aanvulling van het
apparaatskostenbudget. De overheveling zal bij de Najaarsnota plaatsvinden.
B.8. Dienstverlening door RVO
Vanuit Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) worden diensten afgenomen
voor digitaal kaartmateriaal ter ondersteuning van de versterkingsoperatie.
B.9. Ontvangsten NCG
NAM levert een incidentele bijdrage voor werkzaamheden van NCG die liggen in het
verlengde van de aansprakelijkheid van NAM. In het tweede kwartaal is 10 miljoen
euro ontvangen voor kosten die door NCG in 2017 zijn gemaakt ten behoeve van
schade, gebiedsgericht werken, onderzoek en bijdragen aan gemeenten.
8.4
Uitgavenontwikkeling bestuursakkoord en aanvullende afspraken
Naast de middelen die vanuit het Rijk beschikbaar zijn gesteld voor het
meerjarenprogramma zijn destijds via het bestuursakkoord en het aanvullende
bestuursakkoord, middelen ingebracht door gemeenten, provincie en NAM. In het
aanvullend akkoord zijn destijds regelingen vermeld waarvoor nog geen financiële
uitwerking was opgenomen. Er is sprake van een aanvullende toezegging /
compensatie van 17 miljoen euro aan het programma van NCG voor uitgaven die in
het verlengde liggen van de aansprakelijkheid van NAM.
De totale uitgaven zijn inmiddels opgelopen tot 1,9 miljard euro. De gegevens in de
onderstaande tabel die betrekking hebben op NAM zijn door NAM aangeleverd.
Pagina 46 van 47
| Definitief | Kwartaalrapportage NCG Q2 2018 | 31 juli 2018
Tabel 28. Bestuursakkoord + aanvullende toezeggingen (bedragen x 1 miljoen)
Plafond Akkoord AanvulTotale
Uitgaven Uitgaven
bedrag 2014 t/m lende toe- middelen t/m Q2 in 2018
2018 incl. zegging
2018
t/m Q2
aanvulling
NAM
Spoor 1: Vei l i ghei d en preventieve vers terki ng
nee
600,0
600,0
766,5
133,1
Spoor 2: Scha de a fha ndel i ng*
nee
250,0
250,0
700,4
67,9
Spoor 2: Overi g i ns trumentari um**
ja /nee
210,0
210,0
223,3
13,1
Spoor 3: Leefba a rhei d
ja
60,0
60,0
26,1
3,3
Spoor 4: Economi s ch pers pectief
ja
65,0
65,0
65,1
13,0
Aa nvul l end pa kket s tad Groni ngen
nee
50,0
50,0
66,3
11,0
Bi jdra ge NAM a a n progra mma NCG
ja
Subtotaal NAM
1.235,0
17,0
17,0
13,5
10,7
17,0
1.252,0
1.861,3
252,0
25,0
25,0
0,0
Provincie en gemeenten
Spoor 3 Leefba a rhei d
ja
25,0
Spoor 4: Economi s ch pers pectief (provi nci e)
ja
32,5
Subtotaal provincie en gemeenten
Totaal
32,5
32,5
0,0
57,5
0,0
57,5
57,5
0,0
1.292,5
17,0
1.309,5
1.918,8
252,0
*Spoor 2 schade afhandeling is inclusief opkoop van woningen en maatregelen
**Spoor 2 onderdelen waardevermindering, -vermeerdering, nieuwbouw, commissie
bijzondere situaties, regeling achterstallig onderhoud en opkoopregeling.
Pagina 47 van 47
Nationaal Coördinator Groningen
Postbus 3006 | 9701 DA Groningen
T 088 041 44 44
[email protected]
www.nationaalcoordinatorgroningen.nl
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/dfebbcd7-3906-44f4-b6d2-06b85be92ae8
|
De effecten van de coronacrisis op de energietransitie
Position paper Natuur & Milieu - 18 mei 2020
Per brief van 30 april verzoekt de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat van de Tweede Kamer om
onze visie te presenteren op de effecten van de coronacrisis op de energietransitie. In deze position paper
presenteren wij onze antwoorden op de gestelde vragen. Voorafgaand daaraan maken wij graag van de gelegenheid
gebruik om meer in algemene zin onze visie te delen op hoe de samenleving en de economie zich uit de coronacrisis
kan ontwikkelen, op een manier die tevens klimaatveranderingsbestrijding en natuurherstel bevordert.
Onze visie
Op eigen initiatief hebben wij samen met een tiental experts een ‘Investeringsagenda voor een toekomstbestendig
Nederland’ opgesteld met concrete maatregelen die de overheid kan treffen om klimaat- en natuurinclusief de
economie te herstellen. Dit document hebben wij op woensdag 28 april jl. aan het Kabinet, Kamerleden en de
Ministeries van EZK en Financiën aangeboden. De kern van dit document is drieledig:
Verbind aan korte termijn steunmaatregelen voorwaarden op het gebied van duurzaamheid. Nu bedrijven
begrijpelijk een beroep doen op publieke middelen is het passend gelet op wederkerigheid dat deze
publieke middelen ook dienstbaar zijn aan meer publieke belangen (zoals klimaat en natuur) dan
uitsluitend het redden van ondernemingen/werkgelegenheidsbehoud.
Ontwikkel een investeringspakket met stimuleringsmaatregelen gericht op de opbouw van de economie
en dat werkgelegenheid schept voor getroffen sectoren én diezelfde publieke belangen, zoals de
energietransitie, dient.
Deze steun- en investeringsmaatregelen zijn alleen lonend als ze blijvend financiële en maatschappelijke
waarde scheppen. Hiervoor dient een wettelijke en beleidsmatige stimulerende context te worden
gecreëerd met structurele systeemmaatregelen. Daarmee wordt de wederkerigheid en het rendement van
publieke middelen beschermd en gewaarborgd.
Vanuit deze visie beantwoorden wij de vragen.
Op welke wijze heeft corona invloed op de energietransitie?
De omslag naar een CO2-vrije energievoorziening is van ongekend groot maatschappelijk belang. Met het
Klimaatakkoord heeft de Nederlandse overheid richting gegeven aan die transitie. Daarmee is ervoor gekozen de
sector van duurzame energie te stimuleren en fossielafhankelijke energieproductie steeds meer te ontmoedigen.
Ondanks de coronacrisis is het van cruciaal belang dat de overheid onverkort vasthoudt aan deze afspraken.
Immers, het afzien van voorgenomen maatregelen om lasten van de te ontmoedigen sector te verlichten, benadeelt
te stimuleren sectoren dienovereenkomstig. Per saldo is dit geen economische steunmaatregel. Sterker, nu we
weten dat veel sectoren onverhoopt in een impasse terecht zijn gekomen, loont het de moeite om vanuit deze
achtergrond te bezien welke maatregelen nu versneld of geïntensiveerd kunnen worden ingevoerd om versneld naar
een toekomstbestendige economie te bewegen.
1
Deelvraag 1: welke impact hebben de coronamaatregelen op het rendement van investeringen in
duurzame technieken?
Door het terugvallen van de economische activiteiten is het energieverbruik lager. Dat heeft tot gevolg dat de prijs
voor (duurzame) energie onder druk staat. Gelet op de ontwikkelopgave van hernieuwbare bronnen die forse
investeringen vergen (in plaats van fossiele bronnen waarvoor deze investeringen reeds gemaakt zijn) is dit voor de
energietransitie een serieus gevaar. Als we de klimaatdoelstellingen willen halen dan ontkomen we er niet aan om
de business case voor investeringen voor hernieuwbare bronnen te verbeteren ten laste van fossiele bronnen. Wij
pleiten daarom om juist in deze tijd duurzame investeringen aan te jagen. Dat kan door subsidie indien er een
tijdelijke stimulans vereist is, en door beprijzing van milieuschade als er structureel een correctie nodig is op
marktfalen doordat vervuiling niet wordt beprijsd. Beide instrumenten zijn nodig! Voorbeelden hiervan zijn onder
andere het versnellen van de duurzame en natuur-inclusieve woningbouw en de btw op arbeid te verlagen, de
subsidie energiebesparing eigen huis te versimpelen en een isolatieverplichting met een subsidie bij natuurlijke
verandermomenten zoals woningoverdracht bij koop- en huurwoningen in te voeren, en meer gelden vrij te maken
voor subsidieregelingen voor duurzame energieprojecten door de begrotingsreserve beschikbaar te stellen voor
nieuwe beschikkingen in plaats van af te romen naar de algemene middelen1.
Deelvraag 2: Welke gevolgen hebben de coronamaatregelen op werk en inkomen?
De coronacrisis dreigt een gat te slaan in werkgelegenheid in allerlei sectoren. Voor het waarmaken van de
energietransitie zijn veel banen nodig. Onder andere bij netbeheerders, maar bijvoorbeeld ook bij installateurs voor
zonnepanelen bleken tot voor kort de beschikbare arbeidskrachten de remmende factor op de energietransitie. Nu
in veel sectoren banen verloren dreigen te gaan pleiten wij ervoor om grootschalige betaalde
omscholingsprogramma’s te ontwikkelen gericht op banen die nodig zijn voor de energietransitie. Hierbij valt te
denken aan investeren in een omscholingsprogramma voor personeel in de weginfrastructuur richting banen in de
duurzame energietransitie of woningbouw, het ontwikkelen van een actief omscholings- en omschakeltraject voor
boeren die de overstap naar een duurzame landbouw nu willen maken en gesubsidieerde arbeidscapaciteit
beschikbaar te stellen voor bedrijven die straks werknemers hard nodig hebben, en dit te koppelen aan het
omscholingsprogramma voor mensen uit sectoren die noodgedwongen moeten afbouwen.
Deelvraag 3: Hoe beoordeelt u de inzet van klimaatmaatregelen tijdens en na de corona-crisis?
In Nederland hebben we de start gemaakt met een transitie naar een duurzame economie. Het is daarom logisch
dat in deze coronacrisis economische steunmaatregelen gecombineerd worden met een verdere stimulering van die
transitie. Noodgedwongen heeft de crisis een aantal hardnekkige patronen doorbroken en kwetsbaarheden
blootgelegd, maar daarmee ook de kansen voor een duurzame samenleving laten zien. We reizen veel minder en
waarderen de lokale economie meer, we ervaren schonere lucht en herwaarderen de natuur. Benut deze nieuwe
kansen en het nieuwe draagvlak om het blijvend anders te doen. Juist door nu en versneld klimaatmaatregelen te
nemen. Stimuleer en investeer in slim en schoner mobiliteitsbeleid samen met o.a. gemeenten en werkgevers, en in
natuurversterking. Ondersteun hulpvragen voor circulaire en korte ketens.
Wij zijn blij dat het kabinet heeft doorgepakt met het Urgenda-vonnis en het consultatieproces van de CO2-heffing
voor de industrie. Zij laat zo zien dat we ook in deze tijd door moeten gaan met maatregelen om klimaatverandering
tegen te gaan. Het vervroegd sluiten van kolencentrales is de meeste effectieve manier om de uitstoot van
broeikasgassen fors te verlagen. Nu wordt de capaciteit van de kolencentrales teruggeschroefd met als doel een
structurele emissiereductie van 5 tot 7,5 Mton. Maar het zou beter zijn om dit in te vullen is door sluiting van 2 tot 3
1 Zie ook: Energeia, 30-04-2020
2
centrales. Zie hiervoor ook ons eerdere onderzoek naar de effecten van het sluiten van kolencentrales. Uiteraard in
combinatie met effectieve omscholing.
Zoals eerder aangegeven is het van belang dat de middelen voor de SDE+(+) toereikend zijn. Om deze reden is het
zorgwekkend dat de minister van Economische Zaken en Klimaat €680 miljoen uit de begrotingsreserve voor de
SDE naar de algemene middelen heeft gesluisd. De middelen voor de SDE is geoormerkt geld dat opgehaald wordt
met de Opslag Duurzame Energie (ODE). Deze middelen zijn bedoeld voor de energietransitie. Het besluit van de
minister schept een gevaarlijk precedent. Wij hopen dat de minister zo spoedig mogelijk dit besluit terugdraait en
juist meer middelen beschikbaar stelt voor de toekomstige SDE-rondes. Daarnaast biedt de herziening van de SDE+
naar de SDE++ kansen om de SDE toekomstgericht in te richten. Hierover heeft Natuur & Milieu eerder samen met
de Natuur en Milieufederaties, Greenpeace en Milieudefensie een position paper ingebracht bij de schriftelijke
rondetafel over de SDE++2.
Deelvraag 4: Wat adviseert u aan het kabinet en de Tweede Kamer omtrent dit onderwerp?
Om de energietransitie te waarborgen stellen wij de volgende maatregelen voor die tevens zijn opgenomen in onze
investeringsagenda.
Steunmaatregelen
Steun de werkgelegenheid door gesubsidieerde arbeidscapaciteit beschikbaar te stellen voor bedrijven die
straks werknemers hard nodig hebben, en koppel dit aan het omscholingsprogramma voor mensen uit
sectoren die noodgedwongen moeten afbouwen.
Verhoog het budget voor de SDE-regeling voor duurzame energieprojecten door de begrotingsreserve
beschikbaar te stellen voor nieuwe beschikkingen.
Versterk de investeringszekerheid van wind op zee projecten door onder meer het stimuleren en
concretiseren van elektrificatie in de industrie
Verbreed subsidiecategorieën in de SDE++ regeling voor CO2-reductie in de industrie, met name voor
elektrificatieopties waarbij kan worden aangetoond dat de stroom wordt afgenomen van hernieuwbare
bronnen. Juist nu zijn hiervoor extra kansen omdat door de coronacrisis de productieniveaus van fossiel
gedreven installaties lager liggen en daarmee ook de gelegenheid er is van vervanging.
Stel extra capaciteit van 100 FTE in bij het Expertise Centrum Warmte (ECW).
Stimuleringsmaatregelen
Zet in op, en versnel het stimuleren van publiek én privaat gefinancierde investeringen in infrastructuur
voor de energietransitie, zoals warmtenetten en waterstofnetten en het significant opschalen van regionale
- en hoofdinfrastructuur van het elektriciteitsnet.
Zorg voor versnelling en opschaling van staatsdeelnemingen door InvestNL en EBN op groene projecten.
Ontsluit het potentieel van zonnepanelen op grote daken door opwek bij nieuwbouw ook voor deze
gebouwen (bedrijfshallen, distributiecentra) door het Rijk verplicht te stellen in het bouwbesluit (waar nu
via de NOVI de gemeenten deze bevoegdheid krijgen) tenzij aantoonbaar is dat dat niet kan.
Gecombineerd met een transitiegerichte SDE-regeling die de onrendabele top wegneemt.
Investeer gericht in de verdere ontwikkeling van smart grids, demand side respons en het bevorderen van
CO2-vrij flexibele energiecapaciteit op basis van waterstof en batterijopslag.
Start grootschalige isolatie van woningen, door een isolatieverplichting met een subsidie bij natuurlijke
verandermomenten zoals woningoverdracht bij koop- en huurwoningen.
2 Kamerstuk 2020D16710, pagina 45 en verder.
3
Versimpel de subsidie energiebesparing eigen huis. Overweeg een ‘snelle-beslissers’-bonus om de markt
snel op gang te helpen.
Neem de onrendabele top bij warmte-aansluitingen van eigenaar-bewoners en utiliteit weg. Zorg dat ook
eigenaar-bewoners en particuliere en maatschappelijke vastgoed eigenaren in aanmerking komen voor de
stimuleringsregeling zoals de Stimuleringsregeling aardgasvrije huurwoningen.
Versnel uitvoering/opdrachtverlening van projecten die gericht zijn op klimaatadaptatie in de gebouwde
omgeving en landinrichting.
Investeer versneld in de elektrische laadinfrastructuur.
Systeemmaatregelen
Zorg ervoor dat consumenten hun spaargeld blijven investeren door ook bij bestaande bouw investeringen
in zonnepanelen door woningkopers te belonen met een lagere overdrachtsbelasting.
Internaliseer milieukosten vergaand in alle sectoren van de industrie, zodat het vanzelfsprekend wordt om
duurzame maatregelen te nemen en koplopers worden beloond. In het Klimaatakkoord is een CO2 heffing
voor de industrie afgesproken, die wordt omgezet in wetgeving. Op dit moment wordt alleen CO2-heffing
geheven over het deel van de uitstoot dat boven de ETS benchmark ligt. Maar belangrijk is dat dat deze
CO2 heffing wordt uitgebreid naar een vlakke CO2 heffing, waarbij alle CO2-uitstoot en dus klimaatschade
wordt beprijsd, waarbij de opbrengst van de heffing wordt gebruikt om klimaatmaatregelen bij bedrijven
te financieren. Ook kan dit geld worden gebruikt voor een goed sociaal plan voor sectoren die zullen
krimpen waarvoor de werkgelegenheid in de juist groeiende sectoren kan ontstaan. Goede om- en
bijscholing is wat ons betreft daar onlosmakelijk onderdeel van. Zo helpen we onze industrie juist om op
lange termijn concurrerend te worden.
Om gemeenten, gebouweigenaren en de warmtebedrijven te ondersteunen stellen wij voor om een
Nationaal Garantiefonds op te richten zodat gemeenten en warmtebedrijven dit instrument kunnen
gebruiken voor het maken van afspraken over garanties op projectniveau. InvestNL zou het garantiefonds
kunnen oprichten en beheren. Het voordeel van deze nationale aanpak is dat niet iedere gemeente samen
met lokale partijen het wiel hoeft uit te vinden en er snelheid kan worden gemaakt.
Versnel de duurzame en natuur-inclusieve woningbouw door meer subsidie beschikbaar te stellen en de
btw op arbeid te verlagen.
Contact: [email protected]
4
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/75b41f46-388a-4ace-afe5-b9201d199ec9
|
Commissie EZK
Aan de minister van Economische Zaken en Klimaat
Plaats en datum:
Betreft:
Ons kenmerk:
Den Haag, 24 september 2020
Verzoek toezending concept-kabinetsreactie EU-raadpleging oceaanenergie
2020Z16538/2020D37139
Geachte heer Wiebes,
Namens de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat verzoek ik u aan te geven of het
kabinet met betrekking tot de EU-raadpleging ‘Oceaanenergie – evaluatie van het EU-beleid voor de
opwekking van hernieuwbare energie’ een reactie zal sturen, en zo ja, of de Kamer hiervan tijdig een
concept kan ontvangen zodat zij zich hierover nog kan uitspreken voordat de reactie aan de Europese
Commissie wordt verzonden.
Hoogachtend,
de griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat,
D.S. Nava
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
T. 070-3182211
E. [email protected]
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a73d40e9-b2cb-436c-b91f-bdf3aed58f5b
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2020–2021
27 925
Bestrijding internationaal terrorisme
Nr. 828
MOTIE VAN HET LID SIMONS C.S.
Voorgesteld 15 september 2021
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de bewijslast voor Afghaanse vluchtelingen om aan te
tonen dat zij in Afghanistan in levensgevaar verkeren zodanig zwaar is dat
veel van hen niet aan deze bewijslast kunnen voldoen;
verzoekt de regering, om de bewijslast voor alle inkomende asielaanvragen van Afghaanse vluchtelingen te herzien aan de hand van de
risico’s die bestaan voor mensenrechtenverdedigers, journalisten en
Afghanen die anderszins een bijzonder risico lopen onder het
talibanregime,
en gaat over tot de orde van de dag.
Simons
Teunissen
Kuzu
kst-27925-828
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 27 925, nr. 828
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/4c91eed8-9dfa-473b-ab95-675e0aa85a3a
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2022–2023
35 510
Parlementaire ondervraging
kinderopvangtoeslag
Nr. 119
BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 april 2023
Het Ministerie van IenW werkt met alle departementen mee aan de
uitvoering van het regeerakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77)
rond het versterken van de democratische rechtsorde. De toeslagenaffaire
is ook voor IenW reden onze relatie met burgers en bedrijven opnieuw te
bekijken. Wat leren wij ervan? Het ministerie kijkt kritisch naar zijn eigen
handelen: komen burgers en bedrijven in de knel door IenW-beleid,
uitvoering of inspectie?
Via verschillende brieven1 bent u door de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd over de stand van zaken van de
inventarisatie van hardvochtige wetgeving ter uitvoering van de motie
Ploumen/Jetten.2 In deze brieven wordt ook verwezen naar de initiatieven
die binnen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn genomen.
Via deze brief wordt u geïnformeerd over het project Omgang met burgers
en bedrijven binnen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, dat
onder meer invulling geeft aan die motie.
Na de toeslagenaffaire is in 2021 binnen het ministerie een quickscan
uitgevoerd of zich bij IenW vergelijkbare situaties voordoen. Uit deze
quickscan en verdiepende interne gesprekken kwamen binnen het IenW
domein geen situaties naar voren met een omvang, scope en impact op
burgers zoals bij de toeslagenaffaire. Ook een onderzoek op basis van de
reacties op de internetconsultatie «knellende wetten en regels», zoals
uitgezet door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
in 2022, heeft niet geleid tot de vaststelling dat er sprake is van
hardvochtige wetgeving op terrein van IenW.
1
Kamerstuk 35 510, nr. 95, Kamerstuk 35 510. nr. 102, Kamerstuk 35 510, nr. 112 (verslag
schriftelijk overleg over acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels).
2
Kamerstuk 35 510, nr. 24.
kst-35510-119
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2023
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 35 510, nr. 119
1
Toch heeft ook IenW een opgave. Dagelijks worden in het fysieke domein
belangenafwegingen gemaakt tussen meerdere partijen en tussen
efficiency en de menselijke maat. Dagelijks werkt IenW aan een balans
tussen mobiliteit, duurzaamheid en gezondheid. Hier zijn taaie vraagstukken aan de orde die niet altijd snel kunnen worden opgelost. Door
overlast van geluid, geur, trillingen en stoffen bijvoorbeeld kan het welzijn
van burgers in het geding komen. Complexe besluitvorming kan er
bijvoorbeeld toe leiden dat besluiten lang uitblijven, tot onvrede van
betrokkenen.
Hoewel de uitdagingen in het fysieke domein verschillen van de beleidsterreinen waar op grote schaal toeslagen en uitkeringen worden verstrekt
aan individuele burgers, kan ook IenW leren van de toeslagenaffaire.
Vertrouwen in de overheid groeit als burgers en bedrijven in Nederland
verbeteringen zien, als we oog hebben voor de menselijke maat en
begrijpelijk, bereikbaar en aanspreekbaar zijn voor inwoners. In het
afgelopen jaar is daarom binnen IenW een extra impuls gegeven aan het
programma Werk aan Uitvoering, waar verbetering van de omgang met
burgers en bedrijven deel van uitmaakt.
Op allerlei manieren werkt het Ministerie van IenW nu al aan verbeteringen voor burgers en bedrijven, zoals rond de luchtvaart, Tata Steel en
het traject diepe plassen (granuliet). Ook in de uitvoering worden goede
stappen gezet, soms al jaren zoals bij de RDW (handhaven met menselijke
maat) en bij Rijkswaterstaat (omgevingsmanagement). Momenteel
worden nieuwe initiatieven ontplooid bij het CBR (knelpuntenbrief 2022),
bij ProRail (omgevingsmanagement trillingen met beleid), RWS
(maatwerkplaats), ILT (prominente plek voor burgers en bedrijven in het
strategische plan). Verder heeft het gesprek over uitvoerbaarheid van onze
ambities en het versterken van de relatie tussen beleid en uitvoering
nadrukkelijker de aandacht.
De inventarisatie en onderzoekingen die binnen IenW hebben plaatsgevonden vormen de input voor een intern verbeterproces gericht op
versteviging van het contact van het ministerie met burgers en bedrijven
in het fysieke domein. De tussenbalans van het project Omgang met
burgers en bedrijven die binnen IenW is opgesteld, is bijgesloten bij deze
brief.
Betere omgang met burgers en bedrijven is onderdeel van het ambtelijk
vakmanschap. Hier kan het ministerie nog leren en verbeteren. Zo kan het
ministerie meer ruimte te creëren voor reflectie: zich verplaatsen in
burgers en bedrijven en beleidsafwegingen inzichtelijk maken. Structurele
oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken in het fysieke domein
kunnen alleen gevonden in samenwerking met burgers en bedrijven. Het
ministerie kan vaker en sneller burgers bellen en beter bereikbaar zijn. We
kunnen onze inzet op participatie vergroten en versterkt inzetten op het
gebruik van het beleidskompas (voorheen IAK) bij de totstandkoming van
beleid. Ook kunnen we met ons beleid nog beter aansluiten bij de
maatschappelijke opgaven/duurzaamheidstransities (energie, landbouw,
mobiliteit, circulaire economie, klimaatadaptatie) en luisteren naar
signalen uit de uitvoering en de samenleving.
Deze inzet op verbetering zal niet altijd kunnen voorkomen dat inwoners
en ondernemers na belangenafwegingen door beleidsbeslissingen in het
fysieke domein worden geraakt. Door beter te kijken naar de gevolgen van
het IenW-beleid voor burgers en bedrijven en door het contact met
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 35 510, nr. 119
2
burgers en bedrijven te verbeteren, wil het ministerie zijn werk
maatschappelijk relevanter maken en werken aan meer draagvlak in de
samenleving.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
M.G.J. Harbers
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
V.L.W.A. Heijnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 35 510, nr. 119
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/8c2a9bf4-e45e-4ef6-9822-18af1ebed56a
|
TER BESLUITVORMING
Nota actief openbaar
Ja
Aan
Van
Staatssecretaris BZK
DGDOO/Digitale Samenleving
Onze referentie
2023-0000175578
Datum
7 april 2023
Opgesteld door
Nota Kamervragen over het bericht 'Waarom Franse
jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor
TikTok (en Nederlandse niet)'
Samengewerkt met
J&V, OCW, EZK, VWS, CZW
Bijlage(n)
2
Aanleiding
Bijgaand treft u de beantwoording van de Kamervragen over het bericht ‘Waarom
Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben voor TikTok (en
Nederlandse niet)’. 1 Streven is om de antwoorden binnen de termijn van drie
weken aan de Kamer te sturen. Deze termijn verstrijkt op 31 maart 2023. U
beantwoordt de vragen samen met de minister voor Rechtsbescherming omdat de
vragen ook gaan over de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
Geadviseerd besluit
Graag akkoord gaan met de beantwoording van de Kamervragen en
verzending aan de Tweede Kamer.
Kern
-
-
-
-
Trouw publiceerde op 4 maart 2023 een artikel over een Frans
wetsvoorstel waarmee onder andere de leeftijdsgrens om een account aan
te maken op sociale media in Frankrijk wordt verhoogd naar 15 jaar
indien er geen toestemming door de ouders/verzorgers is gegeven.
De vragen van het lid Drost van de ChristenUnie gaan met name over de
leeftijdsgrens om gebruik te maken van sociale media en de stappen die u
neemt om ervoor te zorgen dat kinderen niet zonder toestemming van de
ouders/verzorgers gebruik kunnen maken van sociale media.
In de beantwoording geeft u (samen met de minister voor
Rechtsbescherming) aan dat volgens de Uitvoeringswet Algemene
Verordening Gegevensbescherming (UAVG) kinderen die de leeftijd van
16 jaar nog niet hebben bereikt alleen een online account mogen
aanmaken als één van de ouders/verzorgers hiervoor toestemming heeft
gegeven. Bedrijven zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning
te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven.
De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving hiervan.
Het Kamerlid vraagt onder meer waarom Nederland een officieuze grens
hanteert van 13 jaar om een account aan te maken op sociale media. Er
is echter geen sprake van een officieuze grens van 13 jaar. Wel zijn er
diverse sociale mediaplatforms in Nederland die ervoor kiezen om
kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform.
https://www.trouw.nl/cultuur-media/waarom-franse-jongeren-toestemming-van-oudersnodig-hebben-voor-tiktok-en-nederlandse-niet~b3d894988/
1
Pagina 1 van 4
-
-
-
-
In de beantwoording licht u verder toe welke acties u onderneemt om
ervoor te zorgen dat kinderen onder de 16 jaar niet zonder toestemming
van hun ouders/verzorgers gebruik kunnen maken van sociale media en
kinderen online beter te beschermen.
U geeft in de beantwoording aan dat u met interesse kijkt naar het Franse
wetsvoorstel en andere stappen die Frankrijk neemt om kinderen online
beter te beschermen en weerbaar te maken.
In de beantwoording verwijst u naar twee brieven die u naar de Tweede
Kamer zal sturen over de verplichtingen van de DSA voor online platforms
en de acties die u onderneemt om leeftijdscontrole door platforms te
verbeteren. Deze twee brieven zitten momenteel nog in de lijn.
De Kamervragen zijn beantwoord in afstemming met J&V, OCW, EZK,
VWS en BZK/CZW.
J&V hecht er belang aan te benadrukken dat het niet aan het kabinet is
om platforms te wijzen op het naleven van de AVG, omdat dit een taak is
van de onafhankelijk toezichthouder. BZK erkent de rol die de
toezichthouder hierin heeft, maar voelt wel de verantwoordelijkheid om
kinderrechten online te waarborgen en in dat kader kunnen ook
gesprekken met platforms plaatsvinden.
Onze referentie
2023-0000175578
Datum
7 april 2023
Toelichting
Artikel Trouw ‘Waarom Franse jongeren toestemming van ouders nodig hebben
voor TikTok (en Nederlandse niet)’
De Franse Assemblée Nationale heeft een wetsvoorstel aangenomen
waarmee ouders van kinderen tot vijftien jaar toestemming moeten geven
voor het gebruik van sociale media. Het wetsvoorstel moet nog worden
behandeld door de Sénat.
Het Franse parlement maakt zich volgens het artikel grote zorgen over de
invloed van sociale media op jongeren. Met dit wetsvoorstel willen de
politici risico’s zoals pornografie, cyberpesten, onrealistische
schoonheidsnormen en telefoonverslaving voorkomen.
In het artikel geeft Paddy Leerssen, onderzoeker Informatierecht van de
Universiteit van Amsterdam, een reactie op deze ontwikkeling. Hij stelt
dat Nederland terughoudend is met wetgeving voor sociale media.
Nederland zou volgens hem – in tegenstelling tot Duitsland en Frankrijk –
platformregulering eerst overlaten aan de EU en niet met eigen wetgeving
komen. Hij snapt deze keuze van Nederland, maar merkt wel dat
platforms sneller in actie komen als landen dreigen met wetgeving.
Het artikel sluit af met de vraag of het Franse wetsvoorstel uitvoerbaar is.
Leerssen geeft aan dat nog niet te weten, maar ziet wel dat voorstellen
tot platformregulering uit Frankrijk vaak tekortschieten, omdat ze
bijvoorbeeld technisch lastig uit te voeren zijn.
De titel van het artikel in Trouw suggereert overigens dat Nederlandse
jongeren geen toestemming nodig hebben van hun ouders om gebruik te
maken van sociale media zoals TikTok. Dat is niet het geval.
Algemene lijn in beantwoording BZK en J&V
In de beantwoording geven u en de minister voor Rechtsbescherming aan
dat kinderen die nog niet de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt volgens
de UAVG alleen een online account mogen aanmaken als een van de
ouders/verzorgers hiervoor toestemming heeft gegeven. Bedrijven zijn
Pagina 2 van 4
-
-
-
-
-
-
-
volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te
controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven. De Autoriteit
Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving hiervan.
U voegt daaraan toe dat op Europees niveau in de Audiovisuele
Mediadienstenrichtlijn regelgeving is vastgesteld om minderjarigen te
beschermen tegen schadelijk audiovisueel media-aanbod. In het geval
van TikTok, dat in Ierland gevestigd is, zijn de door de Ierse wetgevers
opgestelde regels van toepassing.
U schrijft dat het in de praktijk lastig is om te controleren of kinderen
toestemming hebben gekregen van hun ouders/verzorgers en dat
kinderen vindingrijk zijn om zonder toestemming van de
ouders/verzorgers een account op sociale media aan te maken.
U geeft aan dat u experttafels heeft georganiseerd waarin oplossingen zijn
besproken om de leeftijdscontrole te verbeteren en dat u zich aan het
beraden bent op mogelijke oplossingen. Daarbij is het van belang dat de
privacy van de gebruikers gewaarborgd blijft, de oplossing open source
wordt ontwikkeld, de oplossing voldoet aan bestaande en aankomende
wet- en regelgeving en de oplossing niet leidt tot ongewenste uitsluiting,
bijvoorbeeld voor kinderen die geen ouders hebben.
Het Kamerlid is van mening dat sociale mediagebruik erg schadelijk kan
zijn voor de mentale gezondheid van jongeren. U geeft aan deze mening
te delen omdat uit steeds meer wetenschappelijk onderzoek blijkt dat dit
inderdaad het geval is, maar u benadrukt tegelijk dat sociale media ook
positieve effecten kunnen hebben op jongeren.
Het Kamerlid is verder van mening dat ouders meer grip moeten krijgen
op de accounts van hun kinderen om hun kinderen te beschermen.
U geeft aan dat dit een mogelijke oplossingsrichting zou kunnen zijn,
maar dat daarbij wel rekening gehouden moet worden met de privacy van
het kind.
In de beantwoording gaat u verder in op de acties die u onderneemt om
kinderen online beter te beschermen. Zo zal BZK gesprekken voeren met
verschillende toezichthouders om te kijken hoe we het online toezicht op
kinderrechten kunnen verbeteren en werken we aan de doorontwikkeling
van de Code Kinderrechten Online. Ook laat u een kinderrechten impact
assessment ontwikkelen dat gebruikt kan worden om inzicht te krijgen in
het risico op schending van kinderrechten in het finale ontwerp van een
digitale dienst die gericht is op kinderen.
Het Kamerlid vraagt tot slot of u bereid bent om de leeftijdsgrens te
verhogen naar 15 jaar. Aangezien de leeftijdsgrens waarbij toestemming
van de ouders/verzorgers nodig is voor de verwerking van
persoonsgegevens volgens de UAVG al op 16 jaar ligt, vindt u het niet
wenselijk deze te verlagen naar 15 jaar. U benadrukt nogmaals dat de
Autoriteit Persoonsgegevens erop moet toezien dat deze leeftijdsgrens
wordt nageleefd.
Onze referentie
2023-0000175578
Datum
7 april 2023
Informatie die niet openbaar gemaakt kan worden
Niet van toepassing
Bijlagen
Volgnummer
Naam
1
Kamerbrief beantwoording
Informatie
Pagina 3 van 4
Kamervragen over het bericht
‘Waarom Franse jongeren
toestemming van ouders nodig
hebben voor TikTok (en
Nederlandse niet)’
Onze referentie
2023-0000175578
Datum
7 april 2023
Pagina 4 van 4
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/cdc34e6e-98d1-4522-a9fe-78a12b71b9d0
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2012–2013
30 573
Migratiebeleid
Nr. 116
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN
JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 maart 2013
Onder verwijzing naar de toezegging van mijn ambtsvoorganger om u de
wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 in het kader van het
moderne migratiebeleid te sturen (nota naar aanleiding van het verslag,
Kamerstukken II 2009/10, 32 052, nr. 7, p. 54) doe ik u hierbij de desbetreffende regeling toekomen1.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
F. Teeven
1
kst-30573-116
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2013
Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 30 573, nr. 116
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/3cc0c019-a979-4eeb-bb6b-7cf189e11662
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2014–2015
31 793
Internationale klimaatafspraken
Nr. 117
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN
MILIEU
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 augustus 2015
Met deze brief informeer ik u, mede namens de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, over het proces richting
de 21e Conferentie van Partijen bij het VN Klimaatverdrag (UNFCCC), van
30 november tot 11 december 2015 in Parijs (COP21). Tevens bevat
voorliggende brief een beknopte appreciatie van de zogenaamde
Co-chairs’ tool (bijlage 11) die op 24 juli jl. door de covoorzitters van de
onderhandelingen is gepubliceerd, zoals toegezegd bij het schriftelijk
overleg Informele Milieuraad.2
Proces in aanloop naar COP21
In aanloop naar de klimaattop in Parijs vinden nog twee ambtelijke
onderhandelingsrondes plaats, van 31 augustus tot en met 4 september
en van 19 tot en met 23 oktober 2015. Tijdens deze sessies wordt intensief
verder gewerkt aan de tekst van het nieuwe klimaatakkoord en het
terugbrengen van het aantal opties in deze tekst. U wordt op 9 september
geïnformeerd over de stand van zaken door middel van een technische
briefing. Het onderhandelingsmandaat van de EU voor de 21e UNFCCC
Conferentie van Partijen (COP21) zal worden vastgesteld op de extra
Milieuraad van 18 september. Hiervoor ontvangt u separaat een geannoteerde agenda. Voor wat betreft financieringselementen wordt het
onderhandelingsmandaat vastgesteld door de Ecofinraad op
10 november. Na de laatste ambtelijke onderhandelingsronde in oktober
zal duidelijker worden hoe het krachtenveld voor Parijs er uitziet en welke
mogelijkheden tot compromissen zich aftekenen. U zult in het najaar per
brief nader worden geïnformeerd over de kabinetsinzet voor Parijs en het
krachtenveld.
1
2
kst-31793-117
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2015
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
Kamerstuk 21 501-08, nr. 585
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 793, nr. 117
1
Ook na de twee bovengenoemde ambtelijke rondes zullen naar
verwachting enkele punten open blijven staan die alleen op politiek
niveau kunnen worden beslecht tijdens de COP in Parijs. Onder deze
punten vallen naar alle waarschijnlijkheid de differentiatie tussen
ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden, een langetermijndoelstelling,
ambitiecycli, internationale klimaatfinanciering, de juridische vorm van
het akkoord en de koppeling van dat akkoord met de huidige toezeggingen van landen om hun uitstoot te verminderen (de Nationaal
Bepaalde Bijdragen).
Zoals aangegeven in de geannoteerde agenda voor de informele
milieuraad van 22 en 23 juli jl.3 zullen de komende maanden nog diverse
politieke bijeenkomsten en activiteiten buiten de ambtelijke onderhandelingen worden georganiseerd, die kunnen bijdragen aan convergentie
tussen partijen op deze en andere punten en aan positief momentum
richting Parijs. En marge van de Algemene Vergadering van de Verenigde
Naties eind september zal klimaat zeker ook besproken worden. Op 2 en
3 november organiseert Nederland de conferentie «Planetary Security» in
het Vredespaleis, waarin de relatie tussen klimaat, veiligheid en stabiliteit
centraal staat. Frankrijk zal ondertussen doorgaan met het organiseren
van informele – soms ministeriële – consultaties en begin november zal er
een ministeriële pre-COP plaatsvinden.
Appreciatie nieuwe versie van de onderhandelingstekst
Met het oog op het bespoedigen van de voortgang van de onderhandelingen hebben de covoorzitters bij de vorige ambtelijke onderhandelingsronde, van 1 tot en met 11 juni 2015 in Bonn, mandaat gekregen om te
komen tot «een volledig gestroomlijnde, geconsolideerde, duidelijke en
beknopte versie» van de onderhandelingstekst. Deze is op 24 juli
gepubliceerd onder de titel Co-chairs’ tool (bijlage 1).
De Co-chairs’ tool is een geherstructureerde versie van de officiële
onderhandelingstekst die in februari jl. is vastgesteld in Genève. De
covoorzitters van de onderhandelingen hebben opties geconsolideerd
door teksten te herorganiseren en samen te voegen, en een scheiding
gemaakt tussen de potentiële elementen voor het in Parijs af te sluiten
klimaatakkoord en paragrafen die beter in een begeleidend COP-besluit
kunnen worden opgenomen. Overkoepelende verplichtingen en andere
toekomstbestendige bepalingen met betrekking tot o.a. mitigatie,
adaptatie en financiering zijn opgenomen in deel I van de tekst, getiteld
«Draft Agreement». Deel II bevat paragrafen met detailvoorstellen die in
begeleidende COP-besluiten kunnen worden opgenomen, gerelateerd aan
o.a. implementatie, pre-2020 klimaatactie en tijdelijke regelingen tot de
ingang van het nieuwe akkoord. Zaken waarover nog geen overeenstemming bestaat of deze in het akkoord dan wel een begeleidend besluit
thuishoren, zijn samengevoegd in deel III. Hierin zijn elementen
opgenomen zoals de rol van koolstofmarkten, compensatie voor verlies
en schade door klimaatverandering, en de omgang met emissies uit
landgebruik.
De nieuwe versie van de tekst is een waardevol hulpmiddel voor de
onderhandelingen in de komende maanden. Veel cruciale elementen en
Nederlandse prioriteiten, gericht op een toekomstbestendig, dynamisch
en flexibel akkoord met brede participatie van landen, komen in ruime
mate terug in de opties voor het kernakkoord. Echter, veel opties in de
tekst sluiten elkaar uit, dus op deze punten zal nog onderhandeld moeten
worden voordat een akkoord binnen handbereik komt. Wel is bij informele
3
Kamerstuk 21 501-08, nr. 584
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 793, nr. 117
2
consultaties gebleken dat op bepaalde fundamentele onderdelen partijen
reeds dichter naar elkaar toekomen. Deze convergentie, bijvoorbeeld op
het gebied van het mechanisme om met de tijd tot grotere ambitie te
komen (de vijfjaarlijkse herzieningscyclus), is nog niet in de tekst verwerkt.
In de tekst is voor enkele elementen die wat Nederland en de EU betreft
cruciaal zijn te weinig aandacht, bijvoorbeeld met betrekking tot de
overeen te komen regels omtrent monitoring, rapportage en verificatie
(MRV). Daarnaast zou het kabinet graag een prominentere verankering
zien van de rol van niet-statelijke actoren in het akkoord. Nederland zal er
in EU-verband bij de informele consultaties richting Parijs op aandringen
om deze elementen beter te verankeren.
Alle landen zijn zich bewust van de urgentie van deze onderhandelingen
en de uitdagingen die er nog liggen om tot een akkoord te komen in
Parijs. De nieuwe versie van de tekst geeft goede hoop op het
opschroeven van de snelheid van de onderhandelingen en het destilleren
van een beperkt aantal politieke kernpunten waarover in Parijs de knoop
kan worden doorgehakt.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 793, nr. 117
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a77a5446-0456-4e9c-8ffa-fdc19658a459
|
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 juni 2018
Graag bieden wij u hierbij de reactie aan op het verzoek van de algemene commissie voor
Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 24 mei 2018 om ambtelijke
ondersteuning voor het werkbezoek van een delegatie aan Ethiopië en Uganda van 8 t/m 15
juli 2018.
Wij zeggen u hierbij alle medewerking toe van de betrokken directie(s) in Den Haag evenals
de betrokken ambassades in Addis Abeba en Kampala.
De minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok
De minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking,
S.A.M. Kaag
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/ad1c38c6-7a94-4011-bdb3-d3d4461c146a
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2017–2018
32 824
Integratiebeleid
Nr. 208
MOTIE VAN HET LID JASPER VAN DIJK
Voorgesteld 14 maart 2018
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat artikel 167a van de Wet op het primair onderwijs
voorschrijft dat gemeenten en scholen ten minste jaarlijks overleg voeren
over het voorkomen van segregatie in het onderwijs;
overwegende dat er geen enkel zicht is op de naleving van dit artikel;
verzoekt de regering om, de Inspectie OCW toezicht te laten houden op de
naleving van dit artikel en de Kamer daarover te informeren,
en gaat over tot de orde van de dag.
Jasper van Dijk
kst-32824-208
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2018
Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 32 824, nr. 208
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/aa8d8c87-6d3d-4434-81a7-3f962504eaec
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2018–2019
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
2845
Vragen van de leden Sienot en Sneller (beiden D66) aan de Ministers van
Economische Zaken en Klimaat en van Financiën over het bericht «ING en
milieuorganisaties bepleiten klimaatrichtlijnen voor financiële sector»
(ingezonden 24 april 2019).
Antwoord van Minister Wiebes (Economische Zaken en Klimaat), mede
namens de Minister van Financiën (ontvangen 29 mei 2019).
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «ING en milieuorganisaties bepleiten
klimaatrichtlijnen voor financiële sector»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Bent u bereid om de oproep van ING, BankTrack, Greenpeace, Milieudefensie
en Oxfam Novib, en verwelkomd door het Nationaal Contactpunt, uit te
voeren en de International Energy Agency te vragen om twee scenario’s uit te
werken, waarmee klimaatopwarming onder de 1,5 graad (met 66% kans) blijft
en waarbij in een scenario CCS als maatregel niet wordt opgenomen? Zo nee,
waarom niet?
Antwoord 2
Het International Energy Agency (IEA) publiceert jaarlijks het Sustainable
Development Scenario in de World Energy Outlook (WEO). Dit scenario is
volledig in lijn met het doel uit het Parijsakkoord om de opwarming van de
aarde te beperken tot ruim onder de 2 graden Celsius. Dit scenario geeft aan
op welke domeinen vooruitgang geboekt moet worden om deze doelstellingen te halen. Er wordt onder meer ingezet op het vergroten van het aandeel
hernieuwbare energie in de energiemixenergiebesparing voor een energievraag in 2040 die vergelijkbaar is met de huidige vraag.
Omdat dit scenario reeds in lijn is met het Parijsakkoord zie ik geen meerwaarde om het IEA te vragen een nog strenger scenario uit te werken. Op
basis van dit scenario kunnen banken reeds een duurzaam beleggingsbeleid
1
ah-tk-20182019-2845
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2019
NRC, 19 april 2019; https://www.nrc.nl/nieuws/2019/04/19/ing-en-milieuorganisaties-bepleitenklimaatrichtlijnen-voor-financiele-sector-a3957541
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel
1
voeren. De meest recente WEO heeft reeds een hoofdstuk over investeringen
met betrekking tot het Sustainable Development Scenario, en zet daarmee
een duidelijke stip op de horizon.
Vraag 3
Op welke wijze wordt in Nederland uitvoering gegeven aan de uitspraak van
het Nationaal Contactpunt dat banken met concrete klimaatdoelstellingen
moeten komen die in overeenstemming zijn met het Parijsakkoord?
Antwoord 3
Ik ben blij met de uitspraken van het contactpunt. De uitspraken sluiten aan
bij mijn eigen opvattingen, én ze liggen één op één in het verlengde van het
commitment dat het grootste deel van de Nederlandse financiële sector als
onderdeel van het ontwerp-Klimaatakkoord in december 2018 heeft afgegeven.
In dat commitment stelt de sector dat: 1) zij jaarlijks de klimaatimpact willen
meten en publiceren van al hun relevante financieringen en beleggingen, 2)
zij daartoe ook zullen werken aan verbetering en harmonisatie van bestaande
meetmethodes en 3) dat zij voor 2022 heldere klimaatdoelen zullen stellen die
in lijn liggen met het Parijsakkoord.
Niet alleen ING, maar vrijwel de gehele Nederlandse bankensector, de grote
pensioenfondsen en verzekeraars en de vermogensbeheerders ondersteunen
dit commitment. Daarmee nam de Nederlandse sector een voorschot op de
oproep van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor
multinationale ondernemingen aan banken om met concrete klimaatdoelen te
komen. Dit commitment is uniek binnen Europa, doordat niet alleen banken,
maar het grootste deel van de financiële sector achter dit commitment staat.
Vraag 4
Hoe staat het met de uitvoering van motie-Dik-Faber/Veldhoven (Kamerstuk
31 793, nr. 143), die de regering oproept afspraken te maken met financiële
instellingen hoe zij bijdragen aan de doelstelling van 1,5°C zoals afgesproken
in Parijs? Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Sneller (Kamerstuk
32 013, nr. 207) over een eenduidige meetmethode voor de klimaatimpact van
investeringen?
Vraag 5
Kan inzicht gegeven worden hoe in het Klimaatakkoord en binnen de
taakgroep financiering er actie wordt ondernomen naar aanleiding van
motie-Dik-Faber en Van Veldhoven en in lijn met de richtlijnen van de
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?
Antwoord 4 en 5
De motie Dik-Faber/van Veldhoven was één van de aanleidingen om een
taakgroep Financiering binnen het Klimaatakkoord op te richten, naast de
diverse tafels. De taakgroep op haar beurt heeft een voortrekkersrol genomen
bij het opstellen van het commitment. In dit commitment spreken alle
ondertekenaars af dat zij hun al hun relevante beleggingen en financieringen
in lijn brengen met de doelen van het Parijs-akkoord.
Het is in dit kader van belang dat er op termijn een eenduidige meetmethode
voor de klimaatimpact van investeringen komt, zoals verzocht in de motie
Sneller. Hierdoor kan de klimaatimpact van investeringen van financiële
instellingen beoordeeld worden en krijgen zij inzicht in de klimaatrisico’s op
hun balansen. Het is echter wat mij betreft nog te vroeg om op dit moment
één standaard meetmethode in te voeren voor de klimaatimpact van
investeringen. Zoals ook het NCP in haar eindverklaring aangeeft, staat deze
opgave nog in de kinderschoenen en is veel kennis nog niet ontwikkeld. Er
zijn op dit moment verschillende meetmethoden in ontwikkeling. Ik vind het
van groot belang dat deze methoden verder ontwikkeld en onderling
geharmoniseerd worden, zodat er op afzienbare termijn goede onderlinge
vergelijkbaarheid mogelijk is. Ik ben dan ook verheugd dat in eerdergenoemd
commitment partijen expliciet de harmonisatie van meetmethodes opnemen
in hun lijst van klimaatacties. Hier blijven we ook als rijksoverheid bij
betrokken. Er kan al heel veel, nu is het zaak om de verschillende standaarden onderling vergelijkbaar te maken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel
2
Vraag 6
Bent u bereid om het Nationaal Contactpunt te verzoeken om hun uitspraak
te delen met de andere nationale contactpunten van de OESO? Zo nee,
waarom niet?
Antwoord 6
Deze en alle andere uitspraken van het Nationale Contactpunt (NCP) worden
reeds gedeeld met alle andere nationale NCP’s.
Vraag 7
Bent u bereid om de uitspraak van het Nationaal Contactpunt, dat de OESO
richtlijnen vereisen dat banken concrete klimaatdoelstellingen voor hun
financiële diensten moeten opstellen in lijn met het Klimaatakkoord van
Parijs, te delen met en uit te dragen in de OESO, EU en VN? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 7
De inhoud van de uitspraak sluit goed aan bij de standpunten van het kabinet
op dit vlak, en die draag ik uit. De Nederlandse financiële sector heeft, met
het eerder genoemde commitment, een internationale voortrekkersrol bij het
ontwikkelen van methodes waarmee financiële instellingen de klimaateffecten
van hun financieringen en beleggingen in kaart kunnen brengen. Binnen
Nederland zijn er o.a. twee zeer interessante methodes ontwikkeld om de
klimaatimpact van investeringen in kaart te brengen, Terra en Platform
Carbon Accounting Financials (PCAF). Deze methodes hebben een ander
domein en bereik, en kunnen elkaar aanvullen. Internationaal is veel
belangstelling voor deze methodes, en deze delen en dragen we dan ook uit
binnen de door u genoemde gremia. Binnen EU-verband dringen wij aan op
heldere afspraken voor iedere sector, ook voor de financiële sector.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/da20993d-e82b-403a-a33b-ce5bd0abb52e
|
RAA£53£VEND£ lH-ilNi£UR5
Nieman-KettUtz
Gevel- en Dakadvies
NOTITIE
Aan
Rijksvastgoedbedrijf, Dir. Transacties & Bedrijven
Referentie
k;Ul91195/17465
Behandeld door
Vestiging Utrecht - dhr. ir. 0. Kettlitz / mw. ir. H. Wielders
Datum
Project
20 augustus 2019
Rijnstraat 8, Den Haag
Betreft
Inschatting van het risisco van glasbreuk en de mogelijke gevolgen
Inleiding
Bij bovengenoemd project zijn recentelijk vier ruiten gebarsten, opgenomen in de glazen atriumgevels aan
de Noordzijde van het gebouw. Deze breuken zijn opgetreden op 3 juni, 25 juni, 24 juli en 25/26 juli j.l. In alle
gevallen betrof het de geharde buitenruit van het op vier plaatsen mechanisch bevestigde dubbelglas. In
geen van de gevallen is de betreffende buitenruit naar beneden gevallen. Om dit in de toekomst uit te sluiten
zijn de ruiten als tijdelijke opiossing met een folie aan de buitenzijde afgeplakt. Alleen de als eerste gebroken
ruit is middels aantikken verwijderd hetgeen op de straat onder dit element leidde tot een zeer groot aantal
verspreid liggende kleine glasdeeltjes (kenmerkend voor gehard glas).
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft in dit kader aan Nieman-Gevel en Dakadvies B.V. een aantal vragen gesteld.
Deze notitie beperkt zich tot de vraag weike risico's op letselschade de huidige situatie kan inhouden m.b.t.
de niet gebarsten ruiten. En in relatie daarmee, weIke maatregelen er op korte termijn gewenst e.g.
noodzakelijk zijn, als er reele risico's zijn.
Deze vraagstelling leidt tot de volgende deelvragen:
1. Wat is de oorzaak van de huidige glasbreuk?
2. Bestaat het risico, op basis van deze oorzaak, dat er zich nog meer glasbreuk gaat voordoen in een mate
die het gangbare risico overstijgt?
3. Indien dat het geval is, wat is dan het risico op letselschade als gevolg van deze situatie?
4. Als dit risico op letselschade reeel is, wat zijn de dan op korte termijn te nemen maatregelen om dit risico
te minimaliseren, ook rekening houdende met kosten en zichtbaarheid van deze maatregelen?
1. Wat is de oorzaak van de huidige giasbreuk?
Deze vraag wordt beantwoord op basis van de verstrekte foto's die zijn gemaakt van de gebroken ruiten en
hun barsten voorafgaande aan het afplakken en op basis van de visuele opname op afstand d.d. 31-07-2019,
Omdat alleen een uitgebreid onderzoek van ruiten en productie-informatie een sluitend antwoord kan geven,
wordt bij het onderstaande een voorbehoud aangaande mogelijk nog andere invloeden gemaakt.
Er zijn drie grote ruiten (3,3x1,8 m)gebarsten en 66n kleinere ruit (3,3x1,35m). Deze laatste kon van redelijk
nabij worden beoordeeld. Bij deze ruit was een duidelijk stervormig breukpatroon te zien startend vanuit een
punt. In dit punt was een vlindervormig figuur te zien. Een dergelijk beeld wijst op een glasbreuk als gevolg
van nikkelsulfide insluiting; een standaardrisico bij gehard glas.
o-
XlJ
i#
e
Cr
m
>
t
|W81»
pt Van 1 srokpTen
;t4G Ban*. a®7 5-144 35
3504 Ak
Poiibu:. 40(47
STW-nr NLS.l»7?)72fc4 BS*
T 330 Wi li 50
8&34 DC Zwalil
TgjO iil 34
I 03S-W7 00 3fi
uwecni
se»w-«
8 ir.
mtepjjrrtiaendaktn r-i
'.vwA'.gEVCliitnilakM il
AfQC*T-.«ve(| A03
m
X.VXDtriH43g
Pcitfau! i0:i7
HUIM&B3B075 K4.K
8!C. IHCeNaA
X.
RAADBEVSNDf; iNGfMieuas
Nieman-Kettlitz
6evet- en Dak^dvies
Uit de door hot Rijksvastgoedbedrijf aangeleverde foto's gemaakt van de gebarsten ruiten blijkt steeds de
typische vlinderstructuur in het centrum van de breuk aanwezig te zijn met aanslultend een stervormig en
korrelig breukpatroon. Op basis van dit beeld is de conclusie dat de glasbreuken zijn geinitieerd door
(nikkelsulfide) insluitingen in de buitenruiten.
Er is dertialve op dit moment geen reden om te denken aan andere mogelijke (bijkomende) oorzaken ais een
(te veel) vervormende actiterconstructie, zakkende ruiten, puntvormige contacten ter plekke van glasranden
en dergelijke. Gezien de positie van de betreffende ruiten kan vandalisme worden uitgesloten.
Op de genoemde data was het in Voorschoten (dichtstbijzijnde KNMI weerstation) maximaal 18,0; 32,2; 33,2
resp. 34,3 °C. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de eerst gebroken ruit vermoedelijk al een
gebrek had en dat bij de overige breuken temperatuursinvloeden de groei van barstjes vanuit de discontinuTteit (ingesloten nikkelsulfide) hebben versneld en versterkt.
2. Bestaat het risico, op basis van daze oorzaak, dat er zich nog meer glasbreuk gaat voordoen In een
mate die het gangbare risico hierop overstljgt?
Glasbreuk bij gehard glas als gevolg van nikkelsulfide-insluitingen is een bekend risico. Volgens de NEN-EN
14179-1 is het risico op breuk 1 op de 20.000 kg glas. Dit wordt in de gegeven omstandigheden conform
NEN 2608 en NEN 3569 als te hoog gezien. Daarom wordt voorgeschreven dat in de gegeven situatie de
geharde ruiten een zogenaamde 'heat soak test' dienen te ondergaan waarbij het overgrote deel van de
ruiten met een insluiting zullen barsten en dus zo uit de productie wordt gefilterd. Het risico dat er een ruit
met een insluiting door de test heen glipt, wordt geraamd op 1 op de 400.000 kg.
Toegepast zijn 360 ruiten van 3,3x1,8 m en 72 ruiten van 3,3x 1,35 m. In beide gevallen zijn de buitenruiten
volgens opgave 10 mm dik. Totaal betreft dit 61.469 kg glas.
Bij niet geheadsoaked glas kan men op basis van deze hoeveelheid en de informatie uit de NEN-EN 14179-
1 een breukaantal verwachten van 3,07. Op basis van de toegepaste hoeveelheid glas is het hoeveelheid
glasbreuk (tot op heden) uitgaande van niet geheadsoaked glas aan de hoge kant maar niet exceptioneel te
noemen.
Bij wel geheadsoaked glas kan men op basis van deze hoeveelheid en de informatie uit de NEN-EN 14179-
1 een breukaantal verwachten van 0,15. Op basis van de toegepaste hoeveelheid glas is het hoeveelheid
glasbreuk (tot op heden) uitgaande van geheadsoaked glas extreem te noemen (bijna 27x hoger dan
verwacht had mogen worden).
De eerste conclusie die hieruit volgt is dan het toegepaste glas voor de buitenruiten met aan zekerheid
grenzende waarschijniijkheid niet voldoet aan de vigerende regelgeving. Debet hieraan is het niet correct
uitvoeren van de heatsoaktest en/of een (veel) te hoog percentage van nikkelsulfide insluitingen in het
geharde glas (de herkomst hiervan is vooralsnog niet bekend).
Door de leverancier zijn de resultaten van de (volgens deze opgave) uitgevoerde heatsoak tests verstrekt,
hetgeen bovenstaande conclusie voor wat betreft de uitgevoerde tests zou kunnen logenstraffen. Het is
echter onmogelijk(l) dat al de (tot op heden) gebroken ruiten (4 stuks) bij de gegeven hoeveelheid glas door
deze tests heen zouden kunnen zijn geglipt, indien deze goed zouden zijn uitgevoerd! Dit tenzij het
geproduceerde glas een veel hoger percentage nikkelsulfide insluitingen had dan gangbaar en dan in de
NEN-EN 14179-1 aangegeven.
Uit de verstrekte testdocumenten blijkt dat er tijdens de tests bij totaal 5 ruiten een insluiting is geconstateerd.
(1 bij een 10 mm dikke ruit) Dit is aan de hoge kant. Inclusief het in het werk (tot op heden) geconstateerde
aantal van 4 is dat 9 (en voor de 10 mm dikke ruiten totaal 5) hetgeen op basis van de geteste totale
20191195 /17465- 20 augustus 2019
Pagina 2
NIEMAN GROEP B.V.
» A A B B E V t N O f- (N (5 E N I E 11 ft S
NiemanKettlitz
6ev»l- en Dak^dvies
glastonnage een factor 2,5 hoger ligt dan te verwachten zou zijn geweest. Dit kan impliceren dat niet een
niet good uitgevoerde heatsoak test verantwoordelijk is, maar een inferieure kwaliteit van het geleverde
geharde glas.
Echter ook bij de informatie betreffende de uitgevoerde heatsoak tests kan een vraagteken worden gezet. Er
wordt steeds gemeld dat er een insluiting is geconstateerd maar geen ruitbreuk. Hoe kan dat? Hoe zijn deze
insluitingen dan geconstateerd? Wat is er dan vervolgens men deze blijkbaar niet gebroken ruiten gebeurd?
Verder blijkt het om 17 batches een totaal aan glas dat niet overeen komt met de toegepaste hoveelheden.
Waar komt dat verschil vandaan? Tenslotte valt op dat onderaan de tabellen het totaal aantal insluitingen ten
onrechte steeds op nul staat (niet is ingevuld).
Gezien het bovenstaande kunnen er zeker vraagtekens bij de uitgevoerde heatsoak tests worden gesteld en
kan in ieder geval worden geconcludeerd dat het aantal ruiten met nikkelsulfide, dat tot op heden is
geconstateerd (9/5), erg hoog is en sterke twijfels oproept aangaande de kwaliteit van het geharde glas,
Het antwoord op de vraag of er sprake is van een hoger percentage glasbreuk dan te verwachten (op basis
van geheatsoaked gehard glas) dient bevestigend te worden beantwoord. Het aantal breukaantallen in het
werk is 27x hoger dan verwacht had mogen worden. En uitgaande van het aantal tot op heden
geconstateerde ruiten met nikkelsulfide insluitingen is dit percentage bijna 2x hoger (voor wat betreft alleen
de 10 mm ruiten) dan verwacht had mogen worden. Dit impliceert dat er sterke twijfels zijn over de kwaliteit
van het heatsoaken en van het glas dat hieraan is onderworpen geweest. Hierin moet de verklaring worden
gezocht en gevonden voor het in relatie tot het geleverde totaal aantal ruiten extreem hoge percentage
glasbreuk.
Op basis van dit gegeven geldt ook voor de toekomst dat het reeel is om meer glasbreuk te verwachten dan
gangbaar is.
3. Indien dat het geval Is, wat is dan het risico op letselschade als gevolg van deze situatie?
Er zijn diverse methoden om een risico op bijvoorbeeld letselschade in te schatten. Voor glas wordt veelal
de methode van Fine en Kinney toegepast. Echter men dient in eerste instantie vast te stellen en te
omschrijven wat er in de gegeven situatie na een glasbreuk kan gebeuren. Deze weg is hieronder gevolgd.
Bij breuk zijn er drie mogelijkheden:
1. De gebroken ruit blijft zitten;
2. De gebroken ruit blijft zitten tot de eerstvolgende storm;
3. De gebroken ruit komt (vrijwel) meteen los en valt in brokjes naar beneden.
Een gebroken ruit blijft alleen zitten bij de toepassing van het geharde glas in gelaagd glas. Dit is hier niet
het geval. Optie 1 is daarmee niet te verwachten.
De vraag is dus of de gebroken ruit in de gegeven toepassing en onder de gegeven omstandigheden zonder
zware belasting wel of niet zai kunnen loskomen. In deze situatie zijn de invloeden, die daarbij een rol spelen,
gematigde wind, temperatuurwisselingen (alleen bij hoge temperaturen omdat het de Noordgevel betreft),
drukverschillen (niet aan de orde omdat de binnenruit functioneel blijft) en het eigengewicht van het glas.
Invloeden die moeten voorkomen dat de gebarsten ruit loskomt als gevolg van gematigde wind en
eigengewicht zijn de reststerkte van de ruit in combinatie met de mechanische bevestiging, drukinvloeden
en koppeling aan de binnenruit via de afstandhouders.
De reststerkte van de ruit kan alleen een rol spelen als deze opgesloten blijft zitten en er geen grotere stukken
loskomen. Bij een gematigde belastingssituatie is dat een reeel te verwachten situatie. Van drukverschillen,
die positief uitwerken, is geen sprake want een gebarste ruit is een lekke ruit. Ook de koppeling aan de
20191195 /17465 - 20 augustus 2019
Pagina 3
NiEMAN SROEP B.V.
SAADrseveNOf JNGfNIFUSS
NiemanKettlitz
Gevel- en Dakadvies
binnenruit via de afstandhouders zai bij een gematigde belastingssituatie ervoor kunnen zorgen dat de
gebarsten buitenruit niet loskomt(n combinatie met de reststerkte van het glas).
Op basis van het bovenstaande en ook op basis van de situatie zeals deze bij de tot op heden gebroken
ruiten is aangetroffen, kan de conclusie worden getrokken dat een gebroken ruit kan blijven zitten totdat deze
(door wind) zwaarder/zwaar wordt belast (hoge temperaturen zullen wel het barsten van ruiten in de hand
werken maar niet het loskomen daarvan),
Als de ruit loskomt dan kan dat in principe direct na de breuk gebeuren maar ook binnen een periode van
enkele minuten. Dit lijkt een triviaal verschil maar is het niet. Indien een ruit direct na breuk valt, kan het
breukpatroon zich nog niet volledig hebben ontwikkeld. In dat geval kunnen er grotere delen glas naar
beneden komen. Treedt er wel enige vertraging op dan zaI het breukpatroon zover zijn ontwikkeld en is het
glas dusdanig gefragmenteerd dat er alleen nog maar kleine 'ongevaarlijke' glaskorrels naar beneden vallen.
Dit betekent dat als een ruit loskomt, direct na het ontstaan van de breuk, er wel een aanzienlijk gevaar
bestaat op letsel, maar als dat enige tijd later is, dit risico veel kleiner tot gering is. Omdat in de gegeven
situatie hiervoor reeds de onderbouwde verwachting is uitgesproken dat de gebarsten ruit zaI blijven zitten
tot aan een zwaardere/zware belasting is het reeel er vanuit te gaan dat zich op dat moment het breukpatroon
volledig heeft ontwikkeld en er dus alleen kleine glasdeeltjes naar beneden zullen vallen.
Er geldt overigens wel een duidelijke 'maar': storm kan het ontstaan van glasbreuk in de hand werken en in
deze situatie kan het gebroken glas dus ook vrijwel gelijk in grotere delen loskomen. In andere situaties speelt
dit risico niet. Een bijkomend gegeven is dat, als er sprake is van glasbreuk c.q. een gekend gebrek en er
treedt 'storm'schade op, verzekeringen niet zullen uitkeren.
Antwoord op de vraag is derhalve dat het risico op persoonlijk letsel op basis van de bouwkundige
toepassing van het glas klein wordt geacht te zijn omdat het de verwachting is dat er enige tijd overheen zaI
gaan tussen de glasbreuk en het naar beneden komen van het glas (in dat geval in kleine deeltjes). Alleen
bij storm ontstaat er in dat geval wel een risicovolle situatie wat betreft letselschade.
Op basis van de locatie van de ruiten dient hierbij een kanttekening te worden geplaatst, namelijk dat een
groot aantal van de ruiten zich op grote hoogte bevindt, hetgeen een hoge valsnelheid impliceert. Bovendien
is er direct onder deze ruiten, in ieder geval een belangrijk deel hiervan, sprake van zeer intensief
(loop)verkeer.
Dit werkt duidelijk risicoverhogend wat betreft directe letselschade en impliceert ook andere risico's, zoals
bijvoorbeeld zaakschade, letsel door een schrikreactie van getuigen/omstanders (bijvoorbeeld iemand die
opzij springt op de trambaan terwiji er net een tram aan komt), psychische schade, schade als gevolg van
het afsluiten van doorgaande verbindingen, reputatieschade en dergelijke. Bij het beantwoorden van de
onderstaande vierde vraag is hiermee beperkt rekening gehouden.
4. Als dit risico op letselschade reeel Is, wat zijn de dan op korte termijn te nemen maatregelen om dit
risico te minimaliseren, ook rekening houdende met kosten en zichtbaarheid van deze maat
regelen?
Onderbouwd is dat op basis van de bouwkundige uitgangspunten het risico op letselschade in directe zin
klein is maar dat de plaats van toepassing dit risico wel vergroot evenals het risico op andere vormen van
(gevolg)-schade. Verder is aangegeven dat storm wel een duidelijk risico op letselschade impliceert.
Op basis van deze situatie, en op basis van uitgangspunten van economie en zichtbaarheid, worden
onderstaande aanbevelingen gedaan:
20191195/ 17465-20augustus2019
Pagina4
WJEMAN GROEPB.V.
fi' A A 0 B f ¥ f N 01 I N B E M I (;■ W « 5
NiemanKettlitz
6ev«l- en Oakatfvies
1. Alle ruiten zo snel als mogelijk vervangen door beglazing die wel voldoet aan NEN 2608 en NEN-EN
14179-1 en dit in ieder geval v66r de eerste herfststorm met een windkracht 7 of meer. Conform het bestek
geldt voor de gevel dezeifde veiligheidsklasse als voor de fioofddraagconstructie;
2. Gedurende deze periode de ruiten monitoren, dat wil zeggen 4 maa! per dag deze inspecteren en bij
breuk betreffende ruit gelijk afplakken;
3. Indien er onverhoopt storm optreedt, voordat alle ruiten zijn vervangen, een tijdelijke afsluiting plaatsen
(of een anderszins tijdelijke maatregel die dus wel duidelijk zicfitbaar zai zijn);
4. Als tijdelijke maatregel over de beglazing in banen een gescfiikte (gewapende), weers- en UV-besten-
dige, transparante, brede tape aanbrengen en wel zodanig dan deze in verticale en fiorizontale banen
over de glasgevels lopen. De verticale tape loopt over iedere ruit in fret midden. De fiorizontale tape loopt
over iedere ruit in twee banen over de mecfianiscfie bevestigingen.
Opmerkingen:
• Indien er op basis van bovenstaande aanbevelingen tijdproblemen ontstaan, kan men er voor kiezen als
eerste de ramen boven de trambaan en onderdoorgang aan te pakken (is sowieso aan te bevelen);
• Mogelijk is fiet praktiscfi niet doenlijk om in geval van een voorspelde storm tijdig adequate
afscfierm/afzetvoorzieningen te treffen. In dat geval is tiet beter om preventief te werk te gaan en deze
voorzieningen sowieso te treffen. Overigens kan een dergelijke voorziening wel fiet vervangen van de
ruiten bemoeilijken. Het meest voor de fiand ligt fiierbij een opvangconstructie en een geleiding die
voorkomt dat fiet glas gevoerd door de wind tot voorbij deze opvangconstructie naar beneden valt. De
opvangconstructie kan onderaan de gevels worden aangebracfit. Gezien de valfioogte wordt
aanbevolen om in dat geval ook op fialve fioogte een dergelijke voorziening te treffen. Een gesloten,
•
gewapend en gespannen doek vormt een adequate geleiding;
Uit de verstrekte fieatsoaktesten blijkt dat er ook bij andere glasdiktes nikkelsulfide insluitingen zijn
geconstateerd. Hoewel niet in uitzonderlijke mate, en fioewel flier (nog) geen breuk is aangetroffen, wordt
aanbevolen alle beglazing van deze leverancier in een overall veiligfieidsbescfiouwing mee te nemen;
• In de voorgaande analyse is uitgegaan van standaardbelastingen en -omstandigfieden. Er kunnen ecfiter
ook lokale invloeden zijn die mogelijk een rol spelen. Zo zaI de directe omgeving en de vorm van fiet
gebouw van invloed zijn op fiet lokale windklimaat en is fiet mogelijk dat bijvoorbeeld trillingen
veroorzaakt door tramverkeer relevant zijn. Dit zijn aspecten die eventueel in een later stadium te
onderzoeken zijn
• Omdat in alle gevallen de binnenruit is blijven zitten en niet bescfiadigd is geraakt, zaI deze fiet
eventueel vallen van de gebarsten buitenruit naar binnen toe voorkomen, zodat aan deze zijde geen
voorzieningen noodzakelijk zijn. Dit tenzij er uit de acfiter derde bullit geadviseerde overall
veiligfieidsbescfiouwing blijkt dat er redenen zijn om ook aan de kwaliteit van deze binnenruiten te
•
twijfelen. Op basis van de fiuidige situatie zijn daar geen aanwijzingen voor;
Door de fioofdaannemer is een risico-inventarisatie uitgevoerd op basis van de NEN 2608 en de
brancfiericfitlijn betreffende de betrouwbaarfieid van glasconstructies. Probleem fiierbij is dat deze
inventarisatie niet gebaseerd is op de situatie zoals deze bij de atriumgevels aan de orde is. Het gaat
flier niet om fiet risico op doorvallen. Verder staat fiier bijvoorbeeld in dat de oorzaak enkele malen per
jaar kan optreden. Dat is onjuist. De problemen kunnen weliswaar door warm weer worden versterkt maar
uit de aard van fiet gedrag van glas (kerfwerking!) kan de uiteindelijke breuk ieder moment optreden. De
blootstelling is daarmee dagelijks i.p.v. enkele malen per jaar. En men zaI fiierbij ook fiet aantal mensen
dienen te betrekken dat fiierbij dan wordt blootgesteld. Dit kunnen er op enige moment fionderden zijn.
Bij de doorvalveiligfieid is dat er een. Dit leidt tot een zeer sterke toename van de gefianteerde getallen
en daarmee tot een totaal andere uitkomst en conclusie (ver boven fiet genoemde grensgetal van RL =
25).
20191195 /17465 - 20 augustus 2019
Pagina 5
Nieman-Kettlitz
Gevel- en Oekadvies
Conclusie op basis van voorgaande analyse maar nota bene ook op basis van de opzet van BAM, is dat de
veiligheid voor de personen die langs de betreffende atriumgevels lopen en reizen in de huidige situatie in
een beduidende mate is afgenomen en er in het geval van storm zelfs een acuut gevaarlijke situatie zai
ontstaan.
Er kunnen aan de voorgaande analyse en aanbevelingen geen rechten worden ontleend.
Utrecht, 20 augustus 2019
Nieman-Kettlitz Gevel- en Dakadvies B.V.
Ir. J.H.Th.O.(Otto) Kettlitz
ir. H.M.A.(Helen) Wielders
Wijgaan vertrouwelijkmet uwgegevens om, gehee! votgens de rictitHjnen voorAtgemene Verordening Gegevensbescherming fAl/G/
Lees onze orivacvverktarina.
20191195 /17465 - 20 augustus 2019
Pagina 6
WEMAN GROEP B V.
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6ab2d4fe-ab90-49eb-ac1a-2a48f06d7ee4
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2022–2023
36 067
Wijziging van de Pensioenwet, de Wet
inkomstenbelasting 2001 en enige andere
wetten in verband met herziening van het
pensioenstelsel, standaardisering van het
nabestaandenpensioen, aanpassing van de
fiscale behandeling van pensioen en enige
andere wijzigingen ten aanzien van pensioen
(Wet toekomst pensioenen)
Nr. 138
MOTIE VAN DE LEDEN NIJBOER EN MAATOUG
Voorgesteld 15 december 2022
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat er nu pensioenregelingen zijn waarbij de opbouw
onvoldoende is voor een fatsoenlijk pensioen;
overwegende dat in de flexibele regeling nu geen pensioendoelstelling is
opgenomen;
verzoekt het kabinet in overleg met sociale partners ervoor zorg te dragen
dat ook in de flexibele contracten een pensioendoelstelling wordt
geformuleerd,
en gaat over tot de orde van de dag.
Nijboer
Maatoug
kst-36067-138
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2022
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 067, nr. 138
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/999e88e5-c722-4e85-a0b0-c3fd38c0cce7
|
2
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2022–2023
36 200 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het
Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het
jaar 2023
Nr. 134
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 juni 2023
Op 16 mei 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet de kosten
die voor de inzet van de landsadvocaat zijn gemaakt jaarlijks zal publiceren. Hieronder treft u de kosten aan die in 2022 door de landsadvocaat
in rekening zijn gebracht aan de ministeries en daaronder ressorterende
organisaties. Deze kosten zijn uitgesplitst naar honorarium en kantoorkosten, doorbelaste verschotten (bijvoorbeeld griffierechten, proceskostenveroordelingen, deskundigen, reiskosten, deurwaarder) en BTW.
Ministerie en daaronder ressorterende organisaties
Gefactureerd
honorarium &
kantoorkosten
Doorbelaste
verschotten
BTW
Totaal gefactureerd
(incl. BTW)
Ministerie van Algemene Zaken
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Ministerie van Buitenlandse Zaken
Ministerie van Defensie
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
Ministerie van Financiën
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
Ministerie van Justitie en Veiligheid
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
€ 153.000
€ 2.459.000
€ 403.000
€ 3.104.000
€ 5.898.00
€ 2.201.000
€ 2.326.000
€ 5.680.000
€ 1.333.000
€ 425.000
€ 557.000
€ 3.476.000
€ 13.000
€ 292.000
€ 292.000
€ 12.000
€ 127.000
€ 49.000
€ 90.000
€ 198.000
€ 20.000
€ 16.000
€ 18.000
€ 76.000
€ 35.000
€ 567.000
€ 86.000
€ 652.000
€ 1.253.000
€ 467.000
€ 495.000
€ 1.192.000
€ 280.000
€ 89.000
€ 120.000
€ 732.000
€ 200.000
€ 3.327.000
€ 501.000
€ 3.769.000
€ 7.278.000
€ 2.717.000
€ 2.910.000
€ 7.070.000
€ 1.633.000
€ 530.000
€ 695.000
€ 4.284.000
Totaal
€ 28.015.000
€ 923.000
€ 5.977.000
€ 34.914.000
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius
kst-36200-VI-134
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2023
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 200 VI, nr. 134
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/ec6a1c58-345e-485e-9878-a0e77f59f0fc
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2023–2024
22 112
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven
van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3782
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 september 2023
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 3 fiches die
werden opgesteld door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie
voorstellen (BNC).
Fiche: Mededeling voortgang en koers EU-missies Horizon Europe
(Kamerstuk 22 112, nr. 3781)
Fiche: Herziening Verordening inzake kwik
Fiche: Herziening Richtlijn Gewichten en Afmetingen Zware wegvoertuigen (Kamerstuk 22 112, nr. 3783)
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H.G.J. Bruins Slot
kst-22112-3782
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2023
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
1
Fiche: Herziening Verordening inzake kwik
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad
tot wijziging van Verordening (EU) 2017/852 van het Europees
Parlement en de Raad van 17 mei 2017 inzake kwik wat betreft
tandheelkundig amalgaam en andere kwikhoudende producten
waarvoor productie-, invoer- en uitvoerbeperkingen gelden
b) Datum ontvangst Commissiedocument
14 juli 2023
c) Nr. Commissiedocument
COM (2023) 395
d) EUR-Lex:
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX:
52023PC0395
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing
SWD (2023) 396 en SEC (2023) 395
f) Behandelingstraject Raad
Milieuraad
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, in nauwe samenwerking
met het Ministerie van Volksgezondheid, Werkgelegenheid en Sport
h) Rechtsbasis
Artikel 192(1) Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
(VWEU)
i) Besluitvormingsprocedure Raad
Gekwalificeerde meerderheid
j) Rol Europees Parlement
Medebeslissing
2. Essentie voorstel
a) Inhoud voorstel
Op 14 juli jl. heeft de Europese Commissie (hierna: Commissie) een
voorstel uitgebracht tot wijziging van de Verordening inzake kwik1 (hierna:
Kwikverordening). Het doel van het voorstel is een eind te maken aan de
belangrijkste resterende toepassingen van het giftige metaal kwik in de
Europese Unie (hierna: EU). Het voorstel draagt bij aan de uitvoering van
het EU-actieplan om milieuverontreiniging tot nul terug te dringen («Zero
Pollution Action Plan»).2 Door het verbieden van productie en export
mogen producten die de EU niet meer op de eigen markt toestaat ook niet
in de EU geproduceerd worden voor export naar derde landen. De
Commissie verwacht dat de voorgestelde maatregelen een extra impuls
zullen geven aan het overleg onder het Verdrag van Minamata, een
mondiaal bindend verdrag dat tot heeft doel de menselijke gezondheid en
het milieu te beschermen tegen antropogene emissies en lozingen van
kwik en kwikverbindingen.
De Commissie stelt voor een aantal extra verbodsbepalingen in de
Kwikverordening op te nemen. Ten eerste gaat het om een verbod op het
gebruik en de productie en export van tandheelkundig amalgaam (een
mengsel van kwik met andere metalen voor het vullen van gaatjes in
1
2
Verordening (EU) 2017/852.
Mededeling van de Commissie «Route naar een gezonde planeet voor iedereen EU-actieplan:
Verontreiniging van lucht, water en bodem naar nul» (COM (2021) 400), 12-5-2021.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
2
kiezen), per 1 januari 2025. Plaatsing van amalgaamvullingen blijft
toegestaan in gevallen waarin de behandelend tandarts dit vanwege de
specifieke medische behoeften van de patiënt (bijvoorbeeld vanwege
allergieën of problemen met de beheersing van de vochtigheidsgraad)
noodzakelijk acht (vanwege het productieverbod zal dit import uit derde
landen vereisen.) Ten tweede stelt de Commissie een verbod voor op de
productie, import en export van een aantal kwikhoudende fluorescentielampen (tl-buizen en spaarlampen; hierna: kwiklampen), deels per
31 december 2025, deels per 31 december 2027 via een wijziging van
bijlage II van verordening 2017/852. Dit zijn dezelfde data waarop
gelijksoortige lamptypen verboden worden onder het Verdrag van
Minamata3 dan wel voor een verbod voorgedragen zijn voor besluitvorming in de vijfde Conferentie van Partijen.4
b) Impact assessment Commissie (effectbeoordeling)
De Commissie heeft een effectbeoordeling gedaan voor een basisscenario
en een aantal beleidsopties (met sub-opties). Belanghebbenden zijn
geraadpleegd door middel van een openbare consultatie, een gerichte
enquête, gerichte interviews en workshops.
Verwacht wordt dat het gebruik van tandheelkundig amalgaam in de EU
(dat in 2019 nog om 40 ton kwik ging) ook uit zichzelf (basisscenario) op
termijn van ongeveer 2035 tot vrijwel nul zal dalen, vanwege de beschikbaarheid van alternatieve materialen waar zowel tandartsen als patiënten
de voorkeur aan geven. Dit zou versneld kunnen worden met voorlichtingscampagnes (eerste beleidsoptie). Echter de effectbeoordeling geeft
aan dat er vanuit tandheelkundig en economisch perspectief geen
redenen zijn om amalgaamvullingen nog langer toe te staan en dat een
verbod op zo kort mogelijke termijn (tweede beleidsoptie; met een
uitzondering voor gevallen van medische noodzaak) de grootste winst
voor milieu en gezondheid oplevert. De Commissie heeft daarom optie 1
verworpen. Zij verwacht dat de termijn 1 januari 2025 de lidstaten en
marktpartijen voldoende voorbereidingstijd geeft. Lidstaten moeten veelal
zogeheten uitvoeringswetgeving invoeren, met name om handhaving te
regelen.
Het aantal producenten van tandheelkundig amalgaam in de EU is de
afgelopen jaren al afgenomen van ongeveer twintig tot momenteel vier.
Gegeven de marktvraag naar alternatieve materialen verwacht de
Commissie dat de overgebleven producenten (waaronder een in
Nederland) voor hun voortbestaan niet afhankelijk zijn van de productie
van amalgaam, maar daarover hebben de bedrijven geen uitsluitsel
gegeven. De Raad voor de Regelgevingstoetsing, de instantie die is
aangewezen om de effectbeoordeling van Commissievoorstellen te
toetsen, merkt op dat de effectbeoordeling niet ingaat op het feit dat de
EU voor levering van amalgaam voor gevallen van medische noodzaak
afhankelijk wordt van derde landen.
In de effectbeoordeling wordt onderkend dat een verbod in de EU op
productie van tandheelkundig amalgaam voor export naar derde landen5
waarschijnlijk niet direct leidt tot minder gebruik in die landen. Het
wegvallende aanbod kan namelijk door de productie in (andere) derde
landen worden gecompenseerd. Het rapport concludeert echter dat een
productieverbod in de EU, op dezelfde korte termijn als het toepassingsverbod, dus vanaf 1 januari 2025, de beste optie is om de wereldwijde
3
www.mercuryconvention.org.
Besluit MC 4/3.
5
In 2018 ging dit om 13 ton 38 ton kwik in tandheelkundig amalgaam.
4
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
3
uitfasering van amalgaamvullingen te bespoedigen en bovendien
noodzakelijk is om als EU in het overleg onder het Verdrag van Minamata
geloofwaardig te zijn in het pleidooi voor deze uitfasering.
De in de EU bereikte milieuwinst door een verbod op amalgaamvullingen
zit vooral in de afname van de uitstoot van kwik door crematoria ten
gevolge van amalgaamvullingen bij overledenen. Bij crematie verdampt
het kwik. In de effectbeoordeling zijn twee beleidsopties onderzocht:
publicatie van EU-richtsnoeren inzake rookgasreiniging bij crematoria en
rookgasreiniging wettelijk verplichten. Beide heeft de Commissie
verworpen. Met het voorgestelde verbod op amalgaamvullingen en de
daardoor optredende daling van de hoeveelheid amalgaam per
overledene, is rookgaszuivering voor de grote groep kleine crematoria
niet meer kosteneffectief. De meeste grote crematoria hebben al rookgaszuivering op grond van aanbevelingen van de OSPAR en HELCOM
Commissies.6
Voor de productie, import en export van kwiklampen heeft de Commissie
als eerste beleidsoptie geformuleerd: inzetten op een zo spoedig mogelijk
verbod onder het Verdrag van Minamata. Deze optie verwerpt de
Commissie vanwege de onzekerheid over de uitkomsten van dat overleg.
Daarmee kiest zij voor de tweede beleidsoptie: het instellen van een
verbod in de EU zonder te wachten op de uitkomsten van het mondiale
overleg.
Veel typen kwiklampen zijn al niet meer op de EU-markt toegelaten. Dit
marktverbod is ingesteld onder de richtlijn over beperking van gevaarlijke
stoffen in elektrische apparatuur7 (hierna: BGS-richtlijn), omdat ledlampen
ze inmiddels goed kunnen vervangen. Om die reden zullen ook de laatste
nog toegelaten kwiklampen «voor algemene verlichtingsdoeleinden»
binnen enkele jaren die toelating verliezen. Een productieverbod is echter
onder de BGS-richtlijn niet mogelijk. Dat moet geregeld worden onder de
Kwikverordening. In de effectbeoordeling wordt geconstateerd dat de
producenten in de EU al in een vergevorderd stadium zijn van overschakeling op productie van ledlampen en geen groot nadeel zullen ondervinden als de marktverboden in de EU worden doorgetrokken naar een
verbod op productie in de EU voor export naar derde landen (waarmee in
2020 ongeveer 0,5 ton kwik gemoeid was).
Geschat wordt dat het wegvallen van het aanbod van kwiklampen vanuit
de EU in de landen die deze lampen importeren voor 50 tot 90 procent
gecompenseerd gaat worden door import vanuit andere derde landen.
Evenals bij tandheelkundig amalgaam overweegt de Commissie dat een
verbod op productie in de EU voor export naar derde landen de beste
optie is om een verbod onder het Verdrag van Minamata te bespoedigen
en van groot belang is voor de onderhandelingspositie van de EU in dit
streven. De Raad voor de Regelgevingstoetsing plaatst nog wel een
kanttekening: het is mogelijk dat in derde landen minder geavanceerde
kwiklampen worden gemaakt, die meer kwik per lamp bevatten, zodat
wereldwijd bezien de toepassing van kwik in lampen juist toeneemt.8
6
OSPAR aanbeveling 2003/4 «on controlling the dispersal of mercury from crematoria», OSPAR
Commission for the Protection of the Marine Environment of the North-East Atlantic (https://
www.ospar.org/convention/agreements/page5?t=32283). HELCOM aanbeveling 29/1 (2008)
«reduction of emissions from crematoria» Baltic Marine Environment Protection Commission /
Helsinki Commission (HELCOM) (https://helcom.fi/wp-content/uploads/2019/06/Rec-29–1.pdf).
7
Richtlijn 2011/65/EU.
8
Document SEC (2023) 395.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
4
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
Nederland behoort tot de eerste landen die in de tweede helft van de 20ste
eeuw beleid ontwikkelden tegen milieuvervuiling door kwik en heeft
belangrijk bijgedragen aan de totstandkoming van het huidige EU-beleid
voor kwik en het Verdrag van Minamata.
Na de totstandkoming van de Kwikverordening zijn de in Nederland
geldende verboden ten aanzien van kwikhoudende producten onder het
Besluit kwik en kwikhoudende producten milieubeheer9 gelijkgetrokken
met die in de EU-wetgeving. De marktverboden voor kwiklampen zijn in
Nederland geïmplementeerd in de Regeling gevaarlijke stoffen in
elektrische en elektronische apparatuur,10 met een rechtstreekse
verwijzing naar de BGS-richtlijn.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het kabinet ondersteunt het beleidsdoel om gebruik van kwik uit te
faseren ten volle. De maatregelen in het Commissievoorstel beoordeelt
het kabinet in technisch, milieukundig en maatschappelijk opzicht als
verantwoorde stappen die nu nodig zijn om als EU geloofwaardig te
werken aan de uitfasering van het resterende gebruik van kwik.
Het kabinet ondersteunt het voorgestelde verbod op toepassing van
tandheelkundig amalgaam per 1 januari 2025 met de daarin opgenomen
uitzondering van gevallen waarin amalgaam volgens de behandelend
tandarts medisch noodzakelijk is. In de Nederlandse tandheelkunde heeft
amalgaam al vele jaren geleden plaatsgemaakt voor alternatieve
materialen (de meest recente informatie is dat nog slechts voor 0,19% van
de aangebrachte vullingen amalgaam is gebruikt).11 Het kabinet steunt
ook het voorgestelde productieverbod van tandheelkundig amalgaam per
1 januari 2025. De afhankelijkheid van leverantie uit derde landen die
hiermee ontstaat en die de Raad voor de Regelgevingstoetsing signaleerde ziet het kabinet niet als probleem, gezien het in de praktijk geringe
aantal gevallen van medische noodzaak voor amalgaamvullingen en de
voorlopig nog grote productiecapaciteit buiten de EU. Het kabinet erkent
dat met het productieverbod een deel van de productie die nu geëxporteerd wordt naar derde landen kan verschuiven, maar kan zich vinden in
de hierboven aangehaalde argumentatie van de Commissie van het
belang van het productieverbod in de EU voor de wereldwijde uitfasering
van amalgaam-vullingen.
Ten aanzien van kwiklampen heeft de Commissie volgens het kabinet de
juiste afweging gemaakt door met haar voorstel om voor het verbod op
productie, import en export niet te wachten op de nog onzekere besluitvorming onder het Verdrag van Minamata. Ook in de keuze van de data
waarop de verboden gaan gelden (deels 31 december 2025, deels
31 december 2027) kan het kabinet zich vinden. De bevinding van de
Commissie dat de kwiklamptypen waarvoor een verbod wordt voorgesteld zonder technische problemen te vervangen zijn door ledlampen die
voldoende beschikbaar en betaalbaar zijn, vindt het kabinet plausibel. De
9
wetten.nl – Regeling – Besluit kwik en kwikhoudende producten milieubeheer – BWBR0009890
(overheid.nl).
10
wetten.nl – Regeling – Regeling gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur –
BWBR0032405 (overheid.nl).
11
Amalgaamvullingen worden nauwelijks nog geplaatst en deze techniek maakt geen deel meer
uit van de tandartsopleiding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
5
verlichtingsproducenten zetten namelijk al vele jaren vol in op het
ontwikkelen van ledlampen die de diverse kwiklamptypen kunnen
vervangen, alsook op de opbouw van productiecapaciteit voor die
ledlampen.
De Raad voor de Regelgevingstoetsing vindt dat de effectbeoordeling
onvoldoende aandacht besteedt aan de mogelijkheid dat het eindigen van
productie van kwiklampen in de EU leidt tot verschuiving naar derde
landen waar minder geavanceerde kwiklampen worden gemaakt, die
meer kwik per lamp bevatten, zodat wereldwijd bezien de toepassing van
kwik in lampen juist toeneemt.12 Op dit punt maakt het kabinet de
volgende afweging. In de eerste plaats heeft de sterke ontwikkeling van de
productie van ledlampen ervoor gezorgd dat de beschikbaarheid en de
prijs van ledlampen wereldwijd nu al, of anders binnen enkele jaren,
nauwelijks nog een knelpunt is. De eventueel nu nog bestaande drijfveer
om te kiezen voor goedkopere kwiklampen zal verdwijnen. Ten tweede is
de potentiële verontreiniging van de atmosfeer door kwiklampen, zelfs als
die allemaal zouden breken en het kwik vrijkomt, nog altijd slechts een
fractie van de stroom kwik die in de atmosfeer terecht komt door de grote
bronnen, met name de ambachtelijke goudwinning, kolengestookte
elektriciteitscentrales en bepaalde zware industrie. Dus als zich al het
scenario voordoet waarin de EU-productie van kwiklampen grotendeels
verschuift naar derde landen, met meer kwik per lamp, zal dit van
voorbijgaande aard zijn en een verwaarloosbaar verschil maken voor de
mondiale emissie van kwik naar de atmosfeer. In dit licht vindt het kabinet
het nadeel van de mogelijkheid van verschuiving van productie naar
derde landen niet opwegen tegen het belang van de impuls die de EU met
haar besluit kan geven aan de mondiale uitfasering van kwik.
Het kabinet ondersteunt het voorstel van de Commissie om geen
verplichte maatregelen voor rookgaszuivering bij crematoria in het
voorstel op te nemen. Een dergelijke verplichting zou technische eisen
inhouden waar crematoria in Nederland al aan voldoen. Dat er op dit punt
tussen de lidstaten geen gelijk speelveld is (er zijn landen waar crematoria
goedkoper kunnen werken omdat ze geen verplichting tot rookgasreiniging hebben) acht het kabinet niet problematisch, omdat geen sprake is
van concurrentie tussen crematoria in verschillende lidstaten. Het kabinet
kan zich vinden in de conclusie uit de effectbeoordeling dat verplichte
rookgasreiniging voor een groot deel van de Europese crematoria, met
name de kleinere, investeringskosten en administratieve lasten (voor
rapportages) met zich meebrengt die niet in verhouding staan tot de
bereikte milieuwinst.
Implicaties voor brede welvaart
De Tweede Kamer heeft met de motie van het lid Van Raan13 verzocht om
bij beoordeling van voorstellen voortkomend uit de Green Deal aandacht
te geven aan welvaart in brede zin. Het kabinet kijkt daarbij naar vier
aspecten: kwaliteit van leven voor huidige generaties, kapitaalvoorraden
voor latere generaties, grensoverschrijdende effecten en de verdeling van
kosten en baten.
Het voorstel heeft in Nederland geen significant effect op de aspecten
kwaliteit van leven en kapitaalvoorraden. In Nederland is de toepassing
van tandheelkundig amalgaam al vrijwel verdwenen, waardoor het
Commissievoorstel voor de Nederlandse tandheelkunde geen wezenlijk
verschil maakt. De Nederlandse verlichtingsmarkt is al vergaand
12
13
Document SEC (2023) 395.
Kamerstuk 35 377, nr. 19.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
6
omgeschakeld naar ledverlichting. Het voorstel betreffende kwiklampen
zal in Nederland noch in de productiesector, noch in de detailhandel of
dienstverlening leiden tot sluiting van bedrijven. Het voorstel zal een
positief effect hebben op de bescherming van werknemers in de EU,
vooral buiten Nederland, in tandartspraktijken waar nu nog veel met
amalgaam wordt gewerkt en in afvalbedrijven die afgedankte lampen
verwerken. Voor kwik dat de gemiddelde Nederlander binnenkrijgt (met
name via het eten van vis) zal het voorstel geen significant verschil
maken, omdat hiervoor de grote mondiale bronnen van kwikverontreiniging verantwoordelijk zijn (ambachtelijke goudwinning, steenkoolcentrales etc.). Wat betreft het aspect grensoverschrijdende effecten kan het
voorstel een impuls geven aan de mondiale uitfasering van kwik, met
positieve gevolgen voor gezondheid en milieu, vooral in ontwikkelingslanden maar ook in Nederland. Ten aanzien van de verdeling van kosten
en baten beoordeelt het kabinet het Commissievoorstel positief. Kosten
voor consumenten zijn nihil of gering. Geraakte bedrijven zijn gering in
aantal en in de verlichtingsbranche al ingesteld op de overgang naar
ledverlichting. Baten zijn er voor bedrijven die kwikvrije producten maken,
voor werknemers die met blootstelling aan kwik te maken hebben en voor
de bevolking in brede zin, vooral in ontwikkelingslanden, afhankelijk van
de stimulerende invloed van het EU-beleid op mondiale uitfasering van
kwik.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
In voorgaande jaren is tandheelkundig amalgaam meermalen onderwerp
geweest van de gezamenlijke standpuntbepaling van de Commissie en de
lidstaten voor de onderhandelingen in het kader van het Verdrag van
Minamata. Gezien de opstelling van de lidstaten in dat afstemmingsproces is de verwachting dat het Commissievoorstel brede steun zal
krijgen. Maar mogelijk vindt een deel van de lidstaten 1 januari 2025 te
vroeg voor een verbod op het gebruik van tandheelkundig amalgaam.
Het voorstel wordt in het Europees Parlement (EP) primair behandeld in
het Comité Milieubeheer, Volksgezondheid en Voedselveiligheid (ENVI).
De rapporteur en schaduwrapporteur zijn nog niet bekend. Bij andere
wetgeving tot uitfasering van het gebruik van gevaarlijke stoffen heeft het
comité vaak het belang van spoedige uitfasering laten prevaleren. Het is
echter de vraag hoe het EP reageert op mogelijk ingebrachte argumenten
dat alternatieve kwikvrije vullingen (porselein, composiet) op de termijn
van 1 januari 2025 nog te duur zouden zijn voor patiënten in bepaalde
lidstaten.
De voorgestelde verboden met betrekking tot kwikhoudende lampen
zullen waarschijnlijk geheel of goeddeels de steun krijgen van de lidstaten
en het EP, gezien de soepele besluitvorming in het recente verleden over
kwiklampen onder de BGS-richtlijn. Mogelijk krijgt het productieverbod
tegenstand uit de enkele oostelijke lidstaten waar de EU-productie van
kwiklampen is geconcentreerd. Maar de ruimte voor tegenstand wordt
beperkt door het feit dat het voorliggende productieverbod voor
kwiklampen al eerder is vervat in de onderhandelingsinzet van EU en
lidstaten in de vierde Conferentie van Partijen van het Verdrag van
Minamata (2022).
Mogelijk vinden andere lidstaten het Commissievoorstel niet ambitieus
genoeg. Zij zouden bijvoorbeeld de verbodsdatum 31 december 2027 die
de Commissie voor sommige kwiklamptypen voorstelt vervroegd willen
zien of wel maatregelen wensen te zien tegen emissies door crematoria.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
7
4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit
a) Bevoegdheid
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de bevoegdheid is positief.
Het voorstel is gebaseerd op artikel 192, eerste lid, VWEU. Op grond van
dit artikel is de EU bevoegd activiteiten vast te stellen ter behoud,
bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, bescherming
van de gezondheid van de mens, behoedzaam en rationeel gebruik van
natuurlijke hulpbronnen en ter bevordering op internationaal vlak van
maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen. Het kabinet kan zich vinden in de keuze voor deze rechtsgrondslag. Het voorstel heeft tot doel de milieu- en gezondheidsschade
door het gebruik van kwik te verminderen en om hiertoe maatregelen op
internationaal vlak te bevorderen. Het voorstel wijzigt de huidige
Kwikverordening door deze nader in te vullen. De huidige Kwikverordening heeft ook artikel 192(1) VWEU als rechtsbasis. De doeleinden
waartoe artikel 192 VWEU de EU de bevoegdheid geeft en die in dit
voorstel aan de orde zijn, zijn behoud, bescherming en verbetering van de
kwaliteit van het milieu, bescherming van de menselijke gezondheid en
bevordering op internationaal vlak van maatregelen gericht op regionale
of mondiale milieuproblemen. Op het terrein van milieu is sprake van een
gedeelde bevoegdheid tussen de EU en de lidstaten (artikel 4, lid 2, sub e,
VWEU).
b) Subsidiariteit
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de subsidiariteit is positief.
Het voorstel heeft tot doel de milieu- en gezondheidsschade door kwik te
verminderen door de uitfasering van kwik dichterbij te brengen door het
instellen van een verbod op gebruik, productie en export van tandheelkundig amalgaam en een verbod op productie, import en export van
kwiklampen voor algemene verlichtingsdoeleinden. Gezien het grensoverschrijdende karakter van kwikverontreiniging en vanwege het vrije verkeer
van goederen binnen de interne markt is een geharmoniseerde regeling
op het niveau van de Unie doeltreffender dan afzonderlijke regelingen
door lidstaten die onvermijdelijk onderling zouden verschillen. Het doel
wordt bovendien beter bereikt door een verbod in de hele EU dan een
verbod alleen in enkele lidstaten. Daarmee is optreden op het niveau van
de EU gerechtvaardigd.
c) Proportionaliteit
Het oordeel van het kabinet ten aanzien van de proportionaliteit is positief.
Het voorstel heeft tot doel de milieu- en gezondheidsschade door kwik te
verminderen door de uitfasering van kwik dichterbij te brengen door het
instellen van een verbod op gebruik, productie en export van tandheelkundig amalgaam en een verbod op productie, import en export van
kwiklampen voor algemene verlichtingsdoeleinden. Het kabinet acht het
voorgestelde optreden geschikt om deze doelstelling te bereiken, omdat
een EU-breed verbod de productie en het gebruik in de EU beëindigt.
Bovendien gaat het voorgestelde optreden niet verder dan noodzakelijk,
omdat de voorgestelde verboden zich richten op de producten die het
belangrijkste verschil maken voor kwikgebruik in de EU en voor export
van kwikhoudende producten vanuit de EU.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
8
5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
a) Consequenties EU-begroting
De voorgestelde maatregelen hebben volgens de Commissie geen
gevolgen voor de EU-begroting. Indien er toch gevolgen zijn, is het
kabinet van mening dat de benodigde EU-middelen gevonden dienen te
worden binnen de in de Raad afgesproken financiële kaders van de
EU-begroting 2021–2027 en dat deze moeten passen bij een prudente
ontwikkeling van de jaarbegroting.
b) Financiële consequenties (incl. personele) voor Rijksoverheid en/of
medeoverheden
Het voorstel heeft naar verwachting geen financiële gevolgen voor de
Rijksoverheid en medeoverheden. Handhaving van de diverse verboden is
uitvoerbaar met bestaande personele capaciteit en er zijn evenmin
gevolgen voor kosten voor (vervanging van) verlichting van infrastructuur
of in overheidsgebouwen, omdat de kwiklampen al van de markt af zijn of
gaan op grond van besluiten onder de BGS-richtlijn. Overigens wordt bij
grootschalige vervanging de laatste jaren al standaard gekozen voor
ledverlichting.
Eventuele budgettaire gevolgen voor de Rijksoverheid worden ingepast
op de begroting van de beleidsverantwoordelijke departementen,
conform de regels van de budgetdiscipline.
c) Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven
en burger
Het gebruik van kwikvrije materialen voor vullingen van kiezen is in
Nederland al gebruikelijk. Daardoor zijn de financiële gevolgen van het
voorgestelde verbod van het gebruik van amalgaam nihil of verwaarloosbaar.
Het voorziene verbod op productie voor export naar derde landen
(tandheelkundig amalgaam en kwiklampen) levert enig financieel nadeel
op voor de producenten (onder meer vervroegde afschrijving van
productielijnen). Dit leidt er mogelijk toe dat zij hun andere producten
tegen iets hogere prijzen in de markt gaan zetten, zodat consumenten er
iets meer voor moeten betalen. Afgezien hiervan raakt het verbod op
productie voor export de EU-burger niet, behalve hen die een economische relatie hebben met de betreffende productie in Europese
fabrieken. De overschakeling op productie van ledlampen maakt dat een
afname van economische activiteit en werkgelegenheid niet te
verwachten is.
De voorgestelde verboden leveren burgers en bedrijven geen regeldruk
op. Mogelijk wordt bestaande regeldruk verlaagd door de vereenvoudiging van de regelgeving die optreedt doordat de huidige toelating onder
voorwaarden (bijvoorbeeld een maximaal gehalte kwik) om administratieve verantwoording vraagt, die niet meer nodig is bij een verbod.
d) Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
De Nederlandse en Europese verlichtingssector is al ingesteld op een door
ledverlichting gedomineerde wereldmarkt. De voorziene verboden ten
aanzien van kwiklampen schaden de Europese concurrentiekracht dan ook
niet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
9
Voor het geringe gebruik van tandheelkundig amalgaam in gevallen van
medische noodzaak wordt de EU in het voorstel van de Commissie
afhankelijk van toelevering uit derde landen. Dat is overkomelijk, gegeven
het geringe aantal gevallen van medische noodzaak en het voorlopig nog
grote productievolume in meerdere landen.
Ten aanzien van geopolitieke aspecten, is het politieke signaal dat de EU
afgeeft door niet alleen de eigen markttoelating van kwikhoudende
producten te beëindigen maar ook de eigen productie voor export naar
derde landen, bevorderlijk om onder het Verdrag van Minamata richting
wereldwijde uitfasering te bewegen. Door het productieverbod zullen
sommige landen die momenteel tandheelkundig amalgaam importeren
uit de EU andere toeleveranciers moeten zoeken. De impact is naar
verwachting echter beperkt gezien het huidige grote productievolume in
derde landen. Ook zal de import door de EU (alleen voor uitzonderlijke
gevallen van medische noodzaak) verwaarloosbaar zijn ten opzichte van
de bestaande productie in die derde landen. Hierdoor ligt het niet voor de
hand dat derde landen kritiek uiten op de keuze van de EU om import voor
uitzonderlijke gevallen van medische noodzaak nog toe te staan.
6. Implicaties juridisch
a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of
sanctionering beleid (inclusief toepassing van de lex silencio positivo)
Het voorstel vraagt niet om andersoortige uitvoeringswetgeving dan die
welke Nederland al heeft voor de bestaande verboden onder de verordening. Het voorstel heeft geen gevolgen voor de lex silencio positivo.
b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling
daarvan
Het Commissievoorstel introduceert geen nieuwe bevoegdheden van de
Commissie om gedelegeerde handelingen of uitvoeringshandelingen vast
te stellen.
c) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met
commentaar t.a.v. haalbaarheid
De voorgestelde datum van inwerkingtreding is de twintigste dag na die
van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De verboden die de wijziging van de verordening instelt gelden vanaf data
die volgens het kabinet voldoende tijd geven voor eventueel benodigde
(aanvulling van) uitvoeringswetgeving.
d) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
Het Commissievoorstel bevat geen evaluatie- of horizonbepaling. Ten
aanzien van de voorgestelde verboden ziet het kabinet voor een dergelijke
bepaling ook geen reden.
e) Constitutionele toets
Niet van toepassing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
10
7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving
Het gebruik van tandheelkundig amalgaam komt in Nederland al
nauwelijks meer voor. Er wordt in dat licht geen probleem verwacht met
de naleving van het voorgestelde verbod, zodat ook geen structurele extra
handhavingsinzet wordt voorzien. Met het voorgestelde verbod op
productie en export van tandheelkundig amalgaam wordt dit product
toegevoegd aan een lange lijst andere kwikhoudende producten waarvoor
een dergelijk verbod geldt. Het is niet te verwachten dat de uitbreiding
van de lijst met tandheelkundig amalgaam wezenlijke extra inzet van de
Douane zal vragen.
Gegeven de blijvende mogelijkheid om amalgaamvullingen aan te
brengen in gevallen van medische noodzaak, is de vraag aan de orde of
een systeem opgezet moet worden waarin tandartsen die van deze
uitzondering gebruik maken hun keuze verantwoorden. Het kabinet komt
op dit punt tot de volgende afweging. De behandelend tandarts is zelf
verantwoordelijk voor de inschatting of er sprake is van een medische
noodzaak waardoor het gerechtvaardigd is om toch een amalgaamvulling
aan te brengen. Het huidige gebruik in Nederland is zeer beperkt (0,19%
van alle vullingen) en dit zal verder afnemen doordat deze techniek geen
onderdeel van de opleiding meer uitmaakt. Vanwege de kleine omvang
acht het kabinet een verantwoordingssysteem niet doelmatig. De
administratieve lasten staan niet in verhouding tot het te bereiken doel.
Ook het verbod op productie, import en export van kwiklampen vraagt
naar verwachting geen extra inzet op handhaving. Eenzelfde verbod gold
afgelopen jaren al voor een aantal typen kwiklampen. Mogelijk wordt door
de uitbreiding van het verbod tot alle kwiklampen voor normale verlichtingsdoelen de handhaving vereenvoudigd. Slechts productie en export
van kwiklampen voor speciale doeleinden (UV-licht bijvoorbeeld) blijven
toegestaan. Mogelijk worden hierdoor toezicht en handhaving
eenvoudiger.
8. Implicaties voor ontwikkelingslanden
Een productieverbod in de EU zal leiden tot productieverschuiving naar
derde landen. De productiecapaciteit van amalgaam en kwiklampen
buiten Europa is echter voldoende om een productieverbod in de EU op te
vangen. Amalgaam blijft dus beschikbaar voor ontwikkelingslanden waar
de behandeling van cariës nog in belangrijke mate ervan afhankelijk is.
Kwiklampen blijven beschikbaar in ontwikkelingslanden waar de lagere
aanschafprijs mogelijk nog een wezenlijk verschil voor de consument
maakt. Overigens zijn kwiklampen op termijn juist duurder, vanwege
hoger energiegebruik.
Wereldwijde uitfasering van tandheelkundig amalgaam en kwiklampen
(die het Commissievoorstel beoogt te bevorderen) is belangrijk voor
ontwikkelingslanden. Amalgaam-afval van tandartspraktijken in ontwikkelingslanden wordt vaak niet milieuverantwoord verwerkt, zodat de kwik
via stortplaatsen of afvalwater in het milieu terecht komt. Kwik uit
kwiklampen komt in veel ontwikkelingslanden vrijwel volledig in de
atmosfeer terecht, met name in de afvalfase, doordat afval er grotendeels
op stortplaatsen wordt gebracht (of in het milieu belandt), waar het
glascompartiment vroeg of laat breekt. Een deel van de ontwikkelingslanden wil in dit licht onder het Verdrag van Minamata een verbod dat
vergelijkbaar is met hetgeen het Commissievoorstel inhoudt. Tot nu toe
echter hielden enkele verdragspartijen een dergelijk besluit tegen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 22 112, nr. 3782
11
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/102e923c-5e0b-4c76-be7a-45b70fc4f8a9
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2023–2024
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
157
Vragen van het lid Beckerman (SP) aan de Staatssecretaris van Economische
Zaken en Klimaat en de Minister voor Klimaat en Energie over het bericht
«NAM dient winningsplan Norg in» (ingezonden 15 september 2023).
Antwoord van Minister Jetten (Klimaat en Energie) mede namens de
Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (ontvangen 5 oktober
2023).
Vraag 1
Kent u het bericht «NAM dient winningsplan Norg in»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de mening dat deze door de Nederlandse Aardolie Maatschappij
(NAM) gewenste winning van kussengas ongewenst, ongepast en onacceptabel is en voorkomen dient te worden?
Antwoord 2
In het Commissiedebat van 28 september met uw Kamer heb ik aangegeven
niet enthousiast te staan tegenover het idee om, zo vlakbij het Groningen
gasveld, gas uit een ander gasveld te gaan winnen. De situatie is dat de NAM
reeds een winningsvergunning voor UGS Norg heeft. De NAM kan op basis
daarvan een winningsplan voor het kussengas ter instemming aan mij
voorleggen en heeft dat inmiddels gedaan, omdat zij de opslag wil beëindigen en wil beginnen met het winnen van het kussengas van het gasveld. In
mijn rol als vergunningverlener ben ik verplicht dit winningsplan te beoordelen volgens de procedure uit de Mijnbouwwet. In deze procedure zal ik het
voorstel kritisch toetsen aan de eisen uit de wet. Daarbij win ik advies in van
onder andere SodM, de Mijnraad en regionale overheden. Voor alles geldt
dat ik enkel zal toestaan om op termijn het kussengas te winnen als dit veilig
kan.
1
ah-tk-20232024-157
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2023
NAM, 11 september 2023, NAM dient Winningsplan Norg in (www.nam.nl/nieuws/2023/namdient-winningsplan-norg-in.html).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel
1
Daarnaast geldt dat ACM in een afzonderlijke procedure moet beoordelen of
de stopzetting van de gasopslaginstallatie de gasleveringszekerheid op Unieof nationaal niveau niet vermindert.
Naar verwachting zullen al deze elementen samen anderhalf tot twee jaar in
beslag nemen.
Vraag 3
Deelt u de mening dat het uitermate wrang is dat na alle beloftes over het
stoppen van de gaswinning uit het Groningenveld per één oktober en nu én
geen sprake is van een definitieve stop én er bovendien de dreiging is van
(nieuwe) gaswinning uit kleine velden?
Antwoord 3
Het kabinet heeft de belofte gedaan ernaar te zullen streven de gaswinning
uit het Groningenveld in 2023 of in 2024 definitief te stoppen en komt die
belofte na. Bij het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven niet enthousiast te
zijn over winning van kussengas zo vlakbij het Groningenveld.
Vraag 4
Zo ja, welke stappen gaat u zetten om de gaswinning bij Norg te voorkomen?
Antwoord 4
Ik zal het winningsplan beoordelen op basis van de criteria uit de Mijnbouwwet, onder andere ten aanzien van de veiligheid voor omwonenden en zal de
regionale overheden, de Mijnraad en SodM daarbij om advies vragen. Deze
procedure zal een geruime tijd in beslag nemen. Op basis van deze adviezen
neemt de Staatssecretaris Mijnbouw een beslissing over instemming met de
voorgenomen gaswinning bij Norg.
Daarnaast geldt dat, op grond van EU-regelgeving2, ACM moet beoordelen of
het beëindigen van een opslag niet leidt tot een vermindering van de
gasleveringszekerheid op Unie- of nationaal niveau.
Vraag 5
Bent u, met ons, van mening dat omwonenden van de gasopslag Norg
(Langelo) al jarenlang een grote bijdrage hebben geleverd aan zowel het
voorzien van Nederland van gas als het zorgen dat de gaswinning uit het
Groningenveld versneld kon worden afgebouwd?
Antwoord 5
De inzet van de gasopslag Norg heeft inderdaad jarenlang een grote bijdrage
geleverd aan het voorzien van Nederland van gas en de versnelde afbouw
van de gaswinning uit het Groningenveld, net als de andere gasopslagen in
Nederland. De NAM is met de gemeente Westerkwartier en Noordenveld en
EZK een omgevingstraject gestart. Hierin wordt het gesprek met omwonenden aangegaan over de gasopslag. Ik zal uw Kamer informeren wanneer er
afspraken gemaakt worden op het gebied van monitoring, conform motie
Beckerman Nijboer van 6 juli 2022 (Kamerstuk 33 529, nr. 1047).
Vraag 6
Deelt u de mening dat omwonenden van de gasopslag lang niet gehoord zijn
en bleven zitten met schade die niet vergoed werd? Wordt deze schade
inmiddels wel goed vergoed? Hoeveel schades zijn er inmiddels vergoed?
Antwoord 6
Ja, ik onderschrijf dat sinds mei 2017 een deel van de omwonenden van de
gasopslag met schade te maken heeft gehad met onduidelijkheid over de
schadeafhandeling waar zij een beroep op kunnen doen.
Per 1 januari 2024 wordt met een algemene maatregel van bestuur het
effectgebied van de gaswinning in Groningen en de gasopslag in Norg weer
hersteld naar de oorspronkelijke afbakening en wordt daar weer het wettelijk
2
Artikel 3 bis, elfde lid, van Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de
Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1775/2005.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel
2
bewijsvermoeden onverkort toegepast. Het bewijsvermoeden zal tevens van
toepassing zijn op de gasopslag bij Grijpskerk.
Het IMG vergoedt momenteel geen schades nabij de gasopslag bij Norg, met
de uitzondering van twaalf kleinere deelgebieden. De behandeling van de
schademeldingen en het vergoeden van deze schades zal na inwerkingtreding
meelopen met de gefaseerde invoering van de maatregelen uit Nij Begun.
Vraag 7 en 8
Klopt het bericht van persbureau Bloomberg dat de NAM de gasopslagen bij
Norg en Grijpskerk te koop heeft aangeboden aan de staat?3
Zo ja, waarom heeft de staat deze opslagen niet overgenomen? Had daarmee
niet veel onrust, zoals nu over de indiening van een winningsplan, voorkomen kunnen worden en bestaande problemen kunnen worden opgelost?
Antwoord 7 en 8
Op 13 december 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de gesprekken
met Shell en ExxonMobil om definitieve afspraken te maken over de
financiële afwikkeling van de gaswinning en tegelijk ook over de toekomst
van de gasopslagen Norg en Grijpskerk, zoals ook aangegeven in de
Kamerbrief van 13 december 2022 (Kamerstuk 33 529, nr. 1105). Als de
gesprekken aanleiding geven tot een update zal de Kamer hierover (vertrouwelijk) worden geïnformeerd. Een eventueel akkoord zal voor ondertekening
aan de Kamer ter goedkeuring worden voorgelegd.
Vraag 9
Hoe verhoudt de wens van de NAM om de gasopslagfunctie bij Norg te
stoppen zich tot de door het kabinet uitgesproken noodzaak van opslagcapaciteit?
Antwoord 9
Momenteel zijn er vijf gasopslagen in Nederland: Alkmaar, Bergermeer,
Grijpskerk, Norg en Zuidwending. Een zesde gasopslag in Duitsland, UGS
Nüttermoor, bedient ook de Nederlandse markt. Deze zes gasopslagen samen
hebben bij ongestoord functioneren voldoende opslag- en onttrekkingscapaciteit om op dit moment te voorzien in de belangrijkste functies, namelijk
seizoensopslag, pieklevering en het balanceren van het net door marktpartijen.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de gasopslagen in Nederland in werking
blijven, zolang dit voor het energiesysteem nodig is. Daarom is het belangrijk
dat – voordat de gasopslaginstallatie wordt stopgezet – ACM moet concluderen dat het beëindigen van een opslag niet leidt tot een vermindering van de
gasleveringszekerheid op Unie- of nationaal niveau.
Vraag 10
Wat kan het verlies van opslagcapaciteit betekenen voor de leveringszekerheid van gas en de prijzen van gas in Nederland?
Antwoord 10
Zoals al opgemerkt, is op dit moment niet aan te geven of instemming wordt
verleend aan het ingediende winningsplan. Wat het eventuele verlies van
opslagcapaciteit betekent wordt onderzocht. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Vraag 11
Hoe verhoudt zich de door de NAM gewenste gaswinning bij Norg tot het in
2021 door het kabinet met Shell en Exxon gesloten Norg-akkoord en de
arbitragezaak over de gewijzigde inzet van de gasopslag?
Antwoord 11
Het winningsplan dat de NAM heeft ingediend houdt rekening met de
afspraken in het Norg-akkoord. Het Norg-akkoord is gesloten ten behoeve van
de versnelde sluiting van het Groningenveld.
3
Follow the Money, 24 maart 2023, «Creatief idee» van Shell voor gasopslag goed voor miljardenwinst, op kosten van de staat (www.ftm.nl/artikelen/nam-verdient-aan-gasopslag-en-denederlander-dokt).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel
3
Vraag 12
Kent u het bericht «creatief idee» van Shell voor gasopslag, goed voor
miljardenwinst, op kosten van de staat?4
Antwoord 12
Ja.
Vraag 13
Klopt het dat door het Norg-akkoord en de uitkomst van de arbitragezaak de
gasopslag bij Norg heeft gezorgd voor grote extra inkomsten voor de NAM
(Shell en Exxon)?
Antwoord 13
Nee. Het Norg-akkoord zorgt ervoor dat NAM in dezelfde positie wordt
gesteld als wanneer het akkoord niet zou zijn gesloten. Daarbij is aangesloten
bij het nadeelcompensatierecht. De gewijzigde inzet van de gasopslag Norg
leidt ertoe dat de gaswinning uit het Groningenveld sneller kan worden
afgebouwd. Zoals vermeld in de Kamerbrief van 1 april 2022 (Kamerstuk
33 529 nr. 997) heeft een onafhankelijke arbiter op 22 maart 2022 uitspraak
gedaan over de berekeningswijze van een marktconforme vergoeding die de
Staat zal betalen aan de eigenaar van Norg, de NAM. Dit is een vergoeding
voor de inkoop van het gas dat wordt opgeslagen in Norg, de transportkosten, extra kosten door het wegvallen van flexibele inzet van Norg en gederfde
inkomsten in de verkoop van gas. Het belangrijkste onderdeel van de
vergoeding bestaat uit de inkoop van hoogcalorisch gas. Zonder het
Norg-akkoord zou gas uit het Groningenveld opgeslagen worden in Norg. In
plaats daarvan is hoogcalorisch gas ingekocht en geconverteerd naar
laagcalorisch gas. De Staat betaalt daarom een vergoeding, om het nadeel
van de NAM te compenseren. Het Norg-akkoord leidt dus niet tot extra
inkomsten voor de NAM.
Vraag 14
Is met dit akkoord het ondernemersrisico van de NAM afgewenteld op de
staat?
Antwoord 14
Nee. Zie het antwoord op vraag 11.
Vraag 15
Hoeveel heeft de NAM in totaal verdiend aan het Norg-akkoord? Hoeveel
heeft de staat aan dividend en vennootschapsbelasting ontvangen vanwege
het Norg-akkoord? Is er een schatting hoeveel dat de komende jaren zal zijn?
Antwoord 15
De vergoeding wordt door de NAM en EBN verantwoord op hun resultatenrekeningen en komt grotendeels terug bij de overheid. De door NAM ontvangen btw wordt door NAM weer geheel afgedragen aan de Staat. De
vergoeding bedraagt naar verwachting exclusief btw circa 9 miljard euro over
de jaren 2019 t/m 2024, waarvan circa 6,4 miljard euro cumulatief terugvloeit
naar de Staat. EBN ontvangt namelijk 40% van de vergoeding, waarover zij
onder meer solidariteitsbijdrage (in 2022) en vennootschapsbelasting
afdragen aan de Staat. Omdat EBN een 100% beleidsdeelneming is, staat de
volledige winst ter beschikking aan de Staat. Over het deel dat NAM ontvangt
wordt winstaandeel, vennootschapsbelasting en solidariteitsheffing (in 2022)
betaald. De Norg-vergoeding wordt niet anders behandeld dan andere
inkomsten van NAM.
Aangezien de vergoeding afhankelijk is van de gasprijs van het betreffende
gasjaar is de raming nog met veel onzekerheid omgeven. In de miljoenennota
voor 2023 is een overzicht voor de komende jaren gegeven.
4
Algemeen Dagblad, 28 juni 2023, NAM wil mogelijk twee gasopslagen overdragen aan Nederlandse overheid (www.ad.nl/westerkwartier/nam-wil-mogelijk-twee-gasopslagen-overdragenaan-nederlandse-overheid~a62e280d/).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel
4
Vraag 16
Hoe verhoudt zich het ingediende winningsplan door de NAM tot de
voorgenomen verkoop van (delen van de) NAM?
Antwoord 16
Zie het antwoord op vraag 7.
Vraag 17
Deelt u de mening dat we de problemen die door gaswinning zijn veroorzaakt
eindelijk moeten oplossen en niet moeten verplaatsen?
Antwoord 17
Ja.
Vraag 18
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende commissiedebat
Mijnbouw/Groningen op 28 september 2023?
Antwoord 18
Dit is niet gelukt voor het debat van 28 september.
Toelichting:
Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid
Nijboer (PvdA), ingezonden 14 september 2023 (vraagnummer 2023Z15241).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, Aanhangsel
5
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/4240b6c8-1b96-444c-b24a-f2f927432094
|
Aanvullend Convenant Publieke Belangen
Partijen:
1.
De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie, hierna te noemen "Staat";
2. Delta Energy B.V., gevestigd te Middelburg, te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigd door de
heer ir. P.G. Boerma, hierna te noemen "Delta";
3. Energy Resources Holding B.V., gevestigd te 's-Hertogenbosch, te dezen rechtsgeldig
vertegenwoordigd door de heer ir. G.J.A. Uytdewilligen MBA, hierna te noemen "ERH";
4. Publiek Belang Elektriciteitsproductie B.V., gevestigd te 's-Hertogenbosch, te dezen rechtsgeldig
vertegenwoordigd door de heer ir. G.J.A. Uytdewilligen MBA, hierna te noemen "PBE";
Hierna gezamenlijk ook te noemen "Partijen",
Hebben het volgende overwogen:
A.
Op 24 september 2009 is het Convenant inzake Publieke Belangen Kerncentrale Borssele tussen
de Staat, PBE en ERH (hierna: "Convenant") tot stand gekomen;
B. Ter uitvoering van bestaande afspraken tussen PBE en RWE AG, als bedoeld in de overwegingen
H en I van het Convenant, wenst RWE AG via een van haar 100% dochtermaatschappijen (hierna:
"RWE") het gehele aandelenkapitaal in ERH en daarmee het door ERH gehouden 50%
aandelenbelang in N.V. Elektriciteitsproductiebedrijf Zuid-Nederland EPZ (hierna: "EPZ") te
verkrijgen van PBE;
C. Aansluitend wenst Delta haar bestaande aandelenbelang in EPZ van 50% tot 70% te vergroten
door 20% in het aandelenkapitaal van EPZ te verkrijgen van RWE c.q. ERH;
D. Ter naleving van artikel 6 van het Convenant is Delta door PBE verzocht zich aan te sluiten bij het
Convenant;
E.
De Staat heeft overwogen dat Delta een vennootschap is waarvan de aandelen direct voor 100%
in handen zijn van Nederlandse overheden, en is daarom bereid in te stemmen met de
toetreding van Delta tot het Convenant, waarbij Delta voor de duur van haar
aandeelhouderschap wordt ontslagen van de verplichtingen zoals die voortvloeien uit artikel 1 en
2 van het Convenant.
Partijen komen in verband daarmee het volgende overeen:
Artikel 1
Delta wordt hierbij partij bij het Convenant voor haar gehele aandelenbelang in EPZ, derhalve uit
hoofde van haar bestaande en het hierboven sub C. bedoelde van RWE aangekochte aandelenpakket
in EPZ.
Artikel 2
1. Delta zal jegens de Staat niet zijn gebonden aan de artikelen 1 en 2 van het Convenant.
2. In aanvulling op het eerste lid, zal Delta:
a. bij het in artikel 1 van het Convenant geregelde overleg aanwezig zijn en daaraan deelnemen
en daartoe van de Staat uitnodiging ontvangen; en
b. ERH ondersteunen bij het nakomen van de verplichtingen van ERH (zoals in artikel 1 van het
Convenant opgenomen) betreffende de voorziening van informatie aan de Staat.
Artikel 3
1. In artikel 3 van het Convenant dient in plaats van "ERH" "ERH respectievelijk Delta" gelezen te
worden en dient in het eerste lid na "groepsverband" te worden toegevoegd "van ERH
respectievelijk Delta".
2. In artikel 4 lid 2 van het Convenant dient in plaats van "ERH" "de betreffende Partij" gelezen te
worden.
3.
De Staat bevestigt dat door het tot stand komen van dit aanvullend convenant, Delta geacht
wordt te zijn toegetreden tot het Convenant, als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Convenant, en
dat PBE ten aanzien van het door RWE aan Delta over te dragen 20% aandelenbelang in EPZ, als
hierboven bedoeld onder sub C., voldaan heeft aan haar verplichtingen uit hoofde van artikel 6
lid 1 van het Convenant.
Artikel 4
1. Aan het slot van artikel 7, eerste lid, wordt toegevoegd:
Delta Energy B.V
T.a.v. de directie
Poelendaelesingel 10
4335 JA Middelburg
2. In artikel 7 lid 2 dient in plaats van "PBE en ERH kunnen" "PBE, ERH en Delta kunnen ieder"
gelezen te worden.
Artikel 5
1. Dit aanvullend convenant treedt in werking met ingang van de datum van verkrijging van de
onder sub C. van de overwegingen genoemde aandelen in EPZ door Delta van ERH.
2. Dit aanvullend convenant behoudt zijn werking zolang Delta of enige andere maatschappij die
deel uitmaakt van de groep waarvan Delta deel uitmaakt direct of indirect enig aandelenbelang
houdt in EPZ.
Artikel 6
1. Dit convenant wordt aangehaald met de titel "Aanvullend Convenant Publieke Belangen".
2.
De tekst van dit aanvullend convenant wordt in de Staatscourant geplaatst.
Aldus overeengekomen en in viervoud ondertekend.
De Minister van Economische Zaken,
Delta Energy B.V.
Landbouw & lnnovatie
voor deze DELTA N.V.
voor deze,
ir. P.G. Boerma, algemeen directeur
d.d.
d.d.
liek elang Elektriciteitsproductie B.V.
ir. G.J.A. Uytdewilligen MBA
d.d.
2 J.:E
--ct
20
Ene Resources Holding B.V.
ir. G.J.A. Uytdewilligen MBA
d.d.
I
-
2 n /
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/c28af368-c040-4c6c-a402-e182b2f3f0f5
|
Tussenevaluatie PKB Ruimte voor de
Rivier
Mark van Twist
Ernst ten Heuvelhof
Michiel Kort
Martine Olde Wolbers
Caspar van den Berg
Nanny Bressers
24 augustus 2011
Eindrapportage
Inhoud
Pagina
1. Inleiding
1.1
1.2
1.3
1.4
Achtergrond en aanleiding
Onderzoeksvraag
Onderzoeksaanpak
Leeswijzer
2. Ruimte voor de Rivier – een complex programma in een complexe
omgeving
2.1 Complexiteit bij uitvoeringsprocessen
2.2 Complexiteit bij de realisatie van fysieke infrastructuren
2.3 Dynamiek in de omgeving: de situatie van Ruimte voor de Rivier
3. Evaluatie doelbereik PKB Ruimte voor de Rivier
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
Verloop van de uitvoering
Doelen en beleidsuitgangspunten PKB Ruimte voor de Rivier
Doelbereik PKB 2015 – Outcome
Doelbereik PKB 2015 – Output
Conclusie evaluatie doelbereik
4. Programmaorganisatie en uitvoeringsmanagement
4.1
4.2
4.3
4.4
Organisatie Ruimte voor de Rivier
Samenwerking op Rijksniveau in de praktijk
Samenwerking Rijk – regio in de praktijk
Conclusie programmaorganisatie en uitvoeringsmanagement
5. Conclusies en aanbevelingen
5.1 Conclusies
5.2 Aanbevelingen
Bijlagen:
1. Overzicht gesprekspartners
2. Literatuurlijst
3. Verklarende woordenlijst
1
1
1
2
2
3
4
5
6
9
9
11
12
17
21
23
23
29
30
39
41
41
43
4. Evaluatiekader
5. Contextuele ontwikkelingen Ruimte voor de Rivier
6. Beleidsuitgangspunten PKB Ruimte voor de Rivier deel 4
1. Inleiding
1.1 Achtergrond en aanleiding
In december 2006 heeft het parlement de Planologische Kernbeslissing (PKB) Ruimte voor de
Rivier vastgesteld. Het doel is om, door middel van het creëren van meer ruimte voor de rivier, een
bepaalde waterstanddaling te bereiken. Deze waterstanddaling is noodzakelijk om aan de huidige
wettelijke waterveiligheidsnormen te voldoen. In de PKB zijn in totaal 39 maatregelen vastgesteld
als basispakket, die een samenhangend programma vormen voor de benodigde waterstanddaling.
Naast het voldoen aan de veiligheidsnormen heeft de PKB Ruimte voor de Rivier tot doel om de
ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied te verbeteren.
In de PKB Ruimte voor de Rivier is opgenomen dat uiterlijk in 2011 een tussentijdse evaluatie wordt
uitgevoerd van de voortgang ten aanzien van de gestelde PKB-doelstellingen en de manier waarop
de PKB is uitgevoerd. De evaluatie heeft plaatsgevonden in de periode december 2010 – april 2011.
De evaluatie is uitgevoerd door een onderzoeksteam van de Erasmus Universiteit en Berenschot
onder leiding van prof. dr. M.J.W. van Twist en prof. mr. dr. E.F. ten Heuvelhof.
1.2 Onderzoeksvraag
De tussentijdse evaluatie heeft zowel betrekking op de voortgang van de PKB-doelstellingen als op
de manier waarop de PKB wordt uitgevoerd. De evaluatie richt zich dus enerzijds op het WAT (het
doelbereik) en anderzijds op het HOE (de aanpak).
Gezien het tussentijdse karakter van het onderzoek bevat de evaluatie een prognose van het
realiseren van de doelen van de PKB binnen de gestelde periode en het budget. Het gaat hier niet
om een onderzoek naar de 39 individuele maatregelen afzonderlijk, maar om een algemeen beeld.
Het is daarbij van belang het doelbereik te plaatsen binnen de ontwikkelingen die hebben
plaatsgevonden in de context van de PKB sinds de vaststelling daarvan, zoals onder meer op het
gebied van bodemkwaliteit, Natura 2000, het Deltaprogramma en op economisch vlak.
De evaluatie van het proces van uitvoering richt zich onder andere op de invloed van de dubbele
doelstelling van de PKB (realiseren waterveiligheid én verbeteren ruimtelijke kwaliteit), de
samenwerking op centraal niveau en de programmatische aanpak met centrale regie en decentrale
uitvoering.
Het doel van de evaluatie is om terugkijkend en vooruitblikkend lessen te trekken uit de uitvoering
van de PKB Ruimte voor de Rivier tot nu toe. Deze lessen kunnen leiden tot verbeterpunten ten
aanzien van het bereiken van de doelstellingen (het WAT) en het proces (het HOE). Het is de
ambitie om deze lessen ook te delen met betrokkenen. De geleerde lessen kunnen daarnaast ook
input vormen voor de uitvoering van toekomstig waterbeleid (bijvoorbeeld het Deltaprogramma) of
andere grootschalige overheidsprojecten of -programma’s.
Het eindproduct van de evaluatie is een rapportage voor de Tweede Kamer met een heldere stand
van zaken ten aanzien van doelbereik en procesaanpak.
1
1.3 Onderzoeksaanpak
In de uitvoering van het onderzoek is gebruik gemaakt van een combinatie van kwalitatieve en
kwantitatieve onderzoeksmethoden. Ten eerste zijn gesprekken gevoerd met bij het programma
betrokken stakeholders. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen een verkennende gespreksronde
(voornamelijk met ambtenaren betrokken bij het programma Ruimte voor de Rivier) en een
verdiepende gespreksronde met bij het programma betrokken stakeholders (onder meer
bestuurders, ambtenaren en projectmanagers van de individuele projecten). Een compleet overzicht
van de gesprekspartners is opgenomen in bijlage 1. Ten tweede is een documentstudie uitgevoerd.
Een overzicht van gebruikte documenten en een verklarende woordenlijst zijn te vinden in
respectievelijk bijlage 2 en 3. Ten derde is een survey onderzoek gedaan onder medewerkers van
de programmadirectie Ruimte voor de Rivier en de leden van project- en stuurgroepen die zijn
ingesteld voor de realisatie van de individuele maatregelen. Op deze manier kan het oordeel van
een groot aantal betrokken actoren en organisaties op een goede manier in de tussenevaluatie
worden meegenomen. Ten behoeve van de structurering van de onderzoeksaanpak en
operationalisering van de onderzoeksvragen is een evaluatiekader opgesteld (zie bijlage 4).
1.4 Leeswijzer
Dit rapport bestaat uit vijf hoofdstukken. In hoofdstuk twee wordt de complexiteit van het programma
weergegeven. Ruimte voor de Rivier is een complex programma in een complexe omgeving.
Hoofdstuk drie behandelt het doelbereik van het programma in de evaluatieperiode en geeft
daarmee antwoord op de ‘wat’-vraag van het onderzoek. Hoofdstuk 4 gaat in op de werking van de
programmaorganisatie en het uitvoeringsmanagement. Dit hoofdstuk beantwoordt derhalve de
‘hoe’-vraag van het onderzoek. In het laatste hoofdstuk zijn onze conclusies en aanbevelingen
opgenomen. Tevens bevat de rapportage een aantal bijlagen. De vragenlijst en de volledige
resultaten van de enquête zijn opgenomen in een apart bijlagenboek.
2
2. Ruimte voor de Rivier – een complex programma in een complexe
omgeving
Dit hoofdstuk bespreekt de context waarbinnen Ruimte voor de Rivier plaatsvindt. Deze context zal
blijken hoog-complex te zijn. Dit maakt dat ook de uitvoering van de PKB potentieel erg complex is.
Uitvoering conform de planning zal daarom geen sinecure zijn. In de onderstaande tabel wordt de
essentie van Ruimte voor de Rivier weergegeven.
Tabel: samenvattend kader Ruimte voor de Rivier
Eerste doelstelling:
Rivieren voldoen aan de waterveiligheidsnormen die wettelijk zijn vastgesteld. Deze
waterveiligheid
normen schrijven voor dat het Nederlandse rivierensysteem een piek in de
waterafvoer, die statistisch eens per 1250 jaar kan voorkomen, veilig kan verwerken.
Dit is de maatgevende afvoer. Deze is in 2001 voor de Rijn vastgesteld op 16.000
3
m /s bij Lobith. De Maas benedenstrooms van Hedikhuizen moet uiterlijk in 2015 een
3
maatgevende afvoer van 3.800 m /s bij Borgharen veilig kunnen verwerken. Voor de
IJssel wordt de maatgevende afvoer nog verhoogd met een gezamenlijke toestroom
3
van 250 m /s vanuit de zijrivieren.
Tweede doelstelling:
De ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied versterken. Concreet betekent dit
ruimte kwaliteit
versterking van de – ook internationaal – van belang zijnde economische,
ecologische en landschappelijke functies van het rivierengebied.
Aantal maatregelen
39
En twee maatregelen die bij het opstellen van de PKB al een ‘lopend project’ waren
en nodig zijn voor het halen van de veiligheidsdoelstelling. Het betreft de maatregelen
Dijkverlegging Hondsbroeksche Pleij en inrichting van de Zuiderklip. Deze
maatregelen vallen buiten het PKB-basispakket.
Budget
PKB: € 2.220 miljoen (prijspeil 2005)
VGR 18: € 2,136,8 miljoen (30 juni 2011)
Ontvangstentaakstelling
Oplevering
PKB: € 100 miljoen
VGR 18: € 36,5 miljoen
Uiterlijk 2015
waterveiligheid
Het hoofdstuk begint met een korte algemene beschouwing over de complexiteit van uitvoering van
beleid in het algemeen, en spitst zich daarna toe op complexiteit als het gaat om de realisatie van
fysieke infrastructuur (zoals ten behoeve van waterbeheer) en eindigt met de beschrijving van
3
contextuele ontwikkelingen en potentiële risico’s voor Ruimte voor de Rivier. Een uitgebreidere
bespreking van de contextuele ontwikkelingen rondom Ruimte voor de Rivier kunt u vinden in
Bijlage 5. Aan de orde komen onder meer de verschuivende politieke en juridische panelen en de
samenhang met relevante andere rijksprogramma’s.
2.1 Complexiteit bij uitvoeringsprocessen
In het algemeen geldt dat beleid maken en uitvoeren geen simpel en rechttoe rechtaan proces is. Er
gaan vele jaren overheen voordat beleid het traject van agendavorming en initiatie, via ontwikkeling
en besluitvorming, naar implementatie en uitvoering heeft doorlopen. In de tussentijd kan de context
rondom het beleid sterk veranderen. Doordat beleid vaak betrekking heeft op het bewaken en
creëren van de toekomst zijn er veel onzekerheden en onvoorspelbare dynamiek. Uitvoering van
beleid vindt dus plaats in een complexe en ten dele onkenbare en onvoorspelbare omgeving. De
situatie ten tijde van de uitvoering kan heel goed verschillen van die tijdens het beleidsproces. Een
één op één uitvoering van gepland beleid is dan al snel onwaarschijnlijk en ook ongewenst, omdat
dit niet zal leiden tot behalen van de gestelde doelen.
Deze complexiteit lijkt steeds verder toe te nemen. Twee belangrijke trends die hier onder meer aan
ten grondslag liggen zijn globalisering en onzekerheden over de mondiale economie, en de opkomst
van de netwerkmaatschappij, waarin beslissingsmacht en uitvoeringskracht in toenemende mate bij
meerdere partijen komt te liggen.
Een belangrijk gevolg van de toegenomen verwevenheid en onvoorspelbaarheid is dat oorzaakgevolgrelaties minder duidelijk worden. Een beleidsprogramma met beleidsdoel X dat aangestuurd
wordt door actor Y leidt niet per definitie tot beleidsdoel X, al stuurt Y daar nog zo sterk op. Andere
partijen en ontwikkelingen werken ook door op de uitkomsten van het programma. Het
tegenovergestelde is ook mogelijk; bijvoorbeeld wanneer beleidsdoel X wel degelijk gehaald wordt,
maar niet door de handelingen van actor Y, maar bijvoorbeeld door actor Z, of door mondiale of
onduidelijke ontwikkelingen.
Het feit dat zoveel actoren betrokken zijn bij beleid en uitvoering draagt ook bij aan de problemen in
de uitvoering. Er kunnen bij de uitvoering van complexe beleidsprogramma’s zomaar enkele
tientallen actoren betrokken zijn. Indien elk van deze actoren erin slaagt het beleid voor enkele
procenten te veranderen ten opzichte van de vooraf vastgestelde beleidsvoornemens, dan kan de
som van al deze kleine veranderingen tot een aanzienlijke verandering van het beleid in de
uitvoering leiden.
Op bestuurlijk niveau werkt deze complexiteit door. Bestuurders die het beleid in eerste instantie
onderschreven, kunnen door nieuwe ontwikkelingen op andere gedachten zijn gebracht en minder
enthousiast over de uitvoering van het beleid zijn geworden. Daarnaast kunnen nieuwe bestuurders
weer anders tegen het beleid en de uitvoering daarvan aankijken.
Bestuurders die in deze complexe en dynamische context opereren krijgen van veel verschillende
kanten impulsen en een scala aan zaken vraagt om hun aandacht. Het is zeker niet
vanzelfsprekend dat bestuurders die op enig moment achter een beleid staan hun aandacht
4
hiervoor behouden gedurende de vaak lange tijd die uitvoering vergt. Hierdoor ontstaat het risico dat
in de loop der tijd de bestuurlijke aandacht voor het beleid en zijn uitvoering afneemt.
Dit soort redenen maakt het bijna vanzelfsprekend dat de relatie tussen beleid en uitvoering
daarvan problematisch is. De uitvoering van beleid gaat veelal trager dan gepland, komt duurder uit
dan gedacht of ziet er in de uitvoering geheel anders uit dan het beleid oorspronkelijk suggereerde.
2.2 Complexiteit bij de realisatie van fysieke infrastructuren
Bij de realisatie van fysieke infrastructuren, waaronder op het gebied van water, speelt deze
complexiteit volop. Bij de realisatie van programma’s en projecten zijn veel partijen met diverse
belangen betrokken. Daarnaast bestaat er een sterke vervlechting tussen beleidsterreinen en
sectoren onderling. In het geval van programma’s en projecten in het waterbeheer gaat het
bijvoorbeeld om natuur, landbouw, economie, transport, milieu, energie en bouw. Dit vereist
integraal denken en werken, omdat de handelingen in het ene systeem hun weerslag hebben op de
mogelijkheden en barrières in andere systemen.
Ook onzekerheden die vaak voor verhoogde complexiteit zorgen, spelen een rol in programma’s en
projecten op het gebied van waterbeheer. Het gaat hier om onzekerheden over bijvoorbeeld de
bestedingsruimte ten gevolge van ontwikkelingen op de financiële markten, of veranderende wet- en
regelgeving. Waterbeheer moet anticiperen op verschillende vaak nog onbekende toekomstige
ontwikkelingen. Dit maakt waterbeleid kwetsbaar en tegelijkertijd van groot belang. Projecten en
programma’s hebben vaak te maken met problemen rondom planning en budgettering, doordat
dergelijke veranderingen en onzekerheden kunnen leiden tot onverwachte ontwikkelingen.
Behalve de inhoudelijke dimensie van complexiteit hebben programma’s ook te maken met de
bestuurlijke of procesdimensie van complexiteit die inherent is aan het type programma. Alhoewel
de deelname van een verscheidenheid aan partijen de kans op effectiviteit en succesvolle
implementatie vergroot, zorgt het tegelijkertijd voor spanningen. De belangen van partijen kunnen
tegenstrijdig zijn, waardoor spanningen in de uitvoering kunnen ontstaan. Het samenwerken op
deze manier, in een programmatische aanpak, is daarnaast relatief nieuw, en er bestaat dan ook
niet zoiets als een blauwdruk voor succes. Dit maakt het risico van dergelijke programma’s groot,
des te meer omdat de investeringen en de maatschappelijke belangen significant zijn.
Bovendien is de samenhang tussen programma’s vaak groot. Beleidsprogramma’s op het gebied
van water, natuur, woningbouw, mobiliteit en regionale economie overlappen elkaar territoriaal,
bestuurlijk, in tijd en in budget. En projecten kunnen onderdeel zijn van meerdere programma’s. Of
deze overlap in de praktijk leidt tot conflicten of tot synergie tussen de beleidsprogramma’s, hangt af
van uiteenlopende factoren. Hoe meer de realisatie van onderdeel A afhankelijk is van de
omstandigheden van onderdeel B, C en D, hoe groter de kans dat dit uiteindelijk leidt tot vertraging
of oplopende kosten voor onderdeel A. Anderzijds ontstaat er ook de flexibiliteit om een bottleneck
(inhoudelijk of procesmatig) in onderdeel A glad te strijken door middel van een verandering in één
van de andere onderdelen, hetgeen winst in tijd of geld kan opleveren. Deze verwevenheid is niet
alleen inhoudelijk, maar ook te zien tussen bestuurlijke schaalniveaus. Er vindt veelvuldig
samenwerking plaats tussen partijen op lokaal, regionaal en landelijk niveau.
5
Over het algemeen geldt de lange tijdsduur als een belangrijk risico voor dit type programma’s.
Tegen de tijd dat de initiële ideeën zijn omgezet naar concrete planvorming en de eerste stappen
richting implementatie gezet worden, is er vaak al veel veranderd in de omgeving. Voor Ruimte voor
de Rivier geldt bijvoorbeeld dat de overstromingen van 1993 en 1995 een belangrijke aanleiding
waren, maar inmiddels zijn deze bijna twee decennia geleden en is de ‘sense of urgency’ die
destijds door de overstromingen werd veroorzaakt alweer deels afgenomen. Vanwege lange
doorlooptijden en tussentijds veranderende omstandigheden krijgen grote infrastructurele projecten
vaak te maken met problemen in de uitvoering. Kosten zijn niet altijd goed in te schatten, waardoor
projecten soms flink boven hun budgetten uitkomen. Daarnaast ontstaan er vaak significante
vertragingen in de uitvoering of is de kwaliteit van het eindresultaat niet zo hoog als was gepland.
Dit alles komt tot uiting in een praktijk van uitvoering van dit soort programma’s en projecten die
hoogst problematisch is. Ernstige kostenoverschrijdingen, vertragingen en vervormingen van de
geplande projecten doen zich gemakkelijk voor.
2.3 Dynamiek in de omgeving: de situatie van Ruimte voor de Rivier
Het programma Ruimte voor de Rivier vertoont een groot aantal van de hierboven genoemde
kenmerken van complexiteit van uitvoeringsprocessen en de realisatie van fysieke infrastructuur. Zo
heeft het opstellen van de PKB en het vervolgens uitvoeren daarvan een lange tijdsspanne. De PKB
is in 2006 vastgesteld en de afronding van de uitvoering is eind 2015 beoogd. Daarnaast zijn er veel
partijen bij de uitvoering van het programma betrokken en werken zij op een nieuwe, innovatieve
manier samen. In het programma Ruimte voor de Rivier werken regionale en lokale partijen aan
onder meer nationale doeleinden. Het programma wordt nationaal aangestuurd, maar de
maatregelen zijn juist sterk vanuit regionaal oogpunt opgezet. Tussen de verschillende betrokkenen
op rijks-, provinciaal, waterschaps- en gemeentelijk niveau heeft hiertoe een nieuwe werkverdeling
en –verhouding vorm gekregen.
Ook is de genoemde inhoudelijke en bestuurlijke verwevenheid bij het programma Ruimte voor de
Rivier aan de orde. Ruimte voor de Rivier heeft een relatie met andere programma’s. Soms zijn dit
regionale programma’s waarvan een Ruimte voor de Rivier maatregel een onderdeel is. Het zijn in
een aantal gevallen integrale gebiedsontwikkelingsprogramma’s waarin het naast water gaat om
functies als natuur, infrastructuur en soms woningbouw. En er is een belangrijke relatie met
nationale programma’s, waaronder het Deltaprogramma. Als we binnen het programma Ruimte voor
de Rivier kijken, is een bijkomend complicerend aspect dat de kosten en lasten van de maatregelen
vaak niet op dezelfde locatie liggen als de baten: het gebied A moet ‘op de schop’ met alle kosten
en onzekerheden van dien, om er voor te zorgen dat men in gebied B ‘droge voeten houdt’.
In Ruimte voor de Rivier speelt daarnaast een aantal specifieke contextuele aspecten een rol (zie
ook bijlage 5). Zo is de diverse wetgeving die voor Ruimte voor de Rivier relevant is flink veranderd.
Denk hierbij aan de WRO 2008 en de Waterwet. Natura 2000 (in Nederland de
Natuurbeschermingswet) kan in potentie een belangrijke rol spelen voor Ruimte voor de Rivier
omdat deze in principe behoud van natuurwaarden voorschrijft, hetgeen in strijd kan zijn met de
6
benodigde werkzaamheden in het rivierengebied. Overigens is de Natuurwetgeving in beweging en
wordt gewerkt aan een nieuwe Natuurwet (zie ook VGR 18, paragraaf 2.3).
Ten tweede is het programma Ruimte voor de Rivier voor het behalen van de veiligheidsdoelstelling
afhankelijk van projecten en programma’s die niet binnen het basispakket van de PKB liggen. Het
gaat hier om het NURG-programma en Stroomlijn. Het programma Nadere Uitwerking
Rivierengebied dat gericht is op realisatie van nieuwe natuur en veiligheid in het rivierengebied
maakt (met uitzondering van de maatregel Millingerwaard) geen onderdeel uit van de PKBbasispakket. De NURG-projecten zijn echter wel noodzakelijk voor het op tijd behalen van de
veiligheidsdoelstelling. Stroomlijn wordt uitgevoerd om verruwing van de vegetatie in de
uiterwaarden tegen te gaan en daarmee de noodzakelijke afvoercapaciteit te behalen. Ook
Stroomlijn maakt geen onderdeel uit van de scope en budget van de PKB. Het niet doorvoeren van
Stroomlijn zou gemiddeld 5 cm extra waterstandverhoging geven, wat ertoe zou leiden dat er
aanvullende maatregelen genomen zouden moeten worden. Dat de terreinen in beheer zijn bij
verschillende beheerders en dat een gedeelte van de inmiddels aangegroeide vegetatie als gevolg
van de Natura 2000 status van een aantal gebieden niet zonder meer verwijderd kan worden,
vergroot de complexiteit ook.1
Ten derde hanteerde de PKB als uitgangspunt dat € 100 miljoen inverdiend zou worden in het
programma (de ontvangstentaakstelling). Deze ontvangstentaakstelling moest enerzijds uit
Europese subsidies (ca. 50%) en anderzijds uit projectgebonden ontvangsten, zoals verkoop van
grond- en delfstoffen (ca. 50%), worden gehaald. Aangezien de criteria en prioriteiten bij de EUsubsidiëring zijn aangepast, is nu al duidelijk dat deze doelstelling niet gehaald zal worden. De
voorziene ontvangst uit Europese subsidies wordt in de verschillende voortgangsrapportages
geraamd op maximaal € 4 miljoen. Daarnaast worden inkomsten verwacht uit de verkoop van
overtollig vastgoed tot een maximum van € 30 miljoen. Samen met de projectgebonden
ontvangsten, worden de totale ontvangsten nu geraamd op € 37 miljoen (VGR 18, hoofdstuk 6).
Ten vierde raken de significante veranderingen in de economische situatie ook aan het programma
Ruimte voor de Rivier. De economische crisis zorgt potentieel voor zowel positieve als negatieve
effecten. Een positief effect kan zijn dat maatregelen vanwege aanbestedingsvoordeel mogelijk
tegen lagere kosten gerealiseerd kunnen worden. Een negatief effect kan zijn dat het gereserveerde
budget voor Ruimte voor de Rivier kwetsbaarder wordt voor bijvoorbeeld bezuinigingen. Een
mogelijke risicofactor hierin is de politieke gevoeligheid rondom de ruimtelijke kwaliteitsdoelstelling.
1
De PKB Ruimte voor de Rivier hanteert als uitgangspunt dat de vegetatie in de uiterwaarden is teruggebracht
tot het niveau van 1997. Stroomlijn gaat hiervan uit. Stroomlijn is derhalve noodzakelijk voor het behalen van
de waterveiligheidsdoelstelling van de PKB Ruimte voor de Rivier. Natura 2000 hanteert 2004 als
referentiejaar. In die periode is de vegetatie aangegroeid (en is er sprake van een verruwing). De meerdere
vegetatie die intussen is gegroeid in Natura 2000 gebieden, heeft daarmee een beschermde status gekregen.
Het is derhalve niet zonder meer mogelijk om de situatie van 1997 te herstellen. Zie ook VGR18, paragraaf 2.3.
7
Het bovenstaande geeft beknopt weer hoe Ruimte voor de Rivier zich afspeelt in een hoogcomplexe omgeving, zowel inhoudelijk (techniek en doelstellingen) als qua context (economisch,
juridisch, politiek) als qua uitvoeringsproces (bestuurlijke samenwerking, realisatie in en met de
regio). Deze complexiteit is voor het merendeel inherent aan de aard, omvang en doorlooptijd van
de beleidsopgave. Daarnaast is een zekere mate van complexiteit ook door het programma zelf
geïntroduceerd, in bijvoorbeeld de samenwerking met anderen, om de mogelijkheden van het
programma te vergroten.
Ruimte voor de Rivier kent door al deze factoren vele potentiële kwetsbaarheden en risico’s die
mogelijk kunnen optreden in de uitvoering. In tijden waarin er op zoveel panelen (technisch,
juridisch, economisch, politiek) verschuivingen waar te nemen zijn, ontstaat het risico dat deze
dynamiek het programma negatief gaat beïnvloeden. Hier kan men bijvoorbeeld denken aan
verslapping van bestuurlijke aandacht (omdat andere zaken zoals de economie grotere prioriteit
krijgen), afkalvende steun bij bestuurders en overige stakeholders of vervaging van beleid door
financiële of inhoudelijke inperkingen. Daarnaast is het voorstelbaar dat de in de vorige paragrafen
genoemde risico’s zoals budgetoverschrijdingen en vertraging zullen optreden die zich in de
uitvoeringspraktijk van veel andere programma’s manifesteren. De volgende hoofdstukken van dit
rapport laten zien in hoeverre deze risico’s een rol hebben gespeeld en zullen spelen in de
uitvoering van het programma en het behalen van de doelstellingen.
8
3. Evaluatie doelbereik PKB Ruimte voor de Rivier
Nu de complexiteit van het programma in zijn volle omvang is geschetst, wordt in dit hoofdstuk
stilgestaan bij het doelbereik van het programma tot nu toe en wordt een doorkijk gegeven naar
2015, de beoogde einddatum. Alvorens nader in te gaan op de doelen, beleidsuitgangspunten en
doelbereik in termen van outcome en output wordt eerst het uitvoeringsproces op hoofdlijnen
beschreven. Het hoofdstuk sluit af met een aantal conclusies aangaande het doelbereik.
3.1 Verloop van de uitvoering
In deze paragraaf volgt een korte karakterisering van het uitvoeringsproces van de PKB Ruimte
voor de Rivier. Verschillende perioden kenmerken zich door verschillende gebeurtenissen en
activiteiten. In onderstaande tijdlijn is weergegeven dat de planstudiefase nu voor het overgrote deel
van de maatregelen is afgerond of in de afrondende fase zit. Momenteel zijn voor een aantal
maatregelen uitvoeringsbeslissingen in voorbereiding, waarna voor deze maatregelen de
realisatiefase start.
Inrichting
programmaorganisatie Rijk
en regio’s
Beoogde
einddatum
Tussenevaluatie
Planstudiefase maatregelen
Realisatiefase maatregelen
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Tijdlijn uitvoeringsproces PKB Ruimte voor de Rivier
3.1.1 Inrichting programmaorganisatie (2006 – 2007)
Op 25 september 2006 verlenen de DG Water en de DG RWS een programmaopdracht voor de
planstudiefase van de PKB Ruimte voor de Rivier aan de HID Ruimte voor de Rivier. Dit is het
startsein voor de inrichting van de programmadirectie Ruimte voor de Rivier (PDR). In oktober 2006
wordt het Q-team geïnstalleerd, dat tot taak heeft om over de ruimtelijke kwaliteit aan PDR te
adviseren. Het Q-team is multidisciplinair samengesteld en de ruimtelijke inbedding van de
maatregel wordt derhalve beschouwd vanuit landschapsarchitectuur, rivierkunde, ecologie, fysische
geografie en stedenbouw. In de loop van 2007 volgt de instelling van een risicocomité en een
auditcomité (zie voor de inrichting van de programmaorganisatie het volgende hoofdstuk). Voor de
9
verschillende maatregelen worden eigen projectorganisaties ingericht voor de planstudiefase:
regionaal als regionale partijen initiatiefnemer zijn en centraal als RWS de initiatiefnemer is.
3.1.2 Eerste planstudies afgerond in 2008
Op 9 oktober 2008 worden de eerste projectbeslissingen (SNIP3) genomen voor de maatregelen
Ontpoldering Overdiepsche Polder, Uiterwaardvergraving Scheller en Oldeneler Buitenwaarden en
de Dijkverlegging Westenholte. Op 8 december 2008 wordt als eerste van de Ruimte voor de Rivier
maatregelen het veiligheidsniveau van maatregel Zuiderklip opgeleverd. Deze maatregel is een
NURG-project (Nadere Uitwerking Rivierengebied) en was al in voorbereiding ten tijde van de
totstandkoming van de PKB.
In juni 2008 levert de PDR het Handboek SNIP op, waarin een overzicht staat van gewenste
producten per SNIP-fase en van de toetsingscriteria die de PDR hanteert. In juli 2008 wordt een
nieuwe Rijksbouwmeester en daarbij een nieuw College van Rijksadviseurs benoemd. Rijksadviseur
voor het Landschap wordt Yttje Feddes. Dirk Sijmons blijft voorzitter van het Q-team.
3.1.3 Veel aandacht voor audits en risicomanagement (2009 – 2010)
Met behulp van verschillende audits wordt onder andere gekeken hoe PDR de projectbeheersing
kan verbeteren. Ook wordt onderzoek gedaan naar de wijze waarop decentrale initiatiefnemers
omgaan met planningen en risicomanagement. PDR laat een Opleiding en Ontwikkelprogramma
IPM opstellen ten behoeve van de professionalisering van het programmamanagement bij
initiatiefnemers. Ook de interne samenwerking tussen PDR, DG Water, de hoofddirectie Juridische
Zaken (HDJZ) en de regionale diensten van RWS komt hierin aan bod.
Begin 2009 voert Deltares de eerste onafhankelijke hydraulische pakkettoets uit. Uitkomst is dat er
naar verwachting iets meer waterstanddaling zal worden gerealiseerd dan in de PKB als doelstelling
is opgenomen.
3.1.4 De realisatiefase komt in zicht (2009 – 2010)
In dezelfde periode waarin het leeuwendeel van de planstudies start en/of loopt (2007 – 2008),
wordt er nagedacht over de inrichting van de realisatiefase, omdat voor de koplopers in de tweede
helft van 2008 de projectbeslissing zal worden genomen en de planstudiefase afloopt. Voor deze
projecten zal de realisatiefase gaan starten. In juni 2009 verstrekken de DG Water en de DG
Rijkswaterstaat de programma-opdracht realisatiefase aan de HID Ruimte voor de Rivier. De HID is
als opdrachtnemer verantwoordelijk voor het gehele Ruimte voor de Rivier programma, dat wil
zeggen voor de programmadirectie, voor maatregelen waar RWS realisator is en indirect voor de
maatregelen die decentraal worden uitgevoerd.
In de zomer van 2009 komt een aantal belangrijke producten omtrent ruimtelijke kwaliteit gereed. Er
verschijnt een document waarin een duidelijke taakverdeling en rolopvatting tussen het cluster
ruimtelijke kwaliteit van de PDR en het Q-team staat beschreven. Dit rapport bevat ook
toetsingsformats ruimtelijke kwaliteit per SNIP-fase. In september 2009 komen twee Handreikingen
10
Ruimtelijke Kwaliteit beschikbaar: voor de Waal en de Rijn. Voor de IJssel bestond al langer een
dergelijke Handreiking (februari 2007).
In de tweede helft van 2010 wordt het eerste uitvoeringsbesluit genomen (SNIP5) voor de
Overdiepsche Polder.
3.1.5 Vooruitblik: resultaten boeken
Nu de eerste maatregelen in de uitvoeringsfase belanden, breekt een spannende fase aan. Hoe zal
de markt reageren en offreren? Zijn de decentrale realisatoren goed toegerust voor hun taak?
Blijven de ambities voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit overeind? Krijgen de PDR en de
decentrale overheden te maken met bezuinigingen en kortingen op het budget? Leveren de
benodigde vergunningen in het kader van de natuurbeschermingswet problemen op? Kortom de
komende jaren zullen uitwijzen of alle voorbereidingen en inspanningen voldoende zijn geweest
voor een succesvolle uitvoering en afronding van het programma.
3.2 Doelen en beleidsuitgangspunten PKB Ruimte voor de Rivier
Ruimte voor de Rivier heeft een dubbeldoelstelling. In de inleiding zijn beide doelstellingen van de
PKB al aan de orde geweest: waterveiligheid (een aantal centimeters waterstanddaling) en
ruimtelijke kwaliteit. Het waarborgen van voldoende veiligheid geldt als hoofddoelstelling,
verbetering van ruimtelijke kwaliteit als tweede doelstelling. Hieronder worden beide doelstellingen
toegelicht.
3.2.1 Waterveiligheid als hoofddoelstelling PKB
De hoofddoelstelling van Ruimte voor de Rivier is waterveiligheid. Uiterlijk in 2015 moet de
veiligheid in overeenstemming zijn met de in 2001 vastgestelde maatgevende afvoeren van 16.000
m³/s bij Lobith voor de Rijn en 3.800 m³/s bij Borgharen voor de Maas. In de PKB is opgenomen dat
maatregelen die op korte termijn (tot 2015) worden uitgevoerd om de Rijn- en Maasafvoer veilig te
kunnen verwerken, ook bij nog hogere maatgevende afvoeren – dus op de langere termijn - effectief
moeten blijven (‘geen spijt’) en hun nut moeten behouden. Ten behoeve van de totstandkoming van
de PKB zijn de maatregelen voor de korte termijn getoetst aan een visie op de gewenste
maatregelen op de lange termijn (zie PKB, paragraaf 3.1). Het pakket aan korte termijn maatregelen
is dus zodanig samengesteld dat de maatregelen hun nut voor de lange termijn behouden. In deze
toets is voor de langere termijn uitgegaan van een maximale Rijnafvoer van 18.000 m³/s en een
Maasafvoer van 4.600 m³/s en daarnaast van een zeespiegelstijging van 60 cm.
Het programma Ruimte voor de Rivier is nauwgezet opgebouwd uit een keten van samenhangende
projecten. Het totaal aan maatregelen levert de vereiste veiligheid. Per maatregel is bepaald welke
deze moet bijdragen aan dit totaal. Mogelijkheden om een project uit deze keten te vervangen zijn
beperkt, omdat het nieuw ingebracht project in interactie met de andere projecten weer een zelfde
waterstand verlagend effect moet bereiken.
11
3.2.2 Verbetering ruimtelijke kwaliteit als tweede doelstelling
De Ruimte voor de Rivier maatregelen om de waterveiligheid te waarborgen, moeten tegelijkertijd
een bijdrage leveren aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied. De
selectie van maatregelen in de PKB is mede gebaseerd op een samenhangende visie op de
gewenste ontwikkeling van het rivierengebied ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. In de PKB is een
aantal richtlijnen opgenomen voor ruimtelijke kwaliteit:
De keuze van de veiligheidsmaatregelen dient zoveel mogelijk aan te sluiten bij een ruimtelijke
strategie van behoud, aanpassing en vernieuwing.
Aansluiting bij de doelstellingen van de Nota Ruimte op het gebied van ruimtelijke kwaliteit voor
de grote rivieren.
Aansluiting bij de begrippen gebruikswaarde (gebruik voor verschillende functies is mogelijk,
functies versterken elkaar zo mogelijk), belevingswaarde (onder andere diversiteit en identiteit)
en toekomstwaarde (duurzaamheid, aanpasbaarheid en flexibiliteit in de tijd).
In de PKB is opgenomen dat de concrete invulling van de ruimtelijke kwaliteit op maatregelniveau
steeds door de betrokken partijen wordt bepaald. De afweging van alternatieven wordt daarbij
gebaseerd op inhoudelijke, procesmatige en financiële aspecten.
3.2.3 Beleidsuitgangspunten
Naast de dubbeldoelstelling is in de PKB een aantal algemene beleidsuitgangspunten opgenomen
(Zie PKB deel 4 Hoofdstuk 5). Deze hebben onder andere betrekking op het nut van de korte termijn
maatregelen voor de lange termijn, keuzes ten aanzien van de afvoerverdeling tussen de
riviertakken, balans tussen behoud en ontwikkeling en de balans tussen veiligheid en natuur. Zo
geldt bijvoorbeeld voor vrijwel het hele buitendijkse gebied van de Rijntakken en de benedenrivieren
als Speciale Beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn. Daarnaast zijn er ook diverse
gebieden aangemeld als Speciale Beschermingszone voor de Habitatrichtlijn. Een meer uitgebreide
beschrijving van de beleidsuitgangspunten is opgenomen in bijlage 6.
3.3 Doelbereik PKB 2015 – Outcome
In de vorige paragraaf zijn de dubbeldoelstelling en beleidsuitgangspunten kort toegelicht. In deze
paragraaf gaan we in op het doelbereik ten aanzien van deze dubbeldoelstelling (de outcome).
Hierbij betrekken we ook een aantal andere onderzoeken die zijn uitgevoerd.
3.3.1 Waterstanddaling en ruimtelijke kwaliteit
Waterstanddaling
Uit de meest recente Pakkettoets van Deltares (april 2011) komt het beeld naar voren dat de
doelstelling in termen van centimeters waterstanddaling zal worden gehaald. Nu steeds meer
maatregelen de planstudiefase afsluiten, is het resultaat van de pakkettoets ook steeds
nauwkeuriger. De rapportage geeft aan dat er op bepaalde plaatsen in het rivierengebied sprake is
van een overschrijding van de norm voor de waterstand en dat er tegelijkertijd op andere plaatsen
12
een veel sterkere waterstanddaling wordt bereikt. De toegenomen nauwkeurigheid heeft tot gevolg
dat voor de meeste trajecten van de riviertakken waar overschrijdingen zijn geconstateerd, deze
overschrijdingen minder groot worden. De conclusie kan worden getrokken dat de doelen voor
waterstanddaling over het totaal genomen zullen worden gehaald.
Ruimtelijke kwaliteit
Tegelijkertijd met deze tussenevaluatie van de PKB is een evaluatie uitgevoerd naar de
ontwerpprocessen van Ruimte voor de Rivier (Ecorys, 2011). In deze evaluatie is onderzocht hoe
effectief de gekozen organisatie en aanpak zijn geweest bij het bereiken van ruimtelijke kwaliteit. De
algemene conclusie is dat de organisatie en aanpak effectief zijn. Het is goed gelukt om te komen
tot plannen die niet alleen de waterstaatkundige doelen halen, op draagvlak mogen rekenen en
financieel inpasbaar zijn, maar ook leiden tot ruimtelijke kwaliteit. Per hoofdvraag van dit onderzoek
zijn verschillende conclusies getrokken. Deze worden hieronder kort toegelicht.
Hoe zijn de ruimtelijke kwaliteit en veiligheid integraal aangepakt?
De expliciete benoeming van ruimtelijke kwaliteit als tweede doelstelling heeft geleid tot een
efficiënte werkwijze waarbij in dialoog tussen overheden, belanghebbenden en experts invulling
is gegeven aan de kwaliteit van de ontwerpen.
De decentrale aanpak, waarbij de initiatiefnemer van ruimtelijke maatregelen een gemeente,
provincie of waterschap is, werkt en leidt tot goede resultaten.
In de bestuursovereenkomsten voor de planstudiefase is de dubbele doelstelling goed
vastgelegd. De integrale aanpak is echter niet goed vastgelegd. Mede door inbreng van het Qteam is deze les bij de meeste projecten al snel geleerd. Het is van cruciaal belang dat in de
opdrachtformuleringen expliciet benoemd wordt dat een integrale werkwijze gevolgd moet
worden, en dat alternatieven en varianten integraal van karakter moeten zijn. Een integrale
werkwijze blijkt bovendien tot kosteneffectieve oplossingen te leiden, die passen bij het
natuurlijke karakter van het rivierengebied.
Hoe zijn de ontwerpen tot stand gekomen?
Het borgen van ruimtelijke kwaliteit is maatwerk en mensenwerk. Het is van belang om een
brede waaier van beschikbare instrumenten in te zetten, die elkaar aanvullen en versterken. Het
gaat hierbij om zowel procesmatige, inhoudelijke, formele als informele instrumenten. Binnen
Ruimte voor de Rivier is een goede balans van deze instrumenten gehanteerd.
Affiniteit met en gevoel voor integraal ontwerpen bij zowel initiatiefnemer als opdrachtnemer is
bepalend voor het behalen van ruimtelijke kwaliteit. Een zorgvuldige keus voor een ruimtelijke
ontwerper is essentieel.
De organisatie van de formele besluitvorming is zeer zorgvuldig en werkt over het algemeen
goed. De afstemming van de rijksbesluitvorming (volgens SNIP) op de besluitvorming bij
decentrale overheden en de consequenties van innovatieve aanbesteding voor de SNIPsystematiek, verdienen aandacht.
13
De Handreikingen per riviertak, ruimtelijke kwaliteitskaders per project, ambitiedocumenten en
beeldkwaliteitsplannen hebben een nuttige en noodzakelijke rol vervuld.
Wat is aan ruimtelijke kwaliteit bereikt in het ontwerp ?
Deze vraag wordt beantwoord op drie schaalniveaus, een hele riviertak, het dwarsprofiel met de
relatie buitendijks-binnendijks, en de plek, binnen de projectgrens. Deze thema’s komen
overeen met wat in de PKB en Nota Ruimte ten doel is gesteld.
De decentrale aanpak heeft goed gewerkt voor de kwaliteit die op het schaalniveau van de plek
en de dwarsprofielen is bereikt. Het niveau van de gehele riviertak is minder goed tot zijn recht
gekomen. Er zijn hiervoor verschillende, op elkaar inwerkende oorzaken aan te wijzen: de keus
voor zoveel mogelijk bestuurlijke decentralisatie, het meer beschrijvende dan sturende karakter
van de handreikingen, een nivellerende werking van hydraulische eisen, de op kleinere schaal
gerichte aandacht in participatieprocessen en de conserverende werking van natuurwet- en
regelgeving.
Welke interactie was er met de omgeving?
Participatie werkt versoepelend en versnellend op het planproces en bevordert een goed
resultaat. Het is essentieel voor het realiseren van ruimtelijke kwaliteit, maar dient strategisch en
gedoseerd te worden toegepast. Het beeld van hoe de interactie is geweest, is binnen de
onderzochte Ruimte voor de Rivierprojecten divers.
De samenwerking tussen de projectmanager en de ruimtelijk ontwerper is cruciaal om de balans
tussen het hogere schaalniveau en de lokale, vaak behoudende insteek van belanghebbenden
te verkrijgen.
Hoe houdbaar is het ontwerp bij de realisering?
Een goed ontwerp aan het eind van de planstudiefase garandeert nog geen ruimtelijke kwaliteit
in de uitvoering. Hoewel de hoofdlijnen van het ontwerp worden vastgelegd in de
vraagspecificaties in de aanbestedingsdocumenten, bestemmingsplan en beeldkwaliteitplannen
wordt ruimtelijke kwaliteit ook in de detaillering en vergunningverlening bepaald. In de uitvoering
is daarom een rol voor het ontwerp en de ontwerper noodzakelijk, zowel bij de opdrachtgever,
de realisator als bij de aannemer.
3.3.2 De werking van de dubbeldoelstelling in de praktijk
Het karakter van beide doelstellingen uit de PKB is verschillend. De doelstelling voor waterveiligheid
is per maatregel concreet vastgelegd in de vorm van meetbare waterstanddalingen. Ruimtelijke
kwaliteit is beschreven in meer algemene richtlijnen, waarbij de toekomstige gebruiksfuncties
(landbouw dan wel natuur) in de PKB expliciet per maatregel zijn vastgelegd (PKB deel 4, pagina
22). Daar waar door de waterstandverlagende ingrepen de gronden niet meer voor landbouwkundig
gebruik geschikt zijn, is in de PKB de keuze gemaakt voor omzetting van landbouw naar natuur.
Binnen dit kader biedt de PKB ruimte aan de betrokken (regionale) partijen om samen invulling te
14
geven aan de doelen, zoals de inpassing van bestaande gebruiksfuncties (met name bewoning), de
vormgeving van de vergravingen en de mate en vorm van recreatief medegebruik.
In de regio ziet men deze ruimte vooral als kans om, naast de regelmatig ervaren last van het
voldoen aan de veiligheidsnormen, de maatregelen ook aan te wenden om het gebied een impuls te
geven of Ruimte voor de Rivier in te bedden in lopende (regionale) projecten en programma’s. Op
deze manier worden de randvoorwaarden gecreëerd voor een integrale aanpak en een
gebiedsontwikkelingsproces dat beter kan aansluiten bij de lokale en/of regionale wensen en
omstandigheden dan als er puur en alleen naar de waterveiligheid zou worden gekeken. Deze
integrale aanpak leidt in algemene zin tot creativiteit in de oplossingen, meer draagvlak bij
bestuurders, maatschappelijke organisaties, belangengroeperingen en bewoners en daarmee
voortgang in het proces. Bovenstaand beeld kwam onder andere naar voren in de gesprekken met
de projectleiders van de maatregelen bij Zwolle en Deventer, de dijkverlegging in Munnikenland en
de Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld. Bovenstaande betekent overigens niet dat de opgave om
beide doelstellingen te realiseren eenvoudig is. Projectleiders van de dijkterugleggingen bij Lent en
Cortenoever/Voorsterklei gaven aan dat het komen tot een goed ontwerp ‘precisiewerk’ vraagt en
niet altijd makkelijk is.
Gesprekspartners van rijks- en regionaal niveau geven aan dat de ruimte in de praktijk ook
daadwerkelijk wordt ervaren. Echter, dat houdt niet in dat de PDR ook alle regionale voorstellen
ondersteunt, aangezien de PDR zich ook moet houden aan de gestelde randvoorwaarden van
budget en tijd. Zoals hierboven al is toegelicht is een kwaliteitsteam ingesteld om de PDR te
adviseren over de ruimtelijke kwaliteit in de maatregelen. In het volgende hoofdstuk komen we terug
op het functioneren van dit Q-team.
3.3.3 Invloed van veranderende context op de dubbeldoelstelling
In de PKB zijn beide doelstellingen voor waterveiligheid en ruimtelijke kwaliteit omschreven (met
waterveiligheid als leidend). De fundamentele keuze voor het geven van ruimte aan de rivieren in
plaats van te kiezen voor het alternatief dijkversterking betekende destijds een belangrijke
paradigma verandering. Formeel is deze dubbeldoelstelling onverminderd van kracht. In de
landelijke politiek en ook in het maatschappelijke debat is echter sinds de vaststelling van de PKB
meer discussie ontstaan over de onderlinge weging van de twee doelstellingen en de betekenis en
kosten van ruimtelijke kwaliteit. De waterveiligheidsdoelstelling staat als een huis en wordt door de
landelijke politiek onderschreven, maar ruimtelijke kwaliteit wordt in algemene zin steeds meer
gezien als ‘luxe’ die veel extra geld kost en vooral gericht is op nieuwe natuur in het rivierengebied,
terwijl er elders fors bezuinigd wordt op de aanleg daarvan.
Er bestaan verschillende ramingen met betrekking tot de kosten van ruimtelijke kwaliteit en het
realiseren van de waterveiligheidsdoelstellingen met behulp van dijkversterking alleen. Een
gezaghebbende en eensluidende analyse is er momenteel niet. Ten tijde van de totstandkoming
van de PKB ging men uit van € 1,4 miljard voor het alternatief dijkversterking. Uit een analyse van
15
de Taskforce HWBP2 is gebleken dat de dijkversterkingen van het HWBP 1 en 2 gemiddeld
genomen 35% duurder zijn uitgevallen dan geraamd. Uitgaande van de PKB berekening van € 1,4
miljard zouden de kosten voor dijkversterking uitkomen op € 1,9 miljard, exclusief onder meer de
daarbij behorende organisatiekosten. Een raming van een hoogleraar (Vrijling3) stelt dat het budget
voor Ruimte voor de Rivier voor twee derde naar natuurontwikkeling en verbetering van ruimtelijke
kwaliteit zou gaan en voor een derde naar waterveiligheid 4. Het alternatief dijkversterking zou in die
raming dus een derde van het PKB-budget beslaan (€ 700 miljoen).
De Tweede Kamer heeft de staatssecretaris door middel van de motie Lucas 5 verzocht om bij
projecten in het kader van onder andere Ruimte voor de Rivier onderscheid te maken tussen
opgaven voor waterveiligheid en zoetwatervoorraad enerzijds en ambities op andere
beleidsterreinen anderzijds en dit onderscheid inzichtelijk te maken bij de financiële verantwoording.
De PDR heeft in de voortgangsrapportage aan de vraag in de motie gehoor gegeven. Tegelijkertijd
wordt gesteld dat de kosten voor beide doelstellingen bij veel maatregelen eigenlijk nauwelijks te
scheiden zijn. De fundamentele keuze die in de PKB is gemaakt om de waterveiligheid te borgen
door de rivier meer ruimte te bieden, leidt in zichzelf al tot een verbetering van de ruimtelijke
kwaliteit. Om waterveiligheid op een goede manier te realiseren en in te bedden is een zorgvuldige
inpassing in het rivierengebied nodig (waar tevens een EHS, Natura 2000 en KRW-doelstelling aan
de orde is).
Niettemin is er in de politieke perceptie een verschuiving waar te nemen naar een primaat voor de
waterveiligheidsdoelstelling. Op regionaal niveau (in de uitvoering van de maatregelen) is deze
verschuiving een stuk minder zichtbaar. Uit de gesprekken blijkt dat in de regio de doelstelling van
ruimtelijke kwaliteit een belangrijke rol blijft spelen in het gebiedsproces. Men ziet de doelstelling
voor verbetering van de ruimtelijke kwaliteit helemaal niet als ‘luxe’ of ‘aanleg van natuur’, maar ook
(of eerder) als een kans voor integraliteit en een impuls voor aantrekkelijkheid van het gebied door
middel van de ontwikkeling van andere gebruiksfuncties. In de planvormingsfase is bovendien met
beide doelstellingen rekening gehouden en zijn ze vaak met elkaar verweven geraakt. Aangezien de
plannen zich veelal in een vergevorderd stadium bevinden, is verminderen van de ambitie ten
aanzien van ruimtelijke kwaliteit dan ook erg lastig en niet aan de orde. Overigens geven
2
Een dijk van een programma, naar een nieuwe aanpak van het Hoogwaterbeschermingsprogramma,
Taskforce HWBP, 16 december 2010 (paragraaf 6.2)
3
Verloren in een zee van mooie plannen, Han Vrijling, Trouw, 12 september 2008
4
Op deze raming en de gehanteerde uitgangspunten is veel kritiek. De ontpoldering van Noordwaard kan hier
als voorbeeld dienen. Het gebied is ontpolderd ten behoeve van waterveiligheid en wordt als gevolg daarvan te
nat voor voortzetting van landbouw. Het is om deze reden dat het gebied de ‘functie’ natuur of water krijgt. Het
zonder meer toerekenen van het volledige budget voor deze maatregel aan natuurontwikkeling geeft derhalve
een onzuiver beeld.
5
Motie Lucas, nr 44 (32500-A) uit het MIRT-overleg van 13-12-2010
16
verschillende respondenten aan dat het eventueel schrappen van EHS-gelden wel gevolgen kan
hebben voor de maatregelen, omdat de financiering van het beheer en onderhoud ineens op losse
schroeven staat en er gezocht moet worden naar andere financieringsconstructies.
3.3.4 De beleidsuitgangspunten
Als onderdeel van de tussenevaluatie hebben wij ons gebogen over de werking en de geldigheid
van de in de PKB opgenomen beleidsuitgangspunten, mede gezien het feit dat deze zijn opgesteld
ten tijde van de opstelling van de PKB (de periode voor 2006).
De beleidsuitgangspunten zijn in onze ogen door de gekozen organisatie en werkwijze in
planvoorbereiding en uitvoering van de maatregelen in voldoende mate geborgd. Zo is het pakket
aan PKB-maatregelen voor de korte termijn getoetst op zijn waarde voor de lange termijn. En is de
inrichting van het proces dusdanig dat er voldoende aandacht uitgaat naar behoud van
landschappelijke, natuur en cultuurhistorische waarden, bijvoorbeeld door het zoveel mogelijk
decentraliseren van de planvoorbereiding en uitvoering en het inrichten van het Q-team. Eisen ten
aanzien van de Vogel- en habitatrichtlijn worden nageleefd middels de bestaande
vergunningprocedures.
Een aantal beleidsuitgangspunten heeft veel meer betrekking op de lange termijn en moet een plek
krijgen in het Deltaprogramma. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het beleidsuitgangspunt dat extra
afvoer boven de 16.000 m3/s geheel over de Waal en de IJssel moet worden afgevoerd en niet over
de Lek. Dit geldt ook voor het beleidsuitgangspunt dat voor de lange termijn retentie als
onvermijdelijk wordt beschouwd en tegelijkertijd als sluitstuk (en er dus zo min mogelijk gebruik van
zal worden gemaakt).
De beleidsuitgangspunten lijken dus over het algemeen nog actueel en voor zover betrekking op de
lange termijn onderdeel van het Deltaprogramma. Over de beleidsuitgangspunten is in vergelijking
met de dubbeldoelstelling ook veel minder of geen (politieke) discussie.
3.4 Doelbereik PKB 2015 – Output
Uit de vorige paragraaf komt naar voren dat het programma Ruimte voor de Rivier op koers ligt om
de gestelde doelstellingen te halen. Hoe zit het echter met de realisatie van de output binnen de
gestelde tijd en budget?
3.4.1 De voortgang van de PKB tot nu toe
De 39 Ruimte voor de Rivier maatregelen
De gestelde einddatum voor het realiseren van de Ruimte voor de Rivier maatregelen staat op 31
december 2015. Als we de voortgang van het totale programma in ogenschouw nemen, dan blijkt
dat het programma behoorlijk goed op schema ligt. Een doorkijk naar 2015 op grond van de huidige
planning leert dat het er de komende jaren om zal gaan of de einddatum wordt gehaald. Een groot
aantal planningen van individuele maatregelen is er op gericht eind 2015 te halen. Van een aantal
maatregelen wordt verwacht dat zij in 2015 mogelijk niet gereed zullen zijn. Dit zijn Hoogwatergeul
Veessen-Wapenveld, Dijkteruglegging Lent, Dijkverlegging Cortenoever en Dijkverlegging
17
e
Voorsterklei. Hiervan wordt sinds de 15 voortgangsrapportage melding gemaakt. Over eventuele
mogelijkheden tot versnelde realisatie wordt nagedacht.6
Bij drie PKB-maatregelen wordt op verzoek van de regionale initiatiefnemers de aanleg
gecombineerd uitgevoerd met maatregelen die reeds anticiperen op de wateropgave voor de lange
termijn. Het betreft de hoogwatergeul Kampen in relatie tot de PKB maatregel zomerbedverlaging
Beneden-IJssel bij Kampen en de nevengeul Tichelbeekse Waard in relatie tot de twee
dijkverleggingen Cortenoever en Voorsterklei bij Zutphen, zoals opgenomen in de PKB.
Overige maatregelen (NURG en Stroomlijn)
De Nadere Uitwerking Rivierengebied (NURG) is een programma (50/50 gefinancierd vanuit het
ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie en het ministerie van Infrastructuur en Milieu)
waarin 7.000 ha nieuwe natuur en veiligheid in het rivierengebied wordt gerealiseerd. Het
programma bestaat uit 55 maatregelen. Hiervan zijn 7 maatregelen noodzakelijk voor het realiseren
van de huidige wettelijke veiligheidsdoelstelling, terwijl ze geen onderdeel uitmaken van de PKB. Nu
de financiering van het natuurbeleid onder druk staat, nemen ook de zorgen over de (tijdige)
uitvoering van de betreffende 7 NURG-projecten toe. De Minister van EL&I heeft echter toegezegd
dat deze NURG-projecten volgens plan uitgevoerd zullen worden. Uit VGR 18 (paragraaf 2.3) blijkt
dat 6 van de 7 maatregelen nu al, dan wel uiterlijk 2015 gerealiseerd kunnen zijn. Alleen van de
uiterwaardvergraving Afferdensche- en Deestsche waarden blijft de voortgang achter. De
verwachting is dat deze maatregel op zijn vroegst in oktober 2016 gereed zal zijn. Wel wordt
gekeken naar mogelijkheden voor versnelling.
Naast NURG speelt ook het project Stroomlijn een rol in het behalen van de doelen van de huidige
wettelijke waterveiligheidsnorm. Zoals in hoofdstuk 2 al beschreven, staat Stroomlijn op gespannen
voet met Natura 2000, aangezien er verschillende referentiejaren voor de vegetatie worden
gehanteerd (Natura 2000 gaat uit van meer verruwing dan Stroomlijn). Deze meer verruwde situatie
heeft meer dan vijf centimeter waterstandverhoging tot gevolg, waardoor het effect van de Ruimte
voor de Rivier maatregelen deels teniet kan worden gedaan. De aanwijzingsbesluiten voor Natura
2000 gebieden zijn, daar waar de hoogwaterveiligheid een knelpunt kan vormen, doorgeschoven
naar de tweede helft van 2011. De ministeries van Infrastructuur en Milieu en Economie, Landbouw
en Innovatie onderzoeken gezamenlijk de mogelijkheid van hergroepering van Natura 2000
gebieden, zodat de mogelijkheden voor het verrekenen van positieve en negatieve natuureffecten
van maatregelen maximaal benut kunnen worden (VGR 18, paragraaf 2.3). Er is € 75 miljoen
gereserveerd om de benodigde inhaalslag ten aanzien van overmatige begroeiing in de
uiterwaarden te maken en zo de waterveiligheid op peil te houden. 7 Om verruwing van de vegetatie
6
Er wordt onder meer gekeken naar mogelijkheden voor meer parallel werken en eventuele meerkosten van
een versnelde realisatie door de markt 2 aanbiedingen te vragen, namelijk een met oplevering eind 2015 en
een ander met oplevering volgens de huidige planning.
7
Persbericht Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 4 augustus 2011.
18
in de uiterwaarden ook in de toekomst tegen te gaan, wordt momenteel een wijziging van de
Waterwet voorbereid, waarbij eigenaren verplicht worden om de vegetatie in de uiterwaarden te
onderhouden.
3.4.2 Realisatie programma binnen het budget
In de PKB is het budget voor Ruimte voor de Rivier vastgesteld op € 2.220 miljoen (prijspeil 2005)
met een bandbreedte van 37% (PKB deel 4, tabel 15.2). Deze bandbreedte neemt af naarmate er
e
meer SNIP2a en SNIP3 beslissingen worden genomen. Uit de 18 Voortgangsrapportage, periode 1
januari 2011 – 30 juni 2011 blijkt dat het programmabudget op 30 juni 2011 € 2.136,8 miljoen
bedraagt. Dit budget is bestemd voor waterveiligheidsmaatregelen inclusief de inpassingskosten.
Maatregelen die los staan van de waterveiligheidsingreep worden betaald door derden (provincies,
waterschappen, gemeenten). Als door een PKB-maatregel natuur wettelijk moet worden
gecompenseerd, dan horen die kosten wel tot het PKB-budget.
De raming van de kosten ligt hoger dan het budget, te weten € 2.169,5 miljoen. Er is dus een
spanning van € zo’n 33 miljoen. In VGR 17 was er nog een ruimte van € 15 miljoen. Dit verschil valt
te verklaren door een daling van het programmabudget met € 205,2 miljoen en een daling van de
raming met € 157,5 miljoen (VGR 18, hoofdstuk 6).
Betrokkenen geven aan dat zij verwachten dat Ruimte voor de Rivier binnen de gestelde begroting
gerealiseerd kan worden. Hierbij kan echter wel een aantal voorbehouden gemaakt worden. De
markt is momenteel gunstig. De eerste aanbestedingen laten zien dat marktpartijen een stuk lager
aanbieden dan verwacht. Er lijken dus mede als gevolg van de financiële crisis besparingen te
kunnen worden gerealiseerd, maar het echte bewijs daarvan zal zich tijdens de realisatie pas laten
zien. Het staat op voorhand niet vast of de gevraagde kwaliteit in de praktijk geleverd kan worden
voor de geboden prijs.
Bovendien is het budget gedurende de tijd wel geïndexeerd, maar de indexatie heeft de
kostenstijging niet bijgehouden. Het effect van de financiële crisis lijkt op het eerste gezicht
positiever te worden ingeschat dan de praktijk uitwijst. De vastgoedprijzen zijn momenteel nog
steeds hoger dan dat ze waren ten tijde van opstelling van de raming in 2005.
3.4.3 Risico’s in de periode 2011-2015
De uitvoering van het programma voor realisatie in 2015 lijkt in algemene zin op schema te liggen.
Veel maatregelen zitten nu in de overgangsfase van planstudie naar realisatie. Het goed afronden
van de planstudie is één ding, het goed realiseren is een tweede. Er bestaat een aantal
(onvoorziene en voorziene) risico’s die voor vertraging en/of budgetoverschrijdingen kunnen gaan
zorgen. De risico’s zijn zowel inhoudelijk als bestuurlijk. We noemen de volgende:
Grondverwerving: In de planstudiefase is al begonnen met het verwerven van vastgoed.
Voordat er één maatregel in uitvoering was, was programmabreed al 65% via minnelijke weg
verworven. Bij de uiterwaardvergravingen bij Deventer is het gelukt om 100% te verwerven voor
de start van de aanbesteding voor de uitvoering.
19
Bij drie maatregelen (ontpoldering Overdiepsche Polder, ontpoldering Noordwaard en
dijkverlegging Westenholte) is men begonnen met de (voorbereiding van de)
onteigeningsprocedure. Met het oog op de waterveiligheid eind 2015, is daarom ook minnelijk
verworven in de planstudiefase en is geborgd dat de procedure van de administratieve
onteigening tijdig begint. Onteigening kan lange tijd in beslag nemen. Daarbij wordt ook
gewezen op het risico van beperkte capaciteit bij de Raad van State en de Onteigeningskamer.
Aangezien veel Ruimte voor de Rivier projecten zich in dezelfde fase bevinden, zullen zij straks
ook allemaal min of meer tegelijkertijd capaciteit vragen van deze instanties. Dit kan tot
vertraging in de realisatie leiden.
Een groter risico voor tijdige beschikbaarheid van de nog te verwerven gronden is dat de
onteigening eerst kan starten na het onherroepelijk zijn van gemeentelijke bestemmingsplannen
of provinciale inpassingsplannen. De ervaring is dat de vaststelling ervan in Colleges van B en
W en Gedeputeerde Staten, en gemeenteraden en Provinciale Staten in aantal gevallen meer
tijd vraagt dan gepland doordat deze van samenstelling zijn veranderd sinds de gemeenteraadsen Statenverkiezingen in 2010 respectievelijk 2011 en daarmee de aansluiting met de
voorgeschiedenis ten tijde van het ontwerpen in de planstudiefase missen.
Vergunningverlening: voor de uitvoering van de Ruimte voor de Rivier maatregelen dienen
ruimtelijke ordeningsprocedures te worden doorlopen en zijn veel vergunningen nodig (onder
meer Waterwet, Wet Natuurbeheer, Ontgrondingenwet, Flora- en faunawet,
bestemmingsplannen). Deze vergunningverlening is complex en kent verschillende bevoegde
gezagen, die een eigen afweging maken. Er vindt nog lang niet altijd een integrale
projectafweging plaats. Overigens geven de respondenten aan dat de complexe
vergunningverlening geen onvoorzien probleem is: iedereen is zich ervan bewust en anticipeert
(voor zover mogelijk) op een zo goed mogelijk verloop ervan.
De besluitvorming rondom Natura 2000 als het gaat om natuurcompensatie. Momenteel moet er
per Natura 2000-gebied gecompenseerd worden in hetzelfde gebied. Dit leidt mogelijk tot
problemen of suboptimale situaties in vergelijking met een situatie waarin er met de
compensatie flexibeler kan worden omgegaan, bijvoorbeeld op het schaalniveau van een
riviertak. In VGR 18 wordt aangegeven dat de mogelijkheden hiertoe worden onderzocht.
Daarnaast bestaat er onzekerheid rondom het project Stroomlijn in verband met de Natura
2000-aanwijzingsbesluiten. Mag de vegetatie in Natura 2000-gebieden worden aangepakt?
Onvoorziene omstandigheden als archeologische vondsten of vondsten van explosieven:
dergelijke vondsten brengen vertragingen in de uitvoering met zich mee.
Problemen in de aanbesteding/geschillen met aannemers: er kunnen zich tegenvallers
voordoen bij het grondverzet. De aannemer is verantwoordelijk voor het maken van een reële
kostenraming voor het grondverzet. Hierbij hangt veel af van de (geschatte) kwaliteit van de
grond. Als deze tegenvalt (en er bijvoorbeeld meer grond gestort moet worden), nemen de
kosten fors toe.
20
Onzekerheid rondom de eisen die gesteld worden aan de grond voordat die kan worden benut
voor bodemtoepassingen. Dit risico hangt samen onder meer samen met de discussies over het
Besluit Bodemkwaliteit. VGR 18 benoemt dit risico als belangrijkste endogene risico, hoewel de
kwantitatieve omvang is gedaald (paragraaf 5.1).
Beperkte ‘werktijd’: in bepaalde maanden van het jaar mag er niet gegraven worden in verband
met het broedseizoen of de hoogwaterperiode. Een vertraging van één à twee maanden als
gevolg van één van bovenstaande risico’s kan daarom makkelijk uitlopen tot vijf of zes
maanden.
De onzekerheid rondom tijdige uitvoering en financiering van de 7 NURG-maatregelen. Deze
vallen (met uitzodering van een gedeelte van de Millingerwaard) niet onder de scope van de
PKB en dus ook niet onder de beïnvloedingssfeer van PDR. Tijdige uitvoering van de
maatregelen is wel noodzakelijk voor het bereiken van de waterveiligheidsdoelstelling. Uit VGR
18 blijkt dat één van de zeven NURG-maatregelen waarschijnlijk niet in 2015 maar op zijn
vroegst in oktober 2016 wordt opgeleverd. Het betreft de uiterwaardvergraving Afferdensche –
en Deestsche waarden.
Het afnemen van bestuurlijke steun bij dagelijkse en/of algemene besturen van Rijk, provincie,
waterschap of gemeente (bijvoorbeeld als gevolg van een bestuurswisseling) of het anderszins
wegvallen van dragende personen bij een maatregel, zoals projectleiders of beeldbepalende
personen in het gebied.
De PDR zet zich maximaal in om het optreden van eventuele risico’s zoveel mogelijk te beperken
door de minnelijke grondverwerving te intensiveren, de marktbenadering te vervroegen en te
ondersteunen in het vergunningenspoor. Deze risico’s kunnen (en zullen) hoe dan ook in meer of
mindere mate optreden.
3.5 Conclusie evaluatie doelbereik
De conclusie die in deze tussenevaluatie wordt getrokken ten aanzien van doelbereik is dat met de
uitvoering van de Ruimte voor de Riviermaatregelen, de 7 NURG-projecten en het project Stroomlijn
het halen van de huidige wettelijke waterveiligheidsnormen en de doelstellingen ten aanzien van
ruimtelijke kwaliteit goed geborgd zijn. Naar verwachting zullen de doelen ook daadwerkelijk
gehaald worden als de uitvoering van de maatregelen in de komende jaren goed verloopt.
Ten aanzien van de tijdige uitvoering van de maatregelen wordt geconcludeerd dat dit vooralsnog
volgens plan verloopt. In de vorige paragraaf is hierbij een aantal voorbehouden gemaakt. Zo is
onder andere gewezen op risico’s ten aanzien van grondverwerving, vergunningverlening,
onvoorziene omstandigheden als archeologische vondsten en problemen in de aanbesteding. Hoe
dan ook: het feit dat de uitvoering tot zover volgens plan verloopt, is, gezien de complexiteit van de
opgave, een grote prestatie.
Gegeven de complexiteit van Ruimte voor de Rivier is het opvallend dat het programma zo goed
scoort op realisatie van de (dubbel)doelstelling, budget en tijd, terwijl soortgelijke programma’s zoals
het Hoog Water Beschermings Programma en andere fysieke programma’s keer op keer in de
21
problemen komen en te maken hebben met vertraging en budgetoverschrijdingen om de
doelstellingen te kunnen behalen. Een verklaring hiervoor is in onze ogen enerzijds gelegen in een
gedegen basis, dat wil zeggen een goede PKB die ruimte biedt voor regionale inbreng, die rekening
houdt met (financiële) risico’s en uitgaat van een realistische planning. Anderzijds is in onze visie
het succes van de uitvoering van de PKB gelegen in de werking van de programmaorganisatie en
het management van de uitvoering. Deze onderwerpen komen in het volgende hoofdstuk aan de
orde.
22
4. Programmaorganisatie en uitvoeringsmanagement
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aanpak van het programma Ruimte voor de Rivier. Daarmee
heeft dit hoofdstuk vooral betrekking op het procesverloop van Ruimte voor de Rivier, de ‘hoe’-vraag
van de onderzoeksopdracht. Het hoofdstuk kent de volgende opbouw:
Paragraaf 4.1: Organisatie Ruimte voor de Rivier (feitelijke beschrijving).
Paragraaf 4.2: Samenwerking op rijksniveau in de praktijk (meningen betrokkenen).
Paragraaf 4.3: Samenwerking rijk – regio in de praktijk (meningen betrokkenen).
Paragraaf 4.4: Conclusie organisatie en werking in de praktijk (conclusies onderzoeksteam
Erasmus - Berenschot).
De meningen van betrokkenen zijn enerzijds onderzocht door middel van interviews en anderzijds
door het uitzetten van een enquête. De resultaten van beide methoden zijn in dit hoofdstuk
verwerkt. In bijlage 1 vindt u een overzicht van onze gesprekspartners. De enquêteresultaten zijn in
een apart bijlagenboek opgenomen.8
4.1 Organisatie Ruimte voor de Rivier
4.1.1 Aansturing en verantwoordelijkheid op rijksniveau
Huidige situatie
De staatssecretaris van I&M is politiek verantwoordelijk voor het programma Ruimte voor de Rivier
en de realisatie van de in de PKB vastgelegde doelen en is de formele opdrachtgever aan de
initiatiefnemer en de realisator.
De aansturing van het programma vindt plaats in een driehoek tussen DGW – RWS – PDR. De
staatssecretaris van I&M heeft binnen het ministerie één aanspreekpunt voor het programma
Ruimte voor de Rivier. Momenteel is DGW het aanspreekpunt voor de staatssecretaris en
eindverantwoordelijk voor het programma Ruimte voor de Rivier. Daarmee is DGW ook
opdrachtgever van het programma naar PDR. De verantwoordelijkheid van een maatregel waarvoor
RWS realisator is, gaat over van DGW naar RWS als de maatregel in de realisatiefase komt. De
verantwoordelijkheid voor de maatregelen uit het programma die in de realisatiefase zijn belegd bij
waterschappen en gemeenten, blijft op dit moment bij DGW.
8
De analyse van de enquête-data wijst uit dat er een systematisch verschil bestaat tussen de antwoorden van
(a) de groep respondenten van PDR, en (b) de groep respondenten vanuit de projectgroepen en stuurgroepen.
De respondenten die werkzaam zijn bij PDR hebben over de breedte van de vragen een licht positiever oordeel
afgegeven over de verschillende samenwerkingsrelaties binnen het programma en over de meerwaarde van
de rol van PDR voor de afzonderlijke projecten. Zie verder het bijlagenboek.
23
Toekomstige situatie
Afgesproken is echter dat op enig moment de verantwoordelijkheid voor het programma
overgedragen wordt van DGW naar RWS. Nu er steeds meer projecten in de realisatiefase komen,
ligt het voor de hand dat deze overdracht binnenkort zal plaatsvinden. Er is dan ook nagedacht op
welk moment en onder welke voorwaarden de eindverantwoordelijkheid overgedragen wordt. Een
goed moment voor overdracht zou kunnen zijn het moment dat de staatssecretaris de SNIP3beslissingen voor de maatregelen met de grootste politiek-bestuurlijke risico’s heeft genomen. De
laatste maatregelen met grote politiek-bestuurlijke risico’s waarvoor nog een SNIP3-beslissing
genomen moet worden, zijn de dijkverleggingen Cortenoever/Voorsterklei, de hoogwatergeul
Veessen-Wapenveld en de zomerbedverlaging Beneden-IJssel. Besluitvorming staat gepland eind
2011 (VGR 18). Daarom zal naar alle waarschijnlijkheid uiterlijk 1 januari 2012 de programmaregie
worden overgedragen van DGW naar RWS. Tegelijkertijd zal er ook in latere fasen van de
uitvoering beleidsmatig nog het nodige kunnen gaan spelen in de verschillende maatregelen. Ook
na de overdracht blijft DGW derhalve bij het programma betrokken als onderdeel van de driehoek
DGW-RWS-PDR.
4.1.2 Inrichting Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (PDR)
De HID Ruimte voor de Rivier is opdrachtnemer voor het gehele programma Ruimte voor de Rivier.
Zijn verantwoordelijkheid omvat daarmee de aansturing van de programmadirectie, RWS-Projecten
en toetsing en facilitering van de maatregelen die decentraal zijn belegd. De HID stuurt een
driehoofdige directie aan: Directeur Kennis (tevens plaatsvervangend HID), directeur
Programmabeheersing en hoofd Bureau HID. Binnen de Programmadirectie werken generalisten,
thematische specialisten (bijvoorbeeld grondverzetdeskundigen, juristen en controllers) en mensen
met een focus op een specifiek gebied (bijvoorbeeld riviertakmanagers). RWS voert een aantal
maatregelen uit waarvoor RWS als initiatiefnemer of realisator verantwoordelijk is. Deze
maatregelen hebben vooral betrekking op uiterwaarden en kribverlaging. Ook is de maatregel
Noordwaard hier vanuit de regio ondergebracht.
PDR heeft in de uitvoering van het programma de volgende drie rollen:
Toetser. PDR toetst de kwalitatieve inhoud van de opgeleverde producten (plan van aanpak,
variantkeuze, projectbeslissing, marktbenaderingsvoorstel enz.) en monitort de voortgang van
de maatregelen periodiek aan de hand van rapportages vanuit de projecten. Hierbij wordt het
basismodel beheersing grote projecten als leidraad gebruikt (dat is gebaseerd op het Protocol
Procedure- en Informatieregeling Grote Projecten). Deze is verder programma-specifiek
uitgewerkt in het beheersplan en in het toetsingskader (handboek met betrekking tot producten
en toetsingscriteria). Ook toetst de PDR aan de hand van het auditplan of de processen
adequaat verlopen en op welke punten de processen aanscherping behoeven.
Facilitator. PDR ondersteunt de uitvoering van de maatregelen met het aanreiken van kennis en
standaardmethodieken voor onder meer projectmanagement (het zogenaamde integraal
projectmanagement model, of IPM-model), probabilistisch plannen (PPI-tool), budgetramingen
(PRI-tool), risicomanagement en competentiemanagement. Daarnaast ondersteunt PDR in
24
samenspraak met de bij de maatregelen betrokken partijen op bepaalde onderdelen de
uitvoering van de individuele maatregelen, bijvoorbeeld op specifieke juridische terreinen. Om
de onafhankelijkheid van de toetser te waarborgen, is afgesproken dat de medewerkers van
PDR die zelf bij de uitvoering van een maatregel betrokken zijn, niet ook als toetser bij die
maatregel optreden.
Programmaregisseur. Tot regisseren behoort een aantal verschillende taken. Zo verzorgt PDR
(samen met DGW en RWS staf DG) onder meer de verschillende rapportages aan de Tweede
Kamer en bewaakt PDR de systematiek van bestuursovereenkomsten,
samenwerkingsovereenkomsten en realisatieovereenkomsten (zie vervolg van dit hoofdstuk).
Tot regisseren behoort ook het organiseren van kennisuitwisseling op programmaniveau. PDR
organiseert en faciliteert verbinding en uitwisseling van ervaringen tussen de diverse
initiatiefnemers en realisatoren. Daarnaast is PDR een schakel tussen de beleidsmakers in
Den Haag en de werkvloer (dat wil zeggen de decentrale partners/uitvoerders). In de werkwijze
van PDR zit procesinnovatie in de vorm van parallel werken besloten. Dat wil zeggen dat tijdens
de planstudie al voorbereidingen worden gedaan voor de realisatie in de vorm van
vastgoedaankopen, dat na SNIP2a het realisatieteam al wordt samengesteld en dat een plan
van aanpak voor de realisatie en een voorstel voor de marktbenadering worden voorbereid.
Daarnaast worden in de planstudiefase al de vergunningverleners en eindbeheerders betrokken
die formeel pas in een latere fase aan tafel komen. De rol van PDR in deze parallelle werkwijze
is die van aanjager en facilitator. De daadwerkelijke uitvoering wordt verzorgd door de realisator
(regio of RWS-projecten).
Adviesorganen Ruimte voor de Rivier
In de uitvoering van de werkzaamheden laat de directie van PDR zich adviseren door een drietal
organen: het auditcomité, het risicocomité en het Q-team. Daarnaast is Deltares aangesteld voor
een objectieve beoordeling van het behalen van de waterveiligheidsdoelstelling van Ruimte voor de
Rivier.
Het auditcomité is verantwoordelijk voor het vaststellen en het monitoren van de geplande
audits, het vaststellen van de definitieve bevindingen van de uitgevoerde audits en het
bespreken van maatregel-specifieke adviezen en van algemene adviezen. Hierbij wordt vooral
getoetst of de doelstellingen, zoals afgesproken in de verschillende overeenkomsten worden
gehaald. Er is een strategisch overleg dat drie maal per jaar bijeenkomt en daarnaast een
tactisch operationeel overleg dat maandelijks overlegt. In beide overleggen hebben
vertegenwoordigers van PDR, de departementale auditdienst (DAD), en de directie Control &
Toezicht van RWS Corporate zitting.
Het risicocomité heeft een adviserende en kwaliteit borgende rol voor de directie gericht op
welke risico’s spelen rondom het programma op zowel het maatregelniveau, het riviertakniveau
als het programmaniveau. Hiertoe worden peer reviews gehouden, zowel inhoudelijk als
procesmatig. Het team bestaat uit twee wetenschappers, twee vertegenwoordigers van RWS en
een aantal vertegenwoordigers van PDR.
25
Het Q-team heeft als taak het adviseren over de ruimtelijke kwaliteit in de maatregelen en
bestaat uit vijf externe deskundigen op het gebied van landschapsarchitectuur, rivierkunde,
ecologie, fysische geografie en stedenbouw. De Rijksadviseur voor het landschap is voorzitter
van het Q-team. De doelstelling van het Q-team is als volgt geoperationaliseerd: het
rivierengebied moet mooier en beter bruikbaar zijn. Daartoe geeft het Q-team gevraagd en
ongevraagd advies in de planstudiefase, bezoekt de projecten en heeft een adviserende rol bij
het projectbesluit. De rol van het Q-team in de realisatiefase is beperkt: vaststellen of de
afgesproken ruimtelijke kwaliteit ook feitelijk wordt opgeleverd. De PDR neemt na reactie van de
initiatiefnemer op adviezen van het Q-team een formeel eigen standpunt in over de Qteamadviezen (zie schema werkwijze).
De projecten worden minimaal drie keer officieel bezocht tijdens de planstudiefase, waarna het
Q-team ook drie keer officieel advies levert, namelijk: 1) na het tekenen van de
bestuursovereenkomst; 2) voor het SNIP 2a beslissing; en 3) voor de SNIP 3 beslissing. Na de
bezoeken en adviezen geeft het Q-team een eindoordeel gericht aan de PDR, dat wordt
meegenomen in de advisering aan de staatssecretaris met betrekking tot de projectbeslissing.
Deltares, onafhankelijk kennisinstituut en specialistisch adviseur voor deltatechnologie, vervult
tenslotte een toetsende rol met betrekking tot het behalen van de hydraulische taakstelling van
het programma Ruimte voor de Rivier, zowel op maatregelniveau als op programmaniveau. Op
deze manier wordt het oordeel over het al dan niet behalen van de waterveiligheidsdoelstelling
objectief gemaakt.
26
4.1.3 Verantwoordelijkheden en samenwerking Rijk – regio
Het programma Ruimte voor de Rivier is op vele manieren flexibel van karakter, dat wil zeggen dat
er ruimte voor de regio is om binnen de randvoorwaarden van de PKB alternatieve routes aan te
dragen waarmee de vastgestelde doelen ook behaald kunnen worden, en dat de invulling van de
maatregelen gedurende de uitvoering kan veranderen. Bovendien is het mogelijk dat bepaalde, in
de PKB opgenomen maatregelen niet worden gerealiseerd omdat dat vanuit
veiligheidsoverwegingen niet langer nodig is. Zo zijn twee maatregelen bovenstrooms van Nijmegen
(te weten de kribverlaging Waalbochten en de obstakelverwijdering Suikerdam en polderkade naar
de Zandberg) vervallen bij de SNIP 3-beslissing van de dijkteruglegging Lent9. Passend bij het
programmakarakter van Ruimte voor de Rivier is met de Tweede Kamer afgesproken dat het saldo
vooralsnog binnen het programmabudget gehandhaafd blijft om eventuele tegenvallers te kunnen
opvangen (zie verslagen Algemeen Overleg d.d. 3 december 2009 en 12 mei 2010).
Het programma heeft daarnaast een bijzonder karakter omdat veelal decentrale partijen aan de lat
staan om de centraal afgesproken doelstellingen van het programma te realiseren. In de uitvoering
van de werkzaamheden worden de decentrale partijen gefaciliteerd door het Rijk (via PDR). PDR
benadrukt dat binnen haar sturingsfilosofie de focus ligt op (a) het beheersen van de maatregelen
zelf, (b) de verbanden tussen maatregelen en (c) de bijdrage die ze afzonderlijk leveren aan het
realiseren van de dubbeldoelstelling.
De sturingsfilosofie van het Ruimte voor de Rivier-programma is een combinatie van (1) centrale
verantwoordelijkheid voor de beheerste realisatie van de doeleinden van het totale programma en
(2) decentrale autonomie omtrent de planvorming en uitvoering. De filosofie veronderstelt dat het
provinciale en lokale bestuur in haar afwegingen de bepalingen van de Planologische
Kernbeslissing (PKB) steeds scherp in het vizier houdt.
De staatssecretaris van I&M blijft verantwoordelijk voor de realisatie van de in de PKB vastgestelde
doelen, ook als de planvorming en uitvoering door de regio plaatsvindt. Om deze
verantwoordelijkheid vorm te kunnen geven, worden kaders afgesproken waarbinnen de uitvoering
vorm krijgt en leggen de initiatiefnemers verantwoording af aan de staatssecretaris. In de
programma- en voortgangsdocumenten van Ruimte voor de Rivier wordt dit ook wel ‘partnership’
genoemd.
De kaders en afspraken zijn vastgelegd in een stelsel van overeenkomsten tussen politiek
verantwoordelijke en de initiatiefnemer of realisator:
9
Voor de planstudiefase van elke maatregelen met een decentrale initiatiefnemer wordt een
Bestuursovereenkomst (BO) opgesteld. Deze overeenkomst regelt onder meer de opdracht,
rollen en verantwoordelijkheden, beschikbare middelen en rapportage. Voor RWS-maatregelen
geldt een projectopdracht.
Deze maatregel realiseert 34 cm waterstanddaling; 7 cm meer dan de noodzakelijke 27 cm.
27
Voor de realisatiefase van de maatregelen die door de decentrale partners worden uitgevoerd
wordt zowel een samenwerkingsovereenkomst (SOK) als een realisatieovereenkomst opgesteld
(ROK). Voor RWS maatregelen geldt een projectopdracht. De SOK gaat vooral over de
bestuurlijke samenwerking. De ROK is vooral gericht op het resultaat dat de realisator moet
bewerkstelligen in termen van kwaliteit, geld en tijd en dan concreet op de wijze van
marktbenadering, op de contractbeheersing en op de risicoverdeling tussen realisator en Rijk.
De projectstructuur voor elke maatregel is op hoofdlijnen als volgt. De initiatiefnemer of realisator is
verantwoordelijk voor het opleveren van de producten en richt daarvoor de projectgroep op. Voor
elke maatregel of in enkele gevallen voor een cluster van een klein aantal maatregelen bestaat een
stuurgroep die de ontwikkeling van de plannen en de realisatie begeleidt en bestuurlijk afstemt. In
totaal zijn er 19 stuurgroepen. De initiatiefnemer of realisator is voorzitter van de stuurgroep en
RWS is voorzitter voor de eigen maatregelen. De HID Ruimte voor de Rivier is adviserend lid voor
maatregelen waarvoor een decentrale partner uitvoeringsverantwoordelijk is. Er wordt onderscheid
gemaakt tussen de stuurgroep voor de planstudiefase en de stuurgroep voor de realisatiefase. De
stuurgroep planstudiefase houdt op te bestaan en wordt vervangen door een nieuwe stuurgroep
voor de bestuurlijke begeleiding in de realisatiefase, waarin in ieder geval de bestuurders van de
betrokken bevoegde gezagen participeren.
De stuurgroepen worden elk ondersteund door een ambtelijke voorbereidingsgroep of projectgroep.
Alle projectgroepen (zowel die waarbij RWS trekker is, als die waarbij een decentrale partner de
uitvoering verzorgt) werken volgens het RWS-model voor projectmanagement (IPM-model). In dit
model worden de volgende rollen onderscheiden: projectmanager, manager projectbeheersing,
omgevingsmanager, contractmanager en technisch manager. In de praktijk rapporteert de
projectgroep aan de PDR.
Op programmaniveau bestaat er een bestuurlijke begeleidingsgroep die een rol heeft in de
onderlinge uitwisseling tussen bestuurders. Deze groep bestaat uit 2 gedeputeerden,
2 burgemeesters, 2 dijkgraven, 2 Directeuren-Generaal (I&M en EL&I) en 2 medewerkers van PDR.
Daarnaast worden op ambtelijk niveau verschillende uitwisselingen en bijeenkomsten
georganiseerd.
Status van ‘Groot Project’
Het programma Ruimte voor de Rivier is op 15 mei 2001 aangewezen als ‘Groot Project’. Dit houdt
in dat Ruimte voor de Rivier - net als projecten als Maaswerken, de vervanging van F-16’s, de
Betuweroute en het project ‘Ecologische hoofdstructuur’ - door de Tweede Kamer aangewezen is
als een beleidsterrein of project dat zo belangrijk is dat ze uitgebreide informatievoorziening vanuit
het ministerie wil zien. Wanneer een project is aangewezen als groot project brengt dat
verplichtingen met zich mee voor de verantwoordelijke bewindspersoon. Zo dient er minimaal één
keer per half jaar een voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer te worden gezonden. De
precieze criteria en verplichtingen voor een groot project staan in de Regeling Grote Projecten.
28
4.2 Samenwerking op Rijksniveau in de praktijk
Driehoek DGW – RWS – PDR
Betrokkenen geven aan dat de samenwerking in de driehoek tussen DGW, RWS en PDR over het
algemeen goed verloopt. Ook de onderlinge rolverdeling wordt als helder en duidelijk getypeerd. De
ingestelde systematiek van overleggen (zoals de kwartaalgesprekken), rapportages en advisering
staat en werkt naar behoren. Opdrachtgever en opdrachtnemer zijn kritisch ten opzichte van elkaar
en dat zorgt voor scherpte in de discussies. Het advies en besluitvormingsproces op centraal niveau
is gedurende de uitvoering van het programma gestroomlijnd. Op deze manier kan de
besluitvorming door de staatssecretaris op een goede manier worden voorbereid en kunnen
zorgvuldige en weloverwogen besluiten worden genomen.
Besluitvorming duurde in de praktijk soms langer dan aanvankelijk werd gedacht. Dit houdt, zoals
betrokken gesprekspartners aangeven, onder meer verband met de vormgeving van het
opdrachtgeverschap op afstand van de PDR. De medewerkers van DGW, RWS en PDR zijn niet
continu bij het verloop en de uitvoering van het programma betrokken en staan op enige afstand.
Het opstellen van adviezen vindt daarnaast voornamelijk plaats op grond van schriftelijke stukken.
Hoewel de inhoudelijke discussies over het algemeen goed en productief waren, hielden partijen uit
de driehoek hieraan het gevoel over dat discussies sneller zouden kunnen en soms over werden
gedaan. Door decentrale partijen (initiatiefnemers en realisatoren) werd het langer uitblijven van een
besluit gepercipieerd als vertraging. Betreffende gesprekspartners gaven aan dat zij deze vertraging
onduidelijk en soms frustrerend vonden, omdat dit proces zich op grote afstand van hen afspeelde
en daarmee eigenlijk een black-box was.
Interne samenwerking binnen diverse diensten van RWS
Een ander punt met betrekking tot de samenwerking op Rijksniveau gaat over de interne
samenwerking binnen diverse diensten van Rijkswaterstaat. Deze samenwerking is soms lastig
omdat de belangen van de verschillende (regionale) diensten binnen RWS onderling niet altijd
overeenkomen. Te denken valt hierbij aan het belang van voldoende waterstanddaling versus het
belang van goede doorgangsmogelijkheden voor de scheepvaart. Daarnaast is in de PKB het
beheer en onderhoud voor de Ruimte voor de Rivier maatregelen niet geregeld, terwijl de wijze
waarop dat is en wordt vormgegeven voor de overdracht van een gerealiseerde maatregel wel
bijzonder van belang is. Een en ander leidde in de praktijk soms tot extra afstemming en discussies
omtrent de vergunningverlening die zich in de ogen van relatieve buitenstaanders binnen dezelfde
overheid voltrokken.
Over de wijze van uitvoering van de projecten waarvan RWS initiatiefnemer en/of realisator is, is bij
het ontwerpen van de programmaorganisatie zorgvuldig nagedacht. Bij aanvang van het
programma is besloten dat de RWS-maatregelen in een aparte directie zouden worden
ondergebracht: RWS-projecten. Dit om centraal zicht en sturing op de uitvoering van deze
maatregelen te kunnen houden en versnippering over verschillende regionale diensten te
voorkomen. Functioneel is deze directie onder PDR geplaatst waarbij een aparte directeur RWSprojecten is aangesteld. Bij aanvang van het programma leek dat logisch, immers er moest veel op
29
de rit worden gezet. Nu het programma vordert, is de logica van deze extra laag afgenomen en is
RWS-projecten rechtstreeks onder de HID gebracht. Gesprekspartners vanuit het Rijk geven aan
dat dit de samenwerking, afstemming en integratie van het programma als geheel ten goede komt.
Samenwerking tussen verschillende departementen
Het programma Ruimte voor de Rivier raakt aan veel verschillende beleidsterreinen, disciplines en
expertises. Beleidsterreinen die deels ook vallen onder de verantwoordelijkheid van andere
departementen. Dit betekent dat er met andere departementen moet worden afgestemd en
samengewerkt. Over de wijze waarop dit verloopt zijn gesprekspartners over het algemeen positief.
De departementale indeling brengt nu eenmaal verkokering met zich mee en ook binnen de
afzonderlijke departementen is in meer of mindere mate sprake van verkokering. Ruimte voor de
Rivier toont aan dat kokers geslecht kunnen worden. Wel is uit ons onderzoek naar voren gekomen
dat wanneer de doelen van dossiers op rijksniveau niet geheel in elkaars verlengde liggen (zoals
het geval is bij Ruimte voor de Rivier, Natura 2000 en het besluit Bodemkwaliteit) extra alertheid
noodzakelijk is om te voorkomen dat verkokering en daardoor problemen met betrekking tot
doelbereik en tempo ontstaan. Voor Ruimte voor de Rivier signaleren we hier een verbeterpunt.
Voor de onderlinge afstemming van dit soort type dossiers moet op hoog ambtelijk niveau intensief
periodiek afgestemd worden. Dit kan daadkrachtiger worden opgepakt.
Verhouding tot de Tweede Kamer: de invloed van de status van ‘Groot Project’
Welke impact heeft de status van ‘Groot Project’ voor de voortgang en het uitvoeringsproces van
Ruimte voor de Rivier? Breed is aangegeven dat de uitgebreide halfjaarlijkse rapportageverplichting
een relatief hoge druk legt op de betrokken partijen (driehoek DGW – RWS – PDR, de
initiatiefnemers en de realisatoren). Daarnaast geven gesprekspartners aan dat de status van een
Groot Project een aantal zaken met zich meebrengt dat het project positief beïnvloedt. Op het
niveau van PDR is een belangrijk voordeel dat er min of meer voortdurende politieke aandacht voor
het programma is, en dat er binnen het kabinet en binnen de departementale organisatie een
onverminderde prioriteit aan de voortgang van het programma wordt gegeven. Het programma heeft
daardoor prestige gekregen, hetgeen functioneel is in de relaties met de buitenwacht en motiverend
werkt voor de betrokken bestuurders en ambtenaren. De rapportages zorgen voor een relatief grote
transparantie binnen het programma, onder andere doordat deze tot stand komen met inbreng en
toetsing van verschillende partijen (waaronder de departementale auditdienst). Behalve dat hierdoor
de naleving van de regeling Grote Projecten geborgd wordt, levert deze wijze van verslagleggen
een hoge mate van helderheid over de voortgang op, hetgeen gunstig doorwerkt: tijdig bijsturen is
mogelijk, en betrokkenen voelen een sterke stimulans om goede voortgang te kunnen rapporteren.
4.3 Samenwerking Rijk – regio in de praktijk
4.3.1 Beoordeling samenwerking Rijk – regio door betrokkenen
Over de samenwerking tussen Rijk en regio laten vrijwel alle geïnterviewden zich positief uit.
Ditzelfde beeld komt naar voren uit de schriftelijke enquête. De wederzijdse samenwerking wordt als
goed beoordeeld door zowel PDR als de projectgroepen en stuurgroepen. Het gemiddelde van deze
30
groepen verschilt nauwelijks. Over het algemeen zijn de respondenten van de stuur- en
projectgroepen iets tevredener over hun samenwerkingsrelatie met PDR (gemiddelde score van
3.81 op een schaal van 5) dan PDR is over hun samenwerkingsrelatie met de projecten
(gemiddelde score van 3.73).
4.3.2 Programmasturing
PDR streeft naar het neerzetten van een geïntegreerd programma. Naast focus op de
waterveiligheidsmaatregelen, de verbanden en de bijdrage aan de dubbeldoelstelling, heeft PDR
ingezet op het waarborgen van samenhang en het faciliteren van een collectief leerproces. Zowel
op bestuurlijk als op ambtelijk niveau, wordt dit sturen op samenhang gezien als één van de
aspecten die het programma Ruimte voor de Rivier bijzonder maken.
Zo heeft PDR vanuit haar verantwoordelijkheid als facilitator en programmaregisseur een aantal
initiatieven genomen:
Het organiseren van een bestuurlijke begeleidingsgroep, waarin bestuurders vanuit
verschillende betrokken overheidspartijen zitting hebben. In deze groep worden de maatregelen
besproken ‘waar het piept en kraakt’ en worden oplossingsrichtingen geformuleerd.
Het organiseren van kennisuitwisseling en netwerkvorming via bestuurlijke conferenties,
projectmanagersdagen waarop projectmanagers van de verschillende maatregelen elkaar
ontmoeten en ervaringen uitwisselen, een opleidingsprogramma voor betrokkenen waarin
kennis wordt uitgewisseld en ervaringen worden gedeeld en het maken van een smoelenboek
zodat men elkaar gemakkelijker en beter weet te vinden. In dat kader is ook een virtueel
‘ontmoetingsplein’ gevormd, waarin partijen op hun betrokkenheid en competenties kunnen
worden gevonden.
Het beschikbaar hebben van raamcontracten waar initiatiefnemers en realisatoren gebruik van
kunnen maken.
Het aanbieden van standaarden omtrent onder meer risicomanagement en
competentiemanagement.
Het verzorgen van de vastgoedverwerving in de realisatiefase en de administratieve
onteigening. Dit om het stuur te houden op de einddatum 2015 en de realisatoren te ontlasten.
Van meerdere kanten hebben respondenten hun waardering over de kwaliteit en de effectiviteit van
deze inspanningen voor het voetlicht gebracht. Enerzijds zit deze meerwaarde hem in de inhoud:
uitwisseling van onder meer kennis, uitdagingen, ervaringen en oplossingen helpen bestuurders en
ambtenaren om van elkaar te leren. Ze hoeven het wiel niet allemaal zelf uit te vinden, wat
besparingen in tijd en geld oplevert. Anderzijds zit er ook een belangrijk aspect van socialisatie aan
deze instrumenten vast: er ontstaat een netwerk, er ontstaat een wij-gevoel, er ontstaat een
gemeenschap met mensen die betrokken zijn bij het programma Ruimte voor de Rivier, die zich
identificeren met de doelstellingen, successen en uitdagingen van het programma. Dat netwerk
brengt weer als voordeel met zich mee dat mensen gemakkelijk en snel contact met elkaar zoeken
31
als de ontwikkelingen binnen het programma, hun riviertak of hun maatregel daar om vragen
(inhoudelijk aspect).
De uitkomsten van het enquête onderzoek bevestigen deze bevindingen. Als het gaat om sturing,
heeft PDR verschillende vormen van inbreng in de richting van de maatregelen. Van deze
verschillende vormen van inbreng worden door de leden van de stuur- en projectgroepen de
programmatische aspecten (de inbreng van kennis en expertise, het bij elkaar brengen van partijen,
belangen en expertise en een netwerk van betrokkenen creëert) gezien als de vormen met de
meeste meerwaarde voor de individuele projecten. De betrokkenen op het niveau van de
maatregelen zijn enthousiaster over deze vormen van inbreng door PDR, dan de toetsing en het
sturen op tijd en geld als factoren die een meerwaarde hebben voor de realisatie van het
betreffende project (voor een overzicht van deze enquête resultaten, zie bijlagenboek).
Betrokkenen stellen soms de vraag of de PDR niet een onnodig grote organisatie is, oftewel of de
programmakosten niet te hoog zijn. Uit een externe audit10 uit 2009 blijkt echter dat de
programmakosten in lijn liggen met wat binnen Rijkswaterstaat gebruikelijk is bij projecten en
programma’s. Ook zijn de kosten in lijn met wat gebruikelijk is bij ProRail.
Regionale betrokkenen geven aan dat PDR zich gedurende de uitvoering van het programma heeft
ontwikkeld in de rol van programmaregisseur. Aanvankelijk stelde PDR zich vooral als toetser op
om te sturen op de tijdige realisatie van de maatregelen. Afhankelijk van de situatie in de
verschillende maatregelen werd de uitvoering van deze rol meer of minder gewaardeerd. Naarmate
de tijd vorderde kwam er meer aandacht voor de andere rollen van PDR (programmaregisseur en
facilitator) naast de rol van toetser. Dit uit zich onder andere door de rol die riviertakmanagers
vervullen. De riviertakmanagers zijn ieder aangewezen om de samenhang tussen clusters van
maatregelen te borgen en vormen een communicatieve brug tussen de afzonderlijke maatregelen
en de programmaorganisatie. In deze rol staan ze meer dan de medewerkers van de
programmadirectie náást de maatregelen, en kunnen ze de projectmanager gemakkelijk te hulp
schieten en als sparringpartner fungeren.
Respondenten laten zich in de gesprekken over het algemeen positief uit over de ontstane
onderlinge verstandhouding en communicatie tussen betrokkenen van verschillende overheden
(gemeenten, waterschappen, provincies, Rijk) en vanuit verschillende rollen (opdrachtgever,
coördinator, realisator). We stellen vast dat er binnen Ruimte voor de Rivier een positief gevoel is
ontstaan met betrekking tot het programma als geheel en het feit dat ze zelf deel van dit programma
uitmaken. Dit wij-gevoel en deze positieve energie dragen in belangrijke mate bij aan het succes
van het programma.
Als succesvoorwaarden kunnen daarbij genoemd worden:
10
De beschikbaarheid van een rijksbudget. Voor het soepel laten lopen van het programma is het
beschikbare rijksbudget van grote waarde. De uitvoering van de waterveiligheidsmaatregelen
Blueconomy (2009) Evaluatie organisatiekosten
32
wordt in principe gefinancierd met rijksmiddelen. Indien de decentrale partners zelf aanvullende
doelstellingen hebben, die om kwalitatieve of efficiëntie overwegingen gekoppeld kunnen
worden aan de uitvoering van de maatregel, worden deze extra werkzaamheden door de
decentrale partners gefinancierd.
Het organiseren van betrokkenheid. Het gaat hierbij om de hierboven al genoemde organisatie
van de betrokkenheid van de verschillende stakeholders onder meer via kennisuitwisseling en
netwerkvorming. Daarnaast gaat het ook om bewoners. In het kader van Ruimte voor de Rivier
spelen veel vastgoeddossiers en moeten ook circa 200 gezinnen gedwongen verhuizen. Dit
heeft voor deze mensen een enorme impact. Serieuze aandacht en de persoonlijke
betrokkenheid van de HID daarbij wordt door betrokkenen gewaardeerd, hoewel dat het leed
natuurlijk niet kan wegnemen.
De dubbeldoelstelling, waarmee flexibiliteit in het programma is ingebouwd. De mogelijkheden
die daarmee naar voren komen voor het creëren en onderhouden van draagvlak, heeft de
realisatie van afzonderlijke projecten vergemakkelijkt.
De organisatie van Ruimte voor de Rivier is concluderend een intelligent samenspel van enerzijds
bestuurlijke lenigheid en anderzijds een strak op realisatie van de doelstellingen gericht sturend
uitvoerend apparaat. Dit samenspel heeft, zoals gezegd, wel enige tijd nodig gehad om zich te
ontwikkelen en te zetten. Maatregelen die wat later in de procedure zitten, kunnen van deze
opgedane kennis en ervaring profiteren.
4.3.3 Uitvoering van de maatregelen: Bestuurlijke en ambtelijke vervlechting
Projectgroepen en stuurgroepen
In paragraaf 4.1 is beschreven dat wordt gewerkt met projectgroepen en stuurgroepen. Deze
structuur van projectgroepen en stuurgroepen staat en werkt. Het is bovendien een logische
structuur. Een projectgroep voor het uitvoerende werk en een stuurgroep om problemen en
knelpunten te bespreken en besluiten te nemen. Gesprekspartners geven aan dat deze structuur de
goede randvoorwaarden biedt om het spel te spelen tussen opdrachtgever en opdrachtnemer. Veel
gesprekspartners zijn positief over de beschikbaarheid en bereidheid van PDR (en dan vooral de
riviertakmanagers) om af te stemmen met de projectgroepen, vragen te stellen en kennis uit te
wisselen. De samenwerking wordt veelal getypeerd als intensief, gelijkwaardig en prettig. Vooral in
het beginstadium lag de nadruk veelal op controleren. Er moest eerst een bepaalde mate van
vertrouwen over en weer ontstaan voordat er meer ruimte kon komen in de samenwerking. Over de
werking en het functioneren van stuurgroepen zijn gesprekspartners over het algemeen positief. In
de vergaderingen konden in aanwezigheid van PDR goede (en soms stevige) discussies worden
gevoerd over onder meer de inhoudelijke inrichting van maatregelen, de wijze waarop bepaalde
keuzes tot stand waren gekomen en de opstelling van partijen. De sfeer was open en transparant.
De overgang van planstudie naar realisatiefase heeft geleid tot personele wisselingen in de
samenstelling van de projectgroepen. Er moeten immers andere activiteiten worden ondernomen en
dat vereist de inzet van op onderdelen andere competenties. Ook wordt de verantwoordelijkheid in
33
een aantal maatregelen van de ene initiatiefnemer overgedragen aan de andere. Formeel houdt de
stuurgroep na de planstudiefase op en wordt een nieuwe ingesteld voor de realisatie. De
samenstelling van de stuurgroepen is voor de planstudiefase en de realisatiefase grotendeels
hetzelfde. Door overdracht van de verantwoordelijkheid van de ene naar de andere initiatiefnemer
kan de onderlinge rolverdeling wel wijzigen. Gesprekspartners geven daarnaast aan dat enige mate
van continuïteit in personele bezetting gewenst is om het risico op vertraging in de realisatie van de
maatregel te minimaliseren.
Systematiek van overeenkomsten
De systematiek van overeenkomsten werkt over het algemeen goed. In algemene zin is iedereen
het erover eens dat een aantal zaken vastgelegd moet worden en dat bepaalde afspraken moeten
worden gemaakt, bijvoorbeeld over ambitieniveau, rollen, taakverdeling, planning, risicoverdeling en
financiering. Ook vinden partijen het begrijpelijk dat het Rijk eisen stelt aan onder meer kosten,
kwaliteit, tijd en de wijze van rapporteren als de realisatie van rijksdoelstellingen aan de regio wordt
overgelaten en door het Rijk wordt betaald. Op deze manier bouwt het Rijk zekerheden in dat het
met decentrale uitvoering wel goed komt en dat de doelstellingen worden gehaald.
Wel geeft een aantal gesprekspartners aan dat ze de systematiek van het sluiten van
overeenkomsten omslachtig en gedetailleerd vinden. Daarnaast zien veel gesprekspartners het
vooral als een set van afspraken die je achter de hand moet hebben voor lastige situaties. Hoe dan
ook: de systematiek bewijst gaandeweg zijn waarde. In situaties waarin het teruggrijpen op de
afspraken nodig is, komen de overeenkomsten goed van pas, zowel voor de opdrachtgever als de
opdrachtnemer. De overeenkomsten scheppen duidelijkheid over de scope, over hoe bepaalde
risico’s zijn verdeeld en wat het afgesproken kwaliteitsniveau is. In die zin helpen de
overeenkomsten ook om continuïteit te garanderen in geval van personele wisselingen bij
bijvoorbeeld faseovergangen.
Ook voor de RWS maatregelen komt het beeld naar boven dat de daarvoor gehanteerde
systematiek goed werkt. Zowel PDR als RWS zijn bekend en vertrouwd met deze systematiek en de
ervaringen uit het verleden waren reeds goed.
4.3.4 Beoordeling uitvoeringsproces door betrokkenen
Tevredenheid over inhoud en bereikte resultaten
Respondenten uit beide categorieën (PDR, en project- en stuurgroepen) zijn tevreden over de
inhoud van hun project/programma en de bereikte resultaten tot dusverre. De leden van de projecten stuurgroepen geven aan dat ze zich goed kunnen vinden in de inhoud van het project zoals het
is opgenomen in de PKB. De tevredenheid over de inhoudelijke resultaten is idem hoog. Leden van
project- en stuurgroepen geven gemiddeld een 3.8911 voor de resultaten van hun project, gegeven
de inhoud van dit project. PDR respondenten zijn nog iets positiever en geven gemiddeld een 3.96
11
Op een schaal van 1 tot 5, waarbij 1 geldt als zeer ontevreden, en 5 geldt als zeer tevreden.
34
voor de resultaten van het programma, gegeven de inhoud van het programma. De snelheid van het
projectverloop wordt door de decentrale respondenten gemiddeld met een 3.57 beoordeeld.
Respondenten uit de PDR-groep is gevraagd naar hun tevredenheid over het verloop van het
gehele programma. Dit ontving een iets hogere score dan de afzonderlijke projecten: 3.84
gemiddeld.
Naast vragen over de inhoudelijke resultaten en de snelheid, is enkel de project- en
stuurgroepleden nog een extra vraag gesteld. De leden is hierbij gevraagd in hoeverre zij zich goed
kunnen vinden in de inhoud van het project (de maatregel) zoals opgenomen in de PKB. In de
resultaten is een expliciet verschil te erkennen tussen de ambtenaren en bestuurders. De
ambtenaren geven een gemiddelde score van 4,08, terwijl de bestuurders een lager oordeel geven:
3,67. Dit verschil kan verklaard worden door het feit dat er binnen de ambtenaren die met de
uitvoering belast zijn, een groter deel is dat zelf ook in de opstellingsfase van de PKB betrokken is
geweest, en daardoor beter uit de voeten kan met de daarin gestelde kaders, terwijl de bestuurders
vaker bij hun aantreden geconfronteerd werden met de gegeven kaders van de PKB en daarin
minder vrijheid vonden om hun eigen politieke invulling te geven aan de betreffende maatregel dan
zij wensten. De tabel waarin deze verschillen duidelijk worden is opgenomen in het bijlagenboek.
Sturingsfactoren in het uitvoeringsproces
Binnen een programma als Ruimte voor de Rivier, met meervoudige doelen, een afgebakend
budget en tijdsperiode, en met belangrijke aspecten op het gebied van maatschappelijk draagvlak,
kan op verschillende factoren gestuurd worden in het uitvoeringsproces. Ten behoeve van het
enquête onderzoek hebben we de volgende sturingsfactoren onderscheiden: ruimtelijke kwaliteit,
waterveiligheid/ waterstanddaling, tijd, budget, duurzaamheid/toekomstbestendigheid,
maatschappelijk draagvlak, samenhang tussen maatregelen, netwerkcreatie, en ‘anders, namelijk’.
We hebben respondenten gevraagd uit deze sturingsfactoren een top-3 te maken van die factoren
waarop in hun beleving PDR het sterkst stuurt. Hieronder laten we deze rangschikking zien,
uitgesplitst naar de twee respondentgroepen: PDR en de project- en stuurgroepleden.
Rangorde door PDR-respondenten
Rangorde door project- en stuurgroepleden
1
Waterveiligheid/waterstanddaling
1 Waterveiligheid/waterstanddaling
2
Tijd
2 Tijd
3
Budget
3 Budget
4
Maatschappelijk draagvlak
4 Maatschappelijk draagvlak
5
Ruimtelijke kwaliteit
5 Ruimtelijke kwaliteit
6
Samenhang tussen maatregelen
6 Netwerkcreatie
7
Netwerkcreatie
7 Samenhang tussen maatregelen
35
8
Duurzaamheid/toekomstbestendigheid
8 Duurzaamheid/toekomstbestendigheid
9
Anders, namelijk
9 Anders, namelijk
Uit deze tabel blijkt dat in de beleving van de betrokkenen, de ene doelstelling uit de
dubbeldoelstelling (waterveiligheid) het meest belangrijk wordt gevonden, terwijl de andere
doelstelling (ruimtelijke kwaliteit) bij beide groepen pas op plaats vijf komt. Dit is een belangrijke
indicatie dat de waterveiligheid het primaire doel is, en ruimtelijke kwaliteit meer randvoorwaardelijk
wordt nagestreefd. Er bestaat daarnaast grote overeenkomstigheid tussen de ervaren rangordes
voor beide groepen respondenten. Dit geeft aan dat er een eenduidig beeld binnen het programma
bestaat over wat belangrijk is, en dat de sturing die PDR hierop uitvoert, ook als zodanig op het
niveau van de maatregelen wordt gevoeld.
4.3.5 Uitvoering van de maatregelen: ondersteuning met standaard methodieken en
risicomanagement
De omvang en complexiteit van de Ruimte voor de Rivier maatregelen zijn groot. Voor de meeste
uitvoerders van de maatregelen, zoals waterschappen en gemeenten, zijn het geen alledaagse
projecten. Aanvankelijk keek een aantal regionale partijen met enige argwaan naar de methodieken
en modellen die vanuit PDR werden voorgeschreven. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan het
IPM model, de systematiek voor ramen, de systematiek voor probabilistisch plannen en de
vormgeving van het risicomanagement. Het werd gevoeld als het opdringen van de RWS werkwijze,
die tevens een flinke hoeveelheid extra werk met zich mee zou brengen.
Nu er gedurende een aantal jaar met de methodieken en modellen is gewerkt, zijn de partijen over
het algemeen positief. Waar de update van het risicoregister in een aantal projecten bijvoorbeeld
eerst werd gezien als een exercitie met een verplicht karakter, wordt nu hoe langer hoe meer de
vraag gesteld wat de risico’s zijn en hoe je daarmee omgaat. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het
projectmanagementmodel dat handvatten biedt aan partijen die beperkte ervaring hebben met
projectmatig werken aan projecten van deze omvang en structuur.
Een aantal gesprekspartners geeft ook aan dat de methodieken en modellen niet alleen helpen in
de realisatie van de Ruimte voor de Rivier maatregelen, maar dat ze inmiddels ook breder bij
andere werken toegepast worden, en zo een toegevoegde waarde hebben voor de
professionalisering van de organisatie als geheel.
Voor programma’s als Ruimte voor de Rivier, die inhoudelijk complex zijn en waarbij de bestuurlijke
taakverdeling vervlochten is (rijksdoelstellingen en rijksaansturing in combinatie met decentrale
realisatie), is deugdelijk risicomanagement van groot belang. Niet zozeer omdat de verwachting is
dat risico’s zich daadwerkelijk voordoen, of significant groter zijn, maar omdat de mogelijkheid van
vroegtijdig signaleren en bijsturen significante voordelen biedt. We constateren dat vrijwel alle
betrokkenen ervan overtuigd zijn dat naast goed projectmanagement, goed risicomanagement
noodzakelijk is. Ook op dit vlak speelt PDR een duidelijke faciliterende rol naar de decentrale
36
uitvoerders toe, en worden beproefde systematieken van risicomanagement aangereikt. Vanuit PDR
wordt tweemaal per jaar met elk project een bijeenkomst gefaciliteerd waarin met de projectleiders
wordt gesproken over de stand van zaken m.b.t. de risico’s en de wijze waarop die geadresseerd
(moeten) worden. De respondenten namens de decentrale uitvoerders hebben waardering voor de
wijze waarop PDR dit aspect heeft aangepakt, en geven aan baat te hebben bij de aangereikte
beheersingssystematiek. Ook is het risicomanagement op programmaniveau zeer professioneel
georganiseerd en worden de cumulatieve risico’s in het programma besproken met het risico
comité.
Uit de enquête komt naar voren dat de leden van de project- en stuurgroepen over het algemeen
neutraal tot tevreden zijn over de meerwaarde van de methodieken en manieren van werken die
PDR heeft aangedragen. Zij zijn het in zekere zin eens met de stelling dat deze methodieken
bijdragen aan de soepele realisatie van het project. Op een schaal van 1 tot 5 is de gemiddelde
score van instemming met de stelling ‘De door de PDR aangedragen methodieken en manier van
werken (bijv. Over project- en risicomanagement) dragen bij aan de soepele realisatie van het
project’ 3,46.
Spin-off
Uit het onderzoek is daarnaast naar voren gekomen dat de inspanningen die gedaan worden in het
kader van het programma Ruimte voor de Rivier, een spin-off kunnen hebben buiten de directe
doelstellingen, bijvoorbeeld als het gaat om het opbouwen van relaties die ook gunstig zijn voor
samenwerking in andere programma’s of op andere dossiers. Als het gaat om de programmatische
sturing (netwerkcreatie, kennis- en expertise ontwikkeling en uitwisseling), is door velen in de
gesprekken naar voren gebracht dat dit ook voordelen oplevert die verder strekken dan alleen
Ruimte voor de Rivier. In het enquête onderzoek hebben we respondenten zowel gevraagd naar
hun inschatting van het spin-off potentieel (‘bruikbaarheid methodieken en manieren van werken in
andere projecten’) als naar spin-off die zich werkelijk heeft voorgedaan (‘toepassing methodieken en
manieren van werken in eigen dagelijkse werkomgeving’). Logischerwijs is de potentiele spin-off in
beide respondentgroepen hoger dan de werkelijke spin-off. Op de gebruikte 5-puntsschaal was de
score bij stelling ‘De methodieken en manieren zijn bruikbaar voor toepassing in andere projecten’
4,26 voor de PDR-groep en 3,75 voor de respondenten die leden van de stuur- en projectgroepen
zijn. Het werkelijke gebruik van methodieken en manieren van werken is lager; met een score van
3,32 bij de PDR-groep en 3,08 bij de PG/SG-groep. Overigens moet opgemerkt worden dat de
standaarddeviatie bij de PG/SG groep voor de werkelijke spin-off erg hoog is (1.06). Dit betekent dat
er grote verschillen bestaan tussen de maatregelen c.q. tussen de respondenten en hun gebruik
van methodieken en manieren van werken uit Ruimte voor de Rivier.
Invloed van status ‘Groot Project’
Decentrale initiatiefnemers en realisatoren keken aanvankelijk met de nodige weerstand naar de
strakke rapportageverplichting die deels voortkomt uit de status van Ruimte voor de Rivier als Groot
Project (periodieke rapportages per maatregel aan PDR die mede als basis dienen voor periodieke
voortgangsrapportages aan de Tweede Kamer). Dit omdat deze zou kunnen leiden tot een hogere
37
belasting en een in hun ogen ongewenste inperking van de uitvoeringsautonomie van de
opdrachtnemer. Verschillende projectleiders hebben echter aangegeven na een gewenningsperiode
relatief probleemloos met de hoge rapportagedichtheid te kunnen omgaan. Zij geven aan dat de
frequente en uitgebreide rapportage focus en sturing aan de uitvoering geeft, hetgeen bevorderlijk is
voor de voortgang van de planning en de realisatie van het eigen project. Sommigen geven wel aan
dat niet alle aspecten waarop gerapporteerd wordt, even relevant of to-the-point zijn. De
rapportageverplichting zou in hun ogen selectiever moeten zijn, gericht op een kleiner cluster van
variabelen.
4.3.6 Sturing op ruimtelijke kwaliteit door het Q-team
De aanpak die het Q-team kiest om te zorgen dat haar adviezen goed aanslaan, is het aangaan van
de dialoog met betrokkenen in de planstudie. Het team wil als bondgenoot optreden en partijen
enthousiasmeren en stimuleren aandacht te geven aan de versterking en het behoud van ruimtelijke
kwaliteit. In deze zin treedt het Q-team dus niet alleen op wanneer er in haar ogen voorstellen van
onvoldoende kwaliteit gedaan worden. Van het feit dat het Q-team ‘er ook naar zal kijken’, kan een
anticiperende werking uitgaan.
Het Q-team heeft een duidelijke visie op wat ruimtelijke kwaliteit is. Ruimtelijke kwaliteit bestaat in
zijn ogen uit de samenhang tussen drie waarden: hydraulische effectiviteit van de
waterveiligheidsmaatregelen, ecologische robuustheid ervan en betekenisvolle vormgeving. In haar
adviezen en interventies probeert het Q-team op deze drie waarden te sturen. In de ogen van het
Q-team kunnen deze waarden in samenhang ook leiden tot oplossingen in het betreffende gebied
die economisch voordeliger en hydraulisch effectiever zijn dan oplossingen waarbij alléén naar de
waterstanddaling gekeken wordt. In deze visie is de zorg voor ruimtelijke kwaliteit dus geen ‘luxe’,
maar een perspectief waarmee een kwaliteitsslag voor het hele gebied gerealiseerd kan worden,
terwijl het in veel gevallen ook nog tot besparingen kan leiden. Het rekening houden met de
ruimtelijke kwaliteit is in deze visie dan ook een integraal onderdeel van goed opdrachtnemerschap
binnen Ruimte voor de Rivier.
In de praktijk blijkt de werking van het Q-team subtieler en niet eendimensionaal gericht op
ruimtelijke kwaliteit te zijn. Kwaliteit heeft meerdere dimensies. Het Q-team waarschuwt in zijn
adviezen ook voor overdimensionering van ingrepen en objecten in het landschap. Soms zijn
bepaalde geplande ingrepen en objecten in het landschap de uitkomst van overleg tussen PDR, de
decentrale partners en lokale stakeholders, maar dragen die niet direct bij aan de ruimtelijke
kwaliteit of de waterstanddaling. Te denken valt daarbij aan overgedimensioneerde infrastructuur, of
een nieuwe brug die niet bijdraagt aan één van beide doelstellingen. Op zulke aspecten van
plannen is het Q-team kritisch en probeert zij met een nadruk op de drie bovengenoemde waarden
een meer inventief, bescheidener en daardoor ook goedkoper en sneller uit te voeren alternatief in
beeld te brengen.
Over het algemeen wordt, zowel op ambtelijk als bestuurlijk niveau, de waarde van het Q-team in
het waarborgen van de ruimtelijke kwaliteit erkend. Dankzij het Q-team blijft deze doelstelling bij de
projecten in zicht. Het team levert met verstand van zaken en werkwijze, waarbij verschillende
38
partijen en expertisegebieden met elkaar in contact komen, een waardevolle bijdrage aan de
gedachtevorming over ruimtelijke plannen. Bovendien levert het Q-team niet alleen een inhoudelijke
bijdrage, maar heeft het ook procesmatig een positieve invloed. Het Q-team maakt het mogelijk dat
verschillende partijen bij elkaar gebracht worden en discussies worden gestimuleerd, wat het
planproces kan versoepelen.
Naast alle positieve geluiden klinkt een aantal kritische noten over het Q-team. Zo zijn verschillende
betrokkenen op project-niveau van mening dat het Q-team adviezen geeft die op gespannen voet
kunnen staan met de overige factoren waarop gestuurd wordt, te weten: waterstanddaling, locatie,
tijd en geld. In die perceptie is wat het Q-team voorstelt niet altijd even realistisch en soms
vertragend en/of duur. Daarnaast wordt in een enkel project gevoeld dat het Q-team de soms grote
ruimtelijke, maatschappelijke en politieke impact van haar adviezen in de omgeving onderschat (o.a.
bij de maatregel IJsselsprong). Een negatief advies van het Q-team wordt door tegenstanders dan
graag als munitie gebruikt in de maatschappelijke discussie.
Als risico voor het behalen van de ruimtelijke kwaliteit kan worden opgemerkt dat er zich een aantal
kwetsbare momenten voordoet tussen de projectfasen, bijvoorbeeld tussen besluitvorming en
aanbesteding, en aanbesteding en uitvoering. Dit is een risico dat vooral zal spelen in de periode
die nu aanbreekt. Ondanks dat de ruimtelijke kwaliteit in de ROK wordt opgenomen, kan PDR er
niet zonder meer vanuit gaan dat deze bepalingen uiteindelijk precies zo zullen worden opgeleverd
(zie hiervoor ook het evaluatieonderzoek van Ecorys gericht op ruimtelijke kwaliteit). Daarom zal
inspanning geleverd moeten worden om ervoor te zorgen dat de ruimtelijke kwaliteit ook
daadwerkelijk conform de afgesproken plannen gerealiseerd wordt. In formele zin vervult het
Q-team geen rol meer in deze fase van de maatregelen. Wellicht is het zinnig om een manier te
vinden waarop er ook in deze fasen nog een zekere waarborg voor de realisatie van de ruimtelijke
kwaliteit zal zijn. Zo kan het Q-team hiervoor op afroep ingeschakeld worden. In ieder geval zal er
tijdens de realisatie per project een Q-teambezoek plaatsvinden en zal er een eindoordeel na
oplevering gegeven worden (evaluerend advies).
4.4 Conclusie programmaorganisatie en uitvoeringsmanagement
De programmaorganisatie van Ruimte voor de Rivier is met zorg ingericht en functioneert in
algemene zin goed en tot de tevredenheid van vrijwel alle betrokken partijen en personen. In de
programma-inrichting zien we een hoge mate van bestuurlijke en ambtelijke vervlechting, en wel
langs twee dimensies: langs de verticale dimensie (de centrale programmatische sturing in
combinatie met voornamelijk decentrale projectmatige uitvoering) en langs de horizontale dimensie
(samenwerking, afstemming en overlap tussen beleid, planvorming, en uitvoering). Sommigen
zouden deze wijze van samenwerking kunnen typeren als ‘bestuurlijke en ambtelijke drukte’. Echter,
ons onderzoek wijst uit dat er veeleer sprake is van een doordacht geconstrueerde vorm van ‘multilevel governance’, die (a) voortkomt uit een strategie die past bij de complexiteit van de opgave en
de omgeving en (b) in termen van doelbereik faciliterend blijkt te werken.
Het beoogde ‘partnership’ dat de relatie tussen centrale opdrachtgever en decentrale uitvoerder
moest kenmerken, is verwezenlijkt: er is sprake van strak management, zonder dat dit ten koste
39
gaat van de decentrale bestuurlijke steun. Belangrijk voor dit succes is de ruimte die decentrale
partijen is geboden om tegelijkertijd met de realisatie van de rivierverruimende maatregel ook in
ruimtelijke zin een kwaliteitsslag aan hun gebied te geven.
Een aantal bestuurlijk inventieve aspecten van de programmaorganisatie blijkt bijgedragen te
hebben aan de relatief soepele uitvoering tot op heden. We doelen daarmee onder meer op het
parallel schakelen van procedures, het instellen van een Q-team, en het intensief bouwen van een
kennis- en relatienetwerk rondom de 39 maatregelen. Maar ook op de wijze waarop het
risicomanagement is vormgegeven: per maatregel faciliterend vanuit de centrale
programmaorganisatie en op programmaniveau overkoepelend in een risicocomité. En de wijze
waarop de centrale programmaorganisatie naar zichzelf laat kijken middels audits (en het daartoe
ingestelde auditcomité).
We constateren dat de twee denkbeeldige schijven (enerzijds bestuurlijke strategie en lenigheid,
anderzijds concrete projectmatige planning en realisatie) goed op elkaar aangesloten zijn, zodat ze
elkaars kracht en snelheid vergroten. Het risico op verslapping van de bestuurlijk aandacht is goed
gemanaged: enerzijds qua structuur door de inrichting van SOK’s en stuurgroepen, anderzijds qua
handelen door de activiteiten voor en door bestuurders, en de bestuurlijke aandacht van de
programmadirecteur. We merken op dat het vasthouden van de bestuurlijke aandacht deels te
danken is aan het functioneel inzetten van de dubbeldoelstelling (waterveiligheid en ruimtelijke
kwaliteit). De standaardmiddelen die er binnen het programma zijn voor een ‘nette ruimtelijke
inpassing’ verschaffen de ruimte, flexibiliteit en het vertrouwen waardoor het altijd mogelijk bleek om
tot bestuurlijke overeenstemming te komen. Dat wil overigens niet zeggen dat alle investeringen die
ten goede komen aan de ruimtelijke kwaliteit, uit het budget van de PKB worden betaald. Indien de
provincies of gemeenten belang hechten aan gelijktijdige ruimtelijke investeringen die losstaan van
de waterveiligheidsdoelstelling en verder reiken dan een ‘nette ruimtelijke inpassing’, financieren zij
die zelf.
Een ander risico dat zich bij grootschalige ruimtelijke werken kan voordoen, is vervaging, d.w.z. een
geleidelijk afkalving van de steun vanuit de politiek, de bestuurlijke actoren en de stakeholders in de
regio’s. We constateren vooralsnog dat ook dit risico voor Ruimte voor de Rivier niet bewaarheid is.
Dit is mede te danken aan de goede en frequentie wijze van rapporteren over de voortgang,
effectieve media-optredens, en de succesvolle inspanningen om het bestuurlijk proces te activeren
en in beweging te houden. Wel is het zaak om de lijn vast te houden die is vastgesteld: eerst in de
beleidslijn ruimte voor de rivier en vervolgens in de PKB deel 4. Wanneer tussentijds nut en
noodzaak worden heroverwogen zou dat het urgentiegevoel van waterveiligheid ondergraven en
ook het tijdig voldoen aan de wettelijke normen.
40
5. Conclusies en aanbevelingen
5.1 Conclusies
Op basis van de tussenevaluatie wordt een aantal conclusies getrokken over het doelbereik en
uitvoeringsmanagement van de PKB Ruimte voor de Rivier.
Doelbereik PKB
De realisatie van Ruimte voor de Rivier vergt een ingewikkeld en complex proces dat niet vanzelf
goed gaat. De opgave is omvangrijk en complex, en de context is veranderlijk en onzeker. Dit leidt
inherent tot kwetsbaarheden voor de uitvoering in de zin van mogelijke verslapping van bestuurlijke
aandacht en vervaging van het beleidsprogramma door financiële of inhoudelijke inperkingen.
Op basis van deze tussenevaluatie concluderen we dat de outcome in termen van voldoen aan de
huidige wettelijke waterveiligheidsnorm en de impuls aan de ruimtelijke kwaliteit naar het zich laat
aanzien, zal worden gehaald. Dit als de uitvoering van de Ruimte voor de Rivier maatregelen,
evenals de 7 NURG-projecten en Stroomlijn goed zullen verlopen. De dubbeldoelstelling is effectief.
Hoewel de afgesproken waterstanddaling en kwaliteit in veel gevallen nog gerealiseerd moet
worden, heeft de dubbeldoelstelling er mede toe bijgedragen dat het programma voortgang kon
maken en gekomen is waar het gekomen is. De perceptie over de dubbeldoelstelling is gedurende
de tijd wel veranderd. Waterveiligheid is de hoofddoelstelling. Ruimtelijke kwaliteit wordt in het
landelijke politieke debat steeds meer afgedaan als ondergeschikt en in zekere zin een ‘luxe’.
Waterstandverlagende maatregelen hebben echter ook een ruimtelijke component en behoeven
nette inpassing. Zo zijn waterstanddaling en ruimtelijke kwaliteit al met elkaar verbonden.
De uitvoering van het programma ligt voor het grootste gedeelte op schema en vindt plaats binnen
tijd en budget. Van een aantal maatregelen is duidelijk dat ze mogelijk niet afgerond zullen zijn in
2015. Dit zijn Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld, Dijkteruglegging Lent, Dijkverlegging
Cortenoever, Dijkverlegging Voorsterklei. Hiervan is melding gemaakt vanaf de 15e
voortgangsrapportage. Hetzelfde geldt voor 1 van de 7 NURG-projecten. Als we vooruitkijken naar
2015 zien we een aantal risico’s voor tijdige realisatie en realisatie binnen budget. Onder andere
omtrent grondverwerving, vergunningverlening en de veranderende natuurregelgeving moet
rekening gehouden worden met mogelijke toekomstige tegenvallers. Ook zien we dat er in de
huidige planning veel aankomt op realisatie in het jaar 2015. Er moet nog een relatief groot deel van
het programma worden aanbesteed. In de tussentijd kan de steun afkalven bijvoorbeeld als gevolg
van (landelijke, lokale en regionale) verkiezingen of gebeurtenissen in het project zelf. De risico’s
lijken derhalve niet gelijkelijk verdeeld te zijn over de gehele programmaperiode: in de staart van de
uitvoering kunnen zich nog bottlenecks voordoen, zoals hierboven genoemd.
De huidige marktsituatie zorgt ervoor dat de resultaten van aanbestedingen gunstig zijn ten opzichte
van de raming bij de projectbeslissing / SNIP3. Deze mogelijke meevaller moet echter niet te snel
worden geïncasseerd, omdat de algemene ervaring met realisatie van grote projecten is dat
41
budgetten veelal overschreden worden. Pas na realisatie is het duidelijk of het
aanbestedingsvoordeel ook daadwerkelijk tot een realisatie onder het begrote bedrag heeft geleid.
Op basis van de tussenevaluatie is onze overall conclusie dat een grote prestatie is geleverd, zeker
gezien de complexiteit van de opgave. Dit terwijl andere soortgelijke programma’s keer op keer in
de problemen komen en te maken hebben met vertraging en budgetoverschrijdingen om de
doelstellingen te kunnen behalen. Een verklaring hiervoor is in onze ogen te vinden in de gedegen
basis van de PKB die ruimte biedt voor regionale inbreng, die rekening houdt met (financiële)
risico’s en uitgaat van een realistische planning. Daarnaast is het succes van de uitvoering van de
PKB gelegen in de werking van de programmaorganisatie en het management van de uitvoering.
Hieronder trekken we conclusies over deze onderwerpen.
Programmaorganisatie en uitvoeringsmanagement
De programmaorganisatie van Ruimte voor de Rivier is met zorg ingericht en functioneert in
algemene zin goed en naar tevredenheid van vrijwel alle betrokken partijen en personen. In de
programma-inrichting zien we een hoge mate van bestuurlijke en ambtelijke vervlechting, en wel
langs twee dimensies: langs de verticale dimensie (de centrale programmatische sturing in
combinatie met voornamelijk decentrale projectmatige uitvoering) en langs de horizontale dimensie
(samenwerking, afstemming en overlap tussen beleid, planvorming, en uitvoering). Sommigen
zouden deze wijze van samenwerking kunnen typeren als ‘bestuurlijke en ambtelijke drukte’. Echter,
ons onderzoek wijst uit dat er veeleer sprake is van een doordacht geconstrueerde vorm van ‘multilevel governance’, die (a) voortkomt uit een strategie die past bij de complexiteit van de opgave en
de omgeving en (b) in termen van doelbereik faciliterend blijkt te werken.
Het beoogde ‘partnership’ dat de relatie tussen centrale opdrachtgever en decentrale uitvoerder
moest kenmerken, is verwezenlijkt: er is sprake van strak management, zonder dat dit ten koste
gaat van de decentrale bestuurlijke steun. Belangrijk voor dit succes is de ruimte die decentraal is
geboden om ook in ruimtelijke zin een kwaliteitsslag aan hun gebied te kunnen geven.
Een aantal bestuurlijk inventieve aspecten van de programmaorganisatie blijkt bijgedragen te
hebben aan de relatief soepele uitvoering in de geëvalueerde periode. We doelen daarmee onder
meer op het parallel schakelen van procedures (bijvoorbeeld bestemmingsplannen in concept
gereed aan het einde van de planstudie), het parallel werken (bijvoorbeeld vanaf SNIP 2a al een
realisatieteam en verwerven van vastgoed in de planstudiefase), het in een vroeg stadium
betrekken van eindbeheerders en vergunningverleners, het instellen van een Q-team, en het
intensief bouwen van een kennis- en relatienetwerk rondom de Ruimte voor de Rivier maatregelen.
Maar ook op de wijze waarop het risicomanagement is vormgegeven: per maatregel faciliterend
vanuit de centrale programmaorganisatie en op programmaniveau overkoepelend in een
risicocomité. En de wijze waarop de centrale programmaorganisatie naar zichzelf laat kijken middels
audits (en het daartoe ingestelde auditcomité).
We constateren dat de twee denkbeeldige schijven (enerzijds bestuurlijke strategie en lenigheid,
anderzijds concrete projectmatige planning en realisatie) goed op elkaar aangesloten zijn, zodat ze
elkaars kracht en snelheid vergroten. Het risico op verslapping van de bestuurlijk aandacht is goed
42
gemanaged. Enerzijds qua structuur door de inrichting van bestuurs-, samenwerkings- en
realisatieovereenkomsten en stuurgroepen. Anderzijds qua handelen door de activiteiten voor en
door bestuurders en de bestuurlijke aandacht van de programmadirecteur. We merken op dat het
vasthouden van de bestuurlijke aandacht deels te danken is aan het functioneel inzetten van de
dubbeldoelstelling (waterveiligheid en ruimtelijke kwaliteit): deze verschaft de ruimte, flexibiliteit en
het vertrouwen waardoor het altijd mogelijk bleek om op bestuurlijk niveau de discussie te voeren en
er samen uit te komen.
Daarnaast is ook het risico van vervaging van beleid in de geëvalueerde periode niet bewaarheid:
de steun vanuit de politiek, de bestuurlijke actoren en de stakeholders in de regio’s is overeind
gebleven. Dit is mede te danken aan de goede en frequentie wijze van rapporteren over de
voortgang, effectieve mediaoptredens, en de succesvolle inspanningen om het bestuurlijk proces te
activeren en in beweging te houden. Wel is het zaak om de lijn vast te houden die is vastgesteld.
5.2 Aanbevelingen
Op grond van de tussenevaluatie komen we tot de volgende aanbevelingen.
Bezie dubbeldoelstelling niet vanuit eenzijdig perspectief
De tussenevaluatie heeft uitgewezen dat het werken met een dubbeldoelstelling op meerdere
terreinen effectief is. Enerzijds worden inderdaad meerdere maatschappelijke doelen bediend, en
anderzijds werkt de dubbeldoelstelling als een middel om op bestuurlijk niveau flexibiliteit in het
programma te bouwen. Kort door de bocht gezegd kan ‘pijn’ die ontstaat door
waterveiligheidsmaatregelen verzacht worden door ook de ruimtelijke kwaliteit een impuls te geven.
Op deze manier heeft het toevoegen van de doelstelling van ruimtelijke kwaliteit bijgedragen aan de
mogelijkheden om bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak voor ingrijpende maatregelen te creëren
en te borgen, en is daarmee ook de realisatie van de waterveiligheidsdoelstelling vergemakkelijkt.
Zo blijkt de doelstelling van ruimtelijke kwaliteit voor veel betrokken gemeenten een sterkere prikkel
te zijn om voortgang te maken (en dus hun belangen te stroomlijnen met die van het Rijk) dan de
waterveiligheid. We merken er wel bij op dat de dubbeldoelstelling pas een instrument voor
bestuurlijke flexibiliteit wordt indien er zowel fysiek als in de inrichting van het programma
bestuurlijke en financiële ruimte is om aan verschillende belangen tegemoet te komen. Niet in de zin
van het financieren van regionale wensen voor ruimtelijke kwaliteit, maar het gezamenlijk maken
van een keuze over de wijze waarop de rivier verruimende maatregelen ook ruimtelijke kwaliteit
leveren.
Daarnaast constateren we dat er verschillende perspectieven op de dubbeldoelstelling bestaan.
Perspectieven die door betrokkenen en belanghebbenden anders worden gehanteerd. Ten eerste
een perspectief waarin waterveiligheid de basis is en ruimtelijke kwaliteit een plus. Ten tweede een
perspectief waarin beide doelstellingen concurrerend zijn: het één of het ander. En ten derde een
perspectief waarin waterveiligheid en ruimtelijke kwaliteit als ondeelbaar worden beschouwd: als je
het één goed doet, dan doe je logischerwijs ook het ander goed. Bij Ruimte voor de Rivier lijkt
vooral dit laatste perspectief te worden gehanteerd. Het gaat om ‘nette inpassing’ van rivier
verruimende maatregelen, waarbij tegelijkertijd een bijdrage aan ruimtelijke kwaliteit wordt geleverd.
43
Het koppelen van regionale belangen aangaande ruimtelijke kwaliteit is mogelijk, maar alleen als de
regio daaraan ook zelf financieel bijdraagt.
Ruimte voor de Rivier dient vanuit deze verschillende perspectieven te worden bezien. Het zou
onverstandig zijn om hieruit één perspectief te selecteren, die boven de anderen te plaatsen en
langs die lijnen te snijden in budget en mogelijkheden. Dat zal er waarschijnlijk toe leiden dat veel
partners minder dan nu het geval uit de voeten kunnen met de realisatie van de maatregelen. Het
gaat hierbij om goed verwachtingenmanagement en ruimte voor dialoog en discussie.
Blijf profiteren van de programmatische netwerkvorming en etaleer dit ook naar buiten
Opvallend aan Ruimte voor de Rivier is de wijze waarop het vanaf programmaniveau gelukt is om
een community van bestuurders, ambtenaren en stakeholders te vormen rondom de beleidsopgave.
Als resultaat van alle inspanningen zoals conferenties, trainingen en praktische zaken als een
smoelenboek, heeft er zich een netwerk gevormd met waardevolle contacten tussen personen en
organisaties, en waardevolle kennisontwikkeling en -deling. Het succes van deze aanpak voor
doelbereik, uitvoeringsmanagement en algehele sfeer en beeldvorming ten aanzien van het
programma toont aan dat het loont in deze aspecten van een complex programma te investeren.
Een dergelijke aanpak verdient navolging bij andere grote beleids- en uitvoeringsprogramma’s. Het
is hierbij van belang om vergunningverleners en raadsleden in voldoende mate te blijven betrekken.
Immers zij kunnen van grote invloed zijn op de voortgang.
De programmatische aanpak van Ruimte voor de Rivier strekt tot voorbeeld; een PDR voor andere
programma’s
De PDR heeft bewezen kundig en effectief te zijn in het uitvoeren van fysieke maatregelen ten
behoeve van de waterveiligheid in een multi-actor context. Ook in de toekomst na 2015 zullen dit
soort programma’s aan de orde zijn. Het verdient aanbeveling om te onderzoeken of en in hoeverre
PDR, maar bovenal de organisatievorm, werkwijze, functionaliteit en ontwikkelde kennis van PDR,
ook na afronding van het programma Ruimte voor de Rivier als zodanig behouden kunnen blijven
en functioneel kunnen zijn bij de uitvoering van andere programma’s, bijvoorbeeld het HWBP en het
Deltaprogramma. De werkwijze van bestuurlijke vervlechting (structuur van projectgroepen en
stuurgroepen, overeenkomsten en facilitering met methodieken), het parallel werken (een
realisatieteam vanaf SNIP 2a, eerder beginnen met voorbereidingen planologische procedures, et
cetera) en vroeg betrekken van onder meer eindbeheerders werkt goed en strekt tot voorbeeld.
Datzelfde geldt voor (1) de vormgeving van het risicomanagement met facilitering van de individuele
maatregelen en risicomanagement op programmaniveau met een risicocomité, (2) de wijze waarop
PDR naar zichzelf laat kijken en de rol daarbij van het auditcomité en (3) de wijze waarop het Qteam adviseert over ruimtelijke kwaliteit: ruimtelijke kwaliteit is geen ‘luxe’, maar een perspectief om
een integrale kwaliteitsslag in een gebied te bewerkstelligen.
Gelet op het internationale karakter van de waterproblematiek en de in het kader van Ruimte voor
de Rivier ontwikkelde relevante kennis op dit terrein bevelen wij daarnaast aan de ontwikkelde
programmatische aanpak en kennis te delen in internationaal verband. Dat begint met de paradigma
shift van aanpak van waterveiligheid met behulp van dijkversterking naar rivierverruiming.
44
Budgettaire ruimte in programma vasthouden
In de PKB is een aantal projecten en maatregelen gedefinieerd die gezamenlijk moeten leiden tot
het behalen van de afgesproken doelstellingen. Hieraan is een budget op programmaniveau
gekoppeld. In het kader van de regeling Grote Projecten wordt er twee maal per jaar aan de
Tweede Kamer gerapporteerd over realisatie en raming. Nu het programma meer in de
uitvoeringsfase komt, komt er steeds meer zicht op de precieze budgetrealisatie.
De verschillende maatregelen staan in relatie tot elkaar. Het wel nemen van een bepaalde
maatregel kan ertoe leiden dat een andere niet of in mindere mate genomen behoeft te worden.
Gedurende de uitvoering is dat ook een aantal keer gebleken. In de verschillende
voortgangsrapportages is hierover naar de Tweede Kamer gerapporteerd. De Tweede Kamer heeft
bepaald dat het geld dat is vrijgevallen door de geschrapte maatregelen binnen het
programmabudget behouden kan blijven.
Dit vinden wij kenmerkend voor en passend bij een programma: het gaat om de
programmadoelstellingen als geheel. Hier hoort een zekere mate van vrijheid bij om binnen de
projecten te kunnen schuiven en flexibel te zijn, ook als het gaat om budgetten. Echter alleen als het
behalen van de programmadoelstellingen binnen bereik blijft. Wij bevelen aan het
(programma)budget vast te houden tot het moment van realisatie van de PKB-doelstellingen.
Immers de tussenevaluatie heeft laten zien dat met name in de laatste jaren tot 2015 nog veel
gerealiseerd moet worden. De marktsituatie van vandaag ziet er vanuit budgettair perspectief
relatief goed uit, maar daarin kan verandering komen. Bovendien moet de lakmoesproef van de
realisatie nog komen. En ter vergelijking: ten opzichte van het moment van budgetteren liggen
verschillende prijzen (zoals vastgoed, olie en staal) nog steeds hoger dan het niveau van toen.
Aandacht voor fase overgangen
Een volgende aanbeveling is voldoende aandacht te richten op het borgen dat de kwaliteit die is
afgesproken in de PKB en in de realisatieplannen, ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt door de
gecontracteerde marktpartijen. In de communicatie tussen de schijven initiatiefnemer, realisator en
marktpartij kan om uiteenlopende redenen ruis ontstaan, die de gewenste uiteindelijke realisatie
kwetsbaar maakt. De grootste risico’s lijken zich voor te doen in de fase tussen SNIP3
(projectbeslissing) en de daadwerkelijke uitvoering. Veel maatregelen bevinden zich in deze fase
tussen 2013 en 2015. Wij bevelen aan om in algemene zin aandacht te hebben voor goede
overdracht van de gemaakte afspraken bij fase overgangen. Binnen het programma wordt in dit
kader ook wel gesproken van een warme las. Overeenkomsten en contracten zijn hiervoor de basis,
maar omdat fase overgangen niet zelden ook gepaard gaan met wijzigingen in personele bezetting,
is hier extra aandacht nodig. Zeker gezien de niet geringe risico’s.
In dat kader zouden we ook willen aanbevelen om te bezien of de rol van het Q-team die nu
ophoudt na SNIP3, niet aangepast kan worden door het ook in latere fasen een rol te laten spelen.
Hoewel de gemaakte afspraken over ruimtelijke kwaliteit via de lijn van het uitvoeringscontract
gehandhaafd worden, vinden wij het daarnaast van belang om in deze fase ook het Q-team in te
45
zetten. Juist omdat de doelstelling ruimtelijke kwaliteit zo belangrijk is voor de regio en het resultaat
van de maatregelen daar zichtbaar is. Het gaat daarbij om goede monitoring en tijdige signalering.
Van riviertakmanager naar realisatiemanager
De aanwezigheid van riviertakmanagers heeft een positief effect gehad op de realisatie van de
Ruimte voor de Rivier doelstellingen; ze hebben hun nut bewezen. Zij vervullen een duidelijke
schakelfunctie tussen afzonderlijke maatregelen en de centrale programmasturing. Wij bevelen aan
om naar de fase toe die nu aanbreekt, te kijken of en hoe de invulling van de rol van de
riviertakmanagers aangepast kan worden. De schakelfunctie tijdens de planstudiefase en de fase
van procedures en voorbereiding daarvan veronderstelt andere competenties en antennes dan de
schakelfunctie in de uitvoeringsfase. Het verdient aanbeveling hier goed naar te kijken, zonder
tegelijkertijd door personele wisselingen ook het vertrouwen en het krediet dat tussen de
projectleiders en de riviertakmanagers is opgebouwd, verloren te laten gaan.
Versterk synergie binnen het Rijk
Het programma Ruimte voor de Rivier raakt aan veel verschillende beleidsterreinen, disciplines en
expertises die de departementale indeling overstijgen. De tussenevaluatie heeft laten zien dat
bestaande kokers tussen departementen geslecht kunnen worden. Echter op een aantal complexe
dossiers, zoals Natura 2000, Stroomlijn en het besluit Bodemkwaliteit is het lastig gebleken binnen
redelijke termijn een doorbraak te forceren. Dit heeft enerzijds te maken met mogelijke inhoudelijke
complexiteit, maar daarnaast ook met prioriteit en de wil om door te pakken. Wij bevelen aan het
probleemoplossend vermogen van het Rijk als het gaat om langlopende dossiers die relevant zijn
voor Ruimte voor de Rivier en dus de synergie op Rijksniveau te versterken.
Intelligent koppelen van budgetten in de relatie Rijk-regio
De individuele maatregelen van het programma Ruimte voor de Rivier zijn niet zelden tegelijkertijd
onderdeel van een regionaal programma. Zo maken Lent en Munnikenland onderdeel uit van het
regionale programma Waalweelde. Andere regionale programma’s zijn bijvoorbeeld IJsselsprong en
IJsseldelta Zuid. De regio is vooral gericht op realisatie van het regionale programma, terwijl het Rijk
is gericht op realisatie van de centrale programmadoelstellingen. Tussen de verschillende
onderdelen van de regionale programma’s bestaat een inhoudelijk of programmatisch verband,
terwijl de financiering doorgaans uit verschillende bronnen afkomstig is. Dit kan tot een situatie
leiden waarin verschillende deelprojecten op elkaar wachten. Er ontstaat een ‘waiting-game’ waarin
de realisatie van het programma als geheel niet dichterbij komt. De genoemde regionale
programma’s zitten momenteel in een dergelijke situatie.
Om in een dergelijke context de ontwikkeling op gang te brengen of te houden, verdient het
aanbeveling om te onderzoeken of de afzonderlijke financieringsstromen op een intelligente wijze
kunnen worden gekoppeld. Zowel sterker koppelen als ontkoppelen, opties die op zich logisch en
voorstelbaar zijn, kunnen in een dergelijke situatie het risico van niet realiseren vergroten. Sterker
koppelen vergroot de onderlinge afhankelijkheid tussen deelprojecten en teveel ontkoppelen zal tot
meer versnippering leiden.
46
Daarom pleiten we voor een intelligente koppeling: wel verbinden vanwege de integrale afweging
die dan mogelijk is en tegelijkertijd voorkomen dat hierdoor alles op alles wacht. Daarbij gaat het
zowel om rijksgeld als regionaal geld. En om de afstemming tussen het niveau van Ruimte voor de
Rivier en het niveau van andere (regionale) programma’s. Naast de juridische inhoud van de
regelingen is de politieke wil hierbij van groot belang. En dat is niet vanzelfsprekend omdat een
dergelijke aanpak onvermijdelijk op verzet kan rekenen vanuit departementale ‘kokers’ of
programma’s en de politiek. Wij vinden het echter vanuit het integrale programmabelang te
verkiezen.
Houdt driehoek DGW – RWS – PDR in stand, ook na overdracht verantwoordelijkheid
Eén van de pijlers waarop het ‘succes’ van de uitvoering van de PKB heeft gesteund is de goede
samenwerking in de driehoek PDR, DGW en RWS. De afspraak is dat, op programmaniveau, met
de overgang van de planstudiefase naar de realisatiefase de eindverantwoordelijkheid verschuift
van DGW naar RWS. Het verdient aanbeveling om ook na deze verschuiving de driehoek DGW,
RWS en PDR in stand te houden, waarbij het natuurlijk wel zo is dat het zwaartepunt in de
aansturingsrelatie verschuift van DGW naar RWS. Er zijn minimaal twee redenen om te pleiten voor
het in stand houden van deze driehoek:
De driehoek heeft in het recente verleden bewezen te werken.
In het programma blijft samenwerking belangrijk, ook al zit het programma in de uitvoeringsfase.
Een belangrijke verklaring voor het succes van het programma is de samenwerking op hoog
niveau met de medeoverheden wat geresulteerd heeft in een hoog en blijvend bestuurlijk
commitment aan het programma. Bij deze samenwerking hoort ook een zekere bestuurlijke
ruimte. Deze ruimte wordt gegeven op basis van vertrouwen. In de processen die in deze ruimte
ontstaan, zullen scope issues aan de orde kunnen blijven komen, hoewel deze tegelijkertijd
minder ingrijpend zullen zijn als in eerdere fasen van het programma. Dit pleit voor een
bestendiging van de rol van DGW in de driehoek.
Na de tussenevaluatie ook een eindevaluatie
De tussenevaluatie heeft plaatsgevonden op een moment dat de uitvoering van de PKB Ruimte
voor de Rivier goed op streek is. In deze zin geeft deze evaluatie een goed beeld van de start van
de uitvoering. Maar de werkelijke lakmoesproef voor het succes van de uitvoering moet nog komen.
De echte test zit hem in de aanbestedingen, in het juridische traject (bestemmingsplannen,
vergunningen, aankopen/onteigeningen) en in het borgen van de tijdige en kwalitatieve realisatie
door de gecontracteerde marktpartijen. Op basis van de resultaten van de tussenevaluatie zijn wij
positief. Wij bevelen wel aan om een volgende tussenevaluatie uit te voeren op het moment dat
ongeveer 75% van de doorlooptijd van het programma is verstreken (in het eerste kwartaal van
2013). Daarnaast bevelen we ook een eindevaluatie aan, die overigens sowieso moet plaatsvinden
omdat Ruimte voor de Rivier een groot project betreft (2016).
47
Bijlage 1
Overzicht gesprekspartners
Verkennende gesprekken
Naam
Functie
1
Dhr. E. Brouwer
PDR, Directeur bedrijfsvoering Ruimte voor de Rivier
2
Dhr. P. Bakker
PDR, coördinator cluster wet- en regelgeving, directie
Kennis
3
Mevr. H. der Nederlanden
PDR, medewerker cluster Ruimtelijke kwaliteit, directie
Kennis
4
Mevr. R. Havinga
PDR, coördinator cluster Ruimtelijke kwaliteit, directie
Kennis
5
Dhr. H. Brouwer
PDR, Riviertakmanager en themahouder risicodossier
natuur
6
Dhr. M. van de Leemkule
PDR, Dienst Infrastructuur, specialist natuurwetgeving /
Natura 2000
7
Mevr. M. Jansen
Deltaprogramma deelprogramma Rivieren
(gedetacheerd vanuit RWS Oost Nederland)
8
Mevr. Horstman
RWS Staf DG
9
Dhr. R. Kuggeleijn
PDR, coördinator cluster Veiligheid, directie Kennis
10
Mevr. T. de Vries
DG Water, Deltaprogramma Rivieren
11
Dhr. W. Sterk
PDR, coördinator cluster Grondverzet, directie Kennis
12
Mevr. I. Klokke
PDR, afdelingshoofd Programmabeheersing, directie
Bedrijfsvoering
1
Verdiepende gesprekken
Naam
Functie
13
Dhr. Drs. R. Feringa
Directeur Waterveiligheid (ministerie van I&M) en
plv. Directeur-Generaal Water
14
Dhr. Ir. T.F.J. van de Gazelle
plv. Directeur-Generaal Rijkswaterstaat
15
Dhr. Mr. ing. J.H. Dronkers
Directeur-Generaal Rijkswaterstaat
16
Dhr. Ir. I.J. de Boer
Hoofdingenieur-Directeur Programmadirectie Ruimte
voor de Rivier (PDR), secretaris bestuurlijke begcie
17
Dhr. Ir. D. Sijmons
Voorzitter Q-team & Voormalige rijksadviseur voor
het landschap
18
Dhr. C. Beekmans
PDR, Riviertakmanager
19
Dhr. P. Scholte, RA
Directeur Departementale Auditdienst
20
Dhr. B. Broens
PDR, plv programmadirecteur Ruimte voor de Rivier
en directeur Kennis
21
Dhr. B. Parmet
Directeur van het Deltaprogramma en van de Staf
Deltacommissaris
22
Dhr. P. Jansen
Gedeputeerde provincie Overijssel, Voorzitter
Stuurgroep IJssel-maatregelen
23
Dhr. Ir. A.P. Heidema
Burgemeester Deventer, lid bestuurlijke begcie en
betrokken bij uiterwaardvergravingen 'Deventer'
24
Dhr. P. IJssels
Burgemeester Gemeente Gorinchem, Voorzitter
Stuurgroep planstudie uiterwaardvergraving
bedrijventerrein Avelingen
25
Dhr. Ir. G.N. Kok
Voorm. Dijkgraaf Waterschap Rivierenland en lid
Stuurgroep uiterwaardvergraving Brakelse
Benedenwaarden en dijkverlegging Buitenpolder het
Munnikenland en voorzitter vijftal dijkversterkingen
26
Dhr. Ir. G. Verwolf
Dijkgraaf Waterschap Veluwe, initiatiefnemer
maatregelen dijkverleggingen Cortenoever en
Voorsterklei
2
27
Dhr. J.A.M. Vos
Dijkgraaf Waterschap Brabantse Delta, realisator
ontpoldering Overdiepsche Polder
28
Mevr. Drs. J.M.P. Moons
Dijkgraaf Waterschap Vallei en Eem, voormalig
gedeputeerde Noord-Brabant, voorzitter stuurgroep
planstudie ontpoldering Overdiepsche Polder en
voorzitter bestuurlijke begeleidingsgroep planstudie
Noordwaard
29
Dhr. Drs. T.W. Rietkerk
Gedeputeerde provincie Overijssel en voorzitter
Stuurgroep IJsseldelta-Zuid
30
Dhr. Dr. P. Depla
Burgemeester Heerlen, voormalige locoburgemeester Nijmegen en als wethouder Ruimte &
Bouwen initiatiefnemer dijkteruglegging Lent
31
Dhr. Prof. dr. S. Schaap
Voorm. Voorzitter Unie van Waterschappen en
voorm. Dijkgraaf Waterschap Groot Salland
32
Dhr. Dr. C. Verdaas
Gedeputeerde Provincie Gelderland, voorzitter
stuurgroep extra uiterwaardvergraving
Millingerwaard
33
Mevr. I. van Rijsewijk
Bureau Politea, Trainingen en opleidingen
3
Verdiepende gesprekken op uitvoerend niveau (projectmanagers individuele projecten)
Naam
Functie
34
Dhr. L. Koridon
Projectmanager planstudie dijkteruglegging Lent bij de
Gemeente Nijmegen
35
Dhr. M. Hoenderkamp
Projectmanager realisatie Ontpoldering Noordwaard
36
Mevr. M. Thijssen
Projectmanager realisatie Ontpoldering Overdiepsche
Polder
37
Dhr. A. Smeenk
Projectmanager realisatie Hoogwatergeul VeessenWapenveld bij Waterschap Veluwe
38
Dhr. R. Rijkers
Projectmanager planstudie Dijkverbetering
Lek/Alblasserwaard en Vijfheerenlanden bij Waterschap
Rivierenland
39
Dhr. C.G. de Vrieze
Projectmanager planstudie Uiterwaardvergraving Brakelse
Benedenwaarden en dijkverlegging buitenpolder
Munnikenland bij Waterschap Rivierenland
40
Dhr. J.J. van den
Boomgaard
Projectmanager planstudie Dijkteruglegging Cortenoever
bij Waterschap Veluwe
41
Dhr. I. Blok
Projectmanager planstudie en realisatie Kribverlaging
Waalbochten
42
Dhr. J. Schotkamp
Projectmanager realisatie Dijkverlegging Westenholte en
Uiterwaardvergraving Scheller en Oldener Buitenwaarden
bij Waterschap Groot Salland
43
Dhr. H. Heilen
Projectmanager planstudie en realisatie
Uiterwaardvergraving Bolwerksplas/ Keizers- en
Stobbenwaarden voor de gemeente Deventer en voor
Waterschap Groot Salland
4
Bijlage 2
Literatuurlijst
Literatuurlijst
AT Osborne (2010) Ruimte voor de Rivier: Volwassenheidsmeting van risicomanagement
Besluit bodemkwaliteit van 22 november 2007, Staatsblad 2007, 469
Besluit tot toepassing van de Rijkscoördinatieregeling van 1 oktober 2009, Staatscourant 2009,
15167
Blueconomy (2008) Review projectbeheersing PDR
Blueconomy (2008) Reviewprojectbeheersing PDR: Bijlage 7 plan van aanpak
Blueconomy (2009) Evaluatie organisatiekosten
Blueconomy (2010) Sturing op tijd
Bosch Slabbers landschapsarchitecten (2007) Handreiking Ruimtelijke kwaliteit voor de IJssel
Commissie Verheijen (2009) Herberekening standaardkostprijzen natuurbeheer
Deltaprogramma Rivieren (2010) Plan van aanpak deelprogramma rivieren
Deltares (2011) Resultaat Pakkettoets P 2011-I, 4 april 2011
Ecorys (2011) Evaluatie van ontwerpprocessen voor Ruimtelijke kwaliteit van Ruimte voor de Rivier
Implementatieteam besluit bodemkwaliteit (2010) Handreiking voor het herinrichten van diepe
plassen
Ministerie van Verkeer en Waterstaat (2006) Beleidslijn Grote Rivieren
Ministerie van V&W, Ministerie van VROM en Ministerie van LNV (2006) Planologische
Kernbeslissing Ruimte voor de Rivier deel 4, Vastgesteld besluit, Nota van Toelichting
Nieuwe Wet ruimtelijke ordening van 1 juli 2008, Staatsblad 2008, 159
Oppatja, I., (2010) Evaluatie module werken en samenwerken: Blokken 1 en 2
Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2009) Ruimtelijke kwaliteit bij Ruimte voor de Rivier:
rollen, taken, werkwijze en organisatie
Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2009) Agenda kwartaalgesprek Ruimte voor de Rivier 3e
kwartaal 2009
Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2009) Programmaopdracht realisatiefase Ruimte voor de
Rivier
e
Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2009) 15 Voortgangsrapportage: 1 juli 2009 –
31 december 2009
e
Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2010) 16 Voortgangsrapportage: 1 januari 2010 –
30 juni 2010
1
e
Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2010) 17 Voortgangsrapportage: 1 juli 2010 –
31 december 2010
Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2010) Overzicht maatregelen Ruimte voor de Rivier:
Samenwerken aan een veiliger en mooier rivierengebied
e
Programmadirectie Ruimte voor de Rivier (2011) 18 Voortgangsrapportage: 1 januari 2011 –
30 juni 2011
Q-team (2009) Jaarverslag 2008: Kwaliteitsteam Ruimte voor de Rivier
Rijksoverheid (2009) Nationaal Waterplan
Sprundel, van L., (2010) Productenkalander Ruimte voor de Rivier 2010 en 2011
Taskforce HWBP, (2010) Een dijk van een programma, naar een nieuwe aanpak voor het
Hoogwaterbeschermingsprogramma
Teeuwen, B., (2010) Verbinden en versterken: Procesevaluatie V&W-interne samenwerking in het
programma Ruimte voor de Rivier na de PKB-fase
Terra Incognita stedenbouw en landschapsarchitectuur, Bureau Stroming, SAB & Alterra (2009)
Handreiking Ruimtelijke kwaliteit voor de Rijn
Terra Incognita stedenbouw en landschapsarchitectuur, Bureau Stroming, SAB & Alterra (2009)
Handreiking Ruimtelijke kwaliteit voor de Waal
Tweede Kamer, Motie van het lid Lucas, 2010/11, 32 500, nr. 44
Tweede Kamer, Verslag van een algemeen overleg, 2009/10, 30 080, nr. 42, p. 1-16
Tweede Kamer, Verslag van een algemeen overleg, 2009/10, 30 080, nr. 45, p. 1-26
Waterwet van 29 januari 2009, Staatsblad 2009, 107
Wet op de waterkering van 21 december 1995 [vervallen per 22-12-2009], Staatsblad 1996, 8
&Samhoud (2008) Onderzoeksresultaten programmadirectie Ruimte voor de Rivier
2
Bijlage 3
Verklarende woordenlijst
Verklarende woordenlijst
BO:
Bestuursovereenkomst
BBK:
Besluit Bodemkwaliteit
BGR:
Beleidslijn Grote Rivieren
DGW:
Directeur-Generaal Water
EHS:
Ecologische hoofdstructuur
HID:
Hoofdingenieur-directeur
HWBP:
Hoogwaterbeschermingsprogramma
IPM-model:
Integraal Projectmanagement-model. Instrument voor ‘grote projecten’
waarbij binnen een project onderscheid wordt gemaakt tussen vijf
rolhouders: integrale projectmanager, manager projectbeheersing,
omgevingsmanager, technisch manager en contractmanager.
NURG:
Nadere Uitwerking Rivierengebied. Dit is een programma (50/50 gefinancierd
vanuit het ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie en het ministerie
van Infrastructuur en Milieu) waarin 7.000 ha nieuwe natuur en veiligheid in
het rivierengebied wordt gerealiseerd. Het programma bestaat uit 55
maatregelen. Hiervan zijn 7 maatregelen noodzakelijk voor het realiseren
van de huidige wettelijke veiligheidsdoelstelling, terwijl ze geen onderdeel
uitmaken van de PKB.
Pakkettoetsen:
Samenhangende berekeningen van de afvoerverdeling en de waterstanden
van alle ontwerpen met een genomen of een aanstaande variantkeuze of
projectbeslissing.
PDR:
Programmadirectie Ruimte voor de Rivier
PKB:
Planologische Kernbeslissing vastgesteld in december 2006.
PPI-tool:
Project Planning Infrastructuur. Systematiek voor probabilistisch plannen
PRI-tool:
Programma voor ruimtelijke investeringen. Systematiek voor
budgetramingen.
Regeling Grote
Projecten:
Gebaseerd op het Protocol Procedure- en Informatieregeling Grote
Projecten. Het programma Ruimte voor de Rivier is op 15 mei 2001
aangewezen als ‘Groot Project’. Dit houdt in dat Ruimte voor de Rivier door
de Tweede Kamer aangewezen is als een beleidsterrein of project dat zo
1
belangrijk is dat ze uitgebreide informatievoorziening vanuit het ministerie wil
zien.
ROK:
Realisatieovereenkomst
SNIP:
Spelregels voor Natte Infrastructuur Projecten. Dragen bij aan een beheerste
realisatie van het programma Ruimte voor de Rivier. Beslissingen over de
financiering van de planstudie en de uitvoering dienen te worden genomen
conform de binnen Verkeer en Waterstaat geldende SNIP:
SNIP 1: Intakebeslissing
SNIP 2: Opdracht planstudie
SNIP 2A: Variantkeuze
SNIP 3: Projectbeslissing
SNIP 4: Voorbereidingsbeslissing uitvoering
SNIP 5: Uitvoeringsbeslissing
SNIP 6: Opleveringsbeslissing
SOK:
Samenwerkingsovereenkomst
VGR:
Voortgangsrapportage
WABO:
Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht
WRO:
Wet ruimtelijke ordening
2
Bijlage 4
Evaluatiekader
Evaluatiekader PKB Ruimte voor de Rivier
Het evalueren van een programmatische beleidsaanpak
Ruimte voor de Rivier is geen ‘gewoon’ ‘groot project’, waarvoor een projectmatige aanpak
gehanteerd kan worden. Gegeven de omvang, doorlooptijd, complexiteit of onvoorspelbaarheid van
de beleidsopgave is een andere wijze van sturing en beïnvloeding vereist. Zodoende lag een
programmatische aanpak meer voor de hand, waarbij er niet alleen sprake is van activiteiten
(throughput) en resultaten (output) op projectniveau, maar ook sprake is van project overstijgende
strategische doelen en project overstijgende maatschappelijke effecten. In figuur 1 is dit
onderscheid weergegeven.
Figuur 1: Project- en programmamanagement
Wij hanteren de volgende definitie van een programma:
Een programma is een organisatorisch arrangement gericht op het bereiken van complexe
strategische en beleidsdoelen, door regie te voeren op een reeks samenhangende projecten en
lijnactiviteiten. Door een geraffineerd samenspel van interventies dat deels in de organisatie zelf,
vaak in een keten en deels in projecten plaatsvindt wordt voortgang geboekt en worden doelen
bereikt.12
Een programma is op een aantal cruciale punten onderscheidend van een ‘gewoon’ ‘groot project’.
Waar een project gekenmerkt wordt door projectsturing en een outputoriëntatie, omvat
programmatische sturing méér dan dat. Belangrijk op te merken is dat programmasturing ook
projectsturing behelst, in de zin dat concrete doelstelling op project en programmaniveau
gerealiseerd dienen te worden. Maar daarnaast is er ook sprake van processturing: het
organiseren en mobiliseren van een netwerk van beslissers, experts, uitvoerders en
belanghebbenden. Bij Ruimte voor de Rivier wordt ook gesproken van bestuurlijk en ambtelijke
vervlechting. Een derde wezenskenmerk van programmatisch sturen, dat niet aanwezig is bij puur
12
Geut, Van den Berg en Van Schaik (2010) De koning van het schaakbord of Jan zonder Land? Over
programmaministers. Assen: Van Gorcum, p. 16
1
projectmanagement, is contextmanagement: het effectief inspelen op een veranderende context
en voor zover in lijn met de programmadoelen, het zelf creëren van veranderingen in de context.
In deze evaluatie zullen we het programma Ruimte voor de Rivier op deze drie functies beoordelen.
In welke mate zijn concrete doelstellingen gerealiseerd? In welke mate is het gelukt om een netwerk
van beslissers, experts, uitvoerders en belanghebbenden te organiseren en te mobiliseren? In
welke mate wordt er effectief ingespeeld op een veranderende context?
Het evalueren van beleid in een complexe en dynamische omgeving
In de meeste klassieke evaluaties kijkt de onderzoeker naar doeltreffendheid, die vastgesteld
wordt als de mate waarin de behaalde resultaten overeenkomen met de vooraf gestelde doelen en
naar doelmatigheid, die vastgesteld wordt als de mate waarin de hoeveelheid beschikbare
middelen omgezet zijn in bedoelde resultaten. Deze aanpak is geschikt om te evalueren in een
stabiele en overzichtelijke context.
Echter het programma Ruimte voor de Rivier speelt zich af in een complexe en in de tijd
veranderlijke, dynamische omgeving. De opzet van de tussenevaluatie dient recht te doen aan deze
omgeving. We hebben hier te maken met verschillende elementen (bijvoorbeeld uit de context) die
gaandeweg zijn veranderd, elkaar beïnvloed hebben en zodoende een simpele doelen-opbrengsten
vergelijking minder bruikbaar maken. Hieronder lichten we toe wat deze hoofdelementen zijn en hoe
we deze structurerend laten zijn voor onze analyse.
We onderscheiden de volgende vier hoofdelementen in het evaluatiekader:
De context (C): De context waarbinnen het programma zich afspeelt is voortdurend in
beweging geweest. Denk daarbij aan de bestuurlijke, economische en maatschappelijke
context. Een aantal van de belangrijke veranderingen in de context wordt besproken in
hoofdstuk 3 van deze notitie.
Het beleid (B): Ruimte voor de Rivier kent een dubbeldoelstelling (toekomstbestendige
waterveiligheid en vergroten van ruimtelijke kwaliteit). Mede beïnvloed door de context zijn de
percepties over de dubbeldoelstelling gaan schuiven.
De programma-uitvoering (P): De aanpak van de programma-uitvoering was na vaststelling
van de PKB op hoofdlijnen bepaald, de details zouden later duidelijk worden. Deze aanpak heeft
gedurende de uitvoering dan ook steeds meer invulling gekregen en hier en daar zijn er ook
verschuivingen geweest in de wijze waarop de PKB Ruimte voor de Rivier wordt uitgevoerd ten
opzichte van datgene wat oorspronkelijk gepland was.
De output en outcome (O): Gedurende de tijd zijn en worden er steeds meer resultaten
geboekt in de projecten en op programmaniveau.
Deze vier hoofdelementen zijn nauw met elkaar verbonden. Een verschuiving of verandering van
element A kan tot een verschuiving van element B leiden met weer gevolgen voor element C,
et cetera. Er is een voortdurende wisselwerking tussen de stand van en ideeën over de context, de
doelen, de uitvoering en de opbrengsten. Dit kan grafisch worden weergegeven met behulp van
2
onderstaande figuur. In deze figuur kunnen we t0 zien als het moment van gereedkomen van de
PKB deel 4 (het startpunt voor de tussenevaluatie), t1 voor het tijdstip van deze tussenevaluatie en
t2 voor het moment waarop de uitvoering van de PKB wordt afgerond.
Bovenstaande vier hoofdelementen zijn ten behoeve van het onderzoek uitgewerkt in
(deel)aspecten, aandachtspunten en dilemma’s en spanningen.
t0
t1
t2
Context (C)
Ct0
→
→
Ct1
→
→
Ct2
Beleid (B)
Dt0
→
→
Dt1
→
→
Dt2
Programma-uitvoering (P)
Pt0
→
→
Pt1
→
→
Pt2
Output en Outcome (O)
Ot0
→
→
Ot1
→
→
Ot2
Figuur 2: Vier hoofdelementen van het evaluatie kader.
3
Bijlage 5
Contextuele ontwikkelingen Ruimte voor de Rivier
Ruimte voor de Rivier – Contextuele Ontwikkelingen
Zoals besproken eerder in dit rapport toont deze bijlage de belangrijkste ontwikkelingen in de
context rondom Ruimte voor de Rivier. Allereerst vindt u hier een overzicht van recente
ontwikkelingen in politiek en maatschappij, daarna een overzicht met veranderingen in en
onderdelen van wet- en regelgeving die relevant zijn voor Ruimte voor de Rivier. Deze bijlage laat
vervolgens een tijdslijn zien waarin belangrijke ontwikkelingen achter elkaar worden geplaatst. De
bijlage eindigt met een korte bespreking van de samenhang van Ruimte voor de Rivier met andere
programma’s.
Overzicht belangrijke ontwikkelingen politiek en maatschappij
2006: Vaststelling Hoogwaterbeschermingsprogramma
2008: Start Delta Programma
2009: AO vaste commissie V&W (kritische doch positieve opmerkingen)
2010: AO diverse commissies
2010: Notaoverleg MIRT (sterke nadruk op veiligheid boven natuur)
Overzicht wetgevingsveranderingen vanaf de periode van vaststelling van de PKB Ruimte
voor de Rivier
Natuurbeschermingswet
Met de in werking treding van de Natuurbeschermingswet in oktober 2005 zijn door Nederland
de internationale verplichtingen vanuit de Vogel- en habitatrichtlijn in de nationale wetgeving
verankerd voor wat betreft de bescherming van gebieden.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van Europese natuurgebieden, waarin bescherming
wordt geboden aan soorten en habitattypen. In Nederland zijn er 162 Natura 2000-gebieden die
onder de Natuurbeschermingswet vallen. In het kader van Ruimte voor de Rivier zijn er acht
Natura 2000-gebieden van belang. Er speelt een discussie over het samenvoegen van
gebieden waardoor er meer mogelijkheden ontstaan voor het bereiken van de
natuurdoelstellingen. Er wordt gewerkt aan een nieuwe Natuurwet waarin de
Natuurbeschermingswet, de Flora- en Faunawet en de Boswet worden geïntegreerd.
Besluit Bodemkwaliteit
Door de inwerkingtreding van het Besluit Bodemkwaliteit (BBK) in 2008 is de toepassing van
bouwstoffen, grond- en baggerspecie versoepeld. Het BBK beoogt een bewuster en duurzaam
gebruik van de bodem te bevorderen. Het stimuleert - daar waar mogelijk en binnen strikt milieu
hygiënische randvoorwaarden - het hergebruik van bouwstoffen, grond en baggerspecie in
plaats van het gebruik van primaire bouw- en grondstoffen. Aangezien er met de Ruimte voor de
Rivier-maatregelen veel grond verzet wordt, is deze versoepeling dus gunstig voor de uitvoering
van de maatregelen.
1
nWRO, Waterwet en WABO
De nieuwe WRO (2008) geldt voor alle ruimtelijke plannen, en draagt zorg voor betere
afstemming tussen bestuurslagen voor een snellere ruimtelijke besluitvorming. Sinds 2010 is
daar de WABO (Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht) bijgekomen. Deze wet integreert
de vergunningverlening tussen diverse beleidsdomeinen zoals bouw, water en natuur, met als
doel de regeldruk te verminderen. Daarnaast is sinds 2009 de nieuwe Waterwet van start
gegaan, een samenvoeging van acht eerdere wetten op het gebied van waterbeheer. Met de
komst van de Waterwet eind 2009 waterbodems niet meer per definitie gesaneerd hoeven te
worden. Er wordt nu naar systeemgerichte oplossingen gezocht, waarbij de aanpak van
vervuiling ook door andere oplossingen (bijvoorbeeld het saneren van puntbronnen als
riooloverstorten) dan sanering van de gehele waterbodem kunnen worden gerealiseerd.
Crisis- en herstelwet
Sinds 31 maart 2010 is de Crisis- en herstelwet van kracht. De wet zorgt voor kortere
procedures, waardoor bouwprojecten sneller kunnen worden uitgevoerd. Voor Ruimte voor de
Rivier heeft dit waarschijnlijk een gunstige invloed op de doorlooptijd van beroepsprocedures.
Ook het relativiteitsvereiste (inperking klachtrecht tot die delen van het besluit waar de
reclamant ook echt een direct en persoonlijk belang bij heeft), zal de afronding van eventuele
procedures bespoedigen.
Beleidslijn Grote Rivieren
Op 14 juli 2006 trad de nieuwe Beleidslijn Grote Rivieren formeel in werking. De beleidslijn
waarborgt de veiligheid én biedt kansen voor innovatieve ruimtelijke ontwikkelingen. De
beleidslijn geldt voor alle grote rivieren en is bedoeld om plannen en projecten in de
uiterwaarden te beoordelen. Onder strikte voorwaarden zijn er nu meer mogelijkheden voor
wonen, werken en recreëren in het rivierbed. De voorwaarden hebben betrekking op de
afvoercapaciteit van de rivier ter plaatse: nieuwe activiteiten mogen de afvoer niet hinderen en
geen belemmering vormen voor toekomstige verruiming van het rivierbed. Voor burgers en
bedrijven die zich in het rivierbed vestigen, geldt dat eventuele schade als gevolg van
hoogwater voor eigen rekening is. Met het in werking treden van deze beleidslijn verviel de
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier.
Artikel 6 E van Beleidslijn Grote Rivieren (BGR)
Dit artikel zorgt ervoor dat in de BGR rekening wordt gehouden met geplande maatregelen
vanuit Ruimte voor de Rivier. Op deze manier is het risico dat de Ruimte voor de Riviermaatregelen als gevolg van de BGR problemen met de Waterwetvergunning zouden krijgen,
ondervangen. Als voorbeeld geldt de polder Noordwaard. In dit gebied waren woningen
gepland, die door het bestemmingsplan mogelijk gemaakt werden. Door de Ruimte voor de
Rivier-maatregel komen deze toekomstige woningen buitendijks te liggen, terwijl ze eerst
binnendijks zouden liggen. Op grond van artikel 6 E van de BGR wordt voor de bouw van deze
woningen wel een Waterwetvergunning verleend.
2
Tijdlijn
Samenhang met andere programma’s
In 2008 gaat het Deltaprogramma van start. Ruimte voor de Rivier is formeel onderdeel van het
Deelprogramma Rivieren. In theorie is de afbakening tussen Ruimte voor de Rivier en het
Deltaprogramma helder. Ruimte voor de Rivier gaat over de korte termijn opgave (tot en met 2015),
terwijl het Deltaprogramma vooruit kijkt naar 2050 – 2100. In de praktijk zijn Ruimte voor de Rivier
en het Deltaprogramma inhoudelijk verweven met elkaar, ondanks hun verschil in tijdschaal
oriëntatie. Drie maatregelen uit de PKB hebben ook een expliciete link met de opgave op langere
termijn. In de VGR worden genoemd: IJsseldelta-Zuid bij Kampen (maatregel Zomerbedverlaging
Beneden-IJssel) en IJsselsprong bij Zutphen (maatregelen dijkverlegging Cortenoever en
dijkverlegging Voorsterklei). Deze verbinding met de lange termijn is gelegd op verzoek van de
regionale initiatiefnemers. De besluitvorming over de te nemen lange termijn maatregelen vindt in
2014/2015 plaats en heeft daarmee nog niet plaatsgevonden. In die zin lopen deze maatregelen
daarop enigszins vooruit. De ontwikkelde kennis op inhoudelijk gebied, maar ook op de wijze van
samenwerking en organiseren van de uitvoering van een programma kan benut worden voor het
Deltaprogramma.
Een ander programma waar Ruimte voor de Rivier inhoudelijke samenhang mee heeft, is het
Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP). Het HWBP is gericht op de waarborging van de
veiligheid van de primaire keringen, waaronder die langs de grote rivieren. Hiertoe worden de
keringen elke 6 jaar getoetst. In de afgelopen jaren is gebleken dat een groot deel van de keringen
niet voldoet aan de normen en dat er veel meer financiële middelen nodig zijn om dit in orde te
3
brengen dan vooraf werd gedacht. De te nemen maatregelen in het kader van Ruimte voor de Rivier
ten aanzien van waterveiligheid beïnvloeden de te nemen maatregelen in het HWBP.
Met Maaswerken heeft Ruimte voor de Rivier ook een inhoudelijke samenhang, maar wel op een
ander niveau. Net als Ruimte voor de Rivier combineert Maaswerken ook waterveiligheid met
ruimtelijke kwaliteit. Maaswerken behelst de uitvoering van 52 projecten om de Maas beter
bevaarbaar, veiliger (in de zin van minder overstromingsrisico), en natuurlijker te maken.
In 2009 en 2010 speelt daarnaast het Bestuursakkoord water, met daarbij de Operatie STORM van
de waterschappen. De waterschappen doen een aanbod aan het Rijk om € 100 miljoen aan lasten
van de Rijksbegroting over te nemen, onder andere door een financiële bijdrage aan het
Hoogwaterbeschermingsprogramma (75 miljoen euro) en door de overdracht van de
muskusrattenbestrijding aan de waterschappen. Operatie STORM heeft de discussie binnen de
waterschappen met betrekking tot doelmatig werken aangezwengeld, waarbij de werkmethoden van
Ruimte voor Rivier als goed voorbeeld zijn aangehaald. Deze discussie kan ertoe leiden dat de
waterschappen intensiever gebruik zullen maken/ zullen overstappen op de projectmatige aanpak
van Ruimte voor de Rivier.
4
Bijlage 6
Beleidsuitgangspunten PKB Ruimte voor de Rivier deel 4
Beleidsuitgangspunten, Hoofdstuk 5 PKB deel 4
Het pakket aan maatregelen voor de korte termijn (2015), moet ook op de lange termijn zijn nut
behouden en geen belemmering vormen voor maatregelen die later noodzakelijk kunnen zijn.
Het kabinet is er bij het opstellen van het maatregelenpakket voor 2015 van uitgegaan dat door
veranderingen in het klimaat de maatgevende rivierafvoeren in de rest van deze eeuw kunnen
toenemen tot circa 18.000 m³/s voor de Rijn en tot 4.600 m³/s voor de Maas. Plus een
zeespiegelstijging van 60 cm. Het is gezien de onzekerheden rond de klimaatontwikkeling en de
reactie hierop in andere landen nu niet exact te bepalen in welke mate en in welk tempo
maatregelen na 2015 nodig zijn.
De mogelijkheden voor en consequenties van rivierverruiming verschillen per riviertak. In
vergelijking met de Waal en de IJssel brengen maatregelen langs de Lek vooral op de lange
termijn veel grotere problemen met zich mee. Daarom is ervoor gekozen de eventuele extra
afvoer bóven 16.000 m³/s geheel over de Waal en de IJssel af te voeren.
De procentuele afvoerverdeling over de verschillende Rijntakken bij de maatgevende
rivierafvoer, zoals geldend voor 15.000 m³/s, zal ook bij de in 2001 vastgestelde maatgevende
afvoer van 16.000 m³/s gehandhaafd blijven.
Retentie zal voor de korte termijn niet worden ingezet. Uitgaande van het indicatieve
maatregelenpakket voor 18.000 m³/s is het inzetten van retentie onvermijdelijk. Vooralsnog
wordt retentie voor de lange termijn als sluitstuk beschouwd.
Uitgangspunt voor de maatregelen in het huidige buitendijks gebied is dat de landschappelijke,
natuur- en cultuurhistorische waarden in het buitendijks gebied niet teveel worden aangetast.
Verruiming door het afgraven van het winterbed is in dit licht aan een maximum gebonden
(Natura 2000).
Zowel bij buitendijkse als bij binnendijkse oplossingen is sprake van een spanning tussen het
behoud van bestaande waarden en het ontwikkelen van nieuwe kernkwaliteiten in het
betreffende gebied. Dit kan bijvoorbeeld spanning zijn tussen behoud van cultuurhistorische
elementen of structuren en natuurontwikkeling bij een uiterwaardverlaging. Het kan ook de wens
tot behoud van de landbouwkundige functie en het ontwikkelen van recreatie of woongebieden
betreffen. Het kabinet gaat er van uit dat kansen worden benut om de veiligheidsdoelstelling te
combineren met vanuit natuur, recreatie of stedelijke ontwikkeling gewenste ontwikkelingen,
maar ook met actief bodembeheer en delfstoffenwinning. Bij cultuurhistorie wordt uitgegaan van
het Belvedère-beleid ‘Behoud door ontwikkeling’.
Het kabinet wil op korte termijn enkele maatregelen uitvoeren die lokaal meer bijdragen aan de
bescherming tegen overstromingen dan volgens de vigerende norm noodzakelijk is. Deze
maatregelen passen in het gewenste pakket voor de lange termijn. Bij deze keuze is ook de
overweging van belang dat ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening – zoals woningbouw – later
een ernstige belemmering voor de uitvoering van die maatregelen kunnen zijn. Daarnaast wil
het kabinet zoveel mogelijk voorkomen dat in één gebied opeenvolgende maatregelen nodig
2
zijn. Tenslotte kan een rol spelen dat zo’n maatregel een forse bijdrage levert aan de
verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Het kabinet is wel gebonden aan de beschikbare
financiën voor het doen van dergelijke anticiperende investeringen.
In het kader van de PKB Ruimte voor de Rivier is een Strategisch Kader Vogelrichtlijn en
Habitatrichtlijn opgesteld. Hierin wordt verkend welke Natura 2000-waarden in het
rivierengebied van belang zijn, en ook hoe veiligheid en natuur samen kunnen gaan. Nagenoeg
het hele buitendijkse gebied van de Rijntakken en de benedenrivieren is als Speciale
Beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn aangewezen. Daarnaast zijn er ook
diverse gebieden aangemeld als Speciale Beschermingszone voor de Habitatrichtlijn. Hiermee
is Nederland de verplichting aangegaan om voor de betreffende soorten en habitattypen de
gunstige staat van instandhouden te behouden of te herstellen. Rivierverruiming in het
buitendijkse gebied kan in veel gevallen samengaan met natuurontwikkeling, maar daarbij dient
wel rekening gehouden te worden met bestaande waarden. Zo heeft een aantal terreinen de
status ‘Blijf af’ gekregen, hetgeen betekent dat er geen vergraving is toegestaan. Daarnaast
hebben de uiterwaarden een belangrijke foerageerfunctie voor ganzen, zwanen en watervogels.
De totale foerageerfunctie moet gehandhaafd blijven. Bij het maken van de voorlopige
ontwerpen voor de PKB Ruimte voor de Rivier is al rekening gehouden met deze bestaande
waarden. Ook voor de lange termijn wordt een deel van extra afvoer in het buitendijkse gebied
gezocht. Eén en ander betekent dat de verwachting is, dat veiligheidsmaatregelen inpasbaar
zijn, maar wel aan een aantal voorwaarden moeten voldoen. Dit is een belangrijk aandachtspunt
voor het vervolgtraject. In het binnendijkse gebied is slechts op een paar gebieden de
Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn van toepassing. Dit zijn het Rijnstrangengebied en het
Biesboschgebied en enkele gebieden in de omgeving van de Biesbosch, zoals het Steurgat en
de Zuiderklip. Verwacht wordt dat rivierverruiming inpasbaar is, mits met bestaande waarden
rekening wordt gehouden. Maatregelen zoals dijkverleggingen kunnen zelfs zeer gunstig zijn
vanuit het oogpunt van ontwikkeling van Natura 2000-waarden.
Het kabinet kiest ervoor een aantal in voorbereiding zijnde maatregelen – onder meer voor
natuurontwikkeling, al dan niet in combinatie met recreatie – onderdeel te laten zijn van de
oplossing van de taakstelling voor de korte termijn, hoewel zij niet zijn opgenomen in het
Basispakket van deze PKB. Het gaat hier om de 7 NURG projecten. Deze dragen bij aan de
dubbeldoelstelling (en worden in de pakkettoets meegenomen).
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/083bb004-dbc3-4e64-bc8b-fe5ed47fe460
|
Autoriteit
Consument g Markt
Mjnlçterie vn Econnmlsche Zaker
Mededinging en Consumenten
Postbus 20401
2500 EK ‘S-GRAVEN HAGE
Den Haag,
0 9 JAN 2014
Aantal bijlage(n):
Uw kenmerk:
Ons kenmerk: ACMIDTVPI2OI4?200080
Contactpersoon:
Onderwerp: Reactie kamervragen: inbreng schriftelijk overleg
(0
—.
—
‘Q
-.J
0
Geachte mevrouw Van den E
-î
Afgelopen maandag heeft u de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) verzocht om een
reactie te geven op enkele door de Tweede Kamer gestelde vragen In het kader van diens
behandeling van de ontwerpregeling tot wijziging van de Postregeling 2009. Met deze brief voldoet
ACM graag aan dat verzoek.
—r’
De vragen welke alternatieven ACM ziet in het licht van haar bedenkingen bij de grotere
mogelijkheden tot kruissubsidiëring tussen diensten binnen de universele postdienst (UPD) en
welke aanvullende kosten die met zich mee zouden brengen, beantwoordt ACM als volgt.
Het volgens ACM meest voor de hand liggende alternatief is om binnen de toe te passen price
cap mandjes van te onderscheiden diensten te introduceren. De keuze van de mandjes zal
daarbij dan zo moeten plaatsvinden dat voorkomen wordt dat sprake ken zijn van
kruissubsidiëring van diensten met geen (of zeer beperkte) concurrentie naar diensten waarop
met andere partijen effectief wordt geconcurreerd, zodat geen oneigenlijk voordeel kan ontstaan
voor de UPD dienstverlener ten opzichte van deze andere partijen. Dit is van belang omdat het
mogen differentiëren ertoe leidt dat producten waarvan de afnemers niet prijsgevoelig zijn fors
in prijs kunnen worden verhoogd. Producten waarvan de afnemers wel prijsgevoelig zijn kunnen
dan worden ontzien (de prijs kan onder de integrale kostprijs worden vastgesteld).
Consequentie daarvan is dat de kostentoerekening dan ook dient plaats te vinden naar ten
minste het niveau van dienstencategorleën die overeenstemmen met de mandjes.
Het effect hiervan is dat de verlener van de UPO binnen een mandje de tarieven vrij kan
vaststeilen, zo lang de tarieven binnen het mandje als geheel binnen de tariefruimte blijven.
Maar kruissubsidiëring tussen de mandjes is dan niet meer mogelijk.
‘
o
.N
D-CTJ
°
Autoriteit
Consument g Markt
Een en ander brengt wel extra administratieve lasten met zich mee, maar uitgaande van een
voorlopige, niet op onderzoek gebaseerde aanname van een aantal mandjes in de orde van
grootte van 7 of 8, wegen die naar de mening van ACM niet op tegen de voordelen.
Het moge duidelijk zijn dat, naarmate het aantal mandjes groter is, de verlener van de UPD
minder vrijheid krijgt om de tarieven te differentiëren en de mogelijkheden voor kruissubsidiëring
binnen de UPD afnemen. Een nadeel van dit alternatief kan dan zijn dat, mede gezien de
dalende postvolumes, een rendabele exploitatie van de UPD onder druk komt te staan.
Een ander alternatief is om, naast de price cap voor de UPD als geheel, een ondergrens voor
de prijzen van alle individuele diensten binnen de UPD te hanteren. Gedacht zou kunnen
worden aan de eis dat de prijs van elke dienst binnen de UPD ten minste gelijk is aan de
integrale kosten van die dienst (exclusief een vergoeding voor rendement>. Dit dus in
combinatie met een price cap die een bovengrens vastlegt voor de tarieven voor de UPD als
geheel. Een variant op dit alternatief is het hanteren van een ondergrens per mandje. De
tarieven moeten dan zodanig worden vastgesteld dat per mandje (dienstencategorie) minimaal
de kosten van die dienstencategorie worden terugverdiend.
De mogelijkheden voor kruissubsidiëring binnen de UPD worden door het hanteren van een
ondergrens aanmerkelijk verminderd. Ten opzichte van het hanteren van mandjes in de price
cap, levert de ondergrenssystematlek meer tariefvrijheld op voor de verlener van de UPD (in
opwaartse richting) en worden de mogelijkheden tot een rendabele exploitatie van de UPD
minder beperkt.
De administratieve lasten nemen ook bij een toepassing van de ondergrenssystematiek toe. Zo
zal de verlener van de UPD dan jaarlijks een overzicht dienen op te leveren van de
gehanteerde tarieven per dienst (of per mandje)) en van de daadwerkelijke kosten per dienst
(mandje) en zal ACM moeten nagaan of de UPD vertener aan de eis voldaan heeft. Bij een
ondergrens per individuele dienst zal de toename van de administratieve lasten relatief groter
zijn, omdat voor iedere dienst binnen de UPD de kostprijs moet worden bepaald. Bij het
hanteren van een beperkt aantal mandjes (bij voorbeeld de hiervoor genoemde 7 of 8) zal die
toename weer beperkter zijn.
Wat betreft de vraag of de twijfel, die ACM heeft of de voorgestelde maatregelen om
kruissubsidiëring tussen de UPD en de niet-UPD-diensten verder tegen te gaan effectief zullen
zijn en of een juiste kostentoerekening op het vereiste detailniveau kan worden afgedwongen,
betekent dat ACM de kostentoerekening zoveel mogelijk op het niveau van te onderscheiden
diensten en processen zou willen laten plaatsvinden en de vraag hoe de regelgeving daarop
volgens ACM zou kunnen worden aangepast, merkt ACM op dat zij in zijn algemeenheid bepleit
dat de toerekening van kosten op basis van algemeen aanvaarde bedrijfseconomische
principes plaatsvindt. Dit leidt tot de volgende bevindingen.
1%)
0)
Auto ri te i t
Consument g Markt
In de eerste plaats blijft een gedetailleerde kostentoerekening relevant, ook indien de
Postregeling niet voorschrijft dat de tariefregulering ook op dat detailniveau moet plaatsvinden
en de kosten van de Individuele diensten daarom op zichzelf minder relevant zijn. De essentie
van kostentoerekening op basis van Activity Based Costing is immers dat gedetailleerd wordt
onderzocht in hoeverre de individuele diensten gebruik maken van de gemeenschappelijke
elementen in het netwerk van de UPD-verlener. Dit inzicht is nodig om tot een juiste verdeling
van kosten tussen UPD en niet-UPD te komen. Bijvoorbeeld is zeer wel denkbaar dat een
voorziening die bij oppervlakkige beschouwing uitsluitend In het leven is geroepen ten behoeve
van de UPD, bij nadere beschouwing toch ook voor diensten buiten de UPD wordt gebruikt.
Conform het proportlonallteltsbeginsel dienen de kosten van deze gemeenschappelijke
voorzieningen naar rato van dit gebruik aan de UPD en de niet-UPD te worden toegerekend.
Daarvoor is een gedetailleerde (Activity Based Costing) analyse nodig van het gebruik dat de
verschillende diensten maken van de gemeenschappelijke voorzieningen.
Ten opzichte van de versie van de ontwerpregeling waarop ACM haar uitvoeningstoets (UVT)
heeft uitgebracht is artikel 7a, eerste lid, onder h, toegevoegd, met een bijbehorende
aanvullende tekst in de artikelsgowijze toelichting. Deze aanpassingen vormen een verbetering.
Het in dit verband in (de toelichting op) artikel 7a, eerste lid, onder h, expliciet benoemen van
het proportionaliteitsbeginsel en het opnemen dat de Activity Based Costing analyse op het
niveau van de individuele diensten dient plaats te vinden, zouden hierbij nog nuttige
aanvullingen zijn.
In de tweede plaats dienen de kosten van de UPD volgens ACM bepaald te worden op basis
van de door het concern waartoe de UPD-verlener behoort (PostNL N.V.) (per saldo) gemaakte
kosten en niet op basis van interne doorbelastinigen binnen het concern aan de UPD-vorlener
(PostNL B.V.). De reden hiervoor is dat interne doorbelastingen vrijelijk door het concern
kunnen worden vastgesteld en niet behoeven overeen te komen met daadwerkelijke kosten.
Hogere interne verrekentarleven leiden tot hogere inkoopkosten voor de UPD-verlener en dus
tot hogere kosten van de UPD, terwijl op concernniveau deze kostenverhoging wegvalt tegen
de hogere Interne opbrengst. Daarom heeft ACM ervoor gepleit om expliciet in de regelgeving
op te nemen dat concern-interne verrekentarieven niet als basis voor de kosten van de UPD
mogen worden gehanteerd.
Aan ACM is verder gevraagd een toelichting te geven op hoe zij het aanbrengen van
volumecorrecties bij het bepalen van de tariefruimte zou willen construeren teneinde aan de UPD
veriener een prikkel te geven om zijn productie van de UPD efficiënt in te richten en hoe zij haar
taken en bevoegdheden ingericht zou willen zien met het oog op een effectieve en efficiënte
uitoefening daarvan.
De verlener van de UPD ondervindt in de voorgestelde systematiek weinig prikkels tot
kostenefficiëntie ten aanzien van de UPD. De gemaakte kosten, verhoogd met een
(II)
0)
Autoriteit
Consument
w
Markt
rendementsopslag, vormen immers de basis voor de gereguleerde tarieven. Daarbij geldt dat
hoe hoger de kosten zijn, des te hoger is het toegestane maximale rendement in Euro’s. De
bestaande Postregeling bevat een efficiëntieprikkel, doordat de price cap een
reguleringsperiode kent van 4 jaar. Als de verlener van de UPD kosten bespaart, komt dat pas
na afloop van die periode tot uiting in lagere tarieven. Of andersom, als het volume daalt en de
kosten niet evenredig dalen, moet de verlener de kostprijsstijging per eenheid tot aan de nieuwe
reguleringsperiode voor eigen rekening nemen, wat hem ook weer prikkelt tot verdere
kostenbesparing. Deze prikkel is in de conceptregeling grotendeels vervallen door de
‘automatische’ correctie voor toename van de kostprijs als gevolg van volumedalingen.
In de bepaling van kostengeoriënteerde tarieven voor de UPD zijn verschillende manieren
denkbaar waarop een efficiëntieprikkel kan worden vormgegeven. Allereerst zou er gedacht
kunnen worden aan het meegeven van een efficiëntiekorting (een zogenaamde X) die
gebaseerd Is op een voor de UPD verlener relevant te achten productiviteitsontwikkeling. Deze
efficiëntiekorting kan naast de correctie voor volumedalingen bestaan. Enerzijds wordt de
verlener van de UPD gecompenseerd voor ‘leegloop’ van het netwerk, maar anderzijds dient hij
wel steeds efficiënter te werken, net als alle bedrijven in Nederland dat doen. In
prjsgereguleerde sectoren wordt veelal een efficiëntiekorting opgelegd die verder gaat dan de
algemene productiviteitsontwikkeling. Bezien zou moeten worden in hoeverre dit in de
Nederlandse postmarkt, gezien de marktontwikkelingen, wenselijk is.
-
Een effectieve en efficiënte uitoefening van de taken die aan ACM worden opgedragen in de
conceptregeling wordt met name gehinderd door het ontbreken van duidelijke ex-ante
bevoegdheden. Daarbij gaat het om de bevoegdheid om het kostentoerekeningssysteem goed
te keuren (en dus ook af te wijzen), om de kostentoerekening goed te keuren en om tarieven en
tariefwijzigingen van tevoren goed te keuren. Een dergelijke goedkeuringsbevoegdheid geeft
ACM de mogelijkheid om vooraf en meer effectief maar ook op meer flexibele wijze tot een
goede invulling en naleving van de desbetreffende verplichtingen te komen. Dit is van beiang
omdat bijvoorbeeld bij de inrichting van het kostentoerekeningssysteem en de
kostentoerekening zelf vaak keuzes en afwegingen nodig zijn, die niet in regels vooraf zijn te
vatten. Het gaat hier bijvoorbeeld om onvoorziene vraagstukken of ontwikkelingen, maar ook om de
‘belangrijke details’ van de implementatie van de Regeling. ACM moet de mogelijkheid hebben op
deze punten, binnen de In de regeling vastgelegde kaders en principes, vooraf een beoordeling te
geven en zo nodig besluiten te nemen.
Nu de genoemde bevoegdheden in de voorliggende regeling ontbreken, kan ACM door haar
eventueel nodig geachte aanpassingen uiteindelijk alleen achteraf afdwingen via het initiëren
van een formeel handhavingstraject, veelal gevolgd door een of meer gerechtelijke procedures.
Dat leidt in de visie van ACM tot een suboptimaal en inefficiënt resultaat van haar
toezichtinspanningen. ACM acht het daarom zeer wenselijk de genoemde bevoegdheden
expliciet in de regelgeving op te nemen. Voor zover daarvoor aanpassingen op wetsniveau
nodig zouden zijn, bepleit ACM deze mee te nemen in het inmiddels aanhangige wetsvoorstel
inzake de modernisering van de UPD.
01)
Autoriteit
Consument Markt
.
Op de vraag of het resultaat van de over de ontwerpregeling gehouden Openbare consultatie
ACM nog aanleiding heeft gegeven om een aanvulling op haar UVT uit te brengen, luidt het
antwoord ontkennend.
Voorts is gevraagd hoe ACM aankijkt tegen het feit dat de ontwerpregeling de huidige
posttarieven als vertrekpunt hanteert (Artikel II) in het licht van het in 2014 door ACM te
verrichten onderzoek in het kader van de onlangs aangenomen AMM-wetgeving en het
onderzoek naar de kostentoerekening. Daarbij is ook de vraag gesteld of ACM bereid en in
staat zou zijn om in 2014 te komen met een voorstel voor nieuwe posttarieven op basis van de
onlangs gewijzigde wetgeving en de onderhavige wijziging van de Postregeling.
ACM interpreteert de artikelen II en 111 van de ontwerpregeling als volgt. Artikel II houdt in dat In
2014 de “oude’ Postregeling 2009 nog wordt toegepast. Artikel lii bepaalt, uitsluitend voor het
geval er op 1 september 2014 nog geen tariefruimte voor 2015 is berekend, dat voor de periode
na 1 oktober 2014 tot aan het moment waarop de basistariefruimte is vastgesteld, de ‘oude
tariefruimte’ op basis van de huidige postregeling geldt als basistariefruimte. Pas als de
(kostengeoriënteerde) basistariefruimte, onder toepassing van de nieuwe, nu voorgestelde
regels omtrent de kostentoerekening, is bepaald, wordt die de start van de price cap. Daarbij
moet bedacht worden dat deze basistariefruimte hoger of lager kan zijn dan de ‘oude’
tariefruimte. In dat geval vindt er dus een eenmalige positieve of negatieve bijstelling plaats van
de basistariefruimte, die een prijsverhoging of -verlaging van bepaalde of van alle diensten
binnen de UPD tot gevolg zou kunnen hebben.
De UPD is in de gewijzigde Posiwet 2009 uitgezonderd van de toepassing van het AMM
instrumentarium In die zin dat aan de verlener van de UPD met betrekking tot dle UPD geen
verplichtingen op basis van dat Instrumentarium kunnen worden opgelegd. Gelet hierop en
gelet op de in de ontwerpregeling neergelegde systematiek, ligt het niet in de rede en behoort
het ook niet tot de bevoegdheden of mogelijkheden van ACM om voorstellen te doen voor
nieuwe posttarieven voor de LJPD.
Ten slotte is gevraagd of het juist is dat in het verleden kosten voor vreemd en eigen vermogen
door de uitvoerder van de UPD aan de UPD zijn toegerekend en welk percentage van de
huidige posttarieven dit betreft dan wel op welke wijze ACM heeft vastgesteld dat kosten voor
vreemd en eigen vermogen niet aan de UPD zijn toegerekend.
In het kader van de tariefregulering heeft ACM in het verleden niet kunnen vaststellen of er
posten van vermogenskosten werden toegerekend, naast het wettelijk toegestane rendement.
De informatieverstrekking aan ACM was daarvoor niet gedetailleerd genoeg en de
bevoegdheden voor ACM om aanvullende informatie op te vragen te beperkt. Uit het door
Rebel in mei vorige Jaar uitgebrachte rapport Evaluatie Postregeling (hoofdstuk 6) blijkt dat in
Ieder geval zogenoemde risicokosten in de kosten van de UPD zijn verdisconteerd. Deze
LJ1
Ø)
Autoriteit
Consument Markt
kosten behoren tot de kosten van eigen vermogen. Het wettelijk toegestane rendement dient
mede als vergoeding voor deze risico’s.
ACM hoopt u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd.
Hoogachtend,
Autoriteit
namens
0)
0)
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6d11135c-6bdb-4ccd-90a6-a8fc8484903a
|
Den Haag, 28 januari 2014
Voortouwcommissie:
Volgcommissie(s):
vaste commissie voor Financiën
--
In afschrift aan:
Bewindsperso(o)n(en):
---
Activiteit:
Datum:
Tijd:
Openbaar/besloten:
Technische briefing
dinsdag 4 februari 2014
16.30 - 17.30 uur
besloten
Onderwerp:
Besloten technische briefing over de Wijziging van de Moeder-Dochter Richtlijn
Agendapunt:
Besloten technische briefing verzorgd door ambtenaren van het
Ministerie van Financiën over de Wijziging van de Moeder-Dochter
Richtlijn
Zaak:
Brief regering - minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans – 20
december 2013
Fiche: Wijziging van de Moeder-Dochter Richtlijn - 22112-1761
Griffier:
R.F. Berck
Activiteitnummer:
2014A00358
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/531f49d2-dace-42a3-9ea1-8ba664c7714c
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2016–2017
2
Vragen gesteld door de leden der Kamer
2017Z05640
Vragen van het lid Van den Hul (PvdA) aan de Minister van Buitenlandse
Zaken over de verkiezing van Saudi-Arabië als lid van de VN-commissie die
zich bezighoudt met vrouwenrechten (ingezonden 26 april 2017).
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van de verkiezing van Saudi-Arabië als lid van de
VN-commissie die zich bezighoudt met vrouwenrechten?1
Vraag 2
Wat is uw oordeel over de verkiezing van Saudi-Arabië als lid van de
VN-commissie die zich bezighoudt met vrouwenrechten?
Vraag 3
Waarom is de stemming bij deze verkiezing geheim? Was Nederland een van
de landen die bij de verkiezing heeft gestemd?
Vraag 4
Welke andere landen waren kandidaat bij de verkiezingen?
Vraag 5
Kunt u verklaren waarom juist een land als Saudi-Arabië, dat op plaats 141 in
een ranglijst van het World Economic Forum over ongelijkheid tussen man en
vrouw staat, is gekozen als lid van een VN-commissie die zich bezighoudt
met vrouwenrechten?
Vraag 6
Heeft u contact gehad met uw Europese collega’s over deze verkiezing? Zo
nee, waarom niet? Zo ja, wat is het resultaat van deze gesprekken?
Vraag 7
Ziet u mogelijkheden om de verkiezing van Saudi-Arabië in deze
VN-commissie aan te grijpen om de onderwerp mensenrechten, en in het
bijzonder vrouwenrechten, weer ter sprake te brengen bij uw Saudische
ambtgenoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
1
kv-tk-2017Z05640
’s-Gravenhage 2017
http://nos.nl/artikel/2170028-verbijstering-over-saudi-arabie-in-vnvrouwenrechtencommissie.html
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, Vragen
1
Vraag 8
Ziet u in de verkiezing van Saudi-Arabië in deze VN-commissie aanleiding om
met gelijkgestemde landen in de EU het onderwerp mensenrechten, en in het
bijzonder vrouwenrechten, weer te sprake te brengen bij uw Saudische
ambtgenoot? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Toelichting:
Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van de leden De
Roon en Wilders (beiden PVV), ingezonden 24 april 2017 (vraagnummer
2017Z05636)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, Vragen
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6bed98f5-f4db-4e17-aa8d-82d80c7b80af
|
SPREKERSLIJST
Donderdag 18 januari 2018
Dertigledendebat over het geneesmiddel Orkambi voor de behandeling van
taaislijmziekte
Naam:
Fractie:
Spreektijd:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
PVV
SP
GroenLinks
CDA
D66
VVD
3 min
3 min
3 min
3 min
3 min
3 min
M. Agema
C.J.E. Kooiman
C.E. Ellemeet
J.A.M.J. van den Berg
P.A. (Pia) Dijkstra
A. (Aukje) de Vries
________________________________________________________________
VVD = Volkspartij voor Vrijheid en Democratie
PVV = Partij voor de Vrijheid
CDA = Christen Democratisch Appèl
D66 = Democraten 66
GroenLinks
SP = Socialistische Partij
PvdA = Partij van de Arbeid
ChristenUnie
PvdD = Partij voor de Dieren
50PLUS
SGP = Staatkundig Gereformeerde Partij
DENK
FvD = Forum voor Democratie
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/41aa32b5-394e-4530-a0a1-8735c4ce53a4
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2018–2019
2
Vragen gesteld door de leden der Kamer
2019Z03534
Vragen van de leden Kuiken en Kerstens (beiden PvdA) aan de Ministers
voor Rechtsbescherming en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over
onveiligheid in woonzorginstellingen (ingezonden 21 februari 2019).
Vraag 1
Kent u de berichten «Drugs en wapens in zorginstellingen; cliënten voelen
zich onveilig en toezicht schiet tekort»1, «Beschermd wonen veel te vrij;
tbs-behandeling is hierdoor weggegooid geld»2 en «Incidenten op een rij; dit
is wat de GGD constateerde bij de Arnhemse woonzorginstellingen»3?
Vraag 2
Deelt u de mening dat de veiligheid juist van bewoners in instellingen voor
beschermd wonen gewaarborgd moet zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot
de genoemde berichten?
Vraag 3
Welke instanties zijn verantwoordelijk voor het toezien op de veiligheid in
instellingen voor beschermd wonen?
Vraag 4
Welke middelen hebben gemeenten om in te grijpen in het geval dat de
kwaliteit van de zorg tekortschiet of de instellingen onveilig zijn? Wordt daar
gebruik van gemaakt? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat? Zo nee, waarom wordt
daar geen gebruik van gemaakt?
Vraag 5
Deelt u de mening dat het voor de samenleving van belang is dat
ex-delinquenten of ex-tbs’ers niet terugvallen in hun gedrag? Zo ja, hoe
verhoudt zich dat tot de situaties die in de genoemde zorginstellingen zijn
aangetroffen? Zo nee, waarom niet?
1
Omroep Gelderland, 19 februari 2019, https://www.omroepgelderland.nl/nieuws/2399761/
Drugs-en-wapens-in-zorginstellingen-clienten-voelen-zich-onveilig-en-toezicht-schiet-tekort
Omroep Gelderland, 19 februari 2019, https://www.omroepgelderland.nl/nieuws/2399778/
Beschermd-wonen-veel-te-vrij-tbs-behandeling-is-hierdoor-weggegooid-geld
3
Omroep Gelderland, 19 februari 2019, https://www.omroepgelderland.nl/nieuws/2399765/
Incidenten-op-een-rij-dit-is-wat-de-GGD-constateerde-bij-de-Arnhemse-woonzorginstellingen
2
kv-tk-2019Z03534
’s-Gravenhage 2019
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Vragen
1
Vraag 6
Deelt u de mening dat er ook een rol voor de Inspectie Justitie en Veiligheid
moet zijn aangezien ex-tbs’ers en ex-delinquenten in deze instellingen
worden begeleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Vraag 7
Deelt u de mening dat naast inspecties die gemeenten laten uitvoeren en
incidentele onderzoeken door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd ook
een landelijk beeld moet komen over de veiligheidssituatie en kwaliteit van
de begeleiding in instellingen voor beschermd wonen? Zo ja, hoe gaat u hier
voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Vraag 8
Deelt u de mening van de oud-directeur van de Pompestichting en tbsdeskundige dat de behandeling van tbs-ers in gesloten instellingen weinig
zinvol is als zij daarna in open commerciële instellingen zonder goede
begeleiding worden opgenomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Vraag 9
Deelt u de mening van deskundigen dat het in genoemde zorginstellingen
ontbreekt aan de expertise die nodig is voor het begeleiden van cliënten die
forensische zorg nodig hebben? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor de
veiligheid van de samenleving en het welzijn van deze cliënten? Zo nee,
waaruit blijkt dat die expertise er wel in voldoende mate is?
Vraag 10
Bent u van mening dat naar aanleiding van de in bedoelde artikelen
beschreven situatie meer prioriteit gegeven dient te worden aan het toezicht
op woonzorginstellingen? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven? Zo nee, waarom
niet?
Vraag 11
Bent u bereid u in te spannen teneinde het voorstel tot de Wet toetreding
zorgaanbieders (als gevolg waarvan toetsing vóór het actief worden van
nieuwe toetreders in de zorg plaatsvindt) zo spoedig mogelijk in werking te
laten treden?
Vraag 12
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de veiligheidssituatie in instellingen
voor beschermd wonen en de kwaliteit van de begeleiding gaat verbeteren?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Vragen
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/91622bbe-a0fe-45e6-8b26-b8f54c86cb07
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2020–2021
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
1098
Vragen van het lid Baudet (FVD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid
over de beveiliging van Joodse gemeenschappen in Nederland (ingezonden
9 november 2020).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid) (ontvangen
14 december 2020). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021,
nr. 949.
Vraag 1
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Oostenrijk verdrievoudigt de uitgaven
aan de bescherming van de Joodse gemeenschap»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2, 3
Erkent u dat de Joodse gemeenschap in Nederland te maken heeft met een
verhoogd dreigingsniveau voor terreur?2
Erkent u dat de niet-aflatende dreiging uit radicaal-islamistische hoek richting
de Joodse gemeenschap in Nederland een veiligheidsrisico vormt voor
Joodse publieke plaatsen en instellingen, zoals bijvoorbeeld scholen,
synagogen, winkels en culturele centra?3
Antwoord 2, 3
Het dreigingsniveau staat in Nederland op 3 («aanzienlijk») op een schaal van
5. Nederland kent geen specifieke dreigingsniveaus voor personen, organisaties en objecten. Joodse instellingen zijn een potentieel doelwit voor geweld
zowel uit rechts-extremistische als uit radicaal-islamistische hoek. Wat
1
«Jewish Telegraphic Agency» d.d. 11 September 2020 «Austria to triple its spending on Jewish
community security»: https://www.jta.org/quick-reads/austria-to-cover-jewish-communitysentire-security-costs-of-about-4-7-million-annually
2
BLEW-Adviesorgaan ter bescherming van de Joodse Gemeenschap in Nederland. Dreigingsrapport van Juni 2020: https://www.blew.nl/wp-content/uploads/2020/06/Dreigingsrapport2020.pdf
3
NCTV: Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 52 Mei 2020 p22: «Ook kan een (licht) stimulerende werking uitgaan van de (hernieuwde) oproep om aanvallen op joden wereldwijd en op
de staat Israël uit te voeren.» https://www.nctv.nl/binaries/nctv/documenten/publicaties/2020/05/
07/dreigingsbeeld-terrorismenederland-52/DTN52_Definitief.pdf
ah-tk-20202021-1098
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2020
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel
1
jihadistisch-terroristische aanslagen betreft, was in de periode 2004–2018
minder dan 5% van de 112 aanslagen in het Westen gericht tegen een
doelwit met een joods signatuur.4 Daarmee is er sprake van een veiligheidsrisico voor de joodse gemeenschap. Binnen dat kader zijn de beveiligingsmaatregelen die eventueel getroffen zijn, passend.
Vraag 4
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Crisiscentrum vraagt om extra
waakzaamheid voor joodse gemeenschap in Antwerpen»?5 Kunt u aangeven
of wat u betreft dezelfde waakzaamheid geboden is voor de Joodse gemeenschap in Nederland?
Antwoord 4
Ik heb kennisgenomen van het artikel. Door inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt de veiligheidssituatie ten aanzien van joodse gemeenschap scherp
gemonitord. Indien dreiging en risico daar aanleiding toe geven kunnen de
lokale autoriteiten passende maatregelen treffen. Na de aanslagen heeft de
Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) erop
gewezen dat alertheid geboden blijft omdat het actuele dreigingsniveau in
Nederland uitdrukt dat ook hier een aanslag voorstelbaar blijft.
Vraag 5, 6
Kunt u toelichten welke speciale maatregelen of financiële middelen reeds
worden ingezet door de rijksoverheid of door lokale overheden ter bescherming van potentiële Joodse doelwitten in Nederland? Welk gedeelte van de
kosten wordt door overheidsinstellingen gedragen en welk gedeelte door de
Joodse gemeenschap?
Bent u bereid om net zoals Oostenrijk voortaan de volledige kosten van de
bescherming van Joodse instellingen te vergoeden?
Antwoord 5, 6
Over welke beveiligingsmaatregelen getroffen worden, kan ik zoals bij uw
Kamer bekend geen uitspraken doen. Naar aanleiding van de aanslag op een
joods museum in Brussel is in 2014 is door de Nederlandse rijksoverheid een
bedrag van 1,5 miljoen euro vrijgemaakt om het weerstandsniveau bij joodse
instellingen te verhogen; deze bijdrage is destijds is aangevuld door
betrokken gemeenten. Met deze bijdragen zijn de locaties van de joodse
gemeenschap in de gelegenheid gesteld om een basisweerstandsniveau te
behalen. Deze uitzonderlijke bijdrage is in 2017 beëindigd. De getroffen
maatregelen en de eerder verstrekte financiering voor de joodse instellingen
passen bij de aard van de dreiging en risico. Uitgangspunt is dat personen en
organisaties in eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun veiligheid.
Wanneer organisaties niet op eigen kracht voldoende weerstand kunnen
bieden kan de overheid aanvullende beveiligingsmaatregelen treffen. De
verantwoordelijkheid voor de beveiliging van joodse instellingen en de
financiering daarvan is decentraal belegd. Ik zie op dit moment geen
aanleiding om de mogelijkheden voor een financiële tegemoetkoming
opnieuw te verkennen.
Voor religieuze instellingen is het handboek religieuze instellingen beschikbaar. In dit «Handboek Veiligheid religieuze instellingen» is aandacht besteed
aan dreigingen en incidenten waarmee religieuze instellingen geconfronteerd
kunnen worden. Het doel van dit handboek is om veiligheidsbewustzijn te
creëren en handvatten aan te reiken om, in het kader van preventie, te kijken
naar de veiligheid binnen religieuze instellingen.
Vraag 7
Kunt u duidelijk uw redenering toelichten waarom u al dan niet wenst over te
gaan tot het beter beveiligen van de Joodse gemeenschap in Nederland?
4
https://www.aivd.nl/documenten/publicaties/2019/05/21/aivd-publicatie-doelwitten-in-beeld.vijftien-jaar-jihadistische-aanslagen-in-het-westen
5
«Provinciale Zeeuwse Courant» d.d. 9 Oktober 2019: «Crisiscentrum vraagt om extra (...)»
https://www.pzc.nl/antwerpen/crisiscentrum-vraagt-extra-waakzaamheid-voor-joodsegemeenschap-in-antwerpen~a821417c/
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel
2
Antwoord 7
Gelet op de dreiging richting joodse instellingen in Nederland heeft de
rijksoverheid samen met de lokaal bevoegde gezagen structureel aandacht
voor de beveiliging van de joodse gemeenschappen in Nederland. De
getroffen maatregelen passen bij de dreiging en het risico. Een wijziging in
het dreigingsbeeld kan ertoe leiden dat er door de lokale autoriteiten andere
maatregelen getroffen worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/03ae9b31-4611-4977-85ce-411a60e80e89
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2022–2023
31 865
Verbetering verantwoording en begroting
Nr. 233
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 augustus 2023
Met deze brief informeer ik uw Kamer over een aanpassing in het
reguliere begrotingsproces: op Prinsjesdag 2023 wordt een extra set
suppletoire begrotingen 2023 aangeboden aan uw Kamer.
Daarnaast vraag ik uw aandacht voor een spoedig autorisatieproces van
de ontwerpbegrotingen 2024. Voor een rechtmatige uitvoering van de
begroting 2024 is het wenselijk deze voor het einde van het huidige jaar te
autoriseren.
Nieuw: suppletoire begrotingen Prinsjesdag 2023
Op Prinsjesdag 2023 bied ik, naast de Miljoenennota 2024 en ontwerpbegrotingen 2024, de suppletoire begrotingen Prinsjesdag 2023 aan.
Hiermee kom ik tegemoet aan de toezegging aan het Tweede Kamerlid
Van der Lee in het verantwoordingsdebat van 9 juni 2022 om op meerdere
momenten in het begrotingsjaar integrale begrotingsaanpassingen te
doen naast de huidige twee wettelijke momenten, te weten de eerste en
tweede suppletoire begrotingen.
Dit heb ik ook aangekondigd in mijn brief van 19 december 2022
(Kamerstuk 31 865, nr. 220).
Door de wijzigingen in dit lopende jaar met de suppletoire begrotingen
2023 in de vorm van wetsvoorstellen aan te bieden, kan uw Kamer deze
nog in 2023 behandelen.
Belang tijdig autorisatieproces ontwerpbegrotingen 2024
De samenloop van de behandeling van de ontwerpbegrotingen 2024, het
aanstaande verkiezingsreces en de installatie van een nieuwe Tweede
Kamer kan van invloed zijn op het moment uw Kamer de ontwerpbegrotingen 2024 autoriseert. Belangrijk is dat ontwerpbegrotingen worden
vastgesteld voordat het nieuwe begrotingsjaar is begonnen. Dit is
kst-31865-233
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2023
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 31 865, nr. 233
1
vastgelegd in een Europese verordening1. Daarbij stelt de Comptabiliteitswet 2016 in artikel 2.25 dat nieuw beleid dat ten grondslag ligt aan de
ontwerpbegrotingen 2024, niet uitgevoerd mag worden voordat de
Staten-Generaal heeft ingestemd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de nieuwe
uitgaven voor het aardbevingsgebied Groningen, versterking koopkracht
en de hersteloperatie toeslagen. Om dit te voorkomen is het wenselijk dat
uw Kamer de ontwerpbegrotingen 2024 voorafgaand aan het Kerstreces
behandelt en autoriseert.
De Minister van Financiën,
S.A.M. Kaag
1
Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen
en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de
eurozone (PbEU 2013, L 140).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 31 865, nr. 233
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/da522ad9-fad4-4b08-837d-c4d9530ccde7
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2012–2013
33 448
Verantwoording over bilaterale
ontwikkelingssamenwerking
Nr. 2
RAPPORT
ACHTERGRONDSTUDIE NAAR SECTORALE BEGROTINGSSTEUN,
DE CASUS OEGANDA
Inhoud
kst-33448-2
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2012
1
1.1
1.2
1.3
1.4
Over dit onderzoek
Begrotingssteun
Mutual accountability
Probleemstelling en aanpak
Leeswijzer
3
3
3
4
4
2
2.1
2.2
Internationale afspraken
Afspraken uit 2005, 2008 en 2011
Handreiking voor gezamenlijke financieringsarrangementen
5
5
6
3
3.1
3.2
3.3
Nederlands beleid
Beleid t/m 2011
Beleid na 2011
Controle en verantwoording
7
7
8
9
4
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
Oeganda
Begrotingssteun aan Oeganda
Donorenoverleg in Oeganda
Bilaterale overeenkomsten Nederland-Oeganda
Controle en verantwoording
Knelpunten in de praktijk
12
12
12
14
15
16
5
5.1
5.2
HOAP-initiatief van rekenkamers
Doelstelling en realisatie
Belemmerende factoren
18
18
18
6
Conclusie
19
7
7.1
7.2
Bestuurlijke reactie en nawoord Algemene Rekenkamer
Reactie staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
Nawoord Algemene Rekenkamer
21
21
22
Bijlage 1
Bijlage 2
High Level Overview
Afkortingen
Literatuur
23
25
26
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
1
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
2
1 OVER DIT ONDERZOEK
1.1 Begrotingssteun
Begrotingssteun is een van de instrumenten voor bilaterale ontwikkelingssamenwerking en kent twee modaliteiten:
• Algemene begrotingssteun (ABS): een ontvangend land dat voldoet
aan de voorwaarden van goed bestuur, goed beleid en dialoog,
ontvangt geld zonder specifieke oormerking van het geld. Het
donorland stelt wel randvoorwaarden voor de besteding van het geld.
• Sectorale begrotingssteun (SBS): de donor geeft geoormerkt geld aan
de overheid van het partnerland en stelt als voorwaarde dat zij het geld
besteedt in een bepaalde sector, bijvoorbeeld onderwijs. Ook bij dit
instrument stelt het donorland voorwaarden, bijvoorbeeld aan goed
bestuur.
In 2011 heeft het kabinet-Rutte/Verhagen bilateraal in totaal € 65,5 miljoen
besteed aan algemene begrotingssteun en € 61,8 miljoen aan sectorale
begrotingssteun (BuZa, 2011d).
Donoren hebben het instrument begrotingssteun ontwikkeld als antwoord
op de kritiek dat ze hun projectenhulp versnipperden en niet afstemden
(Wereldbank, 1998). De veronderstelling was dat het effectiever, efficiënter
en duurzamer zou zijn om in de partnerlanden overheidscapaciteit op te
bouwen zodat ze zelf verantwoordelijkheid zouden nemen. Begrotingssteun is één van de hulpvormen die een donor in een partnerland kan
inzetten, naast projecten en programma’s.
Een aantal donoren waaronder Nederland bouwt ABS inmiddels af. ABS
zou te zeer een blanco cheque zijn voor regeringen die te weinig
vordering maken met het invoeren van de principes van goed bestuur.
Voor andere donoren zoals de Wereldbank en de Europese Unie is ABS
een van de belangrijkste instrumenten.
1.2 Mutual accountability
De principes die Nederland bij begrotingssteun hanteert, zijn gebaseerd
op de Verklaring van Parijs/Accra. Een van de principes is mutual
accountability: wederzijdse verantwoording door het donorland en het
partnerland over geld en resultaten. Met dit principe wil de internationale
gemeenschap zowel in het ontvangende land als in het donorland meer
transparantie en betere verantwoording genereren over de besteding van
ontwikkelingsgelden.
Mutual accountability kent drie kernelementen (OECD, niet gedateerd):
• opstellen van een gezamenlijke agenda (gemeenschappelijke doelen
en voorwaarden voor de transfer van het donorgeld en nationale
ontwikkelingsstrategieën waarin is vastgelegd waarvoor het donorgeld
gebruikt wordt);
• gezamenlijk monitoren en evalueren van activiteiten, voorwaarden en
resultaten (o.a. door performance assessment frameworks);
• dialoog voeren en onderhandelen (o.a. door gemeenschappelijke
werk- en consultatiegroepen met vertegenwoordigers van donoren en
partnerlanden, parlementariërs en het maatschappelijke veld).
Daarnaast dient de overheid, zowel in het partner- als in het donorland,
zich in haar eigen land te verantwoorden (domestic accountability) over
ontvangen c.q. verleende steun. Daarbij spelen het parlement, de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
3
rekenkamer, maatschappelijke organisaties, politieke partijen en media
een rol.
Domestic en mutual accountability moeten in theorie complementair zijn
aan elkaar. Een sterkere mutual accountability leidt tot een sterkere
domestic accountability en omgekeerd. Samen bevorderen ze het
resultaat van de ontwikkelingssamenwerking (ODI, 2009b).
Donorland
domestic accountability
GOV
Partnerland
domestic accountability
mutual
accountability
GOV
1.3 Probleemstelling en aanpak
We hebben onderzocht hoe donor- en partnerlanden zich verantwoorden
over begrotingssteun. Onze casus daarbij is de Nederlandse begrotingssteun voor Oeganda.
We hebben eerst de internationale afspraken over en vervolgens het
Nederlands beleid voor ontwikkelingssamenwerking in kaart gebracht.
Tegen die achtergrond schetsen we de gang van zaken rond de Nederlandse steunverlening aan Oeganda en de wijze waarop het kabinet
daarover verantwoording aflegt. Daarbij komt ook de samenwerking met
andere donoren aan de orde, evenals de rol van de rekenkamers van de
donorlanden.
Voor alle landen die begrotingssteun krijgen gelden dezelfde
voorwaarden, de uitwerking daarvan kan per geval verschillen, op basis
van de concrete situatie in ontvangende landen. De casus Oeganda laat
zien dat de praktijk in een land nog ver af staat van wat de Parijse Agenda
ambieert met mutual accountability. Dat heeft onder meer te maken met
de spanning die in de praktijk blijkt te bestaan tussen mutual en domestic
accountability. Hiervoor vragen we aandacht van de Tweede Kamer.
Deze studie is niet gebaseerd op nieuw onderzoek, maar op inzichten
ontleend aan ons eerder onderzoek bij de Oegandese Rekenkamer
(Algemene Rekenkamer, 2011)1 en op evaluaties door anderen.
1.4 Leeswijzer
1
We hebben het desbetreffende onderzoek
uitgevoerd in samenwerking met de rekenkamers van Zweden en Noorwegen. Zie
bijlage 1 voor de samenvatting van het
onderzoek.
In hoofdstuk 2 beschrijven we de internationale afspraken over ontwikkelingssamenwerking. We gaan in op de idealen van de Parijse Agenda en
de daarop gebaseerde afspraken rondom donorcoördinatie. Het Nederlandse beleid voor begrotingssteun lichten we in hoofdstuk 3 toe. Onze
casus over Oeganda volgt in hoofdstuk 4. We beschrijven in hoofdstuk 5
de rol van de rekenkamers van de donorlanden die bij de casus horen. We
sluiten in hoofdstuk 7 af met onze waarnemingen op het gebied van
mutual accountability.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
4
2 INTERNATIONALE AFSPRAKEN
2.1 Afspraken uit 2005, 2008 en 2011
In 2005 committeerden de regeringen van 35 donorlanden waaronder
Nederland, 26 multilaterale organisaties en 56 partnerlanden zich aan de
Verklaring van Parijs, die gericht was op het vergroten van de effectiviteit
van ontwikkelingshulp. De Verklaring bevat vijf principes (OECD, 2005):
1. Ownership (eigenaarschap)
De partnerlanden ontwikkelen zelf hun ontwikkelingsbeleid en hun
plannen om armoede te bestrijden. De donoren aanvaarden dat het
partnerland de leiding neemt om zijn beleid tot uitvoering te brengen.
2. Alignment (aansluiting bij systemen van het partnerland)
Donoren stemmen hun ontwikkelingshulp af op de nationale
strategieën en systemen van het partnerland. Wanneer donoren de
systemen nog onvoldoende betrouwbaar achten, proberen zij daar
iets aan te doen in plaats van parallelle structuren te creëren.
3. Harmonisatie
De donoren harmoniseren hun interventies bij de partnerlanden om
de collectieve ontwikkelingshulp efficiënter te maken.
4. Resultaatgericht beheer
De hulp moet gericht zijn op de beoogde resultaten en de beschikbare verantwoordingsinformatie moet worden gebruikt om het
beslissingsproces over de steunverlening te verbeteren.
5. Mutual accountability (wederzijdse verantwoording)
De donorlanden en de partnerlanden analyseren samen de resultaten
van de inspanningen. Daarvoor gebruiken ze de bestaande mechanismen in het partnerland.
Mutual accountability
Omdat er geen algemeen aanvaarde praktische definitie van mutual
accountability beschikbaar was heeft de Duitse ontwikkelingsorganisatie GTZ het concept in 2009 uitgewerkt. In de traditionele accountability is sprake van eenzijdige macht en controle van de donor over
de partner, inclusief eenzijdige monitoring van de partner door de
donor. Bij wederkerigheid gaat het om een vrijwillige samenwerking,
met gedeelde waarden waarbij zowel partner- als donorland
effectiviteit van ontwikkelingsdoelen nastreeft. Zij zetten in op
positieve incentives, niet op harde sancties voor non-compliance
(ODI, 2009a).
Dat diverse donoren besloten meer hulp te kanaliseren via een sectorale
benadering en begrotingssteun was in lijn met de Verklaring van Parijs.
In vervolg op de Verklaring van Parijs werd in 2008 de Accra Agenda for
Action aanvaard (OECD, 2008). Donoren en partnerlanden waren het eens
over de noodzaak van versnelde implementatie van de Parijse Agenda en
van verdieping ervan op cruciale punten als voorspelbaarheid van
financiering, gebruik van lokale systemen, transparantie en accountability.
In 2011 werden de uitgangspunten van de Parijse Agenda bevestigd in
Busan. Er werd opnieuw aandacht gevraagd voor verdieping van het
democratische eigenaarschap en voor de voorspelbaarheid van de hulp
(OECD, 2011). Die twee punten vergen meer beheersing op resultaten,
monitoring en evaluatie en meer communicatie over de voortgang en
versterking van nationale capaciteiten, zo werd gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
5
In 2011 werd de stand van de implementatie van de Verklaring van Parijs
opgemaakt. Het beeld was gemengd (zie kader) en de minste resultaten
waren behaald bij het implementeren van mutual accountability (ODE,
2011). Nederland heeft – zo wordt vastgesteld – in het algemeen goede
voortgang geboekt bij het toepassen van de uitgangspunten van de
Verklaring van Parijs. Die voortgang betreft echter niet (onder meer) het
gebruikmaken van de systemen (zoals financiële procedures, dienstverleningsprocedures en administratieve systemen) in het partnerland en het
gezamenlijk optreden met andere donoren bij analytische activiteiten
(OECD, 2011b).
Voortgang implementatie van de Verklaring van Parijs
• Veel vooruitgang is te zien op het terrein van goed nationaal
ontwikkelingsbeleid: het percentage landen met een goede
nationale ontwikkelingsstrategie is in 2011 opgelopen tot 52%
(19% in 2005). Ook is sprake van een toename en hoge kwaliteit
van resultaat-georiënteerde meetinstrumenten en rapportages
om de voortgang vast te stellen.
• Gematigde resultaten zijn behaald bij het stimuleren van civil
society, capacity development (nog te veel aanbod gestuurd),
kwaliteit van public financial management systems en gebruik
van die systemen, ontbinding van hulp en vergroting van
transparantie van hulp.
• Weinig tot geen voortgang is te zien bij hulp voor de overheidssector, minder fragmentatie en meer voorspelbaarheid van hulp,
gemeenschappelijke arrangementen of procedures en gezamenlijke missies/analyses door de donoren. De meeste landen
moeten nog aan de slag met wederzijdse reviews op de performance (OECD, 2011a).
2.2 Handreiking voor gezamenlijke financieringsarrangementen
In 2007 heeft een aantal Europese donorlanden, de «Nordic+»2 genoemd,
een sjabloon met handreiking opgesteld voor gezamenlijke financieringsarrangementen die voortbouwt op de Verklaring van Parijs (Nordic+,
2007). De handreiking Joint Financing Arrangement (JFA) dient als
instrument om samenwerkingsarrangementen waarbij meer donoren zijn
betrokken te structureren.
In de handreiking stuurt de Nordic+-groep op harmonisation en alignment
van de arrangementen. De groep legt uit hoe donorlanden bepaalde
onderdelen kunnen regelen op basis van deze twee principes, maar ook
hoe te handelen wanneer dit niet mogelijk is. De handreiking gaat verder
in op de controle en verantwoording en geeft richtlijnen voor verantwoordingsproducten en -methodieken, zoals het gebruik van een performance
assessment framework. Ook staat in de handreiking hoe donorlanden via
gezamenlijke review, evaluatie en auditing de naleving van het arrangement kunnen controleren.
2
Bij de oprichting in 2000 bestond de
Nordic+-groep uit de ministers voor Ontwikkelingssamenwerking van Duitsland, Nederland,
Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk. Zij
besloten tot samenwerking gericht op
harmonisatie en coördinatie van hun
ontwikkelingshulp-programma’s. Al snel
traden ook Denemarken en Zweden toe, later
gevolgd door andere donoren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
6
3 NEDERLANDS BELEID
3.1 Beleid t/m 2011
Al vóór de Verklaring van Parijs heeft begrotingssteun in Nederland vorm
gekregen, aanvankelijk vooral in de vorm van ABS.
In 1998 koos de minister voor Ontwikkelingssamenwerking voor een
andere opzet van de bilaterale hulp. Volgens de minister was deze te
weinig effectief en versnipperd, was er gebrek aan goed bestuur bij de
ontvangende landen, was er sprake van ongecoördineerde projecthulp,
onvoldoende samenwerking tussen donoren en onvoldoende zeggenschap van partnerlanden. De minister koos ervoor om in het vervolg de
hulp te concentreren op een beperkt aantal landen en sectoren.3
Ambities van sectorale benadering
Beoogde veranderingen in het Nederlandse beleid waren concentratie van de hulp in sectoren, vraaggerichte keuze van sectoren,
minder geoormerkte hulpvormen, toenemende donorcoördinatie,
toenemende alignment en harmonisatie, langetermijnafspraken en
versterken van de nationale planning en implementatiecapaciteit.
Beoogde veranderingen in het partnerland waren het bevorderen
van ownership, het versterken van de implementatiecapaciteit in het
ontvangende land en meer efficiency (IOB, 2008). In deze ambities
zijn de latere uitgangspunten van de Parijse Agenda herkenbaar.
Met de sectorale benadering deed ook het instrument SBS zijn intrede in
de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft in 2003 de uitgangspunten van de sectorale
begrotingssteun nog eens samengevat: begrotingssteun moest gekoppeld
zijn aan het armoedebeleid van het partnerland, moest gepaard gaan met
een beleidsdialoog en gebaseerd zijn op voortgangsindicatoren voor
institutionele hervormingen en beleidshervormingen (BuZa, 2003). Hij
handhaafde de principiële voorkeur voor ABS en benadrukte tegelijkertijd
het belang van een goede mix van hulpmodaliteiten.4
3
In 1998 ontvingen 119 landen Nederlandse
hulp, in 2002 nog 36, waaronder Oeganda.
Aansluitend bij de milleniumdoelen concentreerde de Nederlandse hulp zich op basisonderwijs, milieu, water, reproductieve
gezondheid en hiv/aids (IOB, 2008).
4
Het benadrukken van het belang van een
goede mix was mede gebaseerd op uiteenlopende visies van de posten (ambassades,
consulaten-generaal en permanente vertegenwoordiging). Sommige posten gaven aan dat
SBS in hun landen onvoldoende mogelijkheden bood om sectoroverstijgende
problemen aan te pakken; zij zagen meer
mogelijkheden in ABS, waarmee het
partnerland nadruk kon leggen op macroeconomische thema’s. Andere posten gaven
de voorkeur aan SBS omdat deze modaliteit
grotere technische betrokkenheid en een
effectievere dialoog tussen donorland en
partnerland mogelijk maakte.
5
Bij centrale overheden verbetert dit, maar
regionaal en lokaal niet.
In 2008 werd vastgesteld dat de sectorale benadering heeft bijgedragen
aan grotere donorcoördinatie, toewijzing van hulp op basis van plannen
van de overheid, betere afstemming op prioriteiten en procedures van het
ontvangende land en een geleidelijke vermindering van de beheerslast
aan donorzijde (IOB, 2008). Nederland scoort bovengemiddeld op
indicatoren zoals voorspelbaarheid van financiering, tijdige betaling,
afstemming op de begrotingscyclus van het partnerland, vermindering
van missies en gebruik van standaard-overheidsrapportages. Er werden
ook knelpunten vastgesteld.
• De mate waarin harmonisatie vorm krijgt en de bereidheid tot
gezamenlijke financiering blijven beperkt tot vooral Noord- en
West-Europese donoren. Grote donoren als de Wereldbank,
VN-organisaties, Japan en de VS doen hier nauwelijks aan mee.
• Resultaten inzake ownership hangen mede af van de hulpafhankelijkheid en de uitvoeringscapaciteit van de ondersteunende overheid van
het partnerland.5 Deze landen zien de toenemende donorcoördinatie
dikwijls als belemmering voor ownership.
• De verschuiving naar sectorsteun en begrotingssteun staat vaak op
gespannen voet met tekortkomingen in goed bestuur in de partnerlanden. Goed bestuur bleek – door de sterke samenhang met het
criterium armoede – geen geschikt criterium voor de selectie van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
7
•
landen. Vanaf 2002 kijkt het donorland daarom bij de beoordeling van
goed bestuur meer naar de intentie om te verbeteren.
De sectorale benadering is sterk gericht geweest op de centrale
overheid van het partnerland. Donorlanden achten meer aandacht
nodig voor institutionele versterking van de lagere overheden in
partnerlanden.
In 2009 meldde de minister voor Ontwikkelingssamenwerking – naar
aanleiding van een toenemend aantal Kamervragen over de effectiviteit
van begrotingssteun – deze hulpmodaliteit in te willen blijven zetten
(BuZa, 2009). Hij maakte melding van twee «uitdagingen» daarbij:
• Overheden van partnerlanden hebben nog altijd moeite met het
opzetten en uitvoeren van een coherent en uitvoerbaar armoedebeleid
(onder meer doorvertaling naar begroting en actieplannen, professionaliteit van de overheid, functionerende controlemechanismen en
verantwoording op resultaten).
• Begrotingssteun vraagt een omslag in werkwijzen. Nederland moet het
uitvoeren van eigen bilaterale programma’s vervangen door «schakelen tussen interne standpuntbepaling, afstemming met donoren en
dialoog met het partnerland. [....] Een logische consequentie hiervan is
dat het Nederlandse standpunt niet per se doorslaggevend is en dat
een partnerland ook een door ons minder gewenste weg kan inslaan».
Partnerlanden moeten de eigen systemen gebruiken en verbeteren en
rekenschap afleggen tegenover rekenkamer en parlement (op basis
waarvan donoren hun rekenschap naar de thuisbasis afleggen).
In de jaren daarna nam de omvang van de Nederlandse begrotingssteun
verder af. De reductie vindt vooral plaats bij ABS; het aantal landen dat
ABS ontvangt is gehalveerd van tien naar vijf (zie kader).
Omvang Nederlandse algemene begrotingssteun in 2011
In 2011 had het kabinet-Rutte/Verhagen bij zijn aantreden de
uitgaven voor algemene begrotingssteun in 2011 verlaagd van € 128
miljoen (BuZa, 2011a) naar € 84 miljoen. Het aantal landen dat ABS
ontvangt is gehalveerd van tien naar vijf. Uiteindelijk is in 2011 in
totaal € 65,5 miljoen besteed aan ABS. Dat is minder dan driekwart
van de € 90,8 miljoen algemene begrotingssteun die Nederland
volgens opgave van het ministerie in 2007 gaf.
6
Leidraad voor deze herziening is het
WRR-rapport Minder pretentie, meer ambitie:
ontwikkelingshulp die verschil maakt (WRR,
2010).
7
In de Focusbrief benoemt de minister vier
beleidsspeerpunten (water, voedselzekerheid,
seksuele en reproductieve gezondheid en
rechten, en veiligheid en rechtsorde) en kiest
voor vijftien landen waarmee Nederland een
intensieve bilaterale ontwikkelingsrelatie
heeft.
8
Het ministerie geeft aan dat het nieuwe
beleid in feite al in november 2010 met het
nieuwe regeerakkoord bestond. Onderdeel
van het nieuwe beleid was dat Nederland een
betrouwbare donor wilde zijn. Daarom werden
de bestaande verplichtingen grotendeels
gerespecteerd, en werd het oorspronkelijke
beleid toegepast. Voor nieuwe verplichtingen
geldt echter wel het nieuwe strengere beleid.
Dit heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat Zambia
in 2011 geen ABS meer kreeg.
3.2 Beleid na 2011
Vanaf 2011 streeft het kabinet naar een fundamentele herziening van het
ontwikkelingsbeleid.6 De aanzet voor die herziening geeft de minister voor
Ontwikkelingssamenwerking in de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking
(BuZa, 2010c) en de Focusbrief ontwikkelingssamenwerking (BuZa,
2011b).7
Vanaf 2012 treden ook veranderingen voor begrotingssteun in.8 Door de
toenemende kritiek vanuit politiek en samenleving worden de criteria voor
begrotingssteun strenger. De verwachting is dat daardoor «aan de
achterkant» zich minder discussies zullen voordoen en het opschorten van
begrotingssteun minder vaak nodig zal zijn. ABS en SBS moeten voldoen
aan een politieke basistoets met betrekking tot corruptiebestrijding,
mensenrechten en goed bestuur. Daarnaast is er een aanvullende toets
over goed beleid (verhoging eigen inkomsten, economische stabiliteit,
groei en ontwikkeling ook voor de armen), kwaliteit van de dialoog en
vermijden van negatieve bijeffecten zoals hulpafhankelijkheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
8
De beoordeling van het public financial management in het partnerland
was tot 2012 sterk gericht op de rol van het Ministerie van Financiën en
het overkoepelde begrotingsproces. De kennis en capaciteit van de posten
op het gebied van belastingen en overheidsfinanciën zal worden
bevorderd door trainingen; ook het inzetten van een flexibele pool van
medewerkers is een optie (BuZa, 2011c).
Nieuwe procedure: de zeven stappen benadering
Met ingang van 2012 is ook een gewijzigde procedure ingevoerd
voor het opstellen van een strategie van posten in partnerlanden: de
zeven stappen benadering. De wijzigingen betreffen met name de
voorkant van het proces (besluitvorming). Het (Sector) Track Record
wordt vervangen door (1) een landenanalyse (algemene contextanalyse en een thematische analyse per speerpunt van het Nederlandse OS-beleid) en (2) een analyse van politieke risico’s voor
Nederland als donor. De onderbouwing van de keuze voor begrotingssteun grijpt terug op deze analyses.
De post monitort de risico’s, maakt jaarlijkse updates en rapporteert
essentiële zaken aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BuZa).9
Besluiten over nieuwe verplichtingen en uitbetaling worden aan de
bewindspersoon voorgelegd voor akkoord (BuZa, 2011c).
De strengere voorwaarden leiden tot een beperkte toepasbaarheid van
ABS. SBS ten behoeve van de vier beleidsspeerpunten (veiligheid en
rechtsorde, voedselzekerheid, water en seksuele en reproductieve
gezondheid en rechten) blijft mogelijk mits goede sectorresultaten
aantoonbaar zijn.
In gesprekken met het ministerie werd erop gewezen dat de vier speerpunten aansluiten bij het Nederlandse beleid en mogelijk minder bij de
prioriteiten van het partnerland. Het risico bestaat dat daarmee wordt
ingeboet op internationale afspraken inzake alignment en ownership. Ook
werd gewezen op een mogelijke spanning tussen de toetsing en
monitoring enerzijds en de voorspelbare/meerjarige financieringswens
anderzijds
3.3 Controle en verantwoording
De minister van BuZa is verantwoordelijk voor de overdracht van
middelen voor ontwikkelingssamenwerking aan het partnerland (BuZa,
1998). Hoe het partnerland de begrotingssteun – algemeen of binnen een
bepaalde sector – besteedt, daar is de minister niet verantwoordelijk voor.
De minister is vervolgens wel verantwoordelijk voor het monitoren van de
uitvoering door het partnerland en het zo nodig interveniëren. Op basis
van informatie van het partnerland beoordeelt de minister achteraf of het
partnerland voldaan heeft aan de eisen die hij gesteld heeft.
9
Het oorspronkelijke idee van minstens eens
per jaar rapporteren door posten over
risicomonitoring aan het departement (BuZa,
2011c) is inmiddels verlaten en vervangen
door de genoemde werkwijze.
10
In de beschrijving staat de situatie centraal
die in de periode 2007 tot 2011 van kracht
was. Voor de beschrijving hebben we
gebruikgemaakt van BuZa, 2008a; BuZa, 2008b
en BuZa, 2010a.
De minister vult zijn verantwoordelijkheid in door toe te zien op de goede
werking van het proces van beoordelen/beslissen, contracteren,
monitoren en sanctioneren. Dit zijn de vier fasen die sinds 2004 te
onderscheiden zijn in de procedure rond de toekenning van ontwikkelingssamenwerkingsgelden.10 In dit proces spelen de posten een centrale
rol. Het budgethouderschap bij begrotingssteun is gedelegeerd aan de
posten.
De uitgangspunten van de Verklaring van Parijs, waaronder die van
mutual accountability, hebben hun neerslag gekregen in de
BuZa-procedures en -instrumenten (zie kader, p. 10). Naast een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
9
gezamenlijk Memorandum of Understanding sluit Nederland – net als
andere landen – een bilateraal arrangement af met het partnerland, als de
eigen «eisen» niet met alle donoren te harmoniseren zijn. In de praktijk
blijken de underlying principles (grondbeginselen) inzake mensenrechten
en goed bestuur, die Nederland hanteert als voorwaarden voor begrotingssteun, vaak moeilijk te harmoniseren.11
Mutual accountability in de BuZa-procedures voor begrotingssteun (situatie vóór 2012, invoering zevenstappenbenadering)
• Wanneer een aantal donoren begrotingssteun biedt, stellen zij zo
mogelijk een gezamenlijk Memorandum of Understanding op en
leggen de procedures en voorwaarden die zij gezamenlijk zullen
hanteren vast in een Joint Financing Arrangement (JFA).
• Op basis van een (Sector) Track Record nemen de donoren
beslissingen over het verlenen van begrotingssteun en monitoren
zij de voortgang. In het (Sector)Track Record is rekening
gehouden met de voortgangsindicatoren uit de Parijse Verklaring.
De monitoring gebeurt bij voorkeur aan de hand van door de
donoren en de overheid van het partnerland gezamenlijk
overeengekomen indicatoren, die zij hebben opgenomen in een
Performance Assessment Framework (PAF) en die de donoren via
een joint donor review meten. De uitkomst van de monitoring is
de input voor de dialoog tussen donoren en partnerland.
• Op basis van het Track Record adviseert de post over de mate van
alignment die mogelijk is. Voor de inzet van begrotingssteun is in
principe de beoordeling «volledige alignment» nodig. Dit
betekent dat de bijdragen volledig via de financiële systemen en
procedures van het partnerland lopen: breder dan budgettering
en monitoring/reporting alleen; ook interne en externe controle,
uitgaven, auditing. Bij sancties treden donoren in principe zo veel
mogelijk gezamenlijk op met gelijkgestemde donoren en maken
zij gebruik van een graduele benadering: donoren trachten zo
lang mogelijk via de dialoog het partnerland aan te zetten tot
verbetermaatregelen.
In 2008 stelde de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) vast dat de monitoring en evaluatie te weinig gericht waren op
het meten van de effectiviteit en impact op regionaal en lokaal niveau, in
het bijzonder voor armoedebestrijding. De argumentatie bij de monitoring
en evaluatie was veelal technisch, apolitiek en in sterke mate ingegeven
door de ratio van de donor; er zou meer oog moeten zijn voor politieke
oorzaken die uitvoering in het partnerland vergemakkelijken of bemoeilijken. Ook kwam naar voren dat de kwaliteit van de monitoring en
evaluaties door de posten wisselend is, door weinig tijd en verschil in
expertise (IOB, 2008).
11
De grondbeginselen die Nederland hanteert
zijn: respect voor het democratisch proces,
voor mensenrechten, goed bestuur
(waaronder corruptiebestrijding en goed
beheer van de openbare financiën), en
commitment voor armoedebestrijding en
macro-economische ontwikkeling (Bron:
interviews Ministerie van BuZa).
Financieel Economische Zaken (FEZ) van het Ministerie van BuZa besteedt
in een onderzoek naar de invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid (BuZa, 2010a) ook aandacht aan monitoring. De conclusie van dit
onderzoek is dat de ministeriële verantwoordelijkheid op de meeste
onderdelen goed is afgedekt. De monitoring door budgethouders via JAF
is op zichzelf in orde, maar zij zetten de resultaten ervan niet altijd goed
om in het besluitvormingsinstrumentarium (Track Record). FEZ acht dit
Track Record niet toereikend om de minister een compleet beeld te geven
van de politieke, beleidsmatige en financiële risico’s van begrotingssteun
aan een land.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
10
Andere conclusies van het onderzoek gaan over het sanctiebeleid en de
politieke aandacht. Het sanctiebeleid is soms strenger toegepast dan
voorgeschreven. Sancties blijken veelal opgelegd vanwege corruptiezaken
en schending van de grondbeginselen. De politieke aandacht gaat vooral
naar de vraag of een land wel of geen begrotingssteun hoort te krijgen;
prestaties op het gebied van de armoedebestrijding lijken daarbij minder
relevant (BuZa, 2010a).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
11
4 OEGANDA
4.1 Begrotingssteun aan Oeganda
Oeganda is een van de zes partnerlanden die Nederlandse SBS heeft
ontvangen. De Nederlandse SBS aan Oeganda is sinds 2008 gericht op de
sectoren onderwijs (education) en JLOS (justice, law and order sector). In
2008 gaf Nederland volgens opgave van het Ministerie van BuZa aan
Oeganda € 11 miljoen aan SBS (€ 6 miljoen voor onderwijs en € 5
miljoen voor JLOS), in 2009 € 14 miljoen (€ 6 miljoen voor onderwijs en
€ 8 miljoen voor JLOS) en in 2010 € 18,8 miljoen (€ 14 miljoen voor
onderwijs en € 4,8 miljoen voor JLOS).
Tot en met 2008 gaf Nederland ook ABS aan Oeganda. Vanaf 2008 is de
Nederlandse ABS in Oeganda gefaseerd overgegaan in SBS. De
ambassade verwachtte met SBS betere mogelijkheden te hebben voor
een dialoog met de Oegandese overheid en meer resultaten te kunnen
boeken. Inmiddels heeft de Nederlandse overheid besloten om – vanwege
het steeds niet voldoen aan grondbeginselen van goed bestuur – vanaf
het Oegandese begrotingsjaar 2011–2012 geen SBS meer aan Oeganda te
verlenen (BuZa, 2011b).
Nederlandse begrotingssteun aan Oeganda in breder
perspectief
Oeganda ontving in de jaren 2008–2010 jaarlijks circa $ 1,7 miljard
aan bilaterale ontwikkelingshulp. De bijdrage van Nederland aan
Oeganda was in 2008 circa $ 83 miljoen, in 2009 $ 45 miljoen en in
2010 $ 36 miljoen. Dat is in 2010 0,75% van de totale ontwikkelingshulp die Nederland via het bilaterale kanaal verschaft.
4.2 Donorenoverleg in Oeganda
Joint Budget Support Framework
Een aantal donoren van Oeganda, waaronder Nederland, werkt sinds 2007
samen. Zij zijn verenigd in de werkgroep Joint Budget Support
Framework (JBSF), waarin ook de Oegandese overheid is vertegenwoordigd.12 De JBSF-partners delen de ambitie om de begrotingssteun
aan Oeganda te harmoniseren en in lijn te brengen met het overheidsbeleid en de budgetcyclus van Oeganda zelf.
Kenmerken JBSF
12
De JBSF omvat bij aanvang in 2007 zeven
donoren (Denemarken, Duitsland, Ierland,
Nederland, Noorwegen, Zweden en het
Verenigd Koninkrijk), de EU, de Wereldbank en
de Afrikaanse Ontwikkelingsbank. In 2009
gaven deze JBSF-partners gezamenlijk $ 1,1
miljard ontwikkelingshulp aan Oeganda. Het
aandeel van Nederland daarin ($ 45 miljoen) is
4%. Welk deel van de bijdrage van alle
partners begrotingssteun betreft hebben wij
niet kunnen achterhalen. In 2010 zijn België en
Oostenrijk aangeschoven.
De kenmerken van JBSF zijn (JBSF, niet gedateerd):
• Focus op resultaten.
• Joint (Performance) Assessment Framework (JAF): alle partners
gebruiken dit als basis voor het monitoren van de voortgang en
voor het vaststellen van de financiële bijdrage.
• Transparant besluitvormingsproces: partners leggen in hun
besluitvorming verbinding met het JAF. De besluitvorming zelf is
individueel. Zo mogelijk werken de partnerlanden toe naar
gezamenlijke voorschotprocedures.
• Tijdpad dat is afgestemd op de beleids- en budgetcyclus van het
ontvangende land (om alignment en voorspelbaarheid van de
financiering te bevorderen).
Nederland heeft jaarlijks met andere donoren binnen JBSF en met de
Oegandese overheid overlegd over de voorwaarden en het toezicht op de
uitvoering. Het streven van deze donorlanden was om de uitgangspunten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
12
en spelregels voor begrotingssteun een neerslag te geven in een
Memorandum of Understanding (MoU), getekend door de donorlanden
en de Oegandese overheid. Lange tijd konden de donorlanden echter
geen overeenstemming bereiken over de vraag welke grondbeginselen in
het MoU moesten staan. Nederland heeft zich steeds op het standpunt
gesteld dat politiek gerelateerde grondbeginselen als corruptiebestrijding,
mensenrechten en goed bestuur in het MoU moeten staan en onderdeel
moeten uitmaken van de politieke dialoog tussen de donoren en het
ontvangende land (BuZa, 2010b). Met name de Wereldbank en de EU zien
begrotingssteun echter primair als een technisch instrument waarmee
men geen politieke principes moet willen realiseren.
In de conceptversie van het MoU (JBSF, 2010) zijn als grondbeginselen
opgenomen: veiligheid en stabiliteit in de regio, democratie, mensenrechten en rechtsorde. Omdat de Nederlandse begrotingssteun inmiddels
is stopgezet heeft Nederland geen definitieve versie van het MoU
ondertekend.
Joint Assessment Framework (JAF)
De donoren in Oeganda zijn er in 2009 wel in geslaagd om een
gezamenlijk monitorraamwerk op te stellen: het Joint Assessment
Framework (JAF). Het JAF is gelinkt aan het Oegandese programma voor
armoedebestrijding (JBSF, 2009). Het JAF legt de onderwerpen vast die de
donorlanden hanteren bij het monitoren van de begrotingssteun en voor
het vaststellen van hun financiële bijdragen.
De eerste drie secties in het JAF (zie kader) betreffen de accountability van
het partnerland dat zich moet verantwoorden over de grondbeginselen en
over het bereiken van doelen in de sectoren. Van de twee sectoren waarin
Nederland actief is, maakt de sector onderwijs wel deel uit van het JAF, de
sector JLOS niet.
Sectie 4 (p. 14), de donorkant van accountability, omvat continuïteit en
zekerheid van hulp (voorspelbaarheid en tijdigheid van de betalingen).
Joint Assessment Framework: vier secties
Sectie 1: Voorwaarden voor effectieve en efficiënte implementatie
van overheidsbeleid
• Begrotingsvoorbereiding en -implementatie
• Hervormingsprogramma Public Financial Management
• Macro-economisch en fiscaal beleid
• Anticorruptiebeleid
• Commitment tot armoedeverlichting
• Government-donor dialoog
13
De JBSF-partners in Oeganda hebben de
keuze gemaakt om het JAF te focussen op een
beperkt aantal voor de Oegandese regering en
de donoren prioritaire sectoren; de
JBSF-partners beoordelen deze sectoren met
een beperkt aantal indicatoren. In andere
landen heeft de eerste versie van het JAF vaak
als nadeel dat het de volle breedte van het
Poverty Reduction Strategy Paper besloeg,
waardoor het monitorraamwerk lastig te
hanteren werd.
Sectie 2: Acties gericht op hervormingen in Public Financial
Management (PFM) en Public Service Management (PSM), het
voldoen aan regelgeving en het voorkomen van weglekken van geld
• Funding op het niveau van dienstverlening
• Vertrouwenwekkende begroting
• Rapportages op niveau van dienstverlening
• Compliance
• Procurementpraktijken
• Belastingheffingen en -ramingen
• Presteren van ambtenaren
• Maatregelen tegen corruptie (follow-up van auditrapporten)
Sectie 3: Resultaten in sectoren gezondheidszorg, onderwijs,
transport, en water en hygiëne13
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
13
Sectie 4: Mutual accountability en voorspelbaarheid van de donoren
(JBSF, 2009)
Afspraken over controle en verantwoording (JBSF, 2010)
Uitgangspunt voor controle en verantwoording is dat de JBSF-partners
hun consultaties, evaluaties, besluitvorming en betalingen zoveel mogelijk
gezamenlijk uitvoeren op basis van indicatoren en doelen in het JAF. Voor
de afstemming op de Oegandese budgetcyclus is een tijdpad uitgezet.
De jaarlijkse beoordeling van de voortgang vindt plaats langs verschillende lijnen. Het Oegandese Office of the Prime Minister voert een Annual
Performance Review uit en maakt daarbij gebruik van Sector Performance
Reports die de betrokken lijnministeries hebben gemaakt. De donoren
valideren deze review, waarbij zij gebruik kunnen maken van reguliere
rapportages van de Oegandese overheid, zoals genoemd in een bijlage
van het MoU (zie kader p. 15). Donoren kunnen ook andere informatiebronnen (niet nader genoemd) benutten, overheidsvertegenwoordigers
en civil-societygroepen consulteren en zo nodig eigen analyses (laten)
uitvoeren. De donoren leggen hun bevindingen neer in een JAF Appraisal
Report.
Rol Oegandese Rekenkamer
De Annual Audit van de Oegandese Rekenkamer is een van de
reguliere rapportages die de Oegandese overheid aan de donorlanden ter beschikking stelt. De Annual Audit moet worden uitgevoerd volgens de internationale standaarden en moet de budgettaire
uitgaven en de BS-accounts van iedere JBSF-partner omvatten. Als
de Annual Audit niet voldoet aan de verwachtingen van de donorlanden kunnen zij verzoeken om aanvullend onderzoek door de
Oegandese Rekenkamer of – in verleg met de Oegandese Rekenkamer – zelf aanvullend onderzoek laten uitvoeren (JBSF, 2010).
Het JAF Appraisal Report is de input voor een jaarlijkse beleidsdialoog
tussen de donorlanden en de Oegandese overheid. Het rapport vormt
tevens de basis voor besluitvorming van individuele donoren over
toekomstige SBS. Naast de beleidsdialoog vindt ook een politieke dialoog
tussen de donorlanden en Oeganda plaats over de grondbeginselen. Deze
dialoog vindt plaats in verschillende fora, zoals het JAF (onder sectie 2)
(BuZa, 2010b).
De JLOS-instituties (minister van Justitie, hoofd van de politie, rechterlijke
macht) zijn belangrijke gesprekspartners bij het beoordelen van de
voortgang op de politiek gerelateerde grondbeginselen. Omdat JLOS
geen JAF-sector is, meten de SBS-donoren in de JLOS sector de
voortgang af aan de jaarlijkse JLOS voortgangsrapportages en aan de
Joint JLOS and DGP review. Tijdens deze review presenteren de JLOS
partners een gezamenlijk assessment van de geboekte vooruitgang (vanaf
2010/2011).
4.3 Bilaterale overeenkomsten Nederland-Oeganda
Omdat tot 2012 geen gezamenlijk MoU tot stand is gekomen, zijn door de
donoren jaarlijkse bilaterale afspraken met Oeganda gemaakt. In de
SBS-overeenkomsten tussen Nederland en het Oegandese Ministerie van
Financiën inzake onderwijs (BuZa, 2010d) en JLOS (BuZa, 2010e) zijn de
principes van de Verklaring van Parijs, waaronder mutual accountability,
herkenbaar (zie kader, p. 15).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
14
Mutual accountability in de BuZa-procedures voor begrotingssteun
• Het verlenen van SBS wordt in de overeenkomsten over
onderwijs en JLOS verbonden met beleidsplannen van de
Oegandese overheid (Education Sector Strategic Plan 2004–2015
en het JLOS Strategic Investment Plan 2006–2011).
• In beide overeenkomsten ligt vast dat de financiële administratie
van de SBS conform gebruikelijke regelgeving en procedures van
de Oegandese overheid zal plaatsvinden.
• Voor de monitoring wordt in beide overeenkomsten aansluiting
gezocht bij het JAF. In de afspraken over SBS in de onderwijssector ligt vast dat de JAF-indicatoren worden gebruikt voor de
monitoring en besluitvorming over verdere steunverlening. In de
afspraken over SBS in de JLOS-sector is vastgelegd dat een
beoordeling van de underlying principles in het JBSF (specifiek
de voortgang in de strijd tegen corruptie) onderdeel uitmaakt van
besluitvorming over verdere steunverlening.
In de SBS-overeenkomst inzake onderwijs is opgenomen dat het
Ministerie van BuZa (een deel van) het geld kan terugvorderen als
Oeganda niet aan verplichtingen voldoet of het geld niet volgens
afspraken heeft aangewend. Het Ministerie van BuZa zelf heeft vastgesteld
dat terugbetaling van SBS geen optie is en in strijd is met de voorschriften
van het ministerie, waarin het stelt dat «SBS niet afhankelijk is van
retrospectieve rapporten en bereikte resultaten» (BuZa, niet gedateerd).
4.4 Controle en verantwoording
In de SBS-overeenkomsten over onderwijs en JLOS hebben Nederland en
Oeganda ook afspraken gemaakt over de inrichting van controle en
verantwoording. Deze afspraken weerspiegelen de uitgangspunten van
alignment en mutual accountability:
• Het Ministerie van BuZa ontvangt ter informatie een aantal reguliere
rapportages van het Oegandese Ministerie van Onderwijs en van de
Justice, Law and Order Sector.
• Het Ministerie van BuZa ontvangt via het Oegandese Ministerie van
Financiën een kopie van het jaarlijkse Audit Report van de Oegandese
Rekenkamer.
• Het Ministerie van BuZa wordt in de gelegenheid gesteld om deel te
nemen aan reviews, monitoring en evaluaties van het Oegandese
Ministerie van Financiën.
Daarnaast is er echter de bepaling – in lijn met interne voorschriften – dat
het Ministerie van BuZa het recht behoudt om eigen financiële audits naar
de aanwending van de gelden uit te voeren.
14
Dat gebeurt op basis van financiële
kwartaalrapportages van het Oegandese
Ministerie van Financiën over ABS-betalingen
en de jaarlijkse audit van de Oegandese
Rekenkamer.
De Nederlandse ambassade in Oeganda is als budgethouder namens het
Ministerie van BuZa belast met het monitoren van de voortgang14 en het
JAF Appraisal Report, gemaakt door de donorlanden gezamenlijk in
JBSF-verband. Het ministerie krijgt via het jaarlijkse (Sector) Track Record
en via het berichtenverkeer informatie over de resultaten van de
monitoring, de beleidsdialoog en de politieke dialoog. Onderzoek van de
directie FEZ van het ministerie wijst uit dat de monitoring in het kader van
JAF de accountability van de minister van BuZa goed afdekt (BuZa,
2010b).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
15
4.5 Knelpunten in de praktijk
In de afspraken over donorcoördinatie en in het beleid van het Ministerie
van BuZa voor Oeganda is het streven herkenbaar om de Parijse Agenda
te realiseren. Uit evaluaties en uit interviews met medewerkers van het
Ministerie van BuZa komen echter ook de knelpunten naar voren die de
realisatie van de Parijse Agenda in de praktijk bemoeilijken. Donorlanden
van de JBSF hebben te maken met verwachtingen van eigen volksvertegenwoordigers en het maatschappelijk middenveld. De knelpunten zijn
mede te herleiden naar de eigen principes en regels die de
JBSF-donorlanden hanteren voor de verantwoording in nationale context
(domestic accountability).
• Donoren van de JBSF nemen in de praktijk verschillende posities in
waar het gaat om de underlying principles, hetgeen ertoe leidt dat zij
ook niet altijd gezamenlijk (in JBSF-verband) optreden. Bijvoorbeeld in
juni 2009 nam het Ministerie van BuZa de beslissing om de uitbetaling
van SBS op te schorten naar aanleiding van gemelde onregelmatigheden. Het ministerie heeft op dat moment niet geprobeerd om met de
andere JBSF-donoren overeenstemming over deze opschorting te
krijgen, met het oog op gezamenlijk optreden. De reden was dat men
het onderzoek naar de onrechtmatigheden niet in gevaar wilde
brengen door openbaarheid in een vroeg stadium (BuZa, 2010b).
• De instrumenten die het Ministerie van BuZa gebruikt voor besluitvorming over SBS (zoals het Track Record), leveren geen eenduidige
conclusies op. «Het is (...ook..) eigenlijk een illusie dat zoiets ingewikkelds als de beoordeling van de economische, politieke,
mensenrechten- en goed bestuur situatie in een land, dat in veel
opzichten veraf staat van het onze, op technische wijze valt te
beoordelen alsof het een optelsom is» (IOB, 2008). Bovendien kan de
staatssecretaris vanuit nationale politieke overwegingen tot een besluit
komen over begrotingssteun dat haaks staat op de analyse van de
ambassade (in het Track Record).
• De donoren hebben twijfel over de betrouwbaarheid van de informatie
waarop de JAF-indicatoren zijn gebaseerd en die afkomstig is van de
Oegandese instituties.15 Onder meer Nederland neemt in de bilaterale
overeenkomsten bepalingen op over mogelijk eigen audits. Dit is strikt
genomen niet in lijn met het principe van alignment en mutual
accountability (BuZa, 2010b; Algemene Rekenkamer, 2011).
• De donoren beschouwen de Oegandese Rekenkamer als een belangrijke schakel in het accountabilityproces, maar hebben nog onvoldoende zekerheid over de betrouwbaarheid van rapporten van de
Oegandese Rekenkamer waardoor zij voor het eigen werk nog niet op
deze rapporten kunnen steunen (Algemene Rekenkamer, 2011).
15
In JBSF-verband is hierop gewezen in het
kader van de tweede review op basis van
JAF-criteria (Algemene Rekenkamer, 2011).
Het punt kwam ook naar voren in de analyse
in het Track Record. De Accountantsdienst van
het Ministerie van BuZa (ACD) heeft regelmatig bij posten aandacht hiervoor gevraagd
(interview ACD). Naar aanleiding daarvan
heeft de ambassade geïnvesteerd in de
verbetering van de betrouwbaarheid van
statistische informatie die het Oegandese
Bureau voor de Statistiek genereert.
In de literatuur komen we ook kritische geluiden tegen over de wijze
waarop de plannen in partnerlanden tot stand komen en door donoren
worden beoordeeld. Doordat donoren en door donoren betaalde
consultants in verschillende landen zelf advies geven over het op te zetten
ontwikkelingsbeleid ontstaat een standaardaanpak die niet goed aansluit
bij de specifieke behoeften van het partnerland. Toch wordt dit beleid van
de partnerlanden door de donoren verwelkomd, zoals in Oeganda.
De Lange waarschuwt in dit verband voor een «facade-overheid»: een
overheid die er op het eerste gezicht goed uitziet en waar beleid voor
handen is (inclusief wetten, regelingen, budgetsystemen), maar waar nog
veel mis gaat in de uitvoering (weinig efficiency, corruptie en verspilling).
Donorlanden mogen niet verwachten dat in de arme landen waarop de
steun zich richt, géén fraude en corruptie zou bestaan. Zij moeten (vooraf)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
16
een goede inschatting maken van de mate waarin geld op deze wijze in
het partnerland wegvloeit. Voor een goede beoordeling zou informatie
beschikbaar moeten zijn over de mate waarmee het donorland met de
hulpgelden doelen bereikt (value for money), zoals op het terrein van
armoedebestrijding en het verbeteren van bestuur (De Lange, 2011).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
17
5 HOAP-INITIATIEF VAN REKENKAMERS
5.1 Doelstelling en realisatie
Een van de doelen van de donorlanden in de Nordic+-groep was om de
rapportagelast voor partnerlanden te verlichten. In samenhang hiermee
startten acht rekenkamers van deze landen in 2000 een werkgroep
Harmonisation of Overseas Audit Practices (HOAP) om te komen tot
harmonisatie van hun auditaanpak in situaties waarin zij begrotingssteun
verstrekken en er sprake was van geharmoniseerde donorafspraken.
In 2003 ontwikkelde de HOAP-groep een aanpak voor de uitvoering van
een joint review. Deze single-auditaanpak had tot doel om tot een oordeel
te komen over de (rechtmatige) besteding van de ontwikkelingsgelden die
de donorlanden geharmoniseerd hebben verstrekt. De HOAP-rekenkamers
gebruikten de resultaten van de uitgevoerde joint reviews om daarop hun
oordeel te baseren over de gelden die hun land ter beschikking had
gesteld. Daarmee zou de controlelast voor het partnerland worden
verlicht. De positieve grondhouding tegenover joint audits nam echter
niet weg dat ieder land het recht behield om daarnaast zelf aanvullende
informatie te verzamelen. Sinds de oprichting zijn in HOAP-verband drie
joint reviews uitgevoerd: in Zambia (2004), in Tanzania (2006) en in
Mozambique (2008).
De Algemene Rekenkamer is in 2011 benaderd door de Nederlandse
ambassadeur in Kampala met de vraag of (en zo ja, hoe) de Oegandese
Rekenkamer ondersteund zou kunnen worden (capacity building). Daarop
hebben wij contact gelegd met rekenkamers van de JBSF-landen om een
onderzoek uit te voeren bij de Oegandese Rekenkamer. Enkele reageerden
afwijzend, maar Zweden en Noorwegen reageerden positief. Nederland
zag hierin ook een kans om HOAP een nieuwe impuls te geven.
5.2 Belemmerende factoren
Al vanaf de eerste bijeenkomst in 2000 waren de deelnemende rekenkamers zich bewust van hun onderlinge verschillen qua auditaanpak,
bijvoorbeeld wat betreft de mate waarin men steunt op de interne
controles van hun Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking. Ook
dachten de deelnemende rekenkamers verschillend over de mogelijke rol
van de rekenkamer van het ontvangende land. En de deelnemers waren
niet unaniem wat betreft het steunen op elkaars rapportages. Ook de
leden van de NORDIC+-groep reageerden kritisch op de auditaanpak van
HOAP. Volgens hen zou HOAP zich moeten beperken tot een toets op de
opzet van hun monitorsysteem; een review op de lokale rekenkamers ging
de donoren veel te ver.
HOAP concludeerde gaandeweg dat haar oorspronkelijke doelstelling
(controlelasten voor ontwikkelingslanden terugbrengen) niet was
gerealiseerd, doordat het aantal joint reviews beperkt was gebleven.
Daardoor zagen de afzonderlijke rekenkamers zich genoodzaakt eigen
onderzoeken te blijven uitvoeren.
Een situatie waarbij zowel de rekenkamers als de ministers voor Ontwikkelingssamenwerking van donorlanden zich baseren op één rapportage
van het partnerland bleek onhaalbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
18
6 CONCLUSIE
Mutual accountability is een belangrijk onderdeel van de Parijse Agenda.
Het houdt in dat donoren en ontvangende landen wederzijds verantwoording moeten afleggen over het ontwikkelingsgeld door middel van
een partnership met als doel eigenaarschap en verantwoordelijkheid bij
het ontvangend land te bevorderen.
In de praktijk blijkt sprake van een spanning tussen mutual en domestic
accountability, zowel bij donor- als partnerland. In donorlanden is de druk
om verantwoording af te leggen over hulpuitgaven de afgelopen jaren
gegroeid. Dat leidt tot spanning met het principe van mutual accountability, dat juist vraagt om terughoudendheid in het tussentijds vragen om
extra verantwoording. Om die druk te verminderen, heeft het Ministerie
van BuZa ervoor gekozen zwaardere eisen te stellen aan een land dat in
aanmerking wil komen voor steun. De idealen van mutual accountability
worden vooral op de proef gesteld als in het partnerland sprake is van een
moeilijke bestuurlijke context en zwakke instituties (ODE, 2011).
De spanning tussen mutual en domestic accountability is ook zichtbaar bij
de begrotingssteun in Oeganda. In dit onderzoek zagen we dat de
principes van de Parijse Agenda in internationaal verband zijn vertaald in
passende arrangementen, door de Nordic+- groep van donoren, in
JBSF-verband in Oeganda en in HOAP-verband door een aantal rekenkamers van donoren. Ook hebben we gezien dat de genoemde principes
door het Nederlandse Ministerie van BuZa zijn vervat in procedures voor
begrotingssteun.
De opzet van mutual accountability bevat lichtpunten, maar de uitvoering
blijkt echter weerbarstig.
• Vaak hebben afzonderlijke donorlanden behoefte aan het stellen van
eigen eisen aan partnerlanden, vaak om intern politieke redenen. Deze
eisen leggen zij vast in een bilaterale overeenkomst. Zo geeft Nederland in principe alleen begrotingssteun als het partnerland voldoet aan
principes van mensenrechten en goed bestuur. Andere donoren (zoals
de Wereldbank en de EU) stellen dergelijke eisen niet bij begrotingssteun.
• Nederland heeft begrotingssteun in Oeganda mede ingezet voor
armoedebestrijding, goed bestuur en om een beleidsdialoog te kunnen
voeren. Bij de besluitvorming rondom de voortzetting van de
begrotingssteun spelen ook steeds politieke argumenten een rol, zoals
de vraag of een land begrotingssteun hóórt te krijgen.
• De donoren en de Oegandese overheid hebben afspraken gemaakt op
basis van de principes van alignment en mutual accountability. In de
praktijk blijken de donoren toch behoefte te hebben aan eigen audits.
Dat heeft te maken met nationale verantwoordingseisen, maar ook met
andere beoordelings- en kwaliteitseisen dan die van de Oegandese
instituties. Zij hanteren beoordelings- en kwaliteitseisen die niet
vertaald kunnen worden naar de eisen van publieke verantwoording
van het donorland.
Ook de rekenkamergemeenschap realiseert zich de uitdagingen die komen
kijken bij mutual accountability. Een van de redenen waarom het werk
binnen HOAP aan een kader voor joint audits een moeizaam proces blijkt
te zijn, is omdat rekenkamers in hun eigen taakopdracht te maken hebben
met de regels van hun domestic accountability.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
19
Het instrument begrotingssteun is bedoeld om landen voor langere
periode steun te geven om zichzelf te kunnen ontwikkelen. Dit komt het
eigenaarschap en de voorspelbaarheid van de hulp ten goede. Hierbij past
een duidelijke en consequente aanpak van donoren zoals Nederland. Het
is nog zaak om die aanpak ook zoveel mogelijk te harmoniseren tussen de
verschillende donoren die actief zijn in een ontvangend land.
Het meest efficiënt en effectief is het als donoren gezamenlijk afspraken
maken over de hulp en de doelen die het partnerland moet bereiken. Dat
vereist dat donoren samenwerken aan een baseline-analyse, statement of
commitment, set van definities, implementatie- en verantwoordingsmechanismen en voortgangsindicatoren. Niet alleen ten opzichte van het
ontvangende land, maar ook voor de publieke verantwoording in elk van
de donorlanden. We kunnen pas spreken van een volwaardige mutual
accountability als de afspraken die donoren met het ontvangende land
hebben gemaakt over de hulp en de verantwoording ook kunnen dienen
voor de publieke verantwoording in het donorland.
Voor een goede samenhang tussen steunverlening en domestic accountability vinden wij het van belang dat het donorland vooraf besluit of en
wanneer het de begrotingssteun (eventueel in combinatie met capacity
building) inzet, opschort of stopzet. Het donorland moet het besluit en de
criteria daarvoor communiceren met het partnerland. Vervolgens dienen
beide concrete afspraken te maken over de accountability in het
partnerland en de vereisten in het donorland.
Het bovenstaande impliceert dat de Tweede Kamer en de staatssecretaris
van BuZa vooraf afspraken maken over de wijze en frequentie van
verantwoorden over de verleende steun. Hierbij dient de focus te liggen
op de verantwoording over de met het partnerland gemaakte afspraken,
over een langere periode. Gedurende die periode vraagt dit van het
donorland om een bepaalde mate van terughoudendheid als het gaat om
het afleggen van verantwoording, voor zover die verantwoording niet
vooraf is vastgelegd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
20
7 BESTUURLIJKE REACTIE EN NAWOORD ALGEMENE REKENKAMER
We hebben de conceptversie van ons rapport voor een reactie voorgelegd
aan de (demissionaire) staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. De
staatssecretaris heeft op 1 oktober 2012 gereageerd op het conceptrapport. In §7.1 geven we zijn reactie integraal weer. In §7.2 geven wij een
kort nawoord.
7.1 Reactie staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
«Uw studie onderstreept terecht het belang van het afleggen van
verantwoording over de effectiviteit van ontwikkelingshulp door zowel
donoren als ontvangende landen («mutual accountability»). Beide zijden
hebben verplichtingen ten aanzien van het effectief bereiken van
ontwikkelingsresultaten en moeten elkaar daarop aanspreken: donoren
voor de wijze waarop zij de hulp verlenen en ontvangende landen voor de
wijze waarop zij deze gebruiken. De wederzijdse aanspreekbaarheid
bevordert een stabiele en voorspelbare hulprelatie en daarmee de
resultaatgerichtheid van de inspanningen.
Ik onderschrijf uw constatering dat er spanning kan bestaan tussen het
belang van een stabiele financiering van ontwikkeling en de voorkeuren
en prioriteiten van donoren waarover zij verantwoording aan hun eigen
achterban afleggen («domestic accountability»). Ook bij begrotingssteun
is dat het geval, zoals u ten aanzien van Oeganda constateert. Uw studie
wijst daarbij op de uiteenlopende eisen die de verschillende donoren
stellen aan partnerlanden bij besluiten over het aangaan en voortzetten
van de steun, veelal op basis van intern politieke redenen.
U concludeert dat de meest efficiënte en effectieve wijze voor donoren om
deze spanning te managen is het gezamenlijk maken van afspraken over
hun hulp, de door ontvangers te bereiken doelen, de monitoring van de
voortgang en de verantwoording. Met deze afspraken kunnen donoren en
ontvangende landen zich dan zowel tegenover elkaar verantwoorden als
ieder tegenover zijn burgers.
Dit komt overeen met de huidige praktijk binnen de Nederlandse
begrotingssteun. Algemene en sectorale begrotingssteun gingen de
afgelopen jaren vergezeld van duidelijke meerjarige afspraken (vaak drie
of vier jaar) over te behalen armoedebestrijdingsdoelstellingen, het meten
van voortgang en de dialoog over de resultaten. Er was daarbij ook steeds
sprake van intensieve afstemming en gezamenlijk optreden met andere
begrotingssteundonoren. Nederland heeft zich steeds actief ingezet, ook
in Oeganda, voor harmonisatie tussen donoren. Deze met het partnerland
gemaakte afspraken waren tevens de basis van de verantwoording
tegenover de Tweede Kamer. Dat heeft naar behoren gewerkt: Nederland
heeft zijn begrotingssteun nooit opgeschort vanwege onvoldoende
ontwikkelingsresultaten.
Opschorting en beëindiging zijn wel voorgekomen waar sprake was van
schendingen van mensenrechten of democratische beginselen, of
gevallen van corruptie. De bilaterale relatie met een partnerland omvat
niet alleen het vraagstuk van armoedebestrijding en de effectiviteit
daarvan, ook bredere maatschappelijke overwegingen spelen daarin een
rol. Het geven van begrotingssteun impliceert steun voor het gehele
beleid van een partnerland. Om deze reden heeft Nederland bij de keuze
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
21
van algemene of sectorale begrotingssteun als financieringsvorm steeds
als voorwaarde gesteld dat het partnerland in voldoende mate essentiële
basiswaarden waarborgt, zoals de bescherming van mensenrechten en
democratische beginselen, de bestrijding van corruptie en rechtsstaatbeginselen. In de afspraken over begrotingssteun zijn deze beginselen
steeds vastgelegd als grondslag van de hulprelatie («underlying
principles»).
Op deze grondslag is Nederland begrotingssteunovereenkomsten
aangegaan met een aantal landen. De expliciete afspraken over basisbeginselen hebben niet kunnen voorkomen dat in de loop der jaren
voortzetting van de begrotingssteun in verscheidene gevallen niet
mogelijk was.
Deze ervaringen met begrotingssteun hebben mij ertoe gebracht meer
terughoudend om te gaan met deze vorm van financiering. Begrotingssteun is vooral effectief wanneer het verstrekt kan worden over een
langere periode. Ik zet dit instrument daarom alleen in als ik ervan
overtuigd ben dat er ook op langere termijn sprake zal zijn van een met
het ontvangende land gedeelde visie op algemeen beleid en van
voldoende resultaten. Ook toets ik voorafgaande aan het verlenen van
begrotingssteun, zowel algemene als sectorale, of er sprake is van
corruptie, het naleven van mensenrechten en voldoende goed bestuur.
Ook in EU-kader draag ik deze visie uit. Dit heeft bijgedragen aan
EU-afspraken waardoor mensenrechten, democratie en rechtsstaat
nadrukkelijk worden betrokken in de overwegingen over toekenning van
algemene begrotingssteun van de EU. De Lidstaten maken gezamenlijk
een politieke afweging voorafgaand aan de beslissing over algemene
begrotingssteun.
Beslissingen over de voorwaarden voor de toekomstige inzet op het punt
van begrotingssteun laat ik over aan een nieuw kabinet.»
7.2 Nawoord Algemene Rekenkamer
De staatssecretaris onderschrijft onze constatering dat er spanning kan
bestaan tussen het belang van een stabiele financiering en de invulling
van domestic accountability. Naar zijn mening komt de huidige praktijk
binnen de Nederlandse begrotingssteun al tegemoet aan de wijze waarop
die spanning volgens onze conclusie gemanaged zou moeten worden.
Op enkele onderwerpen uit ons onderzoek gaat de staatssecretaris niet
nader in. Zo zijn op het gebied van de donorharmonisatie inderdaad
belangrijke stappen gezet, maar de casus Oeganda laat zien dat we er nog
niet zijn. Ook van een volwaardige mutual accountability is nog geen
sprake. Wij bepleiten terughoudendheid in het donorland bij het tussentijds afleggen van niet vooraf afgesproken verantwoording. Die terughoudendheid blijft in de reactie van de staatssecretaris eveneens
onbesproken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
22
BIJLAGE 1 HIGH LEVEL OVERVIEW
Executive Summary (Algemene Rekenkamer, 2011)
The Office of the Auditor General of Uganda (OAGU) gained functional
independence in October 2008 and has made considerable progress in
professionalising its audit activities. In the past, the OAGU had a problem
reporting on a timely basis to Parliament but this problem has been
solved and the OAGU now publishes its annual financial reports on time.
A clear procedure exists that enables the three Parliamentary Accounts
Committees of the Ugandan Parliament to organise hearings and debates
of the OAGU’s conclusions and recommendations. While these
committees have made progress in looking back and dealing with the
several years’ backlog, it is unfortunate that their work on the OAGU’s
audit reports is not logically brought to conclusion in the plenary of the
House as is the procedure, hence creating a backlog at that stage. This
backlog frustrates the issuance of Treasury Memoranda and thus makes
the OAGU’s reports to a large extent ineffective. The OAGU does not have
the power to solve this problem of the follow-up, which is a parliamentary
matter.
The functioning of the OAGU is greatly compromised by the sheer
number of audits (1,300) that has to be conducted each year. The main
challenge ahead for the OAGU is to find a solution to the legal obligation
to audit all the 1,300 accounts published each year. This is on top of other
audits such as Value for Money (VFM) and forensic audits and requires a
strategic choice that is linked to the OAGU’s role within the Ugandan
Public Financial Management (PFM) and its added value in the light of the
newly enacted Audit Act and its external communication with stakeholders. And the key issue for the embassy and several other donors in
view of this state of affairs is whether audit criteria should be based on
legal provision or risk mapping, which would necessitate amendment of
the law.
In relation to the primary process of auditing, there is room for improvement in a number of critical technical areas. Important challenges in
relation to improving the auditing work consist of a number of issues such
as better focus of the audit scope, risk management, audit standardisation and planning, proper documentation and archiving, quality
control and assurance, coordination with other control and audit bodies
and auditees. Particular attention should be paid to issuing a procedure
for dealing with indications of corruption found during the audit process.
For these improvements in the audit work to be effective and sustainable,
the organisation’s management must be professionalised by transforming
a number of strategic elements. There are internal and external challenges
ahead that also should be part of the OAGU’s new strategic period after
2011.
The internal challenge is that the OAGU must professionalise its
management procedures. In recent years, emphasis has been given to
training and increasing staff and this should now be complemented with
an internal process of management reforms. This professionalization
should take shape by integrating and connecting the eleven branch offices
and their 150 staff with the central office in Kampala. Additionally, the
organisation has to wean itself from the public service structure in which
it previously operated by reforming its corporate identity and professional
attitude. This includes a true staff assessment procedure with a carrot-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
23
and-stick approach that rewards those who excel and corrects those who
can do better. The substantial increase in staff salaries should allow senior
management to be more demanding and apply higher standards than
before.
The OAGU should also seek a certain degree of understanding on its
strategy through open communication among members of senior
management, auditors, and support staff to develop a shared understanding of the needs and challenges. Attention should be paid to
facilitate internal communication and sharing information horizontally,
especially between headquarters and branches.
Additional financial resources and extra staff may be considered easy
solutions but are no panacea for solving problems. It is not unthinkable
that a substantial increase in staff might exacerbate existing problems and
prevent the OAGU making fundamental changes at a strategic level.
The external challenge is that the OAGU should articulate its profiling with
its main stakeholders and strengthen its external communication. We
recommend that the OAGU considers its future position in the Ugandan
Public Financial Management (PFM) and accountability context and
analyse its strengths and weaknesses. Critical factors to consider include
the relationship with the Ministry of Finance, Planning, and Economic
Development (MoFPED) and with Parliament.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
24
BIJLAGE 2 AFKORTINGEN
ABS
ACD
BuZa
DEC
FEZ
HOAP
IOB
JAF
JBSF
JFA
JLOS
MoU
OAGU
PFM
PSM
SBS
Algemene Begrotingssteun
Accountantsdienst
(Ministerie van) Buitenlandse Zaken
Directie Effectiviteit en Coherentie
Financieel Economische Zaken
Harmonisation of Overseas Audit Practices
Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie
Joint Assessment Framework
Joint Budget Support Framework
Joint Financing Arrangement
Justice, Law and Order Sector
Memorandum of Understanding
Office of the Auditor General of Uganda
Public Financial Management
Public Service Management
Sectorale Begrotingssteun
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
25
LITERATUUR
Algemene Rekenkamer (2011). High Level Overview of the Office of the
Auditor General of Uganda.Den Haag: Algemene Rekenkamer.
BuZa (niet gedateerd). Handboek Bedrijfsvoering Buitenlandse Zaken.
BuZa (1998). Nota Beheer en toezicht. Tweede Kamer, vergaderjaar
1997–1998, 25 860, nr. 2. Den Haag: Sdu.
BuZa (2003). Beleidsnotitie Aan elkaar verplicht. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 234, nr. 1. Den Haag: Sdu.
BuZa (2008a). Begrotingssteun. Interne nota van BuZa/DEK/HI, d.d. 27 mei
2008. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
BuZa (2008b). Sectorale Begrotingssteun. Interne nota van BuZa/DEK/HI,
d.d. 27 mei 2008. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
BuZa (2009). Kamerbrief naar aanleiding van motie Ferrier over begrotingssteun, d.d. 3 juli 2009. Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 29
237, nr. 101. Den Haag: Sdu.
BuZa (2010a). Zijn we in control bij begrotingssteun? Eindrapport.
Ministerie van Buitenlandse Zaken (FEZ), maart 2010. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
BuZa (2010b). Are we in control of budget support? The case of Uganda.
Ministerie van Buitenlandse Zaken (FEZ), maart 2010. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
BuZa (2010c). Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking, d.d. 26 november
2010. Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 500 V, nr.15. Den Haag:
Sdu.
BuZa (2010d). Arrangement between The Netherlands Minister for
Development Cooperation and The Minister of Finance, Planning and
Economic Development of the Republic of Uganda [inzake Universal
Primary Education], augustus 2010. Kampala: Ministerie van Buitenlandse
Zaken.
BuZa (2010e). Arrangement between The Netherlands Minister for
European Affairs and International Cooperation and The Minister of
Finance, Planning and Economic Development of the Republic of Uganda
[inzake Justice, Law and Order Sector], december 2010. Kampala:
Ministerie van Buitenlandse Zaken.
BuZa (2011a). Begroting Ministerie van BuZa 2011. Tweede Kamer,
vergaderjaar 2011–2012, 32 500V, nr. 2. Den Haag: Sdu.
BuZa (2011b). Focusbrief ontwikkelingssamenwerking, d.d. 18 maart 2011.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 605, nr.2. Den Haag: Sdu.
BuZa (2011c). Vaststellen «nieuw» beleid t.a.v. begrotingssteun. Memo
van DEC aan de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 7 november
2011. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
26
BuZa (2011d). Lijst van vragen en antwoorden naar aanleiding van de
Homogene Groep Internationale Samenwerking 2011, d.d. 11 juni 2011.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 503, nr. 6. Den Haag: Sdu.
De Lange (2011). Fixing the state in Africa; a critical analysis of the Paris
Declaration Paradigm. Jeroen de Lange, januari 2011.
IOB (2008). Het Nederlandse Afrikabeleid 1998–2006; evaluatie van de
bilaterale samenwerking. Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en
Beleidsevaluaties, no. 308, februari 2008. Den Haag: Ministerie van
Buitenlandse Zaken.
JBSF (niet gedateerd). Uganda: The Joint Budget Support Framework
(JBSF): Key features. Kampala: intern JBSF-document.
JBSF (2009). Endorsement of the Uganda Joint Assessment Framework.
JBSF, oktober 2009. Kampala: intern JBSF-document.
JBSF (2010). Draft MoU. JBSF, september 2010. Kampala: intern
JBSF-document.
Nordic+ (2007). Nordic+ Practical Guide to Joint Financing Arrangements
(2007), vastgesteld door Canada, Denemarken, Finland, Ierland, IJsland,
Nederland, Noorwegen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.
ODE (2011). Getting practical about mutual accountability. Australian
Government, Office of Development Effectiveness. ODE Briefs, November
2011. Retrieved from www.ode.ausaid.gov.au, 30 mei2012.
ODI (2009a). Mutual Accountability at country lever: ermerging good
practice. Liesbet Steer and Cecile Wathne, Overeas Development Institute,
Background Note, April 2009. Retrieved from www.odi.org.UK, 30 mei
2012.
ODI (2009b). Domestic and Mutual Accountability for Aid: Building
stronger synergies. Pilar Domingo, Leni Wild, Alan Hudson and Cecile
Wathne, Overseas Development Institute, September 2009. Retrieved from
www.odi.org.UK, 30 mei 2012.
OECD (niet gedateerd). Mutual accountability: emerging good practice.
OECD brochure. Retrieved from www.oecd.org/dac/effectiveness/results,
30 mei 2012.
OECD (2005). Paris Declaration on AID Effectiveness, Ownership,
Harmonisation, Alignment, Results and Mutual Accountability. OECD High
Level Forum on aid effectiveness, February 28-March 2, 2005. Paris:
OECD-publishing.
OECD (2008). Accra Agenda For Action. 3rd OECD High Lever Forum on
aid effectiveness, Accra Ghana, September 2–4, 2008. Paris:
OECD-publishing.
OECD (2011a). Aid effectiveness 2005–10: progress in implementing The
Paris Declaration, 2011. Parijs: OECD-publishing.
OECD (2011b). Peer review 2011; The Netherlands. OECD Development
Assistance Committee, Paris: OECD-publishing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
27
OECD (2011c). Busan partnership for effective development co-operation.
4th high level forum on aid effectiveness, Busan Republic of Korea, 29
November 29 – December 1, 2011. Paris: OECD-publishing.
Wereldbank (1998). Assessing Aid. What works, what doesn’t and why.
Washington, 1998. Washington: Policy Research Reports.
WRR (2010). Minder pretentie, meer ambitie; ontwikkelingshulp die
verschil maakt. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 2010.
Den Haag/Amsterdam: Amsterdam University Press.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 448, 2
28
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/daccaf95-aed5-49db-81d5-1769a8a3ed90
|
Afwegingskader: effecten ERTMS
Ten behoeve van Alternatieven Nota ERTMS
Datum
25 maart 2014
Kenmerk IM035.4
MuConsult B.V.
Postbus 2054
3800 CB Amersfoort
Telefoon 033 – 465 50 54
Fax
033 – 461 40 21
E-mail
[email protected]
Internet www.MUCONSULT.NL
Inhoudsopgave
Samenvatting
I
1. Inleiding
1
1.1 Algemeen
1
1.2 Inhoud van het afwegingskader
1
1.3 Doel van het rapport
2
1.4 Leeswijzer
3
2. Kansrijke scenario’s: eindbeelden en migratiepaden
4
2.1 Uitgangssituatie: nulscenario
4
2.2 Eindbeelden
6
2.3 Migratiepaden
8
2.4 Selectie onderzochte scenario’s
9
3. Effecten van eindbeelden op doelen
10
3.1 Inleiding
10
3.2 Veiligheid
10
3.3 Interoperabiliteit treinbeveiliging
12
3.4 Capaciteit
13
3.5 Snelheid
15
3.6 Betrouwbaarheid
16
3.7 Effecten van Level 1/2-Mix en Level 2plus
18
4. Verantwoorde besteding middelen
19
4.1 Inleiding
19
4.2 Kosten van invoering ERTMS
19
4.3 Bedrijfsresultaat vervoerders
25
4.4 Toekomstvastheid
27
4.5 MKBA
28
5. Risico’s invoering ERTMS
30
5.1 Inleiding
30
5.2 Risico’s eindbeelden
30
5.3 Risico´s migratiepaden
31
5.4 Risicobeschouwing Level 1/2-mix en Level 2plus
31
Bijlage 1: Bronnen
33
Bijlage 2: Verbeteringen kader NA t.o.v. NRD
34
Bijlage 3: Migratiepaden
36
Samenvatting
ERTMS (European Rail Traffic Management System) is de nieuwe internationale standaard
voor treinbesturing en -beveiliging. Op basis van de Nota Reikwijdte en Detailniveau (NRD)
en de Nota Kansrijke Scenario’s (NKS) zijn het afwegingskader en een aantal kansrijke
scenario’s bepaald die in de Alternatieven Nota nader worden uitgewerkt. In het
afwegingskader zijn de doelen en criteria voor de invoering van ERTMS opgenomen. Deze
rapportage levert de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken, waarbij de kansrijke
scenario’s worden vergeleken met het nulscenario. De scenario’s zijn samengesteld uit de
combinatie van een eindbeeld (omvang van het netwerk dat met ERTMS wordt uitgerust) en
een migratiepad (volgorde en snelheid waarmee netwerkdelen worden voorzien van
ERTMS). Met de verkregen inzichten wordt beslisinformatie geleverd ten behoeve van de
voorkeursbeslissing ERTMS.
Eindbeelden
In de onderstaande tabel zijn de effecten van de eindbeelden weergegeven ten opzichte van
het nulscenario. Daarbij betekent de groene kleur dat het eindbeeld beter scoort dan het
nulscenario en de rode kleur dat het eindbeeld slechter scoort dan het nulscenario. Hoe
donkerder de kleur, hoe sterker het effect. Merk op dat het overzicht per thema is
opgebouwd.
Overzicht scores eindbeelden ten opzichte van nulscenario met basispad PHS eerst
Veiligheid
Interoperabiliteit
Capaciteit
Snelheid / reistijd
(On)betrouwbaarheid in verliestijden
Index: nulscenario = 100
Kosten (Life Cycle Costs) x € 1 mln
NCW t.o.v. nulscenario (= 3.700)
Kasstroom investering, vervanging infra en
materieel t.o.v. nul (=5.650)
Onderhoud per jaar in zichtjaar (infra /
materieel) t.o.v. nulscenario (=55/20)
Bedrijfsresultaat vervoerders
Toekomstvastheid
Baten/kostenratio (RC/GE)
90%-betrouwbaarheidsinterval NCW
investeringskosten infra (mln €)
90%-betrouwbaarheidsinterval NCW reis-tijden betrouwbaarheidsbaten (mln €)
1)
Score t.o.v. nulscenario
1. EU verplicht
2. HRN
3. heel NL
en PHS
+
++
++
0
0/+
++
+
++
++
-/- 2,4%
-/- 2,9%
-/- 2,9%
97,2
94,8
93,2
€ 1.800
€ 2.250
€ 2.400
€ 1.650
€ 2.550
€ 2.850
€ 25/
€ 20
–/– – 1)
0/+
0,7 / 1,0
+/– € 500
€ 40/
€ 10
– 1)
+
0,7 / 1,0
+/– € 650
€ 50/
€ 10
0/– 1)
+/++
0,7 / 1,0
+/– € 700
+/– € 410
+/– € 510
+/– € 530
bij 100% bekostiging ombouw materieel door vervoerders; bij 50% bekostiging door vervoerders wordt het
resultaat positief.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
I
Ten aanzien van de afzonderlijke thema’s worden de volgende conclusies getrokken:
Veiligheid. Invoering van ERTMS reduceert naar verwachting het aantal Stoptonend
seinpassages (STS). Uitrol over grotere delen van het netwerk draagt dan ook bij aan
de reductie van slachtoffers en materiële schade. Daarnaast kan ERTMS bijdragen aan
de reductie van ongevallen op overwegen en de veiligheid van baanwerkers. Security is
een aandachtspunt. Uitrol naar het gehele HRN leidt tot meer veiligheid dan de uitrol die
beperkt blijft tot de EU-verplichte corridors en PHS. Uitbreiding naar het regionale net
leidt in beperkte mate tot extra veiligheid.
Interoperabiliteit. Uitrol van ERTMS over de PHS-corridors, in aanvulling op de EU
verplichte corridors, zal alleen bijdragen aan een verbetering van de internationale
interoperabiliteit en de daaruit voortvloeiende verlaging van de kosten voor vervoerders;
voor de binnenlandse interoperabiliteit is sprake van een negatief effect vanwege de
noodzakelijke inbouw van twee beveiligingssystemen in een groot deel van het
materieel. Alleen uitrol over HRN en het regionale net leidt tot optimale nationale
interoperabiliteit en daaraan verbonden voordelen voor kosten van vervoerders.
Daarnaast zijn er standaardisatie-voordelen voor de infrabeheerder.
Capaciteit. Op baanvakken met een hoge belasting en op grotere stations kunnen met
ERTMS capaciteitsvoordelen worden gerealiseerd; deze kunnen worden ingezet voor
verbetering van de betrouwbaarheid/punctualiteit en/of vermindering van de reistijd.
Daarnaast kan ERTMS mogelijk in beperkte omvang zonder infrastructurele
maatregelen de capaciteit verhogen, waarvoor in het nulscenario momenteel
infrastructurele maatregelen zijn voorzien. Dit biedt mogelijkheden tot besparingen,
maar er zijn onzekerheden over de precieze omvang. Er worden geen grote effecten
van de verschillende eindbeelden op buitendienststellingen ten behoeve van onderhoud
verwacht. Vergelijking tussen de eindbeelden laat zien dat het eindbeeld 2, met uitrol
naar het gehele HRN, meer capaciteitsvoordelen realiseert dan uitrol naar alleen de
EU-verplichte trajecten en PHS.
Snelheid. ERTMS draagt bij aan verlaging van de rij- en reistijden vanwege verfijndere
snelheidstrappen van 0 tot 140 km/h. Het effect van verhoging van de maximumsnelheid km/h op 7 trajecten is beperkt, bezien vanuit nationale schaal; een belangrijk
deel van de verhoging van de maximumsnelheid wordt al in het nulscenario (m.n. op
OV SAAL) geïncasseerd en de incasseerbaarheid op de andere trajecten is beperkt.
Uitrol van ERTMS naar het gehele HRN leidt tot extra reistijdwinst ten opzichte van een
uitrol op uitsluitend de EU-verplichte en PHS-corridors. Nog verdere uitrol naar ook het
regionale net leidt tot beperkte additionele reistijdwinsten bovenop die van uitrol naar
het HRN.
(On)betrouwbaarheid. Uitrol van ERTMS kan leiden tot maximaal 6,8% minder
verliesuren bij reizigers, wat vooral wordt bereikt door minder storingen aan de
infrastructuur en een verbeterde stabiliteit van de dienstregelinguitvoering. Wel kunnen
storingen aan materieel enigszins toenemen als sprake is van twee veiligheidsystemen.
Er is sprake van een positief effect op de betrouwbaarheid van de infrastructuur.
Lifecycle costs. De additionele kosten van invoering van ERTMS Level 2 ten opzichte
van het nulscenario liggen tussen € 1,8 en € 2,4 miljard NCW (incl BTW). Deze kosten
hebben vooral te maken met investeringen rondom de infrastructuur (€ 2,1 miljard
NCW).
Kasstromen investeringen. De onderscheiden scenario’s vragen om extra
investeringen in infra en materieel ten opzichte van het nulscenario van € 1,65 miljard
bij uitrol naar EU-verplichte corridors en PHS, € 2,55 miljard bij uitrol naar het gehele
HRN en € 2,85 miljard bij uitrol over het gehele Nederlandse spoornet.
Onderhoud infra en materieel. Er zijn hogere jaarlijkse onderhoudskosten voor
infrastructuur en materieel.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
II
Bedrijfsresultaat vervoerders. Indien de investeringen voor 100% door de
vervoerders zouden worden bekostigd, wordt verwacht dat uitrol van ERTMS Level 2
over de EU-verplichte corridors en PHS negatief financieel resultaat zal leiden voor de
vervoerders. Dit omdat niet alle voordelen over het hele netwerk kunnen worden
gerealiseerd, maar wel geïnvesteerd moet worden in materieel terwijl het materieel ook
nog van ATB voorzien moet blijven. Bij uitrol over geheel HRN zullen NS en de
goederenvervoerders ten opzichte van eindbeeld 1 beperkte voordelen ondervinden
omdat een deel van het materieelpark geen ATB meer nodig heeft; voor de regionale
vervoerders ontstaan kosten omdat hun materieel in verband met samenloop met het
HRN volledig van ERTMS moet zijn voorzien zonder dat hier navenante opbrengsten
tegenover staan. Ten opzichte van het nulscenario is sprake van een negatieve invloed
op de bedrijfsresultaten van de vervoerders, tenzij de kosten van aanschaf en inbouw
van OBU’s voor ongeveer de helft worden vergoed.
MKBA. Uit de MKBA blijkt dat in het groeiscenario met hoge economische groei het
saldo van baten en kosten in alle scenario’s ongeveer nul is en de baten en kosten
gelijk aan elkaar zijn; in het groeiscenario met lage economische groei is de verhouding
tussen baten en kosten ongeveer 0,7. Wel moeten daarvoor de in deze studie
genoemde baten (mn reistijd, betrouwbaarheid en veiligheid) ook daadwerkelijk worden
gerealiseerd door de partners en mogen de kosten niet hoger zijn dan de ramingen.
Risico’s. De onzekerheid in kosten en baten van de ERTMS-scenario’s is groter dan
voor het nulscenario vanwege de hieraan gerelateerde organisatorische, technische en
integratierisico’s. In absolute zin verschillen de bandbreedtes tussen de eindbeelden, in
relatieve zin (procentueel ten opzichte van berekende waarde) zijn de risicoprofielen
over de eindbeelden echter vergelijkbaar met elkaar. Dit wordt met name verklaard
doordat de toename in kosten, baten en risico’s beperkt is tussen de eindbeelden; de
meerkosten en meeropbrengsten van de eindbeelden 2 (HRN) en 3 (heel NL) zijn
beperkt, door de relatief hoge kosten en baten van eindbeeld 1 (EU verplicht en PHS).
Migratiepaden
Naast drie eindbeelden zijn er drie migratiepaden onderscheiden en uitgewerkt voor de uitrol
naar het HRN (eindbeeld 2). In de onderstaande tabel zijn de uitkomsten weergegeven ten
opzichte van een ‘gemiddeld’ migratiepad (groen betekent meer voordeel dan gemiddeld,
rood minder). Er is gekozen voor de vergelijking met een ‘gemiddeld’ pad omdat er geen
referentiemigratiepad als “nulpad” is gedefinieerd.
Vergelijking effecten eindbeeld 2 voor verschillende migratiepaden
Thema
Veiligheid
Interoperabiliteit
Capaciteit
Snelheid
Betrouwbaarheid
Kosten (Lifecycle-costs), NCW
Toekomstvastheid
B/K-ratio (RC/GE)
1. PHS-eerst
0/+
0
0/+
0/+
0/+
€ 2.250
0
0,7/1,0
Migratiepaden
2. Vervanging eerst
0
0
0/+
+
0
€ 2.250
0
0,8/1,0
3. Landsdelen eerst
0/0
0
–
0/–
€ 2.150
0
0,7/1,0
In het onderzoek is vastgesteld dat de verschillen tussen de migratiepaden klein zijn:
Veiligheid. Het migratiepad PHS-eerst hoger scoort dan gemiddeld en het pad
Landsdelen eerst lager dan gemiddeld. Dit komt vooral omdat het aantal treintransities,
waarbij treinen van ERTMS-delen van het netwerk naar ATB overgaan en vice versa,
het laagst is in PHS eerst en het hoogst in het migratiepad Landsdelen eerst.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
III
Interoperabiliteit. Hierbij kan geen verschil tussen de migratiepaden worden
vastgesteld.
Capaciteit. Aangezien de meeste effecten van capaciteitsvergroting te verwachten zijn
op de PHS-corridors, scoren de migratiepaden PHS-eerst en Vervanging eerst beter
dan het pad Landsdelen eerst.
Snelheid. De reistijdwinsten worden het minst snel gerealiseerd in het migratiepad
Landsdelen eerst. De reistijdverkorting scoort het hoogst in het pad Vervanging-eerst.
Betrouwbaarheid. Hierbij is sprake van twee tegengestelde deeleffecten die elkaar
deels opheffen. Het migratiepad Landsdelen eerst scoort hoger omdat bij kinderziekten
in de ombouw minder reizigers last hebben van de ombouw; de twee andere
migratiepaden scoren hierbij slechter. Echter, het migratiepad Landsdelen eerst
genereert ook meer treintransities tussen veiligheidssystemen, wat de betrouwbaarheid
negatief kan beïnvloeden. De andere twee migratiepaden scoren hier beter.
Kosten. Het migratiepad Landsdelen eerst is goedkoper te realiseren en PHS eerst is
duurder in termen van lifecycle kosten. Verschillende piekmomenten van investeringen
in infrastructuur verklaren het verschil in NCW tussen de migratiepaden. De
geformuleerde migratiepaden kunnen grote vervangingsopgave niet volledig vermijden.
Hierdoor is het verschil tussen migratiepad Vervanging eerst en de andere
migratiepaden beperkt.
Toekomstvastheid. Hierbij zijn geen significante verschillen tussen de migratiepaden.
MKBA. Het migratiepaden scoren nagenoeg gelijk op de MKBA.
Risico’s. De migratiepaden ‘PHS eerst’ en ‘Vervangingen eerst’ kennen een
vergelijkbare gevoeligheid voor planningsonzekerheden, zowel wat betreft de baten als
de kosten. De baten van het migratiepad ‘Landsdelen eerst’ zijn minder gevoelig voor
planningsonzekerheden omdat in basis de baten in dit migratiepad minder snel
geïncasseerd worden. Bij vertragingen bestaat echter wel de kans dat bepaalde
vermeden investeringen worden misgelopen op de PHS-corridors. Per saldo heffen
deze effecten elkaar op in de netto contante waarde-berekening, waardoor de
gevoeligheid ten aanzien van gemonetariseerde baten en kosten vergelijkbaar is over
de drie migratiepaden.
Het migratiepad ‘Landsdelen eerst’ kent het grootste aantal treintransitiepassages, wat
een mogelijke bron is voor storingen in de categorie kinderziekten. Daartegenover staat
dat in dit migratiepad de grote emplacementen later komen, waardoor eerst ervaringen
opgedaan kunnen worden op de kleinere emplacementen. Dit maakt het risico ten
aanzien van het realiseren van baten op de grote emplacementen beter beheersbaar.
Aanvullende anal yses: Level 1/2-mix en Level 2plus
In de volgende tabel zijn de uitkomsten van de aanvullende analyses Level 1/2-mix en Level
2plus weergegeven.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
IV
Effecten aanvullende eindbeelden
Vergelijking met nulscenario
Thema
Mix L1 / L2
Level 2plus (HRN)
Veiligheid
+
++
Interoperabiliteit
+
0/+
Capaciteit
+
++
Snelheid/reistijd (geheel Nederland)
-/- 2,8%
-/- 2,9%
(On)betrouwbaarheid (index nulscenario = 100)
95,9
94,8
Kosten (Lifecycle-costs), mln euro, NCW ten
€ 2.250
€ 2.000
opzichte van nulscenario (=€ 3.700)
Kasstroom investeringen, vervanging, Infra en
€ 3.750
€ 2.050
materieel ten opzichte van nul (=€ 5.650)
Onderhoud per jaar in zichtjaar (infra/materieel)
30/10
40/15
ten opzichte van nul (=55/20)
2)
Bedrijfsresultaat vervoerders
0/–
– 2)
Toekomstvastheid
+/++
+ 1)
Baten/kosten-ratio
0,7 / 1,0
0,8 / 1,1
90%-betrouwbaarheidsinterval NCW
Groter dan of gelijk
Groter dan bij L2
investeringskosten infra
aan L2
90%-betrouwbaarheidsinterval NCW reistijd- en
Groter dan bij L2
Groter dan bij L2
betrouwbaarheidsbaten
1)
Indien Train Integrety Monitor wordt ontwikkeld, anders score “ – “
2)
Bij 100% bekostiging ombouw materieel door vervoerders; bij 50% bekostiging door vervoerders
wordt het resultaat positief.
Op basis van de tabel zijn de volgende opmerkingen te maken:
Level 1/2-mix. Inzake een aantal onderwerpen scoort Level 1/2-mix iets minder goed
dan de uitrol van ERTMS Level 2 over geheel Nederland. Zo kunnen potentiële
voordelen inzake overwegveiligheid niet met Level 1 worden gerealiseerd, wordt de
mogelijkheid om reistijd te besparen minder groot geacht en zullen de effecten op
betrouwbaarheid minder gunstig zijn. In NCW wordt € 150 mln bespaard.
Level 2plus. Level 2plus betreft een verschijningsvorm van ERTMS waarvan nog niet
bekend is op welke wijze en wanneer deze operationeel zou kunnen zijn. Daarom is dit
niet als hoofd-eindbeeld meegenomen. Verwacht wordt dat ERTMS Level 2plus over
het gehele HRN dezelfde baten oplevert dan uitrol van Level 2. Omdat de kosten lager
zijn dan Level 2 (NCW € 350 mln), is sprake van een hogere maatschappelijke
rentabiliteit van Level 2plus dan van Level 2. In GE is sprake van een B/K-ratio van 1,2;
in RC van 0,9.
Uit de risicobeschouwing van ERTMS Level 2plus volgt dat dit alternatief ten
opzichte van ERTMS Level 2 minder mature is en meer planningsonzekerheden kent
ten aanzien van ontwikkeling en vrijgave. ERTMS Level 2plus kent zowel meer kansen
als meer bedreigingen kent ten aanzien van de betrouwbaarheidsbaten. Kansen liggen
er in het minder aantal storingsbronnen door minder baangebonden treindetectie en
bedreigingen liggen er in een grotere gemiddelde opvolgtijd als gevolg van een
ongunstiger verhouding van materieel met en zonder Trein Integriteits Management
(TIM). Level 2plus biedt kansen ten aanzien van onderhoud en potentiële saneringen
met betrekking tot baangebonden treindetectie nadat al het materieel van TIM is
voorzien.
Eindconclusies
Op basis van het onderzoek kan ten aanzien van verschillen tussen de eindbeelden en
migratiepaden worden vastgesteld dat:
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
V
Doelen. Alle onderzochte eindbeelden dragen bij aan het bereiken van de gestelde
doelen. De scores op de projectdoelen verbeteren naarmate ERTMS verder wordt
uitgerold over het gehele netwerk. Het grootste effect per geïnvesteerde euro wordt
bereikt op de PHS-lijnen, wat toe te schrijven is aan het intensieve treinverkeer.
Kosten en besteding belastinggeld. De kosten van ERTMS worden vooral bepaald
door de infrastructuur; de kosten aan het materieel zijn geringer. De lifecycle-kosten
nemen toe met de omvang van het netwerk waarop ERTMS Level 2 wordt uitgerold. Op
basis van de MKBA zijn geen grote verschillen tussen de eindbeelden vast te stellen.
Dit komt omdat bij verdere uitrol de baten vrijwel evenredig toenemen met de kosten.
De kosten voor het netwerksegment EU-verplicht met PHS (eindbeeld 1) zijn het
hoogst; dit komt doordat een aantal knooppunten in het netwerk in dit scenario al van
ERTMS wordt voorzien, ook al wordt hiervan de potentie nog niet geheel uitgenut.
Keuze voor Level 2plus of een mix van Level 1 en Level 2 kan leiden tot besparing op
de kosten. Ook kunnen kosten worden bespaard door soberder uitgangspunten te
hanteren als het gaat om vervanging van kabels en detectie.
Risico’s. De eindbeelden en migratiepaden verschillen (in relatieve zin) nauwelijks van
elkaar in termen van risico’s.
Aanvullende analyses. Uitrol van ERTMS Level 2plus levert een hogere verhouding
tussen baten en kosten dan uitrol van Level 2; de baten zijn gelijk aan ERTMS Level 2,
de kosten zijn lager. Hierbij moet worden aangetekend dat Level 2plus alleen
conceptueel bestaat; het is nog onduidelijk wanneer dit daadwerkelijk beschikbaar is.
De baten van Level1/Level2-mix zijn wat lager dan die van Level 2, al wordt ook minder
geïnvesteerd.
Een versnelling van de uitrol van Level 2 op het PHS-net leidt zowel tot hogere kosten
als tot hogere baten. Per saldo overtreffen de baten van de versnelling de kosten.
Migratiepaden. Ten aanzien van de migratiepaden wordt vastgesteld dat uitbouw van
ERTMS vanuit de netwerkdelen buiten de Randstad minder goed scoort dan het
migratiepad met uitrol op drukbereden baanvakken dan wel aan de vervangingsopgave
gerelateerde uitrol. PHS eerst scoort beperkt hoger op veiligheid, Vervanging eerst
scoort beperkt hoger op reistijdwinsten. Per saldo is het verschil tussen de drie paden
gering, zodat een pragmatische optimalisatie in de rede ligt.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
VI
1.
Inleiding
1.1
Algemeen
ERTMS (European Rail Traffic Management System) is de nieuwe internationale standaard
voor treinbesturing en -beveiliging. Vanwege de complexiteit vergt invoering van ERTMS in
Nederland een zorgvuldig onderzoeks- en besluitvormingstraject. Daartoe worden in de
verkenningsfase de nodige onderzoeken uitgevoerd waarover in een drietal nota’s wordt
gerapporteerd (zie onderstaande figuur).
Figuur 1.1:
Onderzoekstraject ERTMS
In de Nota Reikwijdte en Detailniveau (NRD) zijn de scope van het project, de mogelijke
scenario’s1) en de definitie van de elementen in afwegingskader voor de invoering van
ERTMS in Nederland beschreven. In de Nota Kansrijke Scenario’s (NKS) heeft een eerste
beoordeling van de in de NRD beschreven mogelijke scenario’s (inclusief
referentiescenario´s) plaatsgevonden op basis van een eerste raming van de kosten en
baten. Op basis van deze raming is een selectie gemaakt van kansrijke scenario’s die in de
Alternatieven Nota nader worden uitgewerkt. Deze derde nota in het kader van de
verkenningsfase ERTMS moet voldoende beslisinformatie verschaffen om een verantwoorde
voorkeursbeslissing te kunnen nemen over de invoering van ERTMS in Nederland.
1.2
Inhoud van het afwegingskader
Doel van het ingevulde afwegingskader is om informatie te krijgen over de verschillen
tussen de kansrijke scenario’s en zo besluitvorming te ondersteunen. In figuur 1.2 zijn de
belangrijkste thema’s uit het afwegingskader, zijnde onderdeel van de Alternatieven Nota,
weergegeven. Het afwegingskader geeft de resultaten weer op vijf doelen, aangevuld met
inzichten in de criteria die van belang zijn bij de invoering van ERTMS (Railmap ERTMS
versie 1.0). Deze doelen en criteria worden beschreven met indicatoren die de effecten
representeren. De operationalisering van de indicatoren naar het afwegingskader is
verantwoord in bijlage 1 van dit rapport. Bij de onderbouwing van de uitkomsten is gebruik
gemaakt van vervoerprognoses die zijn uitgevoerd ten behoeve van de Lange Termijn
Spooragenda.
1)
Onder ‘scenario’ wordt verstaan: een specifieke combinatie van eindbeeld (omvang van netwerkdelen waarop
ERTMS wordt uitgerold) en migratiepad (volgorde waarin onderscheiden lijnen worden voorzien van ERTMS)
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
1
Figuur 1.2: Samenhang tussen thema’s in het afwegingskader
Scenarios:
Eindbeeld
migratiepad
Kenmerken scenario:
Aanpassing infra
Aanpassing materieel
Andere veranderingen
Doelen:
Veiligheid
Interoperabiliteit
Capaciteit
Snelheid
Betrouwbaarheid
1.3
Verwachte effecten
Risico’s
middelen
Gebruik belastinggeld
Investeringen/kosten
BUCA’s vervoerders
MKBA
Toekomstvastheid
Specifieke migratieaspecten:
Beheersing projectimplementatie
Technische/operationele stabiliteit
Doel van het rapport
In dit rapport worden de uitkomsten van diverse onderzoeken in samenhang weergegeven,
zodat de scores van de scenario’s op de afzonderlijk indicatoren integraal kunnen worden
bezien. In de samenvatting bij dit rapport worden de uitkomsten van de scenario’s op het
niveau van verschillende thema’s naast elkaar gezet als som van de scores op de
afzonderlijke indicatoren. In de achterliggende rapportages (behorend bij de afzonderlijke
werkstromen) worden de uitkomsten verantwoord.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
2
1.4
Leeswijzer
In hoofdstuk 2 worden de kenmerken van de kansrijke scenario’s beschreven. In hoofdstuk 3
wordt ingegaan op de effecten van deze scenario’s op de doelen van ERTMS. In hoofdstuk 4
op de kosten, bedrijfsresultaaten van vervoerders, de MKBA en de toekomstvastheid van de
investeringen. Ten slotte komen in hoofdstuk 5 de risico’s aan de orde.
De gepresenteerde resultaten zijn tot stand gekomen in afzonderlijke werkstromen met elk
een eigen rapportage waarin de uitkomsten worden verantwoord. De rapporten behorend bij
deze deelonderzoeken zijn weergegeven in bijlage 1.
Weergave van de resultaten
De resultaten in de tekst worden zoveel mogelijk kwantitatief weergegeven. Voor meer
kwalitatieve uitkomsten worden kleuren gebruikt. De betekenis van de kleuren die effecten
van de eindbeelden weergegeven is als volgt:
Tabel 1.3:
Presentatie kwalitatieve resultaten eindbeelden en migratiepaden
++
Eindbeelden
Sterke verbetering ten opzichte van referentie
+
0
–
––
Verbetering ten opzichte van referentie
Ongeveer gelijk aan referentie
Slechtere score dan referentie
Fors slechtere score dan referentie
Migratiepaden
Sterke verbetering ten opzichte van
gemiddeld
Verbetering ten opzichte van gemiddeld
Ongeveer gelijk aan gemiddeld
Slechtere score dan gemiddeld
Fors slechtere score dan gemiddeld
Merk hierbij op dat de scores op de indicatoren bij de migratiepaden zijn bepaald ten
opzichte van een ‘fictieve gemiddelde score’. Dit betekent dat de scores gemiddeld op nul
uitkomen.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
3
2.
Kansrijke scenario’s: eindbeelden en
migratiepaden
2.1
Uitgangssituatie: nulscenario
De effecten van de kansrijke scenario’s worden in dit rapport bepaald ten opzichte van een
referentiesituatie of nulscenario. Het nulscenario beschrijft het meest voor de hand liggende
eindbeeld en de ontwikkeling naar dit eindbeeld wanneer het project geen doorgang vindt.
Het nulscenario gaat er vanuit dat reeds genomen voorkeursbeslissingen inzake
infrastructuur en materieel ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. In het kader is een aantal
belangrijke kenmerken van het nulscenario weergegeven.
Kader 2.1:
Belangrijke kenmerken van het nulscenario
Het nulscenario gaat uit van:
Het voldoen aan in Europees verband aangegane verplichtingen door op de EU-verplichte delen
van het netwerk ERTMS Level 1-overlay te realiseren;
Uitvoering van reeds genomen (voorkeurs)beslissingen, zoals invoering van ERTMS op de OVSAAL corridor en realisatie van de PHS-dienstregeling (LTSA-prognose);
Ontwikkeling vervoer conform LTSA-prognoses GE en RC met de varianten -20% voor de
studentenkaart
Uitrol van ATB-vv tot uiteindelijk de helft van de seinen (overeenkomstig de brief van de
Staatsecretaris van 19 november 2013, 29893 no 159);
Uitvoering van het Mistral-programma (vervanging van bestaande interlockings);
Bestaande ERTMS trajecten blijven gehandhaafd 'as is', geplande ERTMS trajecten worden
conform verwachting gerealiseerd:
Betuweroute: Level 2 only;
Hanzelijn en Amsterdam-Utrecht: Level 2 Overlay;
Zevenaar – Zevenaar grens (– Emmerich): Level 2 only;
HSL-zuid, Level 2 met Level 1 als terugval optie
Havenspoorlijn: level 1;
OV-SAAL: Level 2 only, conform voorkeursbeslissing.
Investeringen op zeven trajecten om 160 km/h mogelijk te maken worden niet tot het nulscenario
gerekend;
Het binnen- en buitenlandse reizigersmaterieel dat gebruik maakt van de HSL en OV SAAL rijdt
onder ERTMS. De vervoerder moet in het nulscenario een deel van haar materieel gereedmaken
voor het rijden op OV-SAAL en HSL. Hier wordt 25% van het NS materieel verondersteld als
werkhypothese. Aanpassing van het overige binnenlandse materieel (lees: het materieel dat niet
rijdt op HSL en SAAL en het materieel van regionale reizigersvervoerders) blijft in het
nulscenario achterwege. Verondersteld wordt dat vervoerders in het nulscenario verder niet in
ERTMS investeren.
Het merendeel van de goederenlocomotieven die in Nederland zowel gebruik maken van het
conventionele net als van het EU-verplichte netwerk zijn (mede) voorzien van ERTMS.
Het nulscenario is weergegeven in het kaartbeeld in figuur 2.2.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
4
Figuur 2.2:
Weergave van het nulscenario
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
5
2.2
Eindbeelden
Ten behoeve van de Alternatieven Nota worden drie eindbeelden ten aanzien van ERTMS
onderzocht:
Eindbeeld 1: ERTMS Level 2 op EU-verplichte en PHS corridors. Eindbeeld 1 gaat
uit van ERTMS Level 2 only (dus zonder dat er (ook) ATB aanwezig is) als eindbeeld op
de EU verplichte corridors (2020 en 2030) en de PHS-corridors. Op het overige
spoornetwerk (rest Hoofdrailnet en regionaal spoor) blijft ATB gehandhaafd.
Achtergrond voor dit eindbeeld is dat uit de NKS is gebleken dat de verwachte baten op
dit deelnetwerk het hoogste zijn per geïmplementeerde kilometer ERTMS. De PHScorridors kennen namelijk de grootste behoefte aan capaciteit en verwerken tevens de
grootste reizigersstromen. Op de PHS-corridors zal op vele locaties blokverdichting
worden toegepast en op de overige corridors alleen daar waar substantiële effecten
worden verwacht.
Eindbeeld 2: ERTMS Level 2 op HRN. In dit eindbeeld wordt ERTMS Level 2 only op
het hele Hoofdrailnet (HRN) gerealiseerd. Op het PHS-segment zal op dezelfde manier
als in eindbeeld 1 sprake zijn van blokverdichting, terwijl op de overige segmenten zal
blokverdichting worden toegepast alleen daar waar substantiële effecten worden
verwacht.
Eindbeeld 3: ERTMS Level 2 in heel Nederland. In dit eindbeeld wordt ERTMS Level
2 only op het gehele Nederlandse spoorwegnet gerealiseerd. Dit betekent dat in
aanvulling op het Hoofdrailnet (eindbeeld 2) ook de regionale lijnen uitgerust zullen
worden met ERTMS. Op het PHS-segment zal op dezelfde manier als in eindbeeld 1
sprake zijn van blokverdichting, terwijl op de overige segmenten zal blokverdichting
worden toegepast alleen daar waar substantiële effecten worden verwacht.
Naast bovengenoemde scenario’s is een aantal aanvullende analyses uitgevoerd ten
aanzien van het eindbeeld:
Level 2plus: voor het gehele HRN wordt aangenomen dat het zogeheten Level 2plus
wordt gerealiseerd. Level 2plus bestaat uit de standaard Level 2-toepassing met
baangebonden detectie, gecombineerd met virtuele blokken en autolocalisatie van
Level 3 voor treinen die hun trein integriteit kunnen garanderen. De virtuele blokken
zorgen ervoor dat deze treinen op een veilige manier dichter achter elkaar kunnen
rijden, hetzelfde effect als bij blokverdichting door conventionele blokken. Hierdoor kan
de hoeveelheid baangebonden detectie lager zijn of hoeft de detectie niet aangepast te
worden om kortere opvolgtijden te behalen.
Level 2plus is op dit moment nog niet operationeel. Level 2plus is vooralsnog nog een
concept. In deze aanvullende analyse blijft de huidige ATB gehandhaafd op de rest van
het netwerk (namelijk de regionale lijnen).
Level 1 / 2 mix: De aanleg van ERTMS Level 1 is naar verwachting goedkoper dan
Level 2, waardoor kostenbesparingen kunnen worden gerealiseerd. Level 1 wordt in
deze aanvullende analyse verondersteld op baanvakken in heel NL waar geen
blokverdichting plaatsvindt en op een aantal emplacementen op het HRN. Op de
overige delen wordt in deze analyse Level 2 uitgerold.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
6
Figuur 2.3:
Kaartweergave van het nulscenario en drie eindbeelden
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
7
2.3
Migratiepaden
In de vorige paragraaf zijn de eindbeelden beschreven. Er zijn verschillende strategieën om
tot de geschetste eindbeelden te komen. In de scenario’s is daarom onderscheid gemaakt
tussen drie ‘migratiepaden’ (volgorde waarin delen van de infrastructuur worden aangepast
en ERTMS wordt ‘uitgerold’) met een verschillende focus.
Uitgangspunt voor elk migratiepad is dat het materieel eerst volledig is omgebouwd, voordat
de infrastructuur operationeel wordt onder ERTMS. Uitzondering hierop vormt materieel ten
behoeve van de indienststelling van de EU verplichte lijn Rotterdam – Belgische grens.
Hiervoor is voldoende materieel beschikbaar om vanaf 2020 onder ERTMS te kunnen gaan
rijden. Tevens is de tijdige oplevering van de EU verplichte corridors en OV-SAAL
uitgangspunt. De verschillende migratiepaden zijn:
Migratiepad A: PHS eerst. Dit pad beoogt het snel incasseren van de verwachte
baten, door drukke lijnen en knooppunten voorrang te geven bij de invoering van
ERTMS. Prioriteit ligt daarom bij de PHS corridors, door deze corridors als eerste aan te
passen, te beginnen met Amsterdam en omstreken.
Migratiepad B: Vervanging eerst. Hier wordt zoveel mogelijk de vervangingsopgave
van beveiligingssystemen gevolgd, met als doel het aantal vervangingen van bestaande
systemen te beperken en op deze manier tot een kosteneffectieve vervanging te
komen. Begonnen wordt in het hart van Nederland.
Migratiepad C: Landsdelen eerst. De operationele risico’s (kans op verstoringen als
gevolg van mogelijke kinderziektes e.d. worden geminimaliseerd door prioriteit te geven
aan rustige lijnen. De kans op het optreden van negatieve effecten als gevolg van de
invoering van ERTMS wordt zoveel mogelijk vermeden. De doorwerking van
verstoringen op de rest van het spoorwegnet zal op rustige lijnen lager zijn dan op de
drukkere delen van het netwerk.
Naast de bovenstaande kenmerken van de migratiepaden is bij het opstellen van ieder
migratiepad gekeken naar:
Het voldoen aan de Europese verplichtingen voor 2020 en 2030 als randvoorwaarde
voor de uitrolvolgorde;
Het toepassen van een olievlek-gedachte en het minimaliseren van het aantal transities
tussen ERTMS en ATB.
Aanvullende analyse: hoog tempo
Bovenstaande migratiepaden gaan uit van een uitroltempo waarbij baanvakken tussen 2020
en 2035 in dienst worden gesteld.
Een volledige uitrol voor 2028 (einde van huidige MIRT periode) kan mogelijk aantrekkelijk
zijn door het sneller incasseren van baten en het lagere risico dat er meerdere variaties van
ERTMS (bijvoorbeeld nieuwe versies) moeten worden uitgerold. Daarom is een aanvullende
analyse uitgevoerd gericht op vaststelling van de effecten en kosten van uitrol in een hoog
tempo van uitrol in zeven jaar met migratiepad PHS-eerst. Dit eindbeeld wordt het “hoog
tempo” scenario genoemd.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
8
2.4
Selectie onderzochte scenario’s
De drie eindbeelden in combinatie met de drie migratiepaden naar deze eindbeelden
resulteren in negen verschillende scenario’s. Daarvan is een selectie uitgebreider
onderzocht, deze zijn groen gemarkeerd in tabel 2.4. De keuze om PHS eerst voor alle
eindbeelden uit te werken is gemaakt omdat capaciteitsbehoefte op het PHS-deel van het
netwerk het grootst is. In aanvulling op deze negen scenario’s zijn 2 aanvullende scenario’s
onderzocht.
Tabel 2.4:
Geselecteerde scenario’s voor diepgaander onderzoek, weergegeven in
groen.
Eindbeelden en aanvullingen
Nulscenario
1.EU verplicht + PHS
Eindbeelden 2. Geheel HRN
3. Gehele net
Mix Level 1 / 2
Aanvullend
Level 2plus
A. PHS
eerst
1a
2a
3a
Migratiepaden
B. vervanging
eerst
C. Landsdelen
eerst
2b
3c
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
9
3.
Effecten van eindbeelden op doelen
3.1
Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de effecten van de ERTMS-’eindbeelden op de doelen zoals die in de
Lange Termijn Spooragenda (LTSA) zijn geformuleerd. Daarbij worden de volgende
aspecten onderscheiden:
Veiligheid in paragraaf 3.2.
Interoperabiliteit treinbeveiliging in paragraaf 3.3.
Capaciteit in paragraaf 3.4.
Snelheid in paragraaf 3.5.
Betrouwbaarheid in paragraaf 3.6.
Effecten van mix van Level 1/2 en van Level 2plus in paragraaf 3.7.
3.2
Veiligheid
Bij veiligheid gaat het om de risico’s die mensen, goederen en materieel lopen bij het niet
goed functioneren van het spoorsysteem. Het verhogen van de veiligheid door botsingen
tussen treinen, ontsporingen van treinen en aanrijdingen met wegverkeer en baanwerkers te
voorkomen, is een belangrijke doelstelling bij de invoering van ERTMS. Bij de uitkomsten is
het van belang te realiseren dat sprake is van aanzienlijke bandbreedtes rond de uitkomsten
door statistische variatie in aantallen.
Effecten ei ndbeelden
In de tabel zijn de effecten weergegeven van de eindbeelden op de veiligheid.
Tabel 3.1a:
Effecten van eindbeelden op veiligheidsindicatoren ten opzichte van het
nulscenario (aantallen per jaar)
Thema:
Veiligheid van
1.1 Treinreizigers
en personeel
1.2
1.3
Baanwerkers
Overwegen
1.4 Security
Overall
Eenheid
STS’en (nul = 158)
Doden (nul = 0,6)
Zwaar gewonden (nul=11,8)
Licht gewonden (nul=116)
Relatieve score
Doden (nul = 13,6)
Zwaar gewonden (nul=3,8)
Licht gewonden (nul=13,6)
Relatieve score
Relatieve score
1. EU
verplicht +
PHS
– 81
-0,3
-4,8
-60
0
-0,2 à -0,8
0 à -0,2
0 à -0,4
0/–
+
Eindbeeld
2.
heel HRN
3. heel
Nederland
– 104
-0,3
-7,0
-77
+
-0,4 à -1,6
0 à -0,2
-0,2 à -1,2
0/–
++
– 105
-0,3
-7,2
-78
+
-0,6 à -2,2
0 à -0,4
-0,4 à -2,2
0/–
++
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
10
De in tabel 3.1a weergegeven effecten laten zich als volgt verklaren:
STS-passages per jaar. Uit de analyse blijkt dat de eindbeelden 2 (HRN) en 3 (NL)
beter scoren op de reductie van Stop Tonend Sein (STS-) passages dan eindbeeld 1
(EU verplicht en PHS) omdat een groter deel van het netwerk is voorzien van ERTMS
Level 2. Terugdringing van STS’en met ERTMS Level 2 komt onder meer door de
remcurvebewaking en omdat beter duidelijk is waar een trein zich bevindt en hoe snel
deze rijdt. Deze daling van het aantal STS-passages kan ook leiden tot een daling in
het aantal slachtoffers onder reizigers en personeel, al zijn de verschillen klein omdat
veel STS’en gelukkig niet tot slachtoffers leiden.
Veiligheid op overwegen. Deze wordt niet direct beïnvloed door de invoering van
ERTMS, maar de invoering van ERMS Level 2 levert wel de technologische basis voor
verdergaande ontwikkelingen, het zogenaamde Constant Warning Time systeem. Dit
systeem kan een belangrijke bijdrage leveren aan het reduceren van variatie in
sluitingstijden van een bepaalde categorie overwegen, met name waar
snelheidsverschillen tussen treinen groot zijn. De variatie in sluitingstijden kan leiden tot
onveilige situaties wanneer ongeduldige weggebruikers slalommen dan wel onder de
bomen doorduiken wanneer de dichtligtijd langer is dan normaal. Met reductie van deze
variatie wordt dan ook een bijdrage geleverd aan de veiligheid op overwegen. Ook hier
scoren de ’eindbeelden 2 en 3 beter dan eindbeeld 1. In het onderzoek zijn de kosten
en baten van de maatregelen meegenomen.
Veiligheid baanwerkers. Hierbij geldt eveneens dat invoering van ERTMS Level 2 de
technologische basis levert voor veelbelovende “spin-offs” die de veiligheid van deze
risicogroepen zullen dienen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van “hand-held
terminals” waarmee in dialoog met de RBC een stuk spoor kan worden gereserveerd
voor baanwerkers. Ook kan een tijdelijke snelheidsbeperking via de RBC worden
afgedwongen. Ook hier scoren de eindbeelden 2 en 3 beter dan 1.
Externe veiligheid. ERTMS vermindert de kans op ongevallen ook voor treinen met
gevaarlijke stoffen, wat naar verwachting tot een risicoreductie leidt. De omvang van het
effect op de externe veiligheid kan door het ontbreken van de casuïstiek niet worden
vertaald in termen van kwantificeerbare baten. Het grootste deel van de treinen met
gevaarlijke stoffen maakt gebruik van het TEN-T-netwerk waardoor een verbetering van
de externe veiligheid als gevolg van de invoering van ERTMS reeds in het 0-scenario
wordt gerealiseerd. In de projectscenario’s rijden meer treinen onder ERTMS en zijn
meer trajecten hiervan voorzien, waardoor het positieve effect versterkt wordt.
Security. De invoering van ERTMS introduceert nieuwe risico’s ten aanzien van
cybersecurity en sabotage naast de al bestaande risico’s. Bij omvangrijker uitrol worden
meer installaties en grotere delen van het net daar kwetsbaar voor. Wel zijn de
consequenties van een geslaagde aanval op het EU-verplichte deel van het net en PHS
uiteraard het meest verstrekkend zodat de verschillen in effecten van de drie
eindbeelden op dit punt beperkt zijn2), waardoor de verschillen ten opzichte van het
nulscenario gelijk zijn en de scenario’s op dit aspect niet onderscheidend.
2)
Thans worden in internationaal verband maatregelen voorbereid om de risico’s t.a.v. security voldoende te
beheersen.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
11
Op basis van deze uitkomsten is vast te stellen dat verdere uitrol van ERTMS Level 2
veiligheidsvoordelen zal hebben en derhalve eindbeeld 2 en 3 vanuit het oogpunt van
veiligheid het hoogste scoren. Overigens kan bij alle eindbeelden sprake kan zijn van nieuwe
risico’s ten opzichte van het nulscenario, waarbij menselijk gedrag in het geding is. Zo
moeten onder ERTMS door mensen gegevens worden ingevoerd over de samenstelling en
eigenschappen van de trein. Ook kan men de werking van ECTS uitschakelen als gekozen
wordt voor een verkeerde bedrijfsmode.
Effecten migratie paden
Tabel 3.1b toont de verschillen in het overall effect van de drie migratiepaden op de
veiligheidsindicatoren. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende
veiligheidsindicatoren; er is uitsluitend een overall beeld vastgesteld.
Tabel 3.1b:
Effecten van migratiepaden op veiligheid
Aspect
Veiligheid
A. PHS eerst
0/+
Migratiepad
B. Vervanging eerst
0
C. Landsdelen eerst
0/–
Uit de tabel volgt dat het migratiepad PHS-eerst de voorkeur geniet als het om de veiligheid
gaat en dat het migratiepad Landsdelen eerst minder goed scoort. Dit komt vooral doordat
het aantal treintransities, waarbij treinen van ERTMS-delen van het netwerk naar ATB
overgaan en vice versa, het hoogst is in het migratiepad Landsdelen-eerst.
3.3
Interoperabiliteit treinbeveiliging
De EU ziet ERTMS als een middel om het aantal verschillende beveiligingssystemen tussen
de landen te verminderen en daarmee de kosten van vervoer per spoor en de operationele
beschikbaarheid te vergroten. Daarnaast wordt op vergroting van de nationale
interoperabiliteit gewezen omdat treinen niet meer met ATB-EG en ATB-NG systemen
behoeven te worden uitgerust. Bij verdere integratie zijn alle treinen ten behoeve van
concessievervoer overal inzetbaar. De interoperabiliteit neemt toe naarmate sprake is van
minder transities tussen veiligheidssystemen en het materieel met minder systemen behoeft
te worden uitgerust. Overigens wordt opgemerkt dat veiligheidssystemen een belangrijke
factor zijn om interoperabiliteit te bereiken, maar dat ook andere aspecten een rol spelen,
zoals de energievoorziening.
Eindbeelden
Tabel 3.2a toont dat de nationale en internationale interoperabiliteit het sterkst verbetert in
het eindbeeld waarbij ERTMS Level 2 over het gehele Nederlandse net is uitgerold. Dit laat
zich als volgt te verklaren:
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
12
Tabel 3.2a:
Effecten eindbeelden op interoperabiliteit ten opzichte van nulscenario (totalen
op basis van gewogen aantal treinen)
Eindbeeld
Aspect
1.1 Internationale interoperabiliteit
1.2 Nationale interoperabiliteit
Overall
1.EU
verplicht+PHS
0/+
0/–
0
2. HRN
+
0/+
0/+
3. heel NL
+ / ++
++
++
Internationaal. Al in het nulscenario is sprake van een sterke verbetering van de
interoperabiliteit in het internationale goederenvervoer; uitbreiding van ERTMS van de
EU-verplichte corridors naar PHS heeft beperkte voordelen. Uitbreiding naar het gehele
HRN en regionale lijnen zal ertoe leiden dat meer grensovergangen van ERTMS
worden voorzien en leiden dus tot dalende kosten voor internationale vervoerders.
Nationaal. Al in het nulscenario is een deel van het binnenlands reizigersmaterieel
uitgerust met ERTMS. Dit is een gevolg van de toepassing van ERTMS op de OV-SAAL
corridor en de HSL-Zuid. In eindbeeld 1 is er sprake van een sterkere toename van het
deel van het netwerk dat met ERTMS is uitgerust maar zullen alle treinen op het HRN
van zowel ATB als ERTMS moeten zijn voorzien. In eindbeeld 2 moet (vrijwel) al het
materieel van ERTMS zijn voorzien, zelfs het regionale materieel, al zijn de regionale
spoorlijnen zelf niet met ERTMS uitgerust.
Reden is het gemeenschappelijk gebruik van op het HRN gelegen stations en de
toeleidende baanvakken. Het materieel op het HRN behoeft vrijwel alleen van ERTMS
te zijn voorzien. ATB is niet langer nodig behouden voor een enkele treinen die ook op
regionale lijnen verkeren. Voor de regionale treindiensten en een beperkt deel van het
goederenvervoer (namelijk naar locaties aan regionale spoorlijnen) heeft het materieel
dan nog een ATB-installatie nodig. In eindbeeld 3 is het gehele land voorzien van
ERTMS en vervalt de behoefte aan ATB voor alle materieel.
Op basis van deze uitkomsten is een gewogen score bepaald voor de verschillen in
interoperabiliteit tussen de eindbeelden. Hierbij blijkt dat bij uitrol van ERTMS Level 2 over
het gehele HRN dan wel landelijk de interoperabiliteit verbetert ten opzichte van het
nulscenario. Bij invoering van ERTMS op het gehele Nederlandse spoornetwerk wordt de
beste score wordt behaald.
Migratiepaden
Het valt te verwachten dat er nauwelijks verschillen zullen zijn in de effecten van de drie
migratiepaden ten opzichte van het nulscenario, daarbij wordt als uitgangspunt gehanteerd
dat voldoende materieel beschikbaar is.
3.4
Capaciteit
ERTMS draagt bij aan het vergroten van de capaciteit van het spoor. Treinen kunnen korter
achter elkaar rijden door verdichten van blokken en toepassing van uitgesteld remmen. Ook
kan ERTMS effect hebben op de capaciteit nodig voor aanleg en onderhoud
(buitendienststellingen). Daarmee kan op specifieke delen van het netwerk
capaciteitsschaarste worden verminderd.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
13
Eindbeelden
Tabel 3.3a toont dat:
ERTMS de capaciteit zonder infrastructurele maatregelen kan vergroten, waarvoor
binnen het PHS-programma momenteel infrastructurele maatregelen zijn voorzien. Dit
leidt mogelijk tot besparingen, in de kostenraming kent dit nog onzekerheden. nader
onderzoek is nodig naar de precieze aard en omvang daarvan.
Op de PHS-corridors zal het effect van blokverdichting het grootst zijn omdat hier
sprake is van baanvakken met een hoge belasting. Ook kan sprake zijn van positieve
effecten op een aantal grotere stations, zoals Roosendaal, Weert, Maastricht. Wel wordt
opgemerkt dat op regionale baanvakken het voordeel waarschijnlijk beperkt is.
Er is geen sprake van verschil in buitendienststellingen tussen het nulscenario en de
drie eindbeelden. De aanleg en ingebruikname van ERTMS vergen natuurlijk
buitendienststellingen, doch dit is een eenmalig effect. Mogelijk dat het aantal
buitendienststellingsuren gedurende de gebruiksfase iets kan afnemen omdat minder
baangebonden systemen actief zijn en selectiever met buitendienststellingen kan
worden omgegaan. Mogelijk zullen wel de onderhoudskosten van interlockings
toenemen, hetgeen wellicht gepaard kan gaan met buitendienststelling van het spoor.
Tabel 3.3a:
Effecten eindbeelden op capaciteit ten opzichte van nulscenario
Eindbeeld
Aspect
3.1 Oplossen knel/aandachtspunten
3.2 Verkorten opvolgtijd
3.3 Aantal/duur buitendienststellingen
Overall
1.EU
verplicht+PHS
+
+
0
+
2. HRN
+
++
0
++
3. heel NL
+
++
0
++
Effecten migratiepaden
Aangezien de meeste effecten van capaciteitsvergroting te verwachten zijn op de PHScorridors, scoren de migratiepaden “PHS eerst” en “Vervanging eerst” beter dan het pad
“Landsdelen eerst” (zie tabel 3.3b). In het laatste pad worden immers de PHS-corridors als
laatste omgebouwd.
Tabel 3.3b:
Effecten migratiepaden op capaciteit
Aspect
3.1 Oplossen knel/aandachtspunten
3.2 Verkorten opvolgtijd
3.3 Aantal/duur buitendienststellingen
Overall
A. PHS eerst
+
+
0
0/+
Migratiepad
B. Vervanging
eerst
+
+
0
0/+
C. Landsdelen
eerst
+
0
0
0
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
14
3.5
Snelheid
Bij snelheid gaat het om de reistijd nodig voor reizigers om van station naar station te reizen.
Voor reizigers is dit inclusief eventuele overstaptijd. ERTMS zorgt voor een kortere rijtijd
tussen stations, doordat er onder ERTMS uitgesteld geremd kan worden en de toegestane
snelheid door de infrastructuur beter gevolgd kan worden door geleidelijke schaal van
snelheidsbewaking (bij ATB bestaat deze uit stappen). Daarnaast kan reistijdwinst worden
geboekt als treinen minder op elkaar hoeven te wachten indien de capaciteit ontoereikend is
(het zogeheten ‘uitbuigen’). Tenslotte kan de reistijd voor reizigers worden verkort door de
zogenaamde overstapknopen korter te maken waarbij treinen dichter achter elkaar
binnenkomen en weer vertrekken zodat de wachttijd van de ene trein op de ander minder
lang hoeft te zijn.
Eindbeelden
Een vergelijking van de reistijden in de drie eindbeelden ten opzichte van de reistijden in het
nulscenario leert dat (zie tabel 3.4a):
Reistijdverkorting. In de opeenvolgende eindbeelden wordt telkens een groter aantal
trajecten voorzien van ERTMS waardoor de reistijd steeds verder afneemt. Wel is er
sprake van een afnemende meeropbrengst: per kilometer extra ERTMS-traject daalt de
additionele rijtijdwinst. Dit komt omdat de meeste reizigers op de PHS trajecten te
vinden zijn.
Hogere maximum snelheid. In de onderscheiden scenario’s worden door verhoging
van de maximum snelheid van 140 naar 160 rijtijdwinsten behaald op de trajecten Den
Haag Laan van NOI – Leiden Centraal en Utrecht Centraal – Amsterdam-Bijlmer. Het is
weliswaar op 7 baanvakken, vooral op de PHS-trajecten, mogelijk om 160 km/h te
rijden, maar de snelheidsverhoging leidt op de andere baanvakken niet tot lagere
reistijden omdat door de beperkte capaciteit en de samenhang van de dienstregeling dit
niet kan worden gerealiseerd.
Uitbuigingen. Deze voordelen kunnen worden gerealiseerd op 8 trajecten op de EUverplichte corridors en op PHS. In het HRN-eindbeeld (2) en het eindbeeld met
landelijke uitrol (3) komen daar nog 3 trajecten bij (Zutphen – Arnhem, Nijmegen – Den
Bosch en Amersfoort – Zwolle).
Smallere knopen. Hiervan zitten de voordelen m.n. op grote overstapstations zoals
Zwolle, Utrecht en Eindhoven. Het effect is, vanuit landelijk niveau bezien, beperkt
doordat het aandeel reizigers dat een dergelijke overstap maakt beperkt is ten opzichte
van het landelijk totaal.
Tabel 3.4a:
Effecten eindbeelden op snelheid (in procentuele verandering indicator op
gehele netwerk)
Eindbeeld
1.EU
Reistijdwinst door:
verplicht+PHS
4.1
Rijtijdverkorting
– 1,4%
4.2
Maximum snelheid > 140 km/h
– 0,3%
4.3
Beperking uitbuigen
– 0,6%
4.4
Smallere knopen
– 0,0%
Overall
– 2,4%
PM door afronding tellen cellen niet altijd op tot totalen.
2. heel HRN
– 1,8%
– 0,3%
– 0,7%
– 0,1%
– 2,9%
3. heel HRN
– 1,9%
– 0,3%
– 0,7%
– 0,1%
– 2,9%
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
15
Effecten migratiepaden
De reistijdwinsten worden het minst snel gerealiseerd in het migratiepad Landsdelen- eerst.
Omdat de bijdrage van de verhoging van de maximumsnelheid aan de totale voordelen voor
reizigers relatief beperkt is ten opzichte van de andere factoren, scoort het migratie pad
Vervanging-eerst hoger dan het migratiepad PHS-eerst.
Tabel 3.4b:
Effecten migratiepaden op snelheid
Aspect
4.1 Rijtijdverkorting
4.2 Maximum snelheid > 140 km/h
4.3 Beperking uitbuigen
4.4 Smallere knopen
Overall
3.6
PHS eerst
0
++
++
+
0/+
Migratiepad
Vervanging
eerst
++
0
++
+
+
Landsdelen
eerst
–
–
–
–
–
(On)betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid geeft aan in welke mate reizigers of goederen conform planning
aankomen op hun plaats van bestemming. Als indicator voor de betrouwbaarheid van het
spoorvervoer is de verliestijd door vertragingen en uitval van treinen gehanteerd.
Eindbeelden
De effecten van de drie eindbeelden op de betrouwbaarheid van het spoorvervoer, ten
opzichte van het nulscenario, laten zich als volgt duiden (zie ook tabel 3.5a):
In eindbeeld 1, waarin de EU-verplichte corridors en het PHS-netwerk worden voorzien
van ERTMS level 2, neemt het aantal verliesuren met 2,7 procent af. Dit is vooral toe te
schrijven aan de grotere betrouwbaarheid van de infrastructuur op de drukste delen van
het netwerk (PHS). Hierdoor neemt zowel het aantal vertraagde als (ten gevolge van
storingen) uitgevallen treinen af. De storingskansen van het materieel veranderen in
beperkte mate.
De aanpassing van het gehele hoofdrailnet voor ERTMS (eindbeeld 2) genereert een
daling van het aantal verliesuren met ruim vijf procent ten opzichte van het nulscenario.
Ook hier is de verbeterde betrouwbaarheid van de infrastructuur de belangrijkste
verklarende variabele; dit leidt zowel tot minder vertragingen als tot minder treinuitval
ten gevolge van infrastoringen. De storingsgevoeligheid van het materieel neemt
beperkt toe door de noodzaak voor twee systemen. Per saldo is het effect op de
betrouwbaarheid in eindbeeld 2 gunstiger dan in eindbeeld 1.
Eindbeeld 3 gaat uit van een integrale aanpassing van het Nederlandse spoorwegnet.
Ten opzichte van het nulscenario is de vermindering van het aantal verliesuren het
grootst met bijna 7% procent; vergeleken met eindbeeld 2 is de winst echter
bescheiden. Reden is dat het regionale spoorwegnet relatief door minder reizigers
wordt gebruikt.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
16
Tabel 3.5a:
Effecten eindbeelden op (on)betrouwbaarheid (index verandering verliesuren
op gehele netwerk ten opzichte van nulscenario = 100)
Eindbeeld
4.1 Verliesuren
4.2 Beschikbaarheid treingeb. Systemen
4.3 Gerealiseerde treinpaden
4.4 Storingsduur infrastructuur
Overall verliesuren (2030 = 8,3 mln in GE)
1.EU
verplicht+PHS
97,3
98,7
100,1
95,1
97,2
2. heel HRN
94,9
98,8
100,1
90,3
94,8
3. heel NL
93,3
98,8
100,1
86,5
93,2
De effecten hebben betrekking op het gehele spoorvervoer. Omdat het reizigersvervoer
hierin het grootste aandeel heeft zijn de gevolgen van vertragingen en treinuitval beschreven
in termen van (reizigers)verliesuren. De effecten voor het goederenvervoer wijken daar
naar verwachting slechts in beperkte mate af. Belangrijkste oorzaak daarvan is het gegeven
dat in het goederenvervoer ongeveer de helft van de locomotieven al is aangepast aan
ERTMS door de inzet op de Betuweroute. Tevens vormt de Betuweroute één van de
belangrijkste transportassen voor het goederenvervoer, waar ongeveer de helft van het
aantal treinkilometers op wordt afgelegd. Gevolg hiervan is dat de effecten die met de
ombouw van het “klassieke” spoorwegnet naar ERTMS gepaard gaan geringer zijn.
Effecten migratiepaden
Belangrijkste effecten van de migratiepaden op de betrouwbaarheid zijn:
de omvang van de werkzaamheden ten behoeve van de ombouw, voor zover deze tot
buitendienststellingen leiden;
het optreden van storingen direct na oplevering van een omgebouwd baanvak;
specifieke risico’s verbonden aan het bestaan van tijdelijke dan wel permanente
transities tussen ATB en ERTMS.
De migratiepaden zijn beoordeeld op de mate waarin (tijdelijke) overlast voor reizigers- en
goederenvervoer te verwachten is (zie tabel 3.5b). Dit wordt ten eerste bepaald door de
keuze welke lijnen als eerste worden omgebouwd naar ERTMS. Omdat er nog maar
beperkte ervaring is met de ombouw is de verwachting dat bij de eerste lijnen nog sprake zal
zijn van relatief veel storingen in de periode kort na de ombouw. Daarna bestaat voldoende
ervaring en blijft het aantal kinderziekten beperkt. Omdat bij het migratiepad Landsdeleneerst gestart wordt met lijnen waar relatief weinig reizigers reizen, leidt dit migratiepad tot
minder overlast voor reizigers dan beide andere migratiepaden.
Het tweede criterium voor mogelijke overlast is het aantal transities, ofwel het aantal malen
dat een trein moet overschakelen van ATB naar ERTMS of omgekeerd. Op dit criterium
scoort het migratiepad PHS-eerst juist beter en het migratiepad Landsdelen- eerst slechter.
Per saldo geven alle drie ongeveer neutrale effecten op de betrouwbaarheid, al zal
Landsdelen-eerst iets minder scoren door het grote aantal transities.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
17
Tabel 3.5b:
Effecten van migratiepaden op betrouwbaarheid als resultante van storingen
bij overgang naar ERTMS en aantal transities
Aspect
Overall effect betrouwbaarheid
3.7
A. PHS eerst
0/+
Migratiepad
B. Vervanging
eerst
0
C. Landsdelen
eerst
0/–
Effecten van Level 1/2-Mix en Level 2plus
De resultaten van de aanvullende analyses van Level 1/2-mix en Level 2plus zijn
weergegeven in tabel 3.6. Hoewel Level 2plus een verschijningsvorm van ERTMS is
waarvan nog niet bekend is of, en zo ja wanneer, deze operationeel kan zijn, laat het zich
aanzien dat ERTMS Level 2plus over het gehele HRN dezelfde baten oplevert als Level 2.
Wel moet daarbij een kanttekening worden gemaakt ten aanzien van materieel dat niet is
voorzien van een Train Integrity Monitor (TIM); het behalen van capaciteitswinst kan alleen
kan worden gerealiseerd wanneer het materieel op deze lijnen zoveel mogelijk gebruik
maakt van detectie door plaatsbepaling via GSM-R.
Tabel 3.6:
Effecten aanvullende analyses
Thema
Veiligheid
Interoperabiliteit
Capaciteit
Snelheid/reistijd (op gehele spoorwegnet)
(On)betrouwbaarheid (index, nulscenario=100)
Vergelijking met nulscenario
Mix L1 / L2
Level 2plus (HRN)
+
++
+
0/+
+
++
-/- 2,8%
-/- 2,9%
95,9
94,8
Ten aanzien van Level 1/2-mix zijn de scores gebaseerd op de volgende overwegingen:
Veiligheid. Het wordt plausibel geacht dat de reductie van STS’en bij de vervanging
van level 2 door level 1 in een dergelijke mix nagenoeg gelijk blijft en dus ook hoger
scoren dan het nulscenario. Wel zal het potentiële voordeel inzake overwegveiligheid
op basis van CWT vervallen ten opzichte van Level 2, juist op die locaties waar dit meer
effect zou kunnen sorteren;
Interoperabiliteit. Voor de aanpassing van het materieel maakt dat geen onderscheid,
omdat materieel dat is voorzien van ERTMS beveiligingsapparatuur zowel onder Level
1 als Level 2 kan rijden.
Capaciteit en snelheid. Op de indicator capaciteit scoort de mix van Level 1/2 minder
dan ERTMS Level 2. De uitbuigingen, 160 km en reistijdwinst van ERTMS zijn vrijwel
gelijk.
Betrouwbaarheid. Verwacht wordt dat ten aanzien van de punctualiteit in de uitvoering
van de dienstregeling geen additionele effecten optreden in vergelijking met ATB en
derhalve scoort de betrouwbaarheid lager dan onder Level 2.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
18
4.
Verantwoorde besteding middelen
4.1
Inleiding
Gegeven de omvang van de investeringen die nodig zijn om (een deel van) het Nederlandse
spoornetwerk van ERTMS te voorzien, is inzicht gewenst in de wijze waarop middelen
worden besteed. In dat kader worden in dit hoofdstuk de volgende onderwerpen behandeld:
1. De levensduurkosten (Life Cycle Costs of LCC; paragraaf 4.2) van ERTMS. Deze
bestaan uit investeringen in infrastructuur en materieel, te vermijden investeringen in
infrastructuur, kosten voor onderhoud en wijzigingen van infrastructuur en materieel en
kosten van vervangingen van infrastructuur. De post investeringen in infrastructuur
bevat tevens de kosten voor verwijdering van ATB;
2. Exploitatie effecten (paragraaf 4.3). Naast de investeringen en kosten van onderhoud
en wijzigingen zijn de exploitatie-effecten voor de vervoerders van belang. Voor de NS
is hiervoor een business case opgesteld. Het bedrijfsresultaat voor overige
personenvervoerders en goederenvervoerders is in minder detail onderzocht. Hier
wordt volstaan met kwalitatieve indicaties.
3. Toekomstvastheid van de investeringen (paragraaf 4.4). Hierbij gaat het om de
waardevastheid van de investeringen, alsmede de mogelijkheden om toekomstige
technische en/of maatschappelijke ontwikkelingen te incorporeren.
In paragraaf 4.5 worden ten slotte de uitkomsten van een Maatschappelijke Kosten en Baten
Analyse (MKBA) van de verschillende eindbeelden gepresenteerd. De MKBA kan gezien
worden als een overall maat om te beoordelen in hoeverre sprake is van een
maatschappelijk verantwoorde besteding van belastinggeld.
4.2
Kosten van invoering ERTMS
Levensduurkosten (of Life Cycle Cost; LCC) omvatten de totale kosten van de levensloop
van een systeem binnen de gestelde ramingtermijn die loopt van 2015 tot 2065. Gelet op de
lengte van de ramingtermijn en de verschillen tussen eindbeelden wat betreft het moment
waarop (vervangings)investeringen plaatsvinden is ervoor gekozen de kostenramingen in
Netto Contante Waarden (NCW) weer te geven.
Kostenramingen per eindbeeld
Tabel 4.1a bevat de kostenraming voor het nulscenario en alle eindbeelden. In het vervolg
van deze subparagraaf wordt de kostenraming per hoofdonderdeel van de kostenraming kort
toegelicht.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
19
Tabel 4.1a:
Kostenraming voor alle eindbeelden in Netto Contante Waarden (NCW,
bedragen x € 1 mln en incl. BTW, bepaald voor migratiepad “PHS eerst”)
Eindbeelden
2. heel HRN
3. heel NL
€ 2.350
€ 2.500
€ 500
€ 200
€ 550
€ 200
€ 550
€ 200
€ 1.150
€ 1.300
€ 1.350
€ 600
€ 500
€ 500
€ 1.600
€ 1.500
€ 1.450
€ 5.550
€ 1.800
€ 6.000
€ 2.250
€ 6.100
€ 2.400
1.EU
verplicht+PHS
€ 1.850
NCW, prijspeil 2013
nulscenario
6.1
Investeringen
€ 450
infrastructuur
6.2
Investeringen materieel
€ 150
6.3
Vermeden investeringen
infrastructuur
6.4
Kosten onderhoud en
€ 900
wijziging infrastructuur
6.5
Kosten onderhoud
€ 350
materieel
6.6
Kosten vervangingen
€ 1.900
infrastructuur
Totaal (Life Cycle Costs)
€ 3.700
LCC t.o.v. nulscenario
PM Door afronding tellen posten niet altijd op tot totalen
Investeringen in infrastructuur
De NCW van de investeringen in infrastructuur bedraagt in scenario 1A (eindbeeld EU
verplicht en PHS, migratiepad PHS eerst) € 1.850 mln. Dit correspondeert met een totale
investering (niet verdisconteerd) van € 2.950 mln, waarvan de investering in interlockings,
buitenelementen en kabelwerk de grootste baanvakgebonden posten zijn. Daarbij komen de
PEAT-3) en Programmakosten en de risicoreservering als significante posten. De
risicoreservering is 34% van de baanvakgebonden kosten (zoals kabels) en de
baanvakoverstijgende kosten (zoals PEAT), exclusief BTW.
De NCW van de investeringen in infrastructuur bedraagt in scenario 2A (eindbeeld HRN,
migratiepad PHS eerst) € 2.350 mln. Dit correspondeert met een totale investering (niet
verdisconteerd) van € 3.950 mln. Het verschil met scenario 1A wordt met name verklaard
door de omvang van de uitrol. Bovengenoemde posten zijn ordegrootte 30-40% hoger dan
bij scenario 1A vanwege de grotere geografische omvang. Er is geen additioneel
schaalvoordeel verondersteld bij scenario 2A ten opzichte van scenario 1A.
De NCW van de investeringen in infrastructuur bedraagt in scenario 3A (eindbeeld heel NL,
migratiepad PHS eerst) € 2.500 mln. Dit correspondeert met een totale investering (niet
verdisconteerd) van € 4.450 mln. Het verschil met scenario 1A wordt opnieuw voornamelijk
verklaard door de omvang van de uitrol die circa 50% groter is (50% in termen van
investeringen, 50% in termen van tracélengte waar sprake is van graafwerkzaamheden en
60% in termen van aantal aangestuurde objecten).
3)
Projectmanagement, Engineering, Administratie en Toezicht
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
20
Investeringen in materieel
Alle scenario´s gaan ervan uit dat NS 100% van haar materieel gereed maakt voor ERTMS
Level 2. Scenario's 2A en 3A gaan er tevens vanuit dat de overige reizigersvervoerders hun
circa 170 treinstellen (inclusief 20 museumtreinen) gereedmaken voor ERTMS en dat de
goederenvervoerders de locs gereedmaken voor ERTMS. Ongeveer de helft van de 440
locs is al geschikt voor ERTMS, investeringen betreffen dan de andere helft van de locs. In
scenario 1A dienen regionale reizigersvervoerders circa 50% van het materieel gereed te
maken voor ERTMS om naar knooppunten op het HRN (en deels PHS) die in dit scenario
overgaan op ERTMS Level 2 only te kunnen blijven rijden.
De NCW van de investeringen in materieel inclusief BTW en een risico-opslag bedraagt in
scenario 2A en 3A € 550 mln. Dit correspondeert met een totale investering (niet
verdisconteerd) van € 400 - 600 mln, exclusief BTW en risico-opslagen. Hiervan is de
investering in het gereedmaken van het NS materieel, inclusief de kosten voor onttrekking,
de meest omvangrijke post. De keuze voor het reviseren of moderniseren van het in te
zetten reservematerieel tijdens de onttrekking van regulier materieel verklaart de grote
bandbreedte. Hierna volgen de kosten voor goederenvervoerders, overige
reizigersvervoerders en de kosten voor het gereedmaken van onderhoudsmaterieel.
Bovenop genoemde investeringen komt 21% BTW en een risicoreservering van circa 15%.
Vermeden investeringen in infrastructuur
De NCW van de vermeden investeringen is in de scenario’s 1A, 2A en 3A gelijk (€ 200 mln).
Dit bedrag omvat 50% van de geplande en nog herroepbare investeringen in
seinoptimalisatie binnen het PHS-programma, 50% van maatregelen voor
capaciteitsuitbreiding van infrastructuur binnen het PHS-programma die mogelijk vermeden
kunnen worden door ERTMS en kosten voor aanleg van ERTMS op de OV-SAAL corridor.
Deze laatste post is strikt genomen geen vermeden investering, maar een vermeden
dubbele budgettering, omdat in de scenario’s ook de kosten van ERTMS op OV SAAL zijn
meegenomen terwijl deze kosten ook conform een eerder besluit specifiek voor OV SAAL
zijn gereserveerd. In totaal is er € 335 mln aan niet verdisconteerde kasstromen,
overeenkomstig € 200 mln aan (Netto) Contante Waarde.
Kosten onderhoud en wijzigingen
De NCW van onderhoud en wijzigingen bedraagt in eindbeelden 1A, 2A en 3A respectievelijk
€ 1.150 mln, € 1.300 mln en € 1.350 mln. Dit correspondeert met een jaarlijkse kostenpost
voor ProRail van circa € 80 tot 105 mln voor het landelijke onderhoud van ERTMS nadat de
uitrol voltooid is. Deze jaarlijkse kosten beslaan zowel het onderhoud van
treinbeveiligingssystemen als de noodzakelijke wijzigingen, inclusief software upgrades. De
volgende uitgangspunten liggen ten grondslag aan deze raming:
onderhoud wordt op grote schaal en in concurrentie aanbesteed;
ProRail doorbreekt vendor lock-in op het onderhoud van baanelementen door het
ontwikkelen van standaard interfaces tussen interlocking en objectcontrollers.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
21
Kosten onderhoud materieel (onboard systemen)
De NCW van onderhoud van onboard systemen in het materieel bedraagt in scenario 1A €
600 mln. De jaarlijkse kosten van het onderhouden van ERTMS onboard systemen voor NS
materieel maken hiervan het grootste deel uit, namelijk € 10 – 16 mln per jaar (niet
verdisconteerd). Hierbinnen zijn het in stand houden van de European Vital Computer (EVC)
en het periodiek uitvoeren van software modificaties en upgrades de grootste posten. De
NCW van onderhoud van onboard systemen in het materieel is in eindbeelden 2A en 3A
lager (€ 500 mln.) omdat in deze eindbeelden het regulier onderhoud van ATB grotendeels
komt te vervallen.
Kosten vervanging infrastructuur
De NCW van de kosten voor reguliere vervanging van infrastructuur bedraagt in scenario 1A
€ 1.600 mln. Hieronder valt zowel de vervanging van het overgebleven ATB als het nieuw
aangelegde ERTMS, als vervangingen van ATB door ATB voordat ERTMS wordt
geïmplementeerd. De NCW van de vervangingskosten is in scenario 2A en 3A
respectievelijk € 100 mln en € 150 mln lager omdat de grotere vervanging van ATB door
ERTMS (terug te zien in het hogere investeringsbedrag) leidt tot minder ‘ATB door ATB’vervanging.
Totale levensduurkosten ten opzichte van het nulscenario
De NCW van de totale levensduurkosten is in scenario 1A € 1.800 mln hoger dan in het
nulscenario. Voor scenario 2A en 3A bedraagt het verschil respectievelijk € 2.250 mln en €
2.400 mln. De veel hogere investerings- en onderhoudskosten bij ERTMS Level 2 bepalen
grotendeels de verschillen tussen scenario's 1A, 2A en 3A en het nulscenario. De hogere
investeringskosten bij ombouw naar ERTMS Level 2 worden met name verklaard door:
de noodzaak tot het vervangen van interlockings;
de noodzaak tot het aanleggen van nieuwe kabels (en verwijderen van oude kabels) ten
behoeve van blokverdichting;
de PEAT- en programmakosten ten behoeve van de hierboven genoemde projecten;
de hogere risicoreservering vanwege de hogere omvang en onzekerheid van de
hierboven genoemde projecten.
Kasstromen eindbeelden
In tabel 4.1b zijn de kosten in termen van kasstromen weergegeven tot en met 2065.
Tabel 4.1b:
Kasstromen scenario’s tot en met 2065. Investeringen hebben betrekking op
periode tot en met 2065, onderhoudskosten zijn bepaald voor zichtjaar 2035.
Eindbeelden
Beschrijving
(€ mln, prijspeil 2013)
Investeringen infrastructuur
Investeringen materieel
Vermeden investeringen
Onderhoud infra (zichtjaar)
Onderhoud materieel (zichtjaar)
Vervanging infrastructuur
nulscenario
€ 700
€ 150
€ 55
€ 20
€ 4.800
1.EU
verplicht+PHS
€ 2. 950
€ 650
-/- € 335
€ 80
€ 40
€ 4.150
2. heel HRN
€ 3.950
€ 700
-/- € 335
€ 95
€ 30
€ 4.000
3. heel NL
€ 4.450
€ 700
-/- € 335
€ 105
€ 30
€ 3.800
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
22
Effecten migratiepaden
Tabel 4.1c bevat de kostenraming voor de verschillende migratiepaden om het volledige
hoofdrailnet van ERTMS Level 2 te voorzien (eindbeeld 2). De NCW van de
levensduurkosten is voor het migratiepad 'Vervanging eerst' (scenario 2B) gelijk aan het
migratiepad ‘PHS eerst’ (scenario 2A). Dit is het netto resultaat van twee effecten:
lagere noodzaak tot vervanging omdat de uitrol van ERTMS in de plaats komt van een
groter deel van de reguliere vervangingsopgave van ATB (€ 50 mln);
hogere NCW van investeringen in infrastructuur, omdat de piek van investeringen in
ERTMS vroeger valt. Door de tijdswaarde van geld zijn de investeringskosten van dit
migratiepad, uitgedrukt in NCW, daarom hoger dan die van scenario 2A of 2C. Deze
piek in investeringen correspondeert met de indienststelling van Level 2 op de grote
knopen Den Bosch, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam (+€ 50 mln).
Tabel 4.1c: Kostenraming voor alle migratiepaden in Netto Contante Waarde (NCW;
bedragen x € 1 mln. en inclusief BTW) voor uitrol gehele HRN (eindbeeld 2)
A.
PHS eerst
€ 2.350
€ 550
€ 200
NCW, prijspeil 2013
6.1
Investeringen infrastructuur
6.2
Investeringen materieel
6.3
Vermeden investeringen
infrastructuur
6.4
Kosten onderhoud en wijziging
€ 1.300
infrastructuur
6.5
Kosten onderhoud materieel
€ 500
6.6
Kosten vervangingen
€ 1.500
infrastructuur
Totaal (Life Cycle Costs)
€ 6.000
LCC t.o.v. nulscenario
€ 2.250
PM Door afronding tellen posten niet altijd op tot totalen
Migratiepaden
B.
Vervanging eerst
€ 2.400
€ 550
€ 200
C.
Landsdelen eerst
€ 2.250
€ 550
€ 200
€ 1.300
€ 1.250
€ 500
€ 1.450
€ 500
€ 1.500
€ 6.000
€ 2.250
€ 5.850
€ 2.150
De NCW van de levensduurkosten is voor het migratiepad 'Landsdelen eerst' (scenario 2C)
€ 150 mln lager dan voor het migratiepad ‘PHS eerst’. Dit verschil wordt met name verklaard
door de lagere NCW van de investeringskosten in infrastructuur, omdat de investeringspiek
bij het migratiepad 'Landsdelen eerst' later ligt dan in ‘PHS eerst’. Deze piek correspondeert
met de investeringen in dezelfde grote knopen als hierboven genoemd, plus een aantal
additionele knopen.
Kasstromen migrati epaden
In tabel 4.1d zijn de kosten in termen van kasstromen weergegeven tot en met 2065 en de
onderhoudskosten voor 2035 bij de migratiepaden.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
23
Tabel 4.1d:
Kasstromen migratiepaden tot en met 2065. Investeringen hebben betrekking
op periode tot en met 2065, onderhoudskosten zijn bepaald voor zichtjaar
2035
Migratiepaden
Beschrijving
(€ mln, prijspeil 2013)
Investeringen infrastructuur
Investeringen materieel
Vermeden investeringen
Onderhoud infra (zichtjaar)
Onderhoud materieel (zichtjaar)
Vervanging infrastructuur
A.
PHS eerst
€ 3.950
€ 700
-/- € 335
€ 95
€ 35
€ 4.000
B.
Vervanging eerst
€ 3.950
€ 700
-/- € 335
€ 95
€ 35
€ 3.900
C.
Landsdelen eerst
€ 3.950
€ 700
-/- € 335
€ 95
€ 35
€ 4.100
Aanvullende anal yses: Level 1/2-mix en Level 2plus
In tabel 4.1e zijn de investeringen (NCW) weergegeven voor de aanvullende varianten Level
1/2-mix en Level 2plus.
Tabel 4.1e:
Kosten van de aanvullende varianten (NCW ten opzichte van Nulscenario)
Investeringskosten infra
Investeringskosten materieel
Vermeden investeringskosten
Onderhoudskosten infra
Onderhoudskosten materieel
Level 1 / 2 mix
NCW t.o.v. nul
Kasstroom
-/- € 1.800
€ 3.900
-/- € 400
€ 700
€ 200
-/- € 335
-/- € 200 (NCW
€ 85 per jaar
Level 2plus
NCW t.o.v. nul
Kasstroom
-/- € 1.500
€ 3.300
-/- € 500
€ 800
€ 200
-/- € 335
-/- € 300 (NCW
€ 95 per jaar
tot en met 2065)
in zichtjaar
-/- € 200
€ 30 per jaar
tot en met 2065)
-/- € 300 (NCW
tot en met 2065)
in zichtjaar
Vervanging infra
€ 200
€ 4.800
Totaal effect (NCW)
-/- € 2.250
PM Door afronding tellen posten niet altijd op tot totalen
€ 400
-/- € 2.000
in zichtjaar
€ 35 per jaar
in zichtjaar
€ 3.600
Voor de variant genaamd 'Level 1/2-mix' blijkt dat de toepassing van ERTMS Level 1 in
plaats van Level 2 op specifieke knopen en baanvakken leidt tot een daling van de
investeringskosten infra met € 250 mln uitgedrukt in NCW. De kosten van onderhoud dalen
eveneens, maar de vervangingsopgave neemt toe, vanwege de lagere investering in nieuwe
interlockings. Het netto effect voor variant Level 1/2-mix ten opzichte van alleen Level 2 in
heel Nederland is een kostenbesparing van € 150 mln over de levensduur uitgedrukt in
NCW.
Een toepassing van de variant 'Level 2plus' leidt eveneens tot lagere investeringen dan
toepassing van ERTMS Level 2 (een verschil van € 400 mln uitgedrukt in NCW ten opzichte
van Level 2 op het HRN). Dit komt omdat Level 2plus geen additionele investeringen vergt in
baangebonden treindetectie, wel moeten vervoerders extra investeren in de aanschaf en
inbouw van een Train Integrety Monitor (TIM). Level 2plus leidt tevens tot lagere
onderhouds- en vervangingskosten. Het netto verschil in kosten over de levensduur is € 250
mln uitgedrukt in NCW. Wel is de ontwikkeling van level 2plus omgeven met onzekerheden.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
24
4.3
Bedrijfsresultaat vervoerders
Eindbeelden
Tabel 4.2a geeft voor de scenario's 1A, 2A en 3A een inschatting van het effect van de
invoering van ERTMS op het bedrijfsresultaat van vervoerders. Daarbij is verondersteld dat
de vervoerders de kosten voor de onboard systemen en onderhoud voor hun eigen rekening
nemen. In het vervolg van deze subparagraaf wordt per (type) vervoerder(s) deze
kwalitatieve inschatting toegelicht.
Tabel 4.2a: Bedrijfsresultaten vervoerders in de eindbeelden voor migratiepad PHS eerst
(bij 100% bekostiging ombouw door vervoerders)
Eindbeelden
7.1
7.2
7.3
Totaal
Bedrijfsresultaat NS
Bedrijfsresultaat overige
personenvervoerders
Bedrijfsresultaat
goederenvervoerders
1.EU
verplicht+PHS
–/– –
–
–/ – –
2. geheel HRN
–
–/– –
3. heel NL
–
–
+
++
–
0/–
NS
Bij een uitrol van ERTMS op de schaal van het Hoofdrailnet (HRN; eindbeeld 2) of het
gehele spoornet (NL; eindbeeld 3) is het lange termijn effect van ERTMS op de exploitatie
van NS positief. Dit effect is het saldo van de volgende factoren:
lagere kosten door een efficiëntere inzet van productiemiddelen die mogelijk wordt door
de rijtijdverkorting en de hogere systeemsnelheid als gevolg van de invoering van
ERTMS Level 2;
hogere kosten als gevolg van het onderhouden van de ERTMS onboard systemen.
Daar staat tegenover dat de kosten voor het ATB-systeem in ’eindbeelden 2 en 3
wegvallen;
een vervoergroei als gevolg van de reistijdverkorting en daarmee hogere opbrengsten;
overige kostenbesparingen door een daling van het energieverbruik door het
gelijkmatiger optrekken en remmen van treinen en een daling van de schadelast door
de afname van het aantal STS-passages.
De NCW van de kasstromen voor NS over de gehele periode, inclusief de investeringen in
ERTMS onboard systemen en toekomstige baten, is echter negatief. Daarom zijn de cellen
voor eindbeeld HRN (2) en geheel NL (3) geel gekleurd. Hierbij wordt wel uitgegaan van
100% bekostiging van de materieelombouw door NS. Bij 50% bekostiging door het Rijk
wordt de businesscase positief.
Eindbeeld 1 heeft een minder gunstig effect op het bedrijfsresultaat van NS. De belangrijkste
reden is dat in dit eindbeeld de kosten voor het ATB-systeem niet vervallen, omdat (een deel
van) de treinen nog steeds met ATB moeten zijn uitgerust om de dienstregeling uit te kunnen
voeren.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
25
Overige personenvervoerders
Het effect van eindbeeld 1 op het bedrijfsresultaat van overige personenvervoerders is
negatief. De trajecten waar deze vervoerders rijden zijn in dit eindbeeld niet voorzien van
ERTMS, terwijl een groot aantal knooppuntstations die deze vervoerders aandoen wel
overgaan op ERTMS only. Dit betekent dat deze vervoerders een deel (naar schatting 50%)
van het materieel aan moeten passen voor het rijden onder ERTMS. Tegenover deze
investering staan voor hen nauwelijks extra baten.
Eindbeeld 2 pakt voor de overige personenvervoerders zelfs nog ongunstiger uit dan
eindbeeld 1. In dit eindbeeld zijn alle knooppuntstations van het HRN voorzien van ERTMS
Level 2 only. Om naar deze stations te kunnen blijven rijden dienen de vervoerders vrijwel al
het materieel te voorzien van ERTMS onboard systemen. Tegenover deze investeringen
staan voor hen nauwelijks extra baten.
Eindbeeld 3 is naar verwachting aantrekkelijker voor regionale personenvervoerders. In dit
eindbeeld dienen de vervoerders het materieel volledig gereed te maken voor het rijden met
ERTMS, maar hoeven zij niet langer kosten te maken voor het ATB-systeem. Bovendien
profiteren zij in dit eindbeeld ook op regionale lijnen van de positieve effecten van ERTMS
Level 2 only voor de veiligheid, capaciteit en robuustheid van de dienstregeling. Omdat de
reistijdwinst van ERTMS Level 2 op de regionale lijnen kleiner is dan de reistijdwinst op
delen van het HRN, zullen de baten van vervoersgroei en van een efficiëntere inzet van
materieel en personeel kleiner zijn dan die van NS op het HRN.
Goederenvervoerder s
Het effect van de invoering van ERTMS op het bedrijfsresultaat van goederenvervoerders
valt uiteen in twee delen:
effect op de kosten, in het bijzonder voor de installatie en onderhoud van de onboard
systemen;
effect op de baten, in het bijzonder door toenemende interoperabiliteit en veiligheid.
De kosten voor installatie van ERTMS en het onderhouden van de verschillende onboard
systemen zijn bepalend voor de kostenverschillen tussen de eindbeelden. De ’eindbeelden
waarbij goederenvervoerders ATB kunnen verwijderen zijn gunstig, omdat dit de
corresponderende onderhoudskosten van ATB bespaart.
Het effect van toenemende interoperabiliteit en veiligheid van goederenvervoerders is in
eindbeelden 2 en 3 aanzienlijk positiever dan in het nulscenario en eindbeeld 1. De
grootschalige aanpassing van het Nederlandse net zorgt, in combinatie met de ombouw van
het gehele Belgische spoorwegnet en de Duitse TEN-T-corridors, voor een groot en relevant
netwerk dat onder ERTMS bereden kan worden. Dit vergemakkelijkt de
grensoverschrijdende inzet van personeel en materieel, waardoor wachttijd aan de grens
wordt bespaard (geschat op 3.588 uur per jaar) en een efficiëntere exploitatie mogelijk
wordt. In het nulscenario en eindbeeld 1 worden hier minder mogelijkheden voor geboden.
Om die reden zijn de onderstaande scores toegekend:
eindbeeld 1 wit: beperkte verbeteringen omdat integrale toepassing van ERTMS
ontbreekt;
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
26
eindbeeld 2 lichtgroen: vrijwel alle belangrijke bestemmingen bereikbaar met ERTMS,
wat grensoverschrijdende planning en exploitatie mogelijk maakt. Slechts enkele
bestemmingen (bijvoorbeeld Delfzijl, Veendam, Coevorden) vergen ATB-materieel;
eindbeeld 3 donkergroen: positief effect omdat integraal ERTMS gebruikt kan worden,
wat internationale planning en exploitatie mogelijk maakt. Hierdoor ontstaan efficiencyvoordelen die het goederenvervoer aantrekkelijker kunnen maken.
ERTM S en energieverbruik
De resultaten van het onderzoek naar de effecten op het energiegebruik van de vervoerders
is weergegeven in tabel 4.3.
Tabel 4.3:
ontwikkeling energiekosten bij invoering ERTMS (x € 1 mln, prijspeil 2013)
Eindbeeld t.o.v. Nulscenario
1.
2.
3.
1)
Eu-verplicht en PHS
Geheel HRN
Heel Nederland
Nulscenario = € 200,0
Migratiepad
PHS eerst
Vervanging eerst
Landsdelen eerst
0/+
0/+
0/+
0
0
0
0
0
0
Eindbeeld1)
€ 195,7
€ 192,7
€ 191,0
Ten aanzien van deze uitkomsten zijn de volgende effecten vastgesteld:
De in eindbeeld 1 behaalde winst op energiegebruik is beperkt omdat in dit eindbeeld
slechts een beperkt deel van het netwerk wordt voorzien van ERTMS.
De effecten voor de eindbeelden 2 en 3 verschillen nauwelijks van elkaar.
Het migratiepad “PHS versneld” leidt tot het (iets) eerder realiseren van de baten uit
energiebesparing omdat in dit migratiepad eerst de drukke lijnen met veel IC-verkeer
worden aangepast.
Aanvullende anal yses: Level 1/2-mix en Level 2plus
Het eindbeeld mix Level 1/2 gaat uit van toepassing van Level 2 op de drukste lijnen en
Level 1 op de overige lijnen. Dit leidt tot een besparing van 3,2 procent ten opzichte van het
nulscenario, wat vergelijkbaar is met de verwachte besparing van 3,6 procent in eindbeeld 2.
De effecten in eindbeeld Level 2plus, van toepassing op het HRN, zijn gelijk aan de effecten
in eindbeeld 2.
4.4
Toekomstvastheid
Deze paragraaf gaat in op de toekomstvastheid van de investeringen, waarbij zowel wordt
gekeken naar de waardevastheid als de mogelijkheden om toekomstige ontwikkelingen te
incorporeren.
Tabel 4.4:
Beoordeling ERTMS op toekomstvastheid
Aspect
Technische ontwikkelingen
Maatschappelijke behoeften
Desinvesteringen
Totaal
nul
0
0
0
0
Eindbeeld
1 EU verplicht+PHS
2 geheel HRN
+
+
0/+
+
+
+
0/+
+
3 heel NL
+
++
+
+/++
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
27
Daarbij worden de volgende conclusies getrokken:
Er is geen verschil in toekomstvastheid ERTMS van de eindbeelden 2 en 3 ten opzichte
van het nulscenario. In alle gevallen is sprake van meer toekomstvastheid. In eindbeeld
1 en –in mindere mate– eindbeeld 2 is sprake van minder toekomstvastheid omdat op
de niet aangepaste baanvakken minder mogelijkheden bestaan om flexibel te reageren
op toekomstige veranderingen in de vraag naar spoorvervoer.
Er is geen verschil in de toekomstvastheid tussen de migratiepaden.
Ten aanzien van de aanvullende analyses kan worden opgemerkt dat de mix Level 1/2
vergelijkbaar scoort op toekomstvastheid als Level 2.
De score van Level 2plus op toekomstvastheid is iets minder hoog. Treinen die gebruik
willen maken van de specifieke kenmerken van Level 2plus moeten beschikken over Train
Integrety Monitor (TIM), waarmee wordt vastgesteld of de trein geen wagons verloren heeft.
De ontwikkeling van een betrouwbare TIM is nog niet afgerond; dit is een essentieel voor het
toepassen van Level 2plus op baanvakken waar extra capaciteit nodig is. Zonder TIM kan op
baanvakken met Level 2plus namelijk geen capaciteitswinst worden gerealiseerd.
Onzekerheid over de tijdige realiseerbaarheid van een betrouwbare TIM zorgt voor een
lagere score.
4.5
MKBA
Eindbeelden
In de tabel zijn de indicatoren weergegeven uit de MKBA. De bandbreedte geeft de uitkomst
in het hoge (GE) en lage (RC) groeiscenario.
Tabel 4.5a:
Beoordeling eindbeelden op MKBA-resultaten
Eindbeelden
9.1
9.2
Saldo batenkosten
BK-verhouding
Hoge groei (GE)
Lagere groei (RC)
Hoge groei (GE)
Lagere groei (RC)
1.EU
verplicht+PHS
-/- € 46 mln
-/- € 510 mln
1,0
0,7
2. heel HRN
€ 24 mln
-/- € 568 mln
1,0
0,7
3. heel NL
€ 7 mln
-/- € 637 mln
1,0
0,7
Uit de MKBA blijkt dat het saldo van baten en kosten bij het GE groeiscenario voor alle
eindbeelden ongeveer nul is. In het RC groeiscenario valt het saldo negatief uit: variërend
van € 510 mln tot € 637 mln negatief. Deze saldi verschillen omdat het aantal reizigers dat
profiteert van ERTMS bij lagere economische groei 16% lager is en ook de waardering van
tijd en betrouwbaarheid lager is.
De verhouding tussen de maatschappelijke baten en de kosten is in het GEgroeiscenario
ongeveer 1. Deze verhouding is afgerond nagenoeg gelijk in alle eindbeelden. Op basis van
de baten/kostenverhouding kan dan ook geen significant onderscheid worden gemaakt
tussen de eindbeelden.
Migratiepaden
Eindbeeld 2 waarbij ERTMS Level 2 wordt uitgerold op het gehele HRN is nader uitgewerkt
voor de onderscheiden migratiepaden. Tabel 4.5b geeft de resultaten.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
28
Tabel 4.5b:
9.1
9.2
beoordeling migratiepaden eindbeeld 2 (uitrol geheel NL) op MKBA
Saldo batenkosten
BK-verhouding
Hoge groei (GE)
Lagere groei (RC)
Hoge groei (GE)
Lagere groei (RC)
A. PHS
eerst
€ 24 mln
-/- € 568 mln
1,0
0,7
Migratiepaden
B. Vervanging
eerst
€ 103 mln
-/- € 497 mln
1,0
0,8
C. Landsdelen
eerst
-/- € 66 mln
-/- € 623 mln
1,0
0,7
Uit de MKBA blijkt dat het migratiepad Vervanging-eerst in termen van de MKBA beperkt
beter scoort dan PHS-eerst. Het migratiepad Landsdelen-eerst scoort beperkt slechter dan
de twee andere migratiepaden.
Aanvullende anal yses: Level 1/2-mix, Level 2plus en versnelde
uitrol
Voor het eindbeeld met uitrol van ERTMS voor het gehele HRN is aanvullend onderzoek
uitgevoerd naar uitrol van de mix van Level 1 en Level 2 alsmede naar de kosten van Level
2plus.
Tabel 4.5c:
9.1
9.2
Beoordeling van de aanvullende varianten Level 1/2-mix en Level 2plus bij
uitrol over geheel HRN) ten opzichte van uitrol met Level 2
Saldo batenkosten
BK-verhouding
Hoge groei (GE)
Lagere groei (RC)
Hoge groei (GE)
Lagere groei (RC)
L1/L2 mix
-/- € 110 mln
-/- €701 mln
1,0
0,7
Aanvullende varianten
L2plus
Versnelde uitrol
€ 291 mln
€94 mln
-/- €301 mln
-/- €577 mln
1,1
1,0
0,8
0,8
Een mix van Level 1/ Level 2 leidt tot iets lagere kosten maar ook tot lagere baten
vergeleken met een uitrol volgens eindbeeld 3. De baten/kostenverhouding is gelijk aan die
in eindbeeld 3.
In het onderzoek is aangenomen dat de baten van de aanleg van Level 2plus gelijk zijn aan
die van de aanleg van Level 2, omdat de functionaliteit vrijwel gelijk is. Er kunnen
kostenbesparingen worden gerealiseerd, wat leidt tot een gunstiger baten/kostenverhouding.
Zo mag bij hoge economische groei zelfs een toename van de welvaart worden verwacht,
omdat de baten/kostenverhouding hoger dan 1 is. Tevens is gekeken naar een versnelde
uitrol. De baten/kostenverhouding van het versneld uitrollen verbetert licht maar blijft in het
hoge groeiscenario (afgerond) 1,0. Hiermee scoort deze optie beter dan die van het nietversneld uitrollen (zie tabel S.3).
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
29
5.
Risico’s invoering ERTMS
5.1
Inleiding
Een grootschalige invoering van een nieuw treinbeveiligingssysteem is een grote en
complexe opgave. Beheersbaarheid van de risico’s is essentieel om de doelen binnen de
gegeven randvoorwaarden te kunnen realiseren, zowel tijdens de implementatiefase als de
eindsituatie. Voorzienbare risico’s zijn al meegenomen in het voorgaande, bijvoorbeeld in de
kostenraming. In het navolgende gaat het om onvoorzienbare risico’s. Zo kunnen
werkzaamheden uitlopen, kan de aanpassing van materieel langer duren dan voorzien, kan
de afstemming tussen infrastructuur en materieel minder goed verlopen dan voorzien. Bij de
navolgende indicatoren gaat het steeds om de onvoorziene effecten.
In de volgende paragrafen worden de uitkomsten van de risico-analyses weergegeven. Uit
de risico-analyse blijkt dat de absolute verschillen in risicoprofielen aan zowel de kosten- als
de batenkant tussen de eindbeelden groter zijn dan tussen de migratiepaden.
5.2
Risico’s eindbeelden
In onderstaande tabel is de bandbreedte weergegeven in absolute zin voor de drie
eindbeelden voor het migratiepad ‘PHS eerst’ (voor het GE-groeiscenario) ten opzichte van
de verwachte investeringskosten in de infrastructuur en de verwachte baten.
Tabel 5.1:
De risico’s in de eindbeelden (bedragen x € 1 mln)
Eindbeelden
10.1
10.2
90%-betrouwbaarheidsinterval NCW
investeringskosten infrastructuur
90%-betrouwbaarheidsinterval NCW
reistijd- en betrouwbaarheidsbaten
1a.EU
verplicht+PHS
+/– € 500
2. heel HRN
+/– € 650
3. heel NL
+/– € 700
+/– € 410
+/– € 510
+/– € 530
In relatieve zin (procentueel ten opzichte van berekende waarde) zijn de risicoprofielen over
de eindbeelden echter vergelijkbaar met elkaar. Dit wordt met name verklaard doordat de
toename in kosten, baten en risico’s beperkt is tussen de eindbeelden. Dit komt door de
belangrijke rol die de EU verplichte en PHS-corridors spelen in zowel de kostenramingen, de
baten als de risicoprofielen.
De onzekerheid in de kosten van de ERTMS-eindbeelden is groter dan die voor het
nulscenario vanwege de grotere omvang van de scope en de hogere benodigde intelligentie
van de systemen en de hieraan gerelateerde organisatorische, technische en
integratierisico’s.
Gegeven het gematigde uitroltempo in de infrastructuur dat is gekozen, zijn de risico’s ten
aanzien van ‘maakbaarheid’ beperkt en niet onderscheidend tussen de eindbeelden. Door
deze keuze zijn ook de consequenties van een eventueel vertraagde ombouw van het
materieel beperkt. De schaalvoordelen in de realisatiekosten in de infrastructuur blijken
beperkt te zijn en de onzekerheid hierin is niet onderscheidend tussen de eindbeelden.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
30
5.3
Risico´s migratiepaden
Ondanks dat de absolute verschillen risico’s in kosten en gemonetariseerde baten klein zijn
tussen de migratiepaden, kan het volgende worden aangegeven.
In onderstaande tabel is het effect weergegeven op het saldo van de netto contante waarde
van baten en kosten in geval van een structurele vertraging van twee jaar veroorzaakt in het
begin van het project; een vertraging die veroorzaakt kan worden door problemen bij de
implementatie van ERTMS in de infrastructuur of door onacceptabele storingen door
kinderziekten.
Tabel 5.2:
10
Effecten van risico’s op migratiepaden (bedragen * € 1 mln)
Effect vertraging op NCW saldo
baten en kosten
A. PHS eerst
-/- € 340
Migratiepaden
B. Vervanging
eerst
-/- € 345
C. Landsdelen
eerst
-/- € 340
De gevoeligheid ten aanzien van planningsonzekerheden van de migratiepaden ‘PHS eerst’
en ‘Vervangingen eerst’ is vergelijkbaar voor zowel de baten als de kosten. De baten van het
migratiepad ‘Landsdelen eerst’ zijn minder gevoelig voor vertragingen dan van de andere
twee migratiepaden. Echter, een structurele vertraging van dit migratiepad leidt er toe dat
een aantal vervangingen van infraonderdelen en seinoptimalisaties op de PHS-corridors na
2030 zouden plaatsvinden, hetgeen te laat is om tijdig aan de Europese eisen te voldoen.
Hierdoor vallen de vermeden investeringen lager uit. Per saldo blijkt de
planningsgevoeligheid van de drie migratiepaden vergelijkbaar te zijn met betrekking tot
gemonetariseerde baten en kosten.
Het migratiepad ‘Landsdelen eerst’ kent het grootste aantal treintransitiepassages
(overgangen van ATB naar ERTMS en omgekeerd), welke een bron zijn voor storingen in de
categorie kinderziekten. Daartegenover staat dat in dit migratiepad de grote emplacementen
later worden omgebouwd, waardoor eerst ervaring opgedaan kan worden op de kleinere
emplacementen. Dit maakt het risico ten aanzien van het realiseren van baten op de grote
emplacementen beter beheersbaar.
5.4
Risicobeschouwing Level 1/2-mix en Level 2plus
ERTMS Level 2plus is een minder ‘mature’ systeem is dan ERTMS Level 2, maar biedt bij
een succesvolle implementatie kansen ten aanzien van betrouwbaarheid en kostenreductie.
Uit de risicobeschouwing volgt dat ERTMS Level 2plus ten opzichte van ERTMS Level 2:
meer planningsonzekerheid kent ten aanzien van ontwikkeling en het vrijgaveproces;
zowel meer kansen als meer bedreigingen kent ten aanzien van de
betrouwbaarheidsbaten; kansen liggen er in het minder aantal storingsbronnen door
minder baangebonden treindetectie en bedreigingen liggen er in een grotere
gemiddelde opvolgtijd als gevolg van een ongunstiger verhouding van materieel met en
zonder Trein Integriteits Management (TIM);
kansen biedt ten aanzien van onderhoud en potentiële saneringen met betrekking tot
baangebonden treindetectie nadat al het materieel van TIM is voorzien.
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
31
Uit de risicobeschouwing van ERTMS Level 1/2-mix volgt dat dit alternatief meer
onzekerheden kent ten aanzien van realisatiekosten, beheer- en onderhoudskosten en
baten dan ERTMS Level 2. Dit komt met name door het moeten ontwerpen, beheren en
onderhouden van meer verschillende systemen, interfaces en transities.
Op basis van kwalitatieve beschouwing is in onderstaande tabel aangegeven hoe de
bandbreedte voor kosten en baten zich zullen verhouden ten opzichte van de ERTMS Level
2-eindbeelden.
Tabel 5.3:
10.1
10.2
De risico’s in de eindbeelden van alternatieve eindbeelden
90%-betrouwbaarheidsinterval NCW
investeringskosten infra (mln €)
90%-betrouwbaarheidsinterval NCW
reistijd- en betrouwbaarheidsbaten (mln €)
Aanvullende eindbeelden
L1/L2 mix
L2plus op HRN
Groter dan bij L2
Groter dan of
gelijk aan L2
Groter dan bij L2
Groter dan bij L2
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
32
Bijlage 1:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Bronnen
ProRail (2014). Railmap ERTMS Capaciteitseffecten Level 2. Utrecht
BCG (2014). Kostenraming voor invoering ERTMS in Nederland.
Riskineering (2014) Risico-analyse ERTMS-scenario’s.
Arcadis (2014) Referentieontwerp ERTMS
Leigh Fisher (2014) ERTMS L2plus, een reëel alternatief
MuConsult (2014) Nota van Uitgangspunten
MuConsult (2014) Rapportage effecten
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
33
Bijlage 2: Verbeteringen kader NA t.o.v. NRD
Deze bijlage bevat de verantwoording van de verbeteringen in de operationalisering van het
afwegingskader in de Nota Alternatieven ten opzichte van de NRD.
Uitw erking doelen
thema
NRD
Afwegingskader
veiligheid
Verhogen veiligheid treinreizigers en personeel
Verhogen veiligheid treinreizigers en personeel
Verhoging veiligheid baanwerkers
Verhoging veiligheid baanwerkers
Verhogen veiligheid op overwegen
Verhogen veiligheid op overwegen
Externe veiligheid (toevoegen)
Security (toevoegen)
Interoperabiliteit
Mate van interoperabiliteit internationaal en nationaal
Mate van interoperabiliteit internationaal
Capaciteit
Oplossen capaciteitsknelpunten of –aandachtspunten
Oplossen capaciteitsknelpunten of –aandachtspunten
Verkorten opvolgtijd en rijtijd
Verkorten opvolgtijd
Reduceren aantal en duur van buitendienststellingen
Reduceren aantal en duur van buitendienststellingen (gepland)
Verkorten rijtijd
reistijdwinst met Vmax >140 km/h
Mate van interoperabiliteit nationaal
Snelheid
rijtijd (uit capaciteits-thema)
effect uitbuigingen
reistijdwinst totaal (alle reistijd, niet alleen Vmax aanpassen)
betrouwbaarheid
Verhoging betrouwbaarheid on board systemen
Verhoging betrouwbaarheid baangebonden systemen
punctualiteit
Verhoging van de betrouwbaarheid van het spoorsysteem
beschikbaarheid infrastructuur (% gerealiseerde treinpaden)
Reduceren totale storingsduur van het spoorsysteem
totale storingsduur treinsysteem (TAO's*FHT)
beschikbaarheid treingebonden systemen (% materieel-uitval)
Uitw erking criteria
Verantwoorde besteding belastinggeld
Onder het criterium “verantwoorde besteding belastinggeld” vielen in de NRD alleen de
kosten en het bedrijfsresultaat van de vervoerders. In het afwegingskader wordt aan dit
criterium toegevoegd de toekomstvastheid (was afzonderlijk criterium) en de uitkomsten van
de MKBA omdat verantwoorde besteding van belastinggeld inzicht in baten-kosten en
toekomstvastheid vraagt (MKBA was in NRD niet opgenomen als onderdeel van het
afwegingskader).
criterium
Kosten
NRD
Afwegingskader
Lif eCycle kost en
Totale Life Cycle kosten
Invest eringskost en inf ra en mat erieel
investeringen infrastructuur
Ext ra benodigde invest eringen inf rabeheerder
investeringen materieel
Vermeden invest eringen
kosten onderhoud en wijzigingen infra
Vermeden investeringen
Kosten beheer en onderhoud materieel
kosten vervangingen infrastructuur
exploitatie
Impact rendement voor vervoerders
rendement NS
rendement overig personenvervoerders
rendement goederenvervoerders
toekomstvastheid Mat e w aarin invest eringen w aardevast zijn
Waardevastheid investeringen
flexibiliteit ten aanzien van maatschappelijke ontwikkelingen
MKBA
Flexibel m.b.t . nieuw e ont w ikkelingen
Flexibel m.b.t . nieuw e t echnische ont w ikkelingen
niet opgenomen
Saldo baten-kosten
Baten-kosten verhouding
Criteria betreffende de migratie
In de NRD zijn drie criteria benoemd die specifiek vallen onder de migratie. Het betreft:
(a) Minimaliseren overlast voor reizigers en vervoerders
(b) Beheersing Project Implementatie
(c) Technische en operationele stabiliteit
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
34
Criterium A is uitgewerkt aan de hand van de drie bijbehorende indicatoren uit de NRD die
worden uitgewerkt in andere “blokken”:
“Beschikbaarheid materieel conform operationele noodzaak”. Dit onderdeel komt aan
de orde bij de beschrijving van de eindbeelden, alsmede bij de indicator
beschikbaarheid treingebonden systemen bij het doel betrouwbaarheid;
“Minimaliseren impact op operaties door infra aanpassingen”. Dit onderdeel komt aan
de orde bij de indicatoren die betrekking hebben op de beschikbaarheid van
infrastructuur bij het doel betrouwbaarheid.
“Minimaliseren risico op verstoring van de operatie door problemen met implementatie”
komt aan de orde bij de indicatoren bij het doel betrouwbaarheid.
Criteria B en C komen aan de orde in het afwegingskader conform de onderstaande tabel.
Thema
NRD
Afwegingskader
Beheersing Project Implementatie
•
Maakbaarheid, zow el t echnisch als operat ioneel
risico's voor infrabeheerder bij implementatie
Technische en operationele stabiliteit
•
Aant al t ransit ies ATB en ERTMS
risico's voor vervoerders bij implementatie
risico's bij transities systemen
•
Zijn deelparken nodig en onder w elke condit ies
risico's deelparken vervoerders
Opmerking: de andere effecten van migratie genoemd in de NRD komen aan de orde bij de andere indicatoren
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
35
Bijlage 3:
Migratiepaden
Figuur B1:
Eindbeeld PHS, migratiepaden PHS eerst (links), vervanging eerst (midden) en
landsdelen eerst (rechts)
Figuur B2:
Eindbeeld HRN, migratiepaden PHS eerst (links), vervanging eerst (midden) en
landsdelen eerst (rechts)
Figuur B3:
Eindbeeld NL, migratiepaden PHS eerst (links), vervanging eerst (midden) en
landsdelen eerst (rechts)
AFWEGINGSKADER: EFFECTEN ERTMS
36
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/551195eb-7de4-4fbc-b9b4-fb3681bdee2e
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2016–2017
2
Vragen gesteld door de leden der Kamer
2016Z24981
Vragen van het lid Keijzer (CDA) aan de Minister en de Staatssecretaris van
Veiligheid en Justitie over het bericht «Asielcheck totaal fiasco» (ingezonden
27 december 2016).
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Asielcheck totaal fiasco»?1
Vraag 2
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het Algemeen overleg over
vreemdelingen- en asielbeleid van 26 mei 2016 om het nadere inspectierapport over de identificatie van asielzoekers in Nederland afgelopen zomer naar
de Kamer te sturen, blijkens uw opmerkingen in dit debat: «Daarom hebben
we de inspectie, meteen toen we hiermee begonnen, zelf gevraagd om dit
snel te checken, na een tijdje nog een keer te checken en nu ook weer, en om
ons in de zomer te laten weten of het na april goed is gebleven, zodat we het
nog verder kunnen verbeteren.» en: «Ik moet even navragen wanneer we dat
bericht van de inspectie precies krijgen. Augustus, september.»?2
Vraag 3
Waarom heeft u deze toezegging om de Kamer te informeren in of kort na
afgelopen zomer, niet gestand kunnen doen blijkens het pas op 21 december
2016 aan de Kamer gestuurde Inspectierapport en pas nadat de Telegraaf
daarover berichtte?3
Vraag 4
Herinnert u zich uw stellingnames in de brief van 18 mei 2016 dat «De
apparatuur voor het uitlezen van gegevensdragers in de ID-straten en op
Schiphol op orde is.» en «De gegevensdragers zoals smartphones worden in
het I&R-proces eerst onderworpen aan een algemene check.» en «Deze
smartphones worden gekoppeld aan een pc en <uitgelezen>.»?4 Hoe moeten
deze uitspraken worden bezien in het licht van het Inspectierapport dat u
afgelopen week naar de Kamer stuurde?
1
«Asielcheck totaal fiasco», De Telegraaf, 21 december 2016.
Algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid, 26 mei 2016, Kamerstukken 19 637, nr. 2219.
3
Vervolgonderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie naar de identificatie van asielzoekers
in Nederland, 21 december 2016.
4
Kamerstuk 19 637, nr. 2187
2
kv-tk-2016Z24981
’s-Gravenhage 2016
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, Vragen
1
Vraag 5
Waarom is het sinds de verschijning van het vorige Inspectierapport in mei
2016, uw beleidsreactie en debat met de Kamer op 26 mei 2016 niet gelukt bij
asielzoekers een volledige registratie op orde te krijgen, dat wil zeggen dat
altijd en bij iedereen een check plaatsvindt van aanwezige bagage, telefoons
en documenten ter identificatie?
Vraag 6
Kunt u nader toelichten welke andere stappen in het identificatieproces
behalve de quickcheck, indien nodig het uitlezen van gegevensdragers en het
nader gehoor in de praktijk soms ook niet of niet volledig worden uitgevoerd,
gelet op de bewoording «met name» in het Inspectierapport?5 Wat zijn de
redenen hiervoor en welke veiligheidsrisico’s zijn hieraan verbonden?
Vraag 7
Kunt u de bevindingen in het Inspectierapport bevestigen dat door gebrek
aan tijd, capaciteit en (technisch) materieel de stappen van de quickcheck, het
uitlezen van gegevensdragers en het nader gehoor niet of niet volledig
worden uitgevoerd? Kunt u kwalitatief schetsen hoe groot dit probleem is, in
hoeveel gevallen worden deze stappen niet of niet volledig genomen?
Vraag 8
Hoe wordt beoordeeld wanneer het nodig is om gegevensdragers uit te lezen,
aangezien het lastig is voor medewerkers om Arabische teksten te lezen?
Vraag 9
Kunt u aangeven in hoeverre hierdoor een risico bestaat dat signalen over
mensenhandel, mensensmokkel en terrorisme of andere ernstige zaken die
juist opgemerkt zouden moeten worden bij de registratie en identificatie van
asielzoekers?
Vraag 10
Hoe vaak zijn sinds april dan wel mei 2016 de telefoons uitgelezen van
asielzoekers, gelet op uw toezegging in uw brief van 16 maart 2016: «Op dit
moment wordt door de politie nog niet geregistreerd hoe vaak telefoons
worden uitgelezen. Binnenkort gaat de politie over tot het registreren
hiervan.»?6
Wanneer is de politie tot deze registratie overgegaan en wat zijn hiervan de
resultaten?
Vraag 11
Waarom heeft u de aanbeveling van de Inspectie om «realistisch te zijn over
de mogelijkheden van de ID-straten bij het verzamelen van signalen over
mensenhandel, mensensmokkel en terrorisme» direct overgenomen?7 Is het
niet verstandiger in plaats van deze snel over te nemen deze aanbeveling te
onderzoeken waarom in de ID-straten niet gebeurd wat eerder wel is
toegezegd en beoogd?
Vraag 12
Deelt u de mening dat geen concessies gedaan kunnen worden, gelet op het
dreigingsbeeld in Nederland en Europa, aan een volledige en zorgvuldige
registratie van asielzoekers en de genoemde oorzaken als tijd, capaciteit en
materieel absoluut geen belemmering mogen vormen voor het niet of niet
volledig uitvoeren van controles? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en op
welke termijn gaat u de constaterende knelpunten hieromtrent verbeteren?
Zijn dit ook de maatregelen die u aankondigde in het NOS journaal afgelopen
week?8
5
Vervolgonderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie naar de identificatie van asielzoekers
in Nederland, 21 december 2016.
6
Brief Staatssecretaris 16 maart 2016 over toezeggingen over het aantal ongedocumenteerde
asielzoekers en over hoeveel mobiele telefoons er zijn uitgelezen in 2015, Kamerstukken 19 637,
nr. 2169.
7
Beleidsreactie Staatssecretaris op het vervolgonderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie
naar de identificatie van asielzoekers in Nederland, 21 december 2016.
8
NOS Journaal, 21 december 2016.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, Vragen
2
Vraag 13
Waarom geeft u aan in de brief van 21 december 2016 dat uit het rapport van
het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) «Jihadisme en de vreemdelingenketen» zou blijken dat er geen problemen zijn,
gelet op de vaststelling van het WODC dat er sinds 2014 vanwege de
verhoogde instroom capaciteitsproblemen zijn?9 Waarom heeft u in de
begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie 2017 de keuze gemaakt
minder capaciteit in te zetten bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)?
Vraag 14
Hoe beoordeelt u, in het licht van het Inspectierapport V&J afgelopen week
over de gebreken in de registratie van asielzoekers de vaststelling in het
WODC-rapport «Jihadisme en de vreemdelingenketen» dat «in de praktijk niet
altijd gewerkt wordt volgens de bestaande meldstructuur en interne
afspraken»?10 Deelt u de mening dat er wel degelijk problemen zijn, in
tegenstelling tot hetgeen u beweert in uw brief van 21 december 2016?
Vraag 15
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van
drie weken beantwoorden, gelet op het debat dat de Kamer met u over dit
Inspectierapport wil voeren na het aanstaande kerstreces?
9
P. 8, WODC rapport «Jihadisme en de vreemdelingenketen, 14 november 2016. Kamerstuk
29 754, nr. 407
10
Idem
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, Vragen
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/71f2f29b-5788-41b8-8ca6-28a67a24d658
|
Effecten van maatregelen ontslag in de Wet
werk en zekerheid
Amsterdam, juni 2020
In opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Effecten van maatregelen ontslag in de Wet
werk en zekerheid
Deelrapport Evaluatie Wwz
Arjan Heyma
Henri Bussink
Hanneke Bennaars
Mirjam Engelen
Marije Schneider
Barend Barentsen
Marieke Meij
SEO Economisch Onderzoek - Roetersstraat 29 - 1018 WB Amsterdam - T (+31) 20 525 1630 - www.seo.nl - [email protected]
ABN-AMRO IBAN: NL14ABNA0411744356 BIC: ABNANL2A - ING: IBAN: NL96INGB0004641100 BIC: INGBNL2A
KvK Amsterdam 41197444 - BTW NL 003023965 B01
“De wetenschap dat het goed is”
SEO Economisch Onderzoek doet onafhankelijk toegepast onderzoek in opdracht van overheid en bedrijfsleven. Ons
onderzoek helpt onze opdrachtgevers bij het nemen van beslissingen. SEO Economisch Onderzoek is gelieerd aan de
Universiteit van Amsterdam. Dat geeft ons zicht op de nieuwste wetenschappelijke methoden. We hebben geen winstoogmerk en investeren continu in het intellectueel kapitaal van de medewerkers via promotietrajecten, het uitbrengen
van wetenschappelijke publicaties, kennisnetwerken en congresbezoek.
SEO-rapport nr. 2020-16
ISBN 978-90-5220-071-2
Informatie & Disclaimer
SEO Economisch Onderzoek heeft op de verkregen informatie en data geen onderzoek uitgevoerd dat het karakter draagt van een
accountantscontrole of due diligence. SEO is niet verantwoordelijk voor fouten of omissies in de verkregen informatie en data.
Copyright © 2020 SEO Amsterdam. Alle rechten voorbehouden. Het is geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in artikelen,
onderzoeken en collegesyllabi, mits daarbij de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld. Gegevens uit dit rapport mogen niet voor
commerciële doeleinden gebruikt worden zonder voorafgaande toestemming van de auteur(s). Toestemming kan worden verkregen via
[email protected].
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
i
Samenvatting
De hervorming van het ontslagrecht in de Wet werk en zekerheid (Wwz) heeft volgens rechters en juridisch belangenbehartigers op onderdelen geleid tot een eenduidiger en eerlijker ontslagrecht. Ook werkgevers vinden het ontslagrecht eenduidiger geworden, maar tevens complexer en niet noodzakelijk eerlijker. Voor hen is het resultaat van een
ontslagprocedure via de kantonrechter minder zeker geworden, waardoor zij vaker (tegelijkertijd) proberen om met
de werknemer tot een beëindigingsovereenkomst te komen. Door de introductie van de gemaximeerde transitievergoeding is die route voor hen aantrekkelijker geworden. Dat heeft gezorgd voor een sterke verschuiving van ontslag via
UWV of kantonrechter naar ontslag met wederzijds goedvinden. Gemiddeld is ontslag niet sneller of goedkoper
geworden, al gaat de formele ontslagprocedure via UWV sneller dan voor de Wwz en duurt het korter om met een
werknemer tot een schikking te komen. De gemiddelde ontslagvergoeding is dankzij de transitievergoeding nauwelijks
toegenomen, maar dit gaat vaak gepaard met een langere periode van improductiviteit, ofwel de duur van de arbeidsovereenkomst na de laatste feitelijke werkdag. Er worden geen aanwijzingen gevonden dat de Wwz heeft geleid tot
een activerender ontslagstelsel. De grotere doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten kan eerder worden toegeschreven aan de verkorting van de ketenbepaling van drie naar twee jaar en aan de gunstige economische omstandigheden sinds de inwerkingtreding van de Wwz, dan aan de hervorming van het ontslagrecht.
De maatregelen in de Wwz ten aanzien van een hervorming van het ontslagrecht hadden als doel
om voor betrokken partijen het ontslag eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar te maken.
Daarnaast zou de hervorming moeten leiden tot meer rechtszekerheid en een grotere rechtsgelijkheid.
Eerlijkheid en eenduidigheid van ontslag
Kantonrechters en raadsheren vinden het ontslagrecht door de Wwz eerlijker en eenduidiger geworden als het gaat om het wegvallen van het onderscheid tussen ontslagroutes en het gelijktrekken
van de vergoedingen per ontslagroute. Als het gaat om de hoogte van de ontslagvergoeding is het
beeld genuanceerder. De eenduidigheid en eerlijkheid is volgens hen wel gediend met de transitievergoeding, omdat de hoogte daarvan in de wet is vastgelegd en niet afhankelijk is van de rechter.
Een groot deel van de rechters vindt dat het ontslagrecht door het wettelijk vastleggen van ontslaggronden, ontslagroutes en een transitievergoeding verregaand is gejuridiseerd en daarmee voor
werkgevers en werknemers niet makkelijk te doorgronden is. Ook door juridisch belangenbehartigers wordt het ontslagrecht sinds de Wwz als eerlijker en eenduidiger ervaren in bovenstaande zin.
Tegelijkertijd vinden zij het ontslagstelsel complex geworden en niet goed uit te leggen aan cliënten.
Het gaat dan met name om het procesrecht en de gevolgen van hoger beroep.
Werkgevers vinden dat het ontslagrecht sinds de inwerkingtreding van de Wwz eenduidiger is geworden, maar niet eerlijker. Ook werkgevers zijn van mening dat het ontslagrecht vooral complexer
is geworden. In de verdiepende interviews geven meerdere werkgevers aan dat het sinds de Wwz
moeilijker is geworden om gelijk te krijgen bij een ontslagprocedure via de kantonrechter. De eenduidigheid van het ontslagrecht sinds de Wwz zit volgens die werkgevers vooral in de praktische
‘zekerheid’ dat werkgevers proberen om eerst te schikken met de ontslagen werknemer om de gang
naar de rechter zoveel mogelijk te vermijden.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ii
Uit focusgroepen met ontslagen werknemers komt naar voren dat het moeilijk is vast te stellen of
zij het ontslagstelsel eerlijk(er) of eenduidig(en) zouden willen noemen. Eerder komt het beeld naar
voren dat de huidige wet en de doorgevoerde wetswijzigingen voor de werknemer geen zichtbare
bijdrage hebben geleverd aan het gevoel van eerlijkheid of eenduidigheid rondom ontslag. Het
gevoel van eerlijkheid wordt vooral bepaald door de relatie tussen werkgever en werknemer en de
wijze waarop het ontslag is verlopen.
Grondenstelsel
Zowel rechters als juridisch belangenbehartigers kunnen goed met het grondenstelsel uit de voeten,
maar vrijwel allen lopen nog wel eens aan tegen de situatie dat niet één grond voldragen genoeg is
voor een ontbinding en dat partijen eigenlijk ook niet meer met elkaar door kunnen. Dat de vergoeding niet meer als smeerolie kan worden gebruikt, wordt in sommige gevallen nog wel eens als
een probleem ervaren, maar dit wordt veel minder naar voren gebracht dan in de vorige onderzoeksperiode, kort na de invoering van de Wwz. Sommige rechters benoemen ook dat zij net na
de invoering van de Wwz een algemene ontbindingsgrond misten, maar nu goed uit de voeten
kunnen met het stelsel.
Sinds de Wwz worden er meer ontbindingsverzoeken afgewezen dan voor de Wwz, maar het percentage afwijzingen in de gepubliceerde jurisprudentie neemt iets af ten opzichte van de periode
net na de inwerkingtreding van de Wwz. Ook rechters hebben het idee dat ze vaker ontbindingsverzoeken afwijzen dan voor de inwerkingtreding van de Wwz. De reden daarvoor is gelegen in
het strikter toetsen, omdat het systeem van de wet dat nu eenmaal met zich meebrengt, de lagere
vergoeding en het gebrek aan discretionaire mogelijkheden om met de vergoeding te compenseren.
Dat is een consequentie van de wetswijziging, zo redeneren de meeste rechters.
Hoger beroep en cassatie
Uit het jurisprudentieonderzoek is niet te achterhalen wat het effect is van het openstellen van
hoger beroep en cassatie voor het aantal ontbindingszaken. Ook raadsheren en kantonrechters
geven aan dat zij weinig zicht hebben op het effect van hoger beroep en cassatie op het aantal
zaken. Juridisch belangenbehartigers zien vooral voordelen van hoger beroep en cassatie: de Hoge
Raad geeft richting en eenheid. Juridisch belangenbehartigers ervaren dat in hoger beroep juridischer wordt getoetst. Ook kunnen principiële zaken beter worden uitgeprocedeerd. Daarnaast ontstaat na de eerste aanleg altijd een nieuwe schikkingsmogelijkheid en de mogelijkheid van hoger
beroep geeft ook een zekere schikkingsdruk voorafgaand aan de eerste aanleg.
Vervallen van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging van opzegging
Met de inwerkingtreding van de Wwz is de mogelijkheid voor de werknemer om een ontslag op
staande voet buitengerechtelijk te vernietigen (dat wil zeggen door een brief te sturen) verdwenen.
Een werknemer die zich niet kan vinden in een ontslag op staande voet moet sinds de Wwz direct
een gerechtelijke procedure beginnen om het ontslag op staande voet te vernietigen. Vrijwel alle
gesproken juridisch belangenbehartigers hadden daarom verwacht minder ontslagen op staande
voet te zien na de inwerkingtreding van de Wwz. Hoewel het aantal én aandeel ontslagen op staande
voet ook daadwerkelijk is afgenomen (van 4 procent van alle ontslaggevallen in 2011-2012 naar 3
procent in 2018-2019), komt het ontslag op staande voet nog regelmatig voor. Werkgevers gaan
soms op principiële gronden relatief snel over tot een ontslag op staande voet, aldus een aantal
juridisch belangenbehartigers. Ook zijn er werkgevers die vanuit onderhandelingstactiek op staande
voet ontslaan: de bal ligt dan immers bij de werknemer om actie te ondernemen. De juridisch
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
INHOUD
iii
belangenbehartigers merken niet veel van het vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmogelijkheid, maar wijzen wel allemaal op de kortere vervaltermijn (de termijn waarbinnen de ontslagen werknemer bij de rechter in beroep kan gaan tegen het ontslag op staande voet). Die dwingt
tot snel procederen. Ook de gesproken rechters wijzen erop dat vooral de korte vervaltermijn ertoe
leidt dat partijen bij een ontslag op staande voet snel overgaan tot procederen.
Aantal ontslagen
Het totaal aantal ontslagen in Nederland is de afgelopen jaren gedaald, van in totaal 255 duizend
ontslaggevallen in de jaren 2011 en 2012 tot circa 169 duizend ontslaggevallen in de jaren 2018 en
2019, zie Figuur S.1. De daling van het aantal ontslagen vertoont een grote samenhang met de
gunstige economische conjunctuur in deze periode, waarin veelal minder ontslagen om bedrijfseconomische redenen plaatsvonden.
Figuur S.1
Het aantal ontslagen is voor alle ontslagroutes afgenomen tussen de periodes 20112012, 2015-2016 en 2018-2019
300.000
250.000
200.000
150.000
100.000
50.000
0
2011-2012
Via UWV
Bron:
2015-2016
Kantonrechter
Op staande voet
2018-2019
Wederzijds goedv.
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Ontslagen naar bedrijfsgrootte
Wanneer wordt uitgesplitst naar bedrijfsgrootte, dan blijkt dat het aantal ontslagen werknemers
met name is afgenomen bij bedrijven met meer dan 20 werknemers tot aan de grootste bedrijven
aan toe. Het aantal ontslagen bij kleinere organisaties is juist toegenomen, vooral bij organisaties
met 10 tot 20 werknemers. Een mogelijke verklaring is dat ontslag sinds de invoering van de Wwz
voor deze kleinere bedrijven qua proces eenduidiger en zekerder is geworden, waardoor het voor
deze werkgevers, die meer incidenteel te maken krijgen met ontslag, overzichtelijker en minder
risicovol is geworden om een ontslagprocedure te starten.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
iv
Ontslagen naar ontslagroute
Sinds de invoering van de Wwz is niet alleen het aantal ontslagen voor alle ontslagroutes afgenomen, maar ook het aandeel van alle ontslagroutes in het totaal, met uitzondering van ontslag met
wederzijds goedvinden. Het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden in het totaal aantal ontslaggevallen tussen 2011-2012 en 2018-2019 is toegenomen van 61 naar 89 procent. Het laat zien
dat een steeds groter aandeel van alle ontslaggevallen sinds de Wwz in onderling overleg tussen
werkgever en werknemer wordt geregeld, zonder tussenkomst van UWV of de kantonrechter. Op
die manier wordt vaker buiten rechte een oplossing gevonden door werkgever en werknemer.
Daarmee is het ontslagrecht voor een belangrijk deel gedejuridiseerd, hetgeen een oogmerk was
van de Wwz. Het aandeel ontslaggevallen via UWV is tussen 2011-2012 en 2018-2018 gedaald van
24 naar 7 procent, via de kantonrechter van 9 naar 2 procent, en op staande voet van 4 naar 3
procent. De afname van het aantal ontslaggevallen via UWV hangt onder meer samen met de afname in het aantal ontslaggevallen op bedrijfseconomische gronden vanwege de economisch gunstige omstandigheden sinds 2014. Deze ontslaggevallen lopen sinds de inwerkingtreding van de
Wwz allemaal via UWV.
Navraag in de interviews met werkgevers leert dat zij sinds de inwerkingtreding van de Wwz een
sterkere voorkeur hebben gekregen voor ontslag met wederzijds goedvinden, omdat enerzijds de
route via de kantonrechter volgens hen onzekerder is geworden sinds invoering van de Wwz en
anderzijds de route via een beëindigingsovereenkomst aantrekkelijker is geworden. Werkgevers
zeggen minder zeker dan voorheen te weten of zij gelijk of ongelijk zullen krijgen van de rechter.
Voor bijvoorbeeld ontslag wegens disfunctioneren kunnen zij anders dan voorheen niet meer terecht bij UWV. De werkgever heeft, wanneer hij of zij niet naar de kantonrechter wil, onder andere
wanneer het ontslagdossier onvoldoende compleet is, geen andere optie dan eruit te komen met
de werknemer. Dat is sinds de Wwz niet persé gemakkelijker geworden, maar werkgevers ervaren
door de introductie van de transitievergoeding in vergelijking met de oude kantonrechtersformule
wel meer ruimte om tot overeenstemming te komen met de ontslagen werknemer. Volgens de
meeste geïnterviewde werkgevers is het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden vooral om die
reden toegenomen.
Ontslag naar achtergrondkenmerken
Via UWV worden al langer vooral wat oudere werknemers met een relatief lang dienstverband
ontslagen, via de kantonrechter vaker hoger opgeleide werknemers met een relatief hoog salaris en
op staande voet vooral jongere, lager opgeleide en mannelijke werknemers. Dat heeft gedeeltelijk
te maken met het vastleggen van ontslaggronden en ontslagroutes in de Wwz. Omdat met name
het maandsalaris en het aantal dienstjaren bepalend zijn voor de kosten van ontslag, kunnen alleen
al om die redenen de ontslagkosten bij ontslag via de kantonrechter of UWV gemiddeld hoger
liggen. Ontslag betreft in de loop van de tijd relatief vaker vrouwen, ouderen en lager opgeleiden.
Dat heeft vooral te maken met de daling in het aantal ontslaggevallen als gevolg van de gunstige
economische conjunctuur, waardoor een steeds selectievere groep wordt ontslagen. Vrouwen
(voornamelijk parttimers), ouderen en lager opgeleiden hebben een relatief minder sterke arbeidsmarktpositie.
Kosten van ontslag
De totale gemiddelde ontslagkosten voor werkgevers in Nederland zijn sinds 2011 gestegen, van
gemiddeld € 26,1 duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 28,3 duizend in 2018-2019 (uitgedrukt in
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
INHOUD
v
prijzen van 2019, dus gecorrigeerd voor inflatie). Dat komt neer op een stijging van 8 procent.
Worden de ontslagkosten uitgedrukt in het aantal maandsalarissen van de ontslagen werknemers, dan
zijn de ontslagkosten met een vijfde maandsalaris gestegen in die periode, omgerekend met 2 procent. De gemiddelde ontslagkosten zijn dus sterker gestegen dan het gemiddelde maandsalaris van
de ontslagen werknemers.
De totale kosten voor ontslag met wederzijds goedvinden zijn toegenomen van gemiddeld € 24,4
duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 27,5 duizend in 2018-2019, zie Tabel S.2. Deze toename
in kosten is vooral het gevolg van een stijging van de improductiviteitskosten: een gemiddelde
toename van twee weken tussen de feitelijk laatste werkdag van de ontslagen werknemer en de
formele ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Werkgevers geven aan dat zowel zij als de ontslagen werknemers het prettig vinden om wat meer ruimte af te spreken in het formele einde van
de arbeidsovereenkomst. De hoogte van de gemiddelde ontslagvergoeding bij wederzijds goedvinden is na een aanvankelijke daling tussen 2011-2012 en 2015-2016, in 2018-2019 weer gestegen
naar het oude niveau van voor de Wwz. In de helft van het aantal ontslaggevallen met wederzijds
goedvinden geldt de hoogte van de transitievergoeding als uitgangspunt voor de bepaling van de
ontslagvergoeding, in een derde van de gevallen ligt de ontslagvergoeding hoger.
Tabel S.2
De totale gemiddelde ontslagkosten per ontslagen werknemer zijn toegenomen voor
ontslag via UWV en afgenomen voor ontslag via de kantonrechter
2011-2012
In aantal
maandsalarissen
2015-2016
In aantal
maandsalarissen
2018-2019
In aantal
maandsalarissen
Via UWV
€ 19.542
7,1
n.b.
n.b.
€ 39.865
13,1
Via kantonrechter
€ 55.105
15,7
n.b.
n.b.
€ 48.254
16,8
Op staande voet
€ 7.360
2,8
n.b.
n.b.
€ 7.298
2,9
Met wederzijds goedvinden
€ 24.441
7,7
€ 24.995
9,0
€ 27.522
9,6
Aantal observaties
1.189
Bron:
1.143
1.454
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
De totale kosten voor ontslag via UWV zijn toegenomen van gemiddeld € 19,5 duizend in 20112012 naar gemiddeld € 39,9 duizend in 2018-2019. Deze toename in kosten is vooral het gevolg
van een substantiële stijging in het aantal uitgekeerde vergoedingen aan ontslagen werknemers.
Sinds de invoering van de Wwz hebben werknemers recht op een transitievergoeding bij ontslag
via UWV, waarop zij voorheen geen wettelijke aanspraak konden maken. Zo werd in 2018-2019 in
ruim 90 procent van de ontslaggevallen via UWV een eenmalig bedrag inclusief de transitievergoeding uitgekeerd, terwijl dit in 2011-2012 in 24 procent van de ontslaggevallen het geval was. Een
andere oorzaak voor deze stijging is het feit dat de ontslaggevallen via UWV steeds oudere werknemers betreft, waardoor de gemiddelde transitievergoeding hoger komt te liggen dan bij andere
ontslagroutes. Een mogelijke verklaring is dat jongere werknemers eerder akkoord gaan met een
beëindigingsovereenkomst met de werkgever en het vooral de oudere werknemers zijn waarvoor
de ontslagroute via UWV (volledig) wordt bewandeld.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
vi
De totale kosten voor ontslag via de kantonrechter zijn afgenomen van gemiddeld € 55,1 duizend
in 2011-2012 naar gemiddeld € 48,3 duizend in 2018-2019. Deze afname in kosten is vooral het
gevolg van een substantiële daling in de gemiddelde ontslagvergoeding. Sinds de invoering van de
Wwz is de kantonrechtersformule afgeschaft en is de transitievergoeding geïntroduceerd. In tegenstelling tot de kantonrechtersformule is de transitievergoeding gemaximeerd. Daarnaast zijn de improductiviteitskosten voor ontslag via de kantonrechter toegenomen als gevolg van een gemiddeld
langere periode van improductiviteit. Omdat de afname in de ontslagvergoeding groter is dan de
stijging van de improductiviteitskosten, zijn de kosten voor ontslag via de kantonrechter gemiddeld
gedaald.
De totale kosten voor ontslag op staande voet zijn met € 7,4 duizend tussen 2011-2012 en 20182019 ongeveer gelijk gebleven.
Het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten is in de Wwz geïntroduceerd om te bepalen of de werknemer na ontslag recht heeft op een additionele billijke vergoeding (bij ernstige verwijtbaarheid van de werkgever) of om te bepalen dat de werkgever niet de (gehele) transitievergoeding is verschuldigd (bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer). Uit de wetsgeschiedenis blijkt
dat de bedoeling van het criterium is dat alleen in uitzonderlijke gevallen een additionele billijke
vergoeding kan worden toegekend en, omgekeerd, het recht op de transitievergoeding kan vervallen. Uit het jurisprudentieonderzoek en uit de interviews met rechtsbijstandsverleners en rechters
blijkt dat de drempel om ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever aan te nemen
nog steeds hoog is. In een minderheid van de ontslagzaken komt ernstige verwijtbaarheid aan de
orde en in minder dan een derde van die gevallen wordt ook daadwerkelijk ernstig verwijtbaar
handelen aangenomen. In hoger beroep is dit percentage nog lager. Wel wordt er naarmate de Wwz
langer in werking is getreden iets sneller geoordeeld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen
of nalaten (en een billijke vergoeding toegekend). Het oordeel dat de werkgever ernstig verwijtbaar
heeft gehandeld of nagalaten leidt in beginsel tot het toekennen van een billijke vergoeding. De
wettekst laat de rechter ruimte om dat niet te doen, maar dat komt zeer zelden voor. Uit interviews
en enquêtes volgt dat rechters en juridisch belangenbehartigers eigenlijk nooit situaties tegenkomen
waarin wel sprake is van ernstige verwijtbaarheid en waar geen billijke vergoeding wordt toegekend.
De consequentie van het oordeel ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer is dat
het recht op de transitievergoeding vervalt. Alleen als de rechter van oordeel is dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou
zijn, kan hij besluiten om de transitievergoeding toch geheel of gedeeltelijk toe te kennen. Uit de
interviews en enquête komt naar voren dat dit hoogst zelden aan de orde is. Geen van de juridisch
belangenbehartigers waarmee is gesproken heeft in een procedure meegemaakt dat wel sprake was
van ernstige verwijtbaarheid, maar toch (een deel van) de transitievergoeding werd toegekend. Ook
rechters maken het eigenlijk nooit mee dat een zaak zich daarvoor leent. Dit beeld wordt bevestigd
door de cijfers uit het jurisprudentieonderzoek.
De totale doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is door de
Wwz toegenomen. Tot en met 24 maanden na de start van het tijdelijke dienstverband is de doorstroom gestegen, na 24 maanden juist gedaald. Dat heeft vooral te maken met de ketenbepaling,
die door de Wwz is verkort van drie naar twee jaar (na twee jaar kan geen nieuw tijdelijk contract
meer worden gegeven door dezelfde werkgever, alleen nog een vast contract). Dat effect wordt
versterkt door de introductie van de transitievergoeding, die volgens de Wwz verschuldigd is vanaf
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
INHOUD
vii
een arbeidsduur bij dezelfde werkgever vanaf twee jaar. Om die reden worden veel tijdelijke contracten afgesloten die eindigen na in totaal 22 of 23 maanden, waardoor op die momenten sinds de
invoering van de Wwz ook relatief veel doorstroom plaatsvindt naar vaste contracten bij dezelfde
werkgever. De grotere doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is bij
ouderen (55 jaar en ouder) sterker dan bij jongeren.
Snelheid van ontslag
De totale doorlooptijd van ontslag, vanaf de mededeling aan de werknemer tot aan het formele
einde van het dienstverband, is sinds de invoering van de Wwz gemiddeld toegenomen bij ontslag
via UWV en kantonrechter en afgenomen bij ontslag met wederzijds goedvinden. De gemiddelde
doorlooptijd van ontslag via de kantonrechter is met 25 weken in 2011-2012 en 32 weken in 20182019 het langst van alle ontslagroutes. Bij ontslag via UWV is dat in dezelfde periode toegenomen
van gemiddeld 24 naar 28 weken. Ontslag met wederzijds goedvinden duurde in 2011-2012 gemiddeld 19 weken, dat steeg rond de invoering van de Wwz naar 21 weken in 2015-2016, maar is
daarna gedaald naar gemiddeld 16 weken in 2018-2019. De doorlooptijd van ontslag op staande
voet is zoals verwacht met gemiddeld één week het laagst.
Een toe- of afname van de totale doorlooptijd van ontslag hoeft niet te betekenen dat de duur van
de formele ontslagprocedure is toe- of afgenomen. De formele ontslagprocedure bij UWV is korter
geworden, van gemiddeld 9 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 6 weken in 2018-2019. Ook de
tijd dat werkgever en werknemer onderhandelen over een beëindigingsovereenstemming is korter
geworden, van gemiddeld 9 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 7 weken in 2018-2019. Alleen in
het geval van ontslag via de kantonrechter is sprake van een substantiële toename van de ontslagprocedure, van gemiddeld 6 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 12 weken in 2018-2019. Dat kan
mogelijk worden toegeschreven aan de selectie van voornamelijk lastige ontslaggevallen die overblijven bij de kantonrechter, omdat de minder lastige gevallen buiten rechte worden geschikt.
Ontslagprocedures via UWV
Voor het bepalen van ontwikkelingen in de snelheid van ontslagverlening via UWV, dient enerzijds
onderscheid te worden gemaakt tussen ontslag op bedrijfseconomische gronden en ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid, anderzijds tussen ontslagaanvragen die in één ronde worden afgehandeld en ontslagaanvragen die meerdere ronden nodig hebben. Rond de invoering van
de Wwz in 2015 is het aantal bedrijfseconomische ontslagaanvragen bij UWV afgenomen van ongeveer
9 duizend per kwartaal naar 5 duizend per kwartaal. Daarna is dat aantal nog verder afgenomen
naar ongeveer 3 duizend per kwartaal nu. De daling in de loop van de tijd kan grotendeels worden
toegeschreven aan de gunstige conjuncturele ontwikkelingen, waardoor minder bedrijven in de
problemen komen, maar ook doordat werkgevers vaker tot een beëindigingsovereenkomst proberen te komen met de werknemer. Dat is ook terug te zien in het aandeel ingetrokken ontslagaanvragen, dat sinds de invoering van de Wwz fors is toegenomen van minder dan een vijfde tot ruim
driekwart van het totale aantal ontslagaanvragen.
Ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid zijn minder conjunctuurgevoelig en worden ook
minder vaak ingetrokken, waardoor dat aantal relatief constant is in de tijd. Door invoering van de
Wwz is het aantal wel afgenomen, van ongeveer 1.200 per kwartaal in 2014 tot ruim 500 per kwartaal nu. Vooral de introductie van de transitievergoeding lijkt daarbij een rol te spelen, aangezien
vlak daarvoor, in het tweede kwartaal van 2015, nog uitzonderlijk veel ontslagaanvragen vanwege
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
viii
langdurige arbeidsongeschiktheid zijn ingediend (ruim 1.800), mogelijk omdat toen de transitievergoeding nog niet verschuldigd was. Volgens UWV is het lagere aantal ontslagaanvragen vanwege
langdurige arbeidsongeschiktheid vanaf 2015 te wijten aan de aangepaste handelwijze van werkgevers, die ervoor kiezen om slapende dienstverbanden aan te houden in het geval van langdurige
arbeidsongeschiktheid.
De gemiddelde duur van een ontslagprocedure in eerste ronde betreft voor ontslag op bedrijfseconomische gronden rond de vier weken en bij langdurige arbeidsongeschiktheid rond de drie weken.
Dat ligt binnen de streeftermijn van vier weken en lager dan de gemiddelde duur van een ontslagprocedure via UWV van rond de zes weken voor inwerkingtreding van de Wwz. Wanneer meerdere
ronden nodig zijn, dan duren die bij ontslag op bedrijfseconomische gronden gemiddeld zeven
weken en bij ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid meestal gemiddeld acht weken.
Deze gemiddelden liggen exact op de streeftermijnen die UWV hiervoor hanteert. Overigens is het
aandeel ontslagaanvragen dat meer dan één ronde nodig heeft minder dan 10 procent bij bedrijfseconomische gronden en minder dan 5 procent bij langdurige arbeidsongeschiktheid.
In mindering brengen proceduretijd op opzegtermijn
Om de doorlooptijd van ontslag te bespoedigen, is in de Wwz bepaald dat bij opzegging van de
arbeidsovereenkomst na verkregen toestemming van UWV de werkgever de proceduretijd bij het
UWV op de opzegtermijn in mindering kan brengen. De werkgever moet wel altijd een opzegtermijn van één maand in acht nemen. Als de rechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, bepaalt hij
het einde van de arbeidsovereenkomst op het tijdstip waarop deze bij opzegging zou zijn geëindigd.
Ook deze termijn wordt sinds de Wwz, behoudens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de
werkgever, verkort met de proceduretijd bij de rechter, met dien verstande dat er altijd (behoudens
de situatie waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werknemer) een
termijn geldt van één maand. Hiermee is beoogd te voorkomen dat een werknemer weigert in te
stemmen met een voorgenomen ontslag, enkel om dat ontslag te vertragen, en daarmee tevens om
onnodig beroep op de procedure bij UWV en rechter tegen te gaan. In de enquête beaamt ongeveer
een kwart van alle werkgevers die in 2018 of 2019 te maken hebben gehad met een ontslaggeval
dat ontslag sneller is geworden door de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen
op de opzegtermijn. De meeste werkgevers zien echter weinig veranderingen.
Activerend ontslagrecht
Eenduidiger en goedkoper ontslag zou in theorie kunnen leiden tot meer doorstroom van werk
naar werk, omdat enerzijds werkgevers minder terughoudend worden in het aannemen van werknemers in (vaste) dienst, waardoor werknemers geactiveerd worden om eerder naar ander werk te
zoeken. Dat zou betekenen dat er meer van werk naar werk bewegingen plaatsvinden op de arbeidsmarkt. In de praktijk blijkt dat sinds de invoering van de Wwz vooral de doorstroom vanuit
flexibele naar vaste contracten is toegenomen en nauwelijks de doorstroom vanuit vaste contracten.
Gegeven de gunstige conjuncturele situatie vanaf 2015 zou ook meer doorstroom vanuit vaste
contracten kunnen worden verwacht. Het is daarom niet aannemelijk dat de Wwz tot meer van
werk naar werk bewegingen vanuit vaste contracten heeft geleid. Doorstroom van flex naar vast
vindt verhoudingsgewijs vaker bij oudere werknemers plaats, van vast naar vast verhoudingsgewijs
vaker bij jongere werknemers. Dat wordt voornamelijk verklaard doordat ouderen ondervertegenwoordigd zijn in flexibele contracten en jongeren in vaste contracten.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
INHOUD
ix
Rol van de transitievergoeding
Werkgevers zijn als gevolg van de Wwz volgens eigen zeggen niet méér gaan investeren in de scholing of mobiliteit van werknemers, ook niet nu de kosten daarvan onder bepaalde voorwaarden
kunnen worden afgetrokken van de transitievergoeding. Wel wordt er vaker outplacement aangeboden aan ontslagen werknemers. Volgens de geïnterviewde werkgevers gebruiken werknemers de
transitievergoeding niet om sneller een nieuwe baan te vinden, al kan worden betwijfeld of werkgevers daar goed zicht op hebben, zeker omdat de transitievergoeding vaak pas wordt uitbetaald
na de feitelijke ontslagdatum.
Wel wordt het beeld dat de werkgevers hebben bevestigd in focusgroepen met ontslagen werknemers. Ze vinden dat ze recht hebben op een ontslagvergoeding als compensatie voor het eenzijdig
verbreken van het arbeidscontract door de werkgever. Het wordt als eerlijk gepercipieerd wanneer
er door de werkgever niet moeilijk wordt gedaan over de hoogte van de ontslagvergoeding. De
transitievergoeding wordt bij de gesproken werknemers niet gepercipieerd als potje om te investeren in jezelf of in je toekomst. Ook vinden ze dat de (hoogte van de) vergoeding geen rol speelt bij
het wel of niet vinden van werk.
Gemiddeld over de jaren 2016, 2017 en 2018 zegt 12 procent van de ontslagen werknemers dat zij
de transitievergoeding besteden aan een opleiding of cursus en 6 procent aan outplacement of
ontslagbegeleiding. Bijna de helft (44 procent) weet het nog niet en 38 procent heeft een andere
besteding in gedachten. Het laat zien dat de transitievergoeding door ontslagen werknemers tot op
heden nauwelijks wordt gebruikt om de transitie van werk naar werk te faciliteren of te ondersteunen. Het aandeel ontslagen werknemers dat de transitievergoeding aan een opleiding of cursus
besteedt neemt tussen 2016 en 2017/2018 wel toe van 8 naar 15 procent. Ook besteden hoger
opgeleiden vaker hun transitievergoeding aan een opleiding of cursus dan lager opgeleiden (20
versus 8 procent) en jongeren vaker dan ouderen (15 versus 6 procent). Door de introductie van
de transitievergoeding is de aandacht voor de eigen inzetbaarheid bij ontslagen werknemers wel
gestimuleerd, maar niet in die mate of bij de meest kwetsbare groepen om te kunnen spreken van
een meer activerend ontslagrecht.
Invulling gelijkwaardige voorziening
Onder de Wwz is bepaald dat geen transitievergoeding verschuldigd is als in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Het moet gaan om een voorziening die bijdraagt aan het beperken van werkloosheid, om een redelijke financiële vergoeding of om een combinatie daarvan.
Uit verschillende bestaande onderzoeken blijkt dat in cao’s relatief zelden een gelijkwaardige voorziening wordt opgenomen. In steekproeven onder telkens ongeveer 100 cao’s werd tussen de 7 en
9 keer een gelijkwaardige voorziening aangetroffen. Een eigen analyse over 2018 bevestigt dit beeld.
Als een gelijkwaardige voorziening is opgenomen in een cao, dan bestaat deze vaak uit een aanvulling op de transitievergoeding, een beëindigingsvergoeding die anders (soms ruimer) is berekend
dan de transitievergoeding, een zoektermijn/vrijstelling van werk, een outplacementtraject of een
suppletieregeling.
Er is een aantal keer geprocedeerd over de gelijkwaardige voorziening. In de meeste uitspraken
wordt beoordeeld of de voorziening in het individuele geval gelijkwaardig aan de transitievergoeding
is. Dat dit de juiste wijze van toetsing is, is door de Hoge Raad bevestigd. Dat kan leiden tot verschillende uitspraken over dezelfde regeling. Daarnaast geldt bij suppletieregelingen de vraag of
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
x
moet worden gekeken naar de potentiële voorziening of de daadwerkelijke waarde voor de betrokken werknemer. De Hoge Raad heeft beslist dat gekeken moet worden naar de gekapitaliseerde
potentiële waarde. Per saldo zijn gelijkwaardige voorzieningen schaars en hebben verschillende
vormen. Dezelfde voorziening kan in het ene individuele geval een gelijkwaardige voorziening zijn
en in het andere geval niet. Dat maakt de uitwerking van de regeling moeilijk voorspelbaar, hetgeen
kan verklaren dat de animo bij cao-partijen om een gelijkwaardige voorziening op te nemen laag is.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
Inhoud
Samenvatting........................................................................................................................ i
1
2
3
4
5
Aanleiding en onderzoeksvragen ...............................................................................1
1.1
Aanleiding en beschrijving werking maatregelen ............................................................. 1
1.2
Onderzoeksvragen ................................................................................................................ 5
1.3
Onderzoeksmethoden .......................................................................................................... 8
1.4
Leeswijzer .............................................................................................................................11
Eerlijkheid en eenduidigheid ontslag ...................................................................... 13
2.1
Ervaringen ten aanzien van eerlijkheid en eenduidigheid ontslag ...............................13
2.2
Omgang rechters met ontslaggronden.............................................................................18
2.3
Gevolgen hoger beroep en cassatie voor aantal ontslagzaken .....................................23
2.4
Buitengerechtelijke vernietiging van opzegging .............................................................23
2.5
Ervaringen ten aanzien van rechtszekerheid ..................................................................24
2.6
Beantwoording deelvragen.................................................................................................26
Ontwikkeling aantal ontslagen ................................................................................ 31
3.1
Ontwikkeling totaal aantal ontslagen ...............................................................................31
3.2
Ontwikkeling aantal ontslagen naar ontslagroute ..........................................................33
3.3
Ontwikkeling aantal ontslagen naar achtergrondkenmerken werknemers ................36
3.4
Beantwoording deelvragen.................................................................................................38
Ontwikkeling ontslagkosten ................................................................................... 39
4.1
Ontwikkeling totale ontslagkosten in de tijd ..................................................................39
4.2
Ontslagkosten naar ontslagroute ......................................................................................40
4.3
Ontslagkosten per kostenpost ...........................................................................................45
4.4
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten ..........................................................................52
4.5
Gevolgen voor doorstroom naar vaste contracten ........................................................64
4.6
Beantwoording deelvragen.................................................................................................66
Ontwikkeling snelheid van ontslag ........................................................................ 73
5.1
Snelheid ontslag naar ontslagroute ...................................................................................73
5.2
Aantal ontslagaanvragen bij UWV ...................................................................................77
5.3
Snelheid afhandeling ontslagaanvragen via UWV .........................................................79
5.4
Invloed van in mindering brengen proceduretijd ..........................................................81
5.5
Beantwoording deelvragen.................................................................................................83
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
xii
6
7
Activerend ontslagrecht .......................................................................................... 87
6.1
Prikkels om inzetbaarheid te vergroten ...........................................................................87
6.2
Rol besteding transitie- en ontslagvergoeding ................................................................88
6.3
Ontwikkeling aantal werk naar werk bewegingen ..........................................................89
6.4
Effecten op oudere werknemers.......................................................................................94
6.5
Gelijkwaardige voorzieningen ...........................................................................................94
6.6
Beantwoording deelvragen.................................................................................................96
Conclusies ............................................................................................................... 99
7.1
Antwoord op de onderzoeksvragen .................................................................................99
7.2
Toetsen van hypotheses .................................................................................................. 102
Literatuur ......................................................................................................................... 107
Bijlage A
Verantwoording doorstroomcijfers o.b.v. CBS Microdata .......................... 109
Bijlage B
Verantwoording aantal ontslagen ................................................................ 113
Bijlage C
Verantwoording ontslagkosten .................................................................... 125
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
1
1 Aanleiding en onderzoeksvragen
Dit rapport geeft inzicht in hoeverre de maatregelen in de Wet werk en zekerheid (Wwz) op het gebied van het
ontslagrecht hebben geleid tot het eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar maken van ontslag. Daarnaast
wordt inzicht gegeven in hoeverre de maatregelen hebben geleid tot een snellere doorstroom naar een vast contract en
of de Wwz een meer activerend ontslagrecht heeft gerealiseerd. Dit wordt gedaan op basis van een theoretisch kader
dat empirisch wordt getoetst met behulp van gegevens uit registraties, enquêtes en interviews met werkgevers, werknemers, rechters en juridisch belangenbehartigers.
1.1 Aanleiding en beschrijving werking maatregelen
In 2015 is de Wet werk en zekerheid (Wwz) in delen ingevoerd. De Wwz bracht een hervorming
van het ontslagrecht, wijziging van de rechtspositie van flexwerkers en wijziging van de Werkloosheidswet.1 Dit rapport gaat in op de hervorming van het ontslagrecht en de effecten daarvan.
Specifieke maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz
Voor onvrijwillig ontslag geldt in Nederland de preventieve ontslagtoets. Dat betekent dat als werkgever en werknemer er niet in slagen in onderling overleg overeen te komen hoe en onder welke
voorwaarden de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, het voorgenomen ontslag dient te worden
getoetst. Met inwerkingtreding van de Wwz is het stelsel van preventieve toetsing gehandhaafd. De
toetsing wordt, afhankelijk van de ontslaggrond, uitgevoerd door het UWV of de kantonrechter.
Afgebakende ontslaggronden: redelijke grond voor ontslag
Als algemene regel geldt in de Wwz dat een ontslag geoorloofd is als daar een redelijke grond voor
is. Met het opnemen van zo concreet mogelijke normen hiervoor in de wet is beoogd juridisering
van ontslag te voorkomen en de rechtszekerheid te bevorderen. De gronden zijn, kort samengevat,
de volgende:
a) bedrijfseconomische omstandigheden,
b) langdurige ziekte,
c) veelvuldig ziekteverzuim,
d) ongeschiktheid voor de bedongen arbeid, anders dan ten gevolge van ziekte,
e) verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer,
f) weigeren arbeid te verrichten wegens gewetensbezwaren,
g) een verstoorde arbeidsverhouding,
h) andere omstandigheden waardoor van een werkgever niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, waarbij geldt dat deze grond betrekking heeft op bijzondere
gevallen die niet zijn terug te voeren op de daaraan voorafgaand genoemde gronden.
Eenduidige ontslagroutes op basis van ontslaggrond
Ontslagen die verband houden met bedrijfseconomische omstandigheden of na langdurige arbeidsongeschiktheid worden vooraf getoetst door UWV. Voorgenomen ontslagen vanwege vermeend
1
Staatsblad 2014, 216; Kamerstukken 33818.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
2
HOOFDSTUK 1
disfunctioneren, verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, andere in de persoon van de
werknemer gelegen redenen, of vanwege een verstoorde arbeidsverhouding worden getoetst door
de kantonrechter. Voor de inwerkingtreding van de Wwz bestond keuzevrijheid voor een van beide
ontslagroutes. Beide routes kenden een eigen toetsingskader en leidden tot verschillende uitkomsten, met name waar het ging om ontslagvergoedingen. Deze keuzevrijheid heeft de werkgever
sinds de invoering van de Wwz niet meer. Met deze wijziging is beoogd het ontslagrecht eenduidiger en eerlijker te maken.
Beperking proceduretijd
Met de Wwz is de al bestaande mogelijkheid om een beëindigingsovereenkomst met wederzijds
goedvinden tussen werkgever en werknemer te sluiten expliciet in de wet opgenomen. Daarnaast
is de mogelijkheid geïntroduceerd voor de werknemer om instemming te verlenen aan opzegging
van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, zonder dat het een beëindigingsovereenkomst
met wederzijds goedvinden betreft. Bij opzegging van de arbeidsovereenkomst na verkregen toestemming van UWV kan de werkgever de proceduretijd bij het UWV op de opzegtermijn in mindering brengen. De werkgever moet wel altijd een opzegtermijn van één maand in acht nemen. Als
de rechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, bepaalt hij het einde van de arbeidsovereenkomst op
het tijdstip waarop deze bij opzegging zou zijn geëindigd. Deze termijn wordt, behoudens ernstig
verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, verkort met de proceduretijd bij de rechter, met
dien verstande dat er altijd (behoudens de situatie waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen
of nalaten door de werknemer) een termijn geldt van één maand. Hiermee is beoogd te voorkomen
dat een werknemer weigert in te stemmen met een voorgenomen ontslag, enkel om dat ontslag te
vertragen en daarmee tevens om onnodig beroep op de UWV-procedure en de procedure bij de
rechter tegen te gaan. Bovendien wordt hiermee de termijn waarop de arbeidsovereenkomst tot
een einde komt gelijkgesteld voor de UWV-procedure en de procedure bij de rechter.
Vergoedingssystematiek: transitievergoeding en billijke vergoeding
Teneinde de procedures van de ontslagroutes via UWV en kantonrechter zoveel mogelijk gelijk te
trekken en zoveel mogelijk rechtszekerheid te creëren, zodat een gang naar de rechter niet nodig
is, is in de Wwz de transitievergoeding geïntroduceerd. Bij het eindigen van een arbeidsovereenkomst of het niet voortzetten van een arbeidsovereenkomst na een einde van rechtswege, is de
werkgever een transitievergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst ten minste twee jaar
heeft bestaan.2 Daarbij dient het initiatief tot beëindiging of niet voortzetten in beginsel uit te gaan
van de werkgever. Deze transitievergoeding is enerzijds bedoeld als compensatie voor de eenzijdige
beëindiging van de arbeidsovereenkomst en anderzijds om de werknemer met behulp van de hiermee gemoeide financiële middelen in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken. Op de transitievergoeding kunnen kosten in mindering worden gebracht die verband houden met maatregelen gericht op het bevorderen van het vinden van een andere baan bij (dreigend)
ontslag.
Als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of
nalaten van de werkgever, dan wordt de werknemer hiervoor gecompenseerd, ook om dergelijk
handelen of nalaten in de toekomst te voorkomen. In dat geval kan de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen, naast de transitievergoeding. Het is aan de rechter om de
2
Per 1 januari 2020 is met invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) deze restrictie vervallen en
geldt een transitievergoeding bij beëindiging van alle dienstverbanden, ongeacht de duur.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAGEN
3
hoogte van de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op een niveau dat, aansluit bij de
uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Heeft de werknemer ernstig verwijtbaar gehandeld,
dan kan de rechter bepalen dat geen aanspraak op de (gehele) transitievergoeding bestaat.
Procedurele wijzigingen
Met invoering van de Wwz is uitgangspunt dat ontslagaanvragen bij UWV in principe binnen een
streeftermijn van vier weken worden afgehandeld, voor zover het de zorgvuldigheid van afhandeling niet in de weg staat. Bij een voorgenomen ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden vindt de procedure in hoofdzaak schriftelijk plaats. De werkgever dient zijn aanvraag schriftelijk in en de werknemer krijgt veertien dagen de tijd om hierop te reageren. Als de zaak direct
voldoende duidelijk is, dan zal UWV de beslissing opstellen en deze binnen vier tot vijf weken aan
werkgever en werknemer doen toekomen. Als het verweer van de werknemer aanleiding geeft om
een reactie hierop te vragen van de werkgever, of tot het stellen van nadere vragen aan de werkgever
door UWV zelf, dan volgt een tweede (in beginsel) wederom schriftelijke ronde waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld binnen zeven dagen op elkaars argumenten te reageren. Bij
een voorgenomen ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid neemt de procedure eveneens
vier tot vijf weken in beslag. Een eventuele tweede ronde in dergelijke procedures is, bijvoorbeeld
vanwege de bevraging van verzekeringsarts of arbeidsdeskundige, bewerkelijk(er) en de proceduretijd neemt navenant toe (tot acht à negen weken).
Na weigering door UWV om toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst te verlenen, kan de werkgever de kantonrechter alsnog verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
Na het verlenen van toestemming door UWV, kan de werknemer zich, na feitelijke opzegging door
de werkgever, tot de kantonrechter wenden met het verzoek om herstel van de arbeidsovereenkomst. Hoger beroep en cassatie van specifieke ontbindingsbeschikkingen zijn met invoering van
de Wwz niet meer uitgesloten. Hiermee is beoogd uniformiteit in de rechtspraak te bevorderen.
Beoogde effecten van maatregelen
Figuur 1.1 vat de maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz, de beoogde uitkomsten, mogelijke impacts en neveneffecten nog eens samen. Het doel van de wijziging van het ontslagrecht was
om te komen tot een eenduidig, sneller, eerlijker en minder kostbaar ontslagrecht dat meer gericht
is op het vinden van een nieuwe baan en dat ook zorgt voor een snellere doorstroom naar een vast
contract. In de eerste plaats zijn daartoe de redelijke gronden voor ontslag limitatief in de wet
opgenomen, waarbij een ontslag alleen plaats kan vinden als één van de gronden volledig aanwezig
is. Een combinatie van gronden die deels aanwezig zijn, leidt niet tot een beëindiging. Dit beoogt
het ontslagrecht eenduidiger te maken en meer rechtszekerheid te bieden, zodat partijen onderling
meer regelen zonder tussenkomst van UWV of rechter. Het ontslagrecht kan hierdoor goedkoper
worden. Ten tweede is het niet meer aan de werkgever om de ontslagroute te kiezen, de ontslaggrond bepaalt de route: het UWV voor ontslagen wegens bedrijfseconomische redenen of langdurige ziekte en de kantonrechter voor alle overige redenen. Hiermee wordt eenduidigheid beoogd
en een gelijkere behandeling van ontslaggevallen, kortom een eerlijker systeem. Met hetzelfde doel
zijn de procedures van de twee routes zoveel mogelijk op elkaar afgestemd, vooral qua toetsingskader en termijnen. Ten derde is de vergoedingssystematiek veranderd: elke beëindiging op initiatief van de werkgever van de arbeidsovereenkomst die 24 maanden of langer heeft geduurd zorgt
ervoor dat de werkgever een wettelijk genormeerde transitievergoeding is verschuldigd aan de ont-
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
4
HOOFDSTUK 1
slagen werknemer. Alleen in uitzonderingsgevallen is de vergoeding niet verschuldigd (ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer) of kan een aanvullende billijke vergoeding worden
toegekend (ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever). Beoogd is dat de ontslagvergoeding gelijker wordt en meer is gericht op de transitie naar nieuw werk. Ten slotte zijn er
wijzigingen in het procesrecht doorgevoerd, eveneens met het oog op een eerlijker ontslagstelsel
met meer rechtszekerheid.
Figuur 1.1
Analysekader Wet werk en zekerheid (Wwz) ten aanzien van het gewijzigde ontslagstelsel
Neveneffecten
Eventuele neveneffecten van de maatregelen ten aanzien van het ontslagrecht is dat ontslag toch
wordt ervaren als moeilijker realiseerbaar, waardoor vaste contracten minder populair worden.
Door de vaste ontslagroutes mist voornamelijk het midden- en kleinbedrijf (MKB) de laagdrempelige UWV-procedure om ontslag te bewerkstelligen. De instelling van een sterk gelimiteerde
transitievergoeding vanaf 24 maanden kan het gebruik van kortere contracten in de hand werken
en het aantrekkelijker maken om vooral oudere werknemers te ontslaan. Verdere procedurele wijzigingen kunnen ontslag voor sommige werknemers juist complexer maken en leiden tot zwaardere
procedures. Of dat in de praktijk zo is, wordt in deze evaluatie getoetst.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAGEN
5
Van maatregelen naar impact
De verschillende maatregelen zouden als volgt tot de beoogde effecten moeten leiden:
1. Alle maatregelen beogen de rechtszekerheid te verhogen door het juridisch kader gedetailleerder en zoveel mogelijk in de wet op te nemen (grondenstelsel, ontslagroute, transitievergoedingen) en hoger beroepsmogelijkheden te introduceren waardoor meer rechtseenheid ontstaat;
2. De rechtsgelijkheid wordt vooral bevorderd door de wettelijk vastgelegde ontslagroute zonder keuze voor de werkgever, door het recht op transitievergoeding niet te laten afhangen van
de wijze van beëindiging, door de hoogte van de transitievergoeding in de wet vast te leggen,
en slechts de uitzonderingen (ernstig verwijtbaar handelen of nalaten) aan de discretionaire
bevoegdheid van de rechter over te laten. Door het gelijktrekken van ontslagprocedures voor
gelijke ontslaggevallen, wordt het ontslagstelstelsel eerlijker;
3. Het wettelijk vastleggen van gronden, route en vergoeding maakt het ontslagstelsel eenduidiger en stimuleert partijen om buiten rechte een oplossing te vinden voor hun geschil, ze weten
immers waar ze aan toe zijn. Dit leidt tot dejuridisering van het ontslagrecht;
4. Beoogd is om met de transitievergoeding een activerender ontslagrecht te creëren, onder
meer door de mogelijkheid te introduceren dat scholingskosten van de verschuldigde transitievergoeding worden afgetrokken;
5. Naast het eenduidiger maken van het ontslagrecht, moet het aanpassen van procedures zorgen
voor een goedkoper en sneller ontslag voor de werkgever. Aan het goedkoper maken kan
ook de eenduidige transitievergoeding bijdragen, omdat die in de meeste gevallen lager zal
uitpakken dan de oude kantonrechtersformule;
6. Wanneer ontslag eenduidiger, goedkoper en sneller wordt voor de werkgever en bovendien
bijdraagt aan de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van de werknemer, dan ligt het in de rede
te verwachten dat vaste contracten aantrekkelijker worden.
Belangrijke randvoorwaarde voor deze effecten is het gedrag van werkgevers en werknemers. Hebben de wijzigingen van het ontslagrecht werkgevers voldoende vertrouwen gegeven om sneller
vaste contracten aan te bieden? Is het ontslagrecht dermate duidelijk geworden dat het voor werkgevers en werknemers loont om de gang naar UWV en de rechter te vermijden en vaker onderling
afspraken te maken? Geeft de transitievergoeding voldoende houvast om de norm te zijn bij afspraken over ontslag met wederzijds goedvinden? Bieden de nieuwe regels voldoende ruimte en
prikkels om de transitievergoeding te laten functioneren als ondersteuning bij de transitie van werk
naar werk? Wat zijn de verschillen tussen grote en kleine werkgevers?
1.2 Onderzoeksvragen
Ten aanzien van de hervorming van het ontslagrecht geeft het onderzoek inzicht in hoeverre de
genoemde maatregelen op het gebied van het ontslagrecht hebben geleid tot het eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar maken van het ontslag. Daarbij wordt waar mogelijk onderscheid
gemaakt naar bedrijfsgrootte. Voorts geeft het onderzoek inzicht in hoeverre de maatregelen hebben geleid tot een snellere doorstroom naar een vast contract en of de Wwz een meer activerend
ontslagrecht heeft gerealiseerd, met bijzondere aandacht voor de positie van oudere werknemers.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
6
HOOFDSTUK 1
Hoofdvragen deelonderwerp Ontslag
I.
Is door toedoen van de Wwz het ontslagstelsel eenduidiger, sneller, eerlijker en minder
kostbaar geworden?
II.
Is het ontslagstelsel door toedoen van de Wwz activerender geworden?
III.
Leidt het nieuwe ontslagrecht tot een snellere doorstroom naar een vast contract?
Deze hoofdvragen kunnen verder worden uitgesplitst naar een aantal deelvragen die hieronder per
onderwerp zijn gerangschikt.
Deelvragen met betrekking tot eerlijkheid en eenduidigheid van het ontslagstelsel:
1a) In hoeverre wordt het ontslagrecht vanuit rechterlijke macht, werkgevers en werknemers en
hun juridisch belangenbehartigers door de Wwz als eerlijker en eenduidiger ervaren? En welk
aspect van het ontslagrecht in de Wwz is daarbij doorslaggevend?
1b) Hoe gaan rechters om met de in de wet geformuleerde ontslaggronden? Wat is het gevolg van
de Wwz voor het aantal toe- en afwijzingen van ontbindingsverzoeken en wat is daarvan de
reden?
1c) Wat is de ontwikkeling van het aantal ontslagen met wederzijds goedvinden en welke invloed
heeft de Wwz op deze ontwikkeling gehad?
1d) Wat zijn de gevolgen van introductie van hoger beroep en cassatie voor het aantal ontslagzaken
bij de rechter?
1e) Wat zijn de gevolgen van het vervallen van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke vernietiging
van een opzegging?
Deelvragen met betrekking tot de snelheid van ontslagprocedures:
2a) Wat is het gevolg van de Wwz voor de snelheid van afhandeling van ontslagaanvragen door
het UWV?
i.
Hoeveel ontslagaanvragen zijn er ingediend? Hoeveel daarvan zijn toegewezen, afgewezen, ingetrokken, niet in behandeling genomen, onderscheiden naar bedrijfseconomisch
ontslag en ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid?
ii.
Binnen welke termijn handelt het UWV ontslagaanvragen af, onderscheiden naar bedrijfseconomisch ontslag en ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, en uitgesplitst naar eerste ronde zaken en tweede ronde zaken?
iii.
In gevallen waarin het UWV de streeftermijnen niet haalt: wat is reden daarvan? In hoeveel gevallen is het UWV verschoonbaar te laat?
2b) In hoeverre heeft de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn bijgedragen aan de snelheid van ontslagprocedures?
Deelvragen met betrekking tot goedkoper ontslag:
3a) Wat zijn de kosten van ontslag uit vaste dienst voor werkgevers, bezien naar de verschillende
routes van ontslag (wederzijds goedvinden, UWV, kantonrechter, op staande voet, proeftijd)?
In hoeverre heeft de Wwz effect gehad op deze kosten?
i.
Heeft de Wwz invloed gehad op de ontwikkeling van het aandeel ontslagen op staande
voet?
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAGEN
7
ii.
Heeft invoering van de transitievergoeding (TV) ontslag minder kostbaar gemaakt, als
het gaat om betaalde vergoedingen?
iii.
In hoeverre hebben ontslagvergoedingen (TV en billijke vergoeding) invloed gehad op
de overeengekomen vergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden?
iv.
In hoeverre heeft introductie van hoger beroep en cassatie invloed gehad op de overeengekomen vergoeding bij beëindiging met wederzijds goedvinden?
v.
Is er een wijziging in de procedurekosten als gevolg van Wwz? Welke rol heeft het in
mindering brengen van de proceduretijd op de opzegtermijn gehad op de doorlooptijd
en kosten van ontslag?
3b) Heeft het criterium ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ in de Wwz ertoe geleid dat slechts
in uitzonderlijke gevallen een billijke vergoeding is toegekend of de werknemer zijn recht op
transitievergoeding verliest?
3c) Hebben veranderingen in het ontslagrecht waaronder de lagere vergoeding (TV is lager dan
oude kantonrechtersformule) gezorgd voor een grotere aantrekkelijkheid van het vaste contract, en een snellere doorstroom naar vast?
Deelvragen met betrekking tot activerend ontslagrecht:
4a) Hebben de nieuwe regels in de Wwz aangaande het ontslagrecht gezorgd voor een meer activerend ontslagrecht? Gaat er van de Wwz een prikkel uit om de inzetbaarheid van werknemers
op de arbeidsmarkt te vergroten?
i.
Wat is hierin de rol van de lagere vergoeding? Is er meer vrijwillige mobiliteit? Speelt
hier de factor leeftijd een rol (bijzondere aandacht voor oudere werknemers)?
ii.
Wat is het effect van de aftrek van scholingskosten van de TV? Is door deze maatregel
meer geïnvesteerd in scholing, of is de maatregel een stimulans voor werkgevers om
werknemers bij ontslag te begeleiden naar een andere baan?
iii.
Welke rol speelt de ontslagvergoeding bij het vinden van werk voor (oudere) werklozen?
iv.
Leidt de Wwz tot meer van werk naar werk bewegingen zonder tussenperioden van
werkloosheid?
v.
Hoe wordt de mogelijkheid van een gelijkwaardige voorziening ingevuld en hoe gaat de
rechter hiermee om?
4b) Waaraan besteden werknemers de transitievergoeding/ontslagvergoeding (bijvoorbeeld: scholing tijdens dienstverband, scholing/van werk naar werk/outplacement bij dreigend ontslag,
opvangen van inkomensverlies bij werkloosheid of bij nieuwe baan die minder verdient, overbrugging tot aan pensioen of aanvulling van pensioen, vrij besteed)?
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
8
HOOFDSTUK 1
Hypothesen
Uit de beleidstheorie van Figuur 1.1 en de besproken context, kunnen de volgende (verifieerbare
én falsificeerbare) hypothesen over de werking van de maatregelen ten aanzien van het ontslagrecht
in de Wwz worden afgeleid:
De relevante maatregelen ten aanzien van het ontslagrecht in de Wwz leiden tot…
Primaire effecten
H1
…minder ontslagprocedures via UWV of kantonrechter
H2
…meer beëindigingen met wederzijds goedvinden
H3
…snellere ontslagprocedures
H4
…lagere ontslagkosten
H5
…alleen in uitzonderlijke gevallen geen recht op een transitievergoeding
H6
…alleen in uitzonderlijke gevallen recht op een aanvullende vergoeding
H7
…een groter gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werkgevers
H8
…een groter gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werknemers
H9
…een snellere doorstroom van werk naar werk
H10
…een snellere doorstroom naar vaste contracten
H11
…een verhoogde inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt
Neveneffecten
H12
…minder vaste contracten, omdat ontslag als nog moeilijker wordt ervaren
H13
…meer korte contracten waarbij geen transitievergoeding verschuldigd is
H14
…hogere juridische kosten bij ontslag
H15
…naar verhouding meer ontslag onder oudere werknemers
Deze hypothesen worden in dit rapport getoetst, samen met het formuleren van een antwoord op
de onderzoeksvragen. Beide worden gebaseerd op informatie die op verschillende manieren en uit
verschillende bronnen wordt verzameld, waarover hieronder meer.
1.3 Onderzoeksmethoden
Voor het onderzoek in dit rapport zijn de volgende onderzoeksmethoden gebruikt om gegevens te
verzamelen:
•
Registratiegegevens uit CBS Microdata en van CBS Statline: Het CBS verzamelt registratiegegevens uit verschillende bronnen en koppelt die op persoonsniveau, de zogeheten CBS Microdata. Om doorstroom van werknemers op de arbeidsmarkt te onderzoeken, is gebruikgemaakt
van CBS Microdata afkomstig uit de Polisbestanden van UWV (registratie van banen) en uit
de gemeentelijke basisadministratie voor de periode 2007-2018. Met die gegevens zijn analyses
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAGEN
9
op persoonsniveau uitgevoerd. Analyses op macroniveau zijn gebaseerd op geaggregeerde gegevens uit de CBS Microdata zoals het CBS die publiceert op Statline. Ook hierbij is gebruikgemaakt van de periode 2007-2018;
•
Registratiegegevens van UWV: Op verzoek van de onderzoekers is door UWV in januari 2020
een bestand geleverd met ontslagaanvragen bij UWV over de periode 2012-2019, waarbij de
laatste paar maanden van 2019 niet volledig zijn. In dit bestand staan het aantal ontslagaanvragen naar ontslaggrond (bedrijfseconomisch versus langdurig arbeidsongeschiktheid), het aandeel dat is verleend, afgewezen of nog in behandeling, en de doorlooptijden van de procedures.
Het is gebruikt om de ontwikkeling in de duur van afhandeling van ontslagaanvragen in kaart
te brengen en om de verhouding tussen het aantal ontslaggevallen naar bedrijfseconomische
gronden en bij langdurige arbeidsongeschiktheid vast te stellen;
•
Analyse van cao-gegevens: Om te achterhalen of en welke gelijkwaardige voorzieningen door
werkgevers worden aangeboden bij ontslag, is een analyse uitgevoerd op cao-gegevens.3 De
analyse is beperkt tot bedrijfstak-cao’s met een looptijd die startte tussen 1 januari 2018 en 31
december 2018. Gezocht is naar passages met de volgende zoektermen: transitievergoeding,
vergoeding, uitkering, voorziening, tegemoetkoming, kosten, ontslag, beëindiging (dienstverband), werkloos/werkloze/werkloosheid/zonder werk, opleiding, scholing, employability,
WW/werkloosheidswet, duurzame inzetbaarheid, sociaal beleid;
•
Jurisprudentieonderzoek: Het jurisprudentieonderzoek naar de gronden voor ontslag betreft
gepubliceerde uitspraken. Er is gebruikgemaakt van het databestand van ArbeidsmarktResearch
B.V. dat is gevoed met rechtspraak.nl, AR-updates, JAR, RAR, JIN, NJ en de Praktijkgids.
Onderzocht zijn werkgeversverzoeken op persoonlijke gronden (niet bedrijfseconomische redenen of langdurige ziekte op grond van art. 7:671b jo 7:669 lid 3 sub c t/m h BW ). Pro forma
verzoeken zijn niet meegenomen, voorwaardelijke ontbindingsverzoeken wel. Het onderzoek
richt zich op beschikkingen die zijn gepubliceerd tussen 1 mei 2016 en 1 juli 2019. Dit hoeft
niet parallel te lopen met het aantal uitspraken dat in die periode is gedaan. Sommige uitspraken
worden (veel) later gepubliceerd. Er zitten dus uitspraken tussen gedateerd voor 1 mei 2016,
die daarna zijn gepubliceerd en er zullen uitspraken zijn die in die periode zijn gegeven maar
ontbreken omdat deze na 1 juli 2019 zijn gepubliceerd. Deze methodiek sluit aan bij het onderzoek dat is gedaan over de periode 1 juli 2015-30 april 2016 (Bennaars et al., 2016). Resultaten van beide onderzoeken worden met elkaar vergeleken en in verband gebracht met de
inwerkingtreding van de Wwz;
•
Enquête onder werkgevers: Op basis van vestigingsgegevens van LISA, is een steekproef van
15 duizend werkgevers benaderd voor het invullen van een vragenlijst over ontslag. Daarin
zijn vragen gesteld over het aantal ontslaggevallen in 2018 en 2019, over de kosten en doorlooptijden van het laatste relevante ontslaggeval en over de mening van werkgevers ten aanzien
van de (effectiviteit van de) ontslagmaatregelen in de Wwz. Uiteindelijk hebben 4.180 werkgevers de enquête ingevuld, waarvan 1.260 met voldoende informatie over de kosten van ontslag.
Daarnaast is dezelfde enquête uitgezet onder 2.500 werkgevers waarvan via UWV bekend was
dat zij in 2018 of 2019 een ontslagaanvraag hadden gedaan bij UWV, waarop nog eens 330
3
Informatie over de cao’s is afkomstig van https://www.uitvoeringarbeidsvoorwaardenwetgeving.nl/.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
10
HOOFDSTUK 1
respondenten de enquête hebben ingevuld, waarvan 244 met voldoende informatie over de
kosten van ontslag. Deze aanvullende enquête is uitgezet om voldoende waarnemingen te krijgen van de ontslagroute via UWV, waarvan bekend is dat het aantal ontslagaanvragen in de
afgelopen jaren flink is gedaald. De opzet en inhoud van de enquête sluit aan bij soortgelijke
onderzoeken over de periode 2015-2016 (Heyma et al., 2017) en over de periode 2011-2012
(Panteia, 2013). Daardoor kunnen de resultaten in de tijd worden vergeleken en in verband
worden gebracht met de inwerkingtreding van de Wwz;
•
Enquête onder rechters: In de periode 23 maart t/m 10 april 2020 is een enquête uitgezet
onder 104 kantonrechters en 49 raadsheren. Via gepubliceerde uitspraken op rechtspraak.nl is een
inventarisatie gemaakt van rechters die in de periode tussen 1 juli 2015 en 1 augustus 2019
arbeidsrechtelijke uitspraken hebben gewezen. Per rechtbank/hof zijn de tien rechters met de
meeste uitspraken geselecteerd. Zeventien kantonrechters en negen raadsheren hebben de enquête ingevuld. Negen van de zeventien kantonrechters hebben in 2016 een soortgelijke enquête ingevuld in het kader van het onderzoek naar de ontslaggronden in de Wwz (Bennaars
et al., 2016), waardoor resultaten in de tijd kunnen worden vergeleken. De relatief lage respons
op de huidige enquête kan worden verklaard doordat de enquête is uitgezet in een periode dat
de rechtspraak is overgegaan op thuiswerken en het opschorten van zittingen in verband met
het COVID-19 virus. De enquête bestaat uit open en gesloten vragen over het grondenstelsel
en het criterium ernstig verwijtbaar handelen en nalaten. Rechters wordt gevraagd naar hun
ervaringen langs dezelfde lijnen als in de interviews (zie onder). Ook wordt rechters gevraagd
naar (een schatting van) aantallen zaken en naar hun opvatting over de eerlijkheid en de eenduidigheid van het ontslagrecht na de Wwz. Gelet op de lage respons kunnen geen harde conclusies worden verbonden aan de enquête. Alleen in die gevallen waarin respondenten overwegend hetzelfde antwoord hebben gegeven dat ook aansluit bij de resultaten uit de interviews,
wordt in de onderzoeksresultaten verwezen naar de enquête;
•
Focusgroepgesprekken met ontslagen werknemers: In twee sessies met respectievelijk vijf en
vier deelnemers zijn ervaringen met ontslag besproken en is doorgevraagd over de effecten
van het (nieuwe stelsel van) ontslagrecht. De focusgroepgesprekken zijn gehouden in het najaar van 2019;
•
Interviews met werkgevers: In februari 2020 zijn vijf interviews gehouden met werkgevers met
minder dan 100 werknemers, zeven interviews met werkgevers met 100 tot 500 werknemers
en drie interviews met werkgevers met meer dan 500 werknemers. De gesprekken zijn meestal
gevoerd met de HR-verantwoordelijke medewerker van de organisatie of met de directeureigenaar;
•
Interviews met juridisch belangenbehartigers: In de periode december 2019-maart 2020 zijn
interviews gehouden met negen juridisch belangenbehartigers. De rechtsbijstandsverleners
met wie is gesproken zijn werkzaam als advocaat, rechtshulpverlener of bij een rechtsbijstandsverzekeraar. Van deze groep staan twee rechtsbijstandsverleners vrijwel uitsluitend werknemers bij, drie staan vrijwel uitsluitend werkgevers bij en vier hebben een gemengde praktijk.
De rechtsbijstandsverleners voeren praktijk in de Randstad, Limburg, Oost-Nederland,
Zeeland, Oost-Brabant en Groningen. Met hen zijn semigestructureerde interviews gehouden
aan de hand van een vragenlijst die soms, op verzoek, op voorhand is toegestuurd. De vragen
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
AANLEIDING EN ONDERZOEKSVRAGEN
11
betroffen ervaringen met het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, het grondenstelsel en ontslag op staande voet, waarbij onder meer gevraagd is naar de effecten van het
vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmogelijkheid. Verder is gevraagd naar ervaringen met hoger beroep en cassatie, waarbij vragen vooral zien op de effecten daarvan op de
ontslagpraktijk (inclusief de schikkingspraktijk). Ten slotte is gevraagd of het ontslagrecht als
eerlijker en eenduidiger wordt ervaren door de juridisch belangenbehartigers en hun cliënten;
•
Interviews met rechters: In de periode december 2019-maart 2020 zijn interviews gehouden
met achttien kantonrechters en acht raadsheren, werkzaam bij de twaalf rechtbanken en de
vier hoven. Voor de interviews is toestemming verleend door de afdeling extern onderzoek
van de Raad voor de Rechtspraak. De kantonrechters en raadsheren zijn benaderd via de Expertgroep Arbeidsrecht LOVCK&T en de Expertgroep Arbeidsrecht Hoven. Er is niet uitsluitend gesproken met leden van de betreffende expertgroepen, wel hebben alle rechters met
wie is gesproken ruime ervaring met arbeidsrechtzaken. Het overgrote deel van de rechters is
ook geïnterviewd in het vergelijkbare onderzoek naar het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de Wwz (Bennaars et al., 2016). De resultaten van beide onderzoeken kunnen
goed met elkaar worden vergeleken. Ook met de rechters zijn semigestructureerde interviews
gehouden aan de hand van een vragenlijst die soms, op verzoek, op voorhand is toegestuurd.
De vragen zien op de ervaringen van rechters met het grondenstelsel en het criterium verwijtbaar handelen en nalaten. De vragen zijn vergelijkbaar met de vragen die zijn gesteld aan de
juridisch belangenbehartigers.
In de bijlagen A t/m C wordt een verdere verantwoording gegeven van onderzoeksmethoden.
1.4 Leeswijzer
Dit rapport is opgebouwd langs de lijnen van de deelvragen van het onderzoek naar de effecten
van ontslagmaatregelen in de Wwz. Hoofdstuk 2 gaat in op de eerlijkheid en eenduidigheid van het
ontslagstelsel zoals dat wordt ervaren door werkgevers, werknemers, rechters en juridisch belangenbehartigers. Hoofdstuk 3 beschrijft de ontwikkeling van het aantal ontslagen naar ontslagroute
tussen 2011 en 2019. De ontwikkeling in kosten van ontslag, naar zowel ontslagroute als kostenpost, wordt beschreven in Hoofdstuk 4. De snelheid van ontslag komt in Hoofdstuk 5 aan bod.
Hoofdstuk 6 gaat in op de mate waarin de hervormingen van het ontslagstelsel in de Wwz hebben
gezorgd voor een meer activerend ontslagstelsel. Hoofdstuk 7 sluit af met een antwoord op de
algemene onderzoeksvragen ten aanzien van de ontslagmaatregelen in de WW en trekt conclusies
ten aanzien van de geformuleerde hypothesen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
2
13
Eerlijkheid en eenduidigheid ontslag
Werkgevers vinden het ontslagstelstel als gevolg van de Wwz nauwelijks eerlijker of zekerder geworden, wel eenduidiger als gevolg van de in de wet vastgelegde ontslaggronden, ontslagroutes en transitievergoeding. Rechters en juridisch
belangenbehartigers vinden het ontslagstelsel sinds de Wwz zowel eenduidiger als eerlijker geworden vanwege de introductie van de transitievergoeding die ongeacht de ontslagroute of ontslaggrond door de werkgever is verschuldigd.
Alle drie de partijen vinden het ontslagstelsel complexer geworden, om uiteenlopende redenen. Volgens werkgevers is
de uitkomst van een ontslagprocedure via de kantonrechter sinds de Wwz onzekerder geworden, waardoor vaker
wordt geprobeerd om (tegelijkertijd) tot een beëindigingsovereenkomst met de ontslagen werknemer te komen. Rechters
en de meeste juridisch belangenbehartigers zeggen goed uit de voeten te kunnen met de in de wet geformuleerde ontslaggronden. Over de effecten van de introductie van hoger beroep en cassatie, en het vervallen van de mogelijkheid tot
buitengerechtelijke vernietiging van opzegging, kunnen rechters en juridisch belangenbehartigers weinig zeggen.
2.1 Ervaringen ten aanzien van eerlijkheid en eenduidigheid ontslag
Werkgevers
Gevraagd naar de mate waarin de Wwz heeft gezorgd voor een eerlijker ontslagstelsel, waarbij
eerlijker is gedefinieerd als voor iedereen gelijk en redelijk (o.a. duidelijke termijnen, toepassen hoor
en wederhoor), antwoorden de meeste werkgevers in de enquête dat dit niet het geval is, zie Figuur
2.1. Toch zegt ook ongeveer een kwart van alle werkgevers die in 2018 of 2019 te maken hebben
gehad met een ontslaggeval, dat de Wwz wél heeft gezorgd voor een eerlijker ontslagstelsel. Vrijwel
alle ontslagmaatregelen in de Wwz hebben daar volgens deze werkgevers aan bijgedragen, zie Figuur 2.2. Tegelijkertijd wordt door andere werkgevers de transitievergoeding als belangrijkste reden
genoemd dat het ontslagstelsel juist niet eerlijker is geworden. Onduidelijk is wat hier precies de
reden van is, mogelijk omdat de transitievergoeding in meer ontslaggevallen is verschuldigd dan
voorheen, of omdat nu in vrijwel alle gevallen een transitievergoeding verschuldigd is, ook wanneer
er volgens de werkgever sprake is van disfunctioneren van de werknemer. In de interviews geven
de meeste werkgevers aan dat ze het ontslagrecht onder de Wwz niet eerlijker en ook niet oneerlijker vinden geworden. Ze vinden het vooral een moeilijke vraag en hebben eigenlijk geen mening.
De enquêteresultaten geven daarom het best zicht op de ervaringen van werkgevers ten aanzien
van de eerlijkheid van het ontslagstelsel sinds de inwerkingtreding van de Wwz.
De meeste werkgevers vinden wel dat het ontslagstelsel door de Wwz eenduidiger is geworden, zie
Figuur 2.3. Eenduidiger is hier gedefinieerd als eenvoudiger en minder afhankelijk van interpretatie.
Grotere bedrijven zijn daar meer van overtuigd dan kleinere bedrijven. Als belangrijkste reden geven ze de eenduidigheid in ontslagroutes en ontslaggronden, maar ook de regels rond de transitievergoeding hebben het ontslagrecht voor werkgevers eenduidiger gemaakt, zie Figuur 2.4. Werkgevers die het ontslagstelsel niet eenduidiger vinden geworden, geven het vaakst de transitievergoeding aan als belangrijkste reden. Ook hier blijft in de enquêtes onduidelijk waarom dat zo is.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
14
HOOFDSTUK 2
Figuur 2.1
Eerlijkheid van ontslagstelsel is volgens de meeste werkgevers met ten minste één
ontslaggeval in 2018 of 2019 niet toegenomen door de Wwz
2 t/m 4 werknemers
15%
28%
57%
5 t/m 9 werknemers
31%
38%
30%
10 t/m 19 werknemers
31%
37%
32%
20 t/m 99 werknemers
25%
44%
31%
100 t/m 199 werknemers
25%
46%
29%
200 t/m 499 werknemers
29%
500 of meer werknemers
54%
36%
0%
10%
20%
Ja, eerlijker
Bron:
18%
48%
30%
40%
50%
Nee, niet eerlijker
60%
16%
70%
80%
90%
100%
Weet niet
SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek
Figuur 2.2
Eerlijker ontslagstelsel komt volgens werkgevers door meerdere ontslagmaatregelen,
niet eerlijker door de transitievergoeding (aandeel werkgevers waarvoor betreffende
Wwz-maatregelen eerlijkheid hebben beïnvloed, meerdere antwoordmogelijkheden)
200%
9%
180%
160%
40%
140%
120%
47%
6%
10%
Anders
Transitievergoeding
100%
80%
46%
74%
Ontslagprocedure gelijkgetrokken
Ontslagroute via rechter of UWV
Afgebakende ontslaggronden
60%
6%
40%
20%
Weet niet
53%
20%
20%
0%
Ja, eerlijker
Bron:
Nee, niet eerlijker
SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG
Figuur 2.3
Eenduidigheid van ontslagstelsel is door de Wwz toegenomen volgens de meeste,
vooral grotere, werkgevers met ten minste één ontslaggeval in 2018 of 2019
2 t/m 4 werknemers
29%
28%
5 t/m 9 werknemers
37%
10 t/m 19 werknemers
33%
20 t/m 99 werknemers
32%
33%
47%
34%
31%
59%
200 t/m 499 werknemers
22%
23%
45%
500 of meer werknemers
10%
20%
Ja, eenduidiger
18%
43%
64%
0%
30%
11%
28%
40%
50%
Nee, niet eenduidiger
60%
70%
80%
8%
90%
100%
Weet niet
SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek
Figuur 2.4
200%
43%
31%
100 t/m 199 werknemers
Bron:
15
Eenduidigheid ontslagstelsel volgens werkgevers vooral toegenomen door afgebakende ontslagroutes en -gronden (aandeel werkgevers waarvoor betreffende Wwzmaatregelen eenduidigheid hebben beïnvloed, meerdere antwoordmogelijkheden)
8%
180%
41%
160%
9%
17%
140%
32%
Weet niet
120%
50%
Transitievergoeding
100%
80%
Anders
61%
Ontslagprocedure gelijkgetrokken
19%
Ontslagroute via rechter of UWV
Afgebakende ontslaggronden
60%
40%
40%
56%
20%
32%
0%
Ja, eenduidiger
Bron:
Nee, niet eenduidiger
SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
16
HOOFDSTUK 2
In de interviews stellen werkgevers dat het sinds de Wwz moeilijker is geworden om gelijk te krijgen
bij een ontslagprocedure via de kantonrechter. De meeste werkgevers zeggen over te gaan tot ontslag omdat ‘het niet meer werkt met een werknemer’. Er is dan volgens werkgevers sprake van
disfunctioneren, waardoor ze geen heil meer zien in verdere samenwerking. Niet in alle gevallen is
het ontslagdossier echter stevig genoeg om de rechter te overtuigen, waardoor werkgevers er niet
zeker van zijn dat het ontslag ook daadwerkelijk zal worden verleend. In de pre-Wwz-situatie leidde
een onvoldoende onderbouwd dossier vaak wel tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst,
maar met een hogere vergoeding. Werkgevers begrijpen dat een goede onderbouwing voor het
ontslag nodig is, maar daar staat volgens hen tegenover dat die goede reden er ook kan zijn als het
dossier niet helemaal op orde is. In vergelijking met de oude situatie wordt dat als strenger ervaren.
In de interviews geven werkgevers ook aan dat het stelsel eenduidiger is geworden in de zin dat het
helder is geworden dat de kans op succesvol ontslag het grootst is bij ontslag met wederzijds goedvinden. Ten opzichte van ontslag via UWV of rechter vinden ze de schikkingspraktijk nu gemakkelijker dan voor de Wwz. Ze proberen er eerder met de ontslagen medewerker zelf uit te komen
en afscheid te nemen van elkaar met behulp van een beëindigingsovereenkomst. Als het daarbij
nodig is dat er van beide kanten water bij de wijn wordt gedaan, dan gebeurt dat volgens de meeste
geïnterviewde werkgevers ook. De gang naar de rechter wordt naar eigen zeggen zoveel mogelijk
vermeden door werkgevers.
Werknemers
In het onderzoek zijn ontslagen werknemers alleen via focusgroepen geraadpleegd over hun ervaringen met (de consequenties van) de Wwz. Focusgroepen geven geen representatief beeld, maar
bieden vaak wel een verdiept inzicht in hoe mensen iets beleven. Toch blijkt het ook op basis van
de gehouden focusgroepen met ontslagen werknemers moeilijk vast te stellen of zij het ontslagstelsel eerlijk(er) of eenduidig(en) zouden willen noemen. Werknemers kunnen hun ontslag niet goed
vergelijken met ontslag in het verleden. Hun ervaring is – uiteraard – sterk gekleurd door het ontslag dat hen ten deel is gevallen en dat wordt niet snel als eerlijk ervaren. Als het gaat om de huidige
wet en de doorgevoerde wetswijzigingen komt het beeld naar voren dat deze voor de werknemer
geen zichtbare bijdrage hebben geleverd aan het gevoel van eerlijkheid of eenduidigheid rondom
ontslag. Dat gevoel wordt vooral bepaald door de relatie tussen werkgever en werknemer en de
wijze waarop het ontslag is verlopen. Voor de ontslagen werknemer voelt het niet per se eerlijker
als het ontslag via de rechter of via UWV gaat. De gang naar de rechter of via UWV wordt gemaakt
wanneer men er samen niet uitkomt. Dan is er dus eigenlijk altijd al sprake van een lastig geval. Uit
de interviews met juridisch belangenbehartigers blijkt dat zij het ontslagrecht voor werknemersclienten wel als eerlijker ervaren waar het gaat om de transitievergoeding die bij alle ontslaggronden
is verschuldigd en niet afhangt van de gekozen route.
Juridisch belangenbehartigers
Het ontslagrecht wordt door alle juridisch belangenbehartigers als eerlijker en eenduidiger ervaren
waar het gaat om de gelijke routes en gelijke vergoeding per grond.4 Elk geval waarin bijvoorbeeld
4
In de interviews en enquête met rechters en juridisch belangenbehartigers is met ‘eerlijk’ vooral het altijd
uitkeren van een transitievergoeding bedoeld, ongeacht de ontslagroute of ontslaggrond, conform de parlementaire geschiedenis. Bij ‘eenduidig’ gaat het om gelijke ontslagroutes bij gelijke ontslaggronden, eveneens conform de parlementaire geschiedenis.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG
17
het functioneren van de werknemer ter discussie staat, wordt nu door de kantonrechter behandeld
en leidt bij ontbinding tot een transitievergoeding (ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de
werknemer daargelaten). De ongelijkheid die pre-Wwz werd ervaren door de keuze van de werkgever voor de route (met verschillende consequenties) is daarmee weggenomen. De vraag of het
ontslagstelsel onder de Wwz eenduidiger is geworden, leidt bij de juridisch belangenbehartigers
vaak tot het antwoord dat het vooral complex is geworden en niet goed uit te leggen aan cliënten.
Dat ziet dan vooral op het procesrecht en de hoger beroepsmogelijkheid met de mogelijkheid tot
herstel van de arbeidsovereenkomst. Een voorbeeld is het ontslag op staande voet, waar in hoger
beroep anders over wordt gedacht dan in eerste aanleg, al dan niet gecombineerd met een ontbindingsverzoek. Voor juristen is dat wel te doorgronden, maar bij werkgevers en werknemers blijft
volgens de juridisch belangenbehartigers vooral hangen dat het dus langere tijd onduidelijk blijft of
er echt een einde aan de arbeidsovereenkomst komt, en het achteraf toch anders kan zijn. Ook het
onderscheid tussen ernstig verwijtbaar handelen en gewoon verwijtbaar handelen wordt als moeilijk
uitlegbaar ervaren. Hetzelfde geldt voor het inschatten van de hoogte van een eventuele billijke
vergoeding. Het New Hairstyle-arrest5 geeft zeker bruikbare gezichtspunten, maar de vraag op welk
bedrag dat uitkomt blijft moeilijk te beantwoorden, hetgeen tot onzekerheid leidt.
Rechterlijke macht
De antwoorden van de rechterlijke macht in enquête en interviews zijn op één punt vrijwel unaniem. Zij vinden het ontslagstelstel onder de Wwz eerlijker en eenduidiger waar het gaat om het
wegvallen van het onderscheid tussen ontslagroutes en het gelijktrekken van de ontslagvergoedingen per ontslagroute. Dit blijkt zowel onder kantonrechters als onder raadsheren. Als het gaat om
de ontslagvergoeding in het algemeen, dan is het beeld genuanceerder. De eenduidigheid en eerlijkheid van het ontslagstelsel is volgens het grootste deel van de rechters gediend met de transitievergoeding, omdat de hoogte vaststaat en niet afhankelijk is van de rechter. Dit laatste geldt nog
wel voor de billijke vergoeding, maar dat zou de uitzondering moeten zijn. Het grondenstelsel, de
systematiek en het toetsingskader van de gronden wordt doorgaans als eenduidig ervaren. Een
minderheid van de rechters vindt dat het systeem minder eenduidig is geworden. Zo wijkt het
procesrecht in hoger beroep af van het reguliere procesrecht en dragen de verschillende soorten
vergoedingen en vervaltermijnen volgens hen niet bij aan de duidelijkheid voor de rechtszoekenden
(werkgevers en werknemers). Een groot deel van de rechters vindt dat het ontslagrecht gejuridiseerd is en daarmee voor werkgevers en werknemers niet makkelijk te doorgronden. Dit geldt
vooral voor kleine werkgevers en voor werknemers, zo is de observatie van dit deel van de rechters.
Of die juridisering leidt tot een eerlijker rechtstelsel, is nog maar de vraag aldus deze rechters.
5
HR 30 juni 2017,ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle). In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat
de hoogte van de billijke vergoeding wordt bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval
waarbij de gevolgen van het ontslag een rol kunnen spelen en de vergoeding niet specifiek een punitief
karakter heeft. De Hoge Raad geeft een aantal gezichtspunten waarmee rekening moet worden gehouden
bij het bepalen van de vergoeding.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
18
HOOFDSTUK 2
2.2 Omgang rechters met ontslaggronden
Aantal ontbindingsverzoeken
De eerste vraag die wordt beantwoord, is of het aantal ontbindingsverzoeken dat wordt afgehandeld is toegenomen of afgenomen sinds de inwerkingtreding van de Wwz. Deze vraag is beantwoord voor de eerste aanleg. Er is geen uitvraag gedaan naar aantallen ontbindingszaken in hoger
beroep. Nu hoger beroep van ontbindingsbeschikkingen voor inwerkingtreding van de Wwz uitsluitend op zeer beperkte gronden mogelijk was en nauwelijks voorkwam, heeft een vergelijking
op dit punt geen waarde.
Het aantal afgehandelde ontbindingsverzoeken wordt gemeten aan de hand van uitstroomcijfers
van de Raad voor de Rechtspraak. De uitstroomcijfers geven inzicht in het aantal ontbindingsbeschikkingen dat wordt afgegeven. Instroomcijfers zijn een minder voor de hand liggende graadmeter, omdat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen pro forma zaken en reguliere zaken.
Bovendien kunnen de instroomcijfers hoger liggen, omdat het voorkomt dat verzoeken worden
ingediend en nog voor de mondelinge behandeling, of daarna, worden ingetrokken. Doorgaans
gebeurt dit omdat partijen, alsnog, een schikking hebben bereikt. Uit de interviews met kantonrechters is gebleken dat alle kantonrechters ervaren dat ingediende verzoeken regelmatig nog voor
de zitting worden ingetrokken. Dat gebeurde overigens ook voor de Wwz, maar de meeste kantonrechters hebben het idee dat het sinds de Wwz vaker gebeurt.
Uit tabel 2.1 blijkt een afname van het aantal inhoudelijke ontbindingsbeschikkingen. Deze afname
begint al voor de inwerkingtreding van de Wwz en zet sterk door vanaf 2016. Deze cijfers komen
overeen met de bevindingen uit de interviews met kantonrechters die een terugloop in het aantal
ontbindingszaken ervaren. Ook zijn deze cijfers in lijn met de uitkomst van de gesprekken die zijn
gevoerd met juridisch belangenbehartigers. Zij melden, een enkele uitzondering daargelaten, veel
meer zaken te schikken en nauwelijks nog te procederen.
Tabel 2.1
Het aantal inhoudelijke ontbindingsbeschikkingen neemt vanaf 2013 af, met de grootste afname meteen na inwerkingtreding van de Wwz in 2015
Aantal
ontbindingsbeschikkingena
a
:
b
:
Bron:
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
4.756b
3.866b
3.328
2.086
1.559
1.211
1.135
Het gaat om uitstroomcijfers van inhoudelijke ontbindingsbeschikkingen (geen pro forma’s). de aantallen
wijken licht af van de officiële geconsolideerde jaaraantallen. Dit heeft te maken met na-ijleffecten.
De cijfers over 2013 en 2014 zijn ook gepubliceerd in het eerdere onderzoek naar het grondenstelsel
onder de Wwz (Bennaars et al., 2016).
Raad voor de Rechtspraak 25 mei 2016 (2013 & 2014) en 16 maart 2020 (2015-2019)
Het is niet met zekerheid te zeggen of de afname van ontbindingszaken wordt veroorzaakt door
de Wwz. In de periode 2013-2019 is in toenemende mate sprake van hoogconjunctuur en krapte
op de arbeidsmarkt. Werknemers schatten hun kansen op de arbeidsmarkt positief in en zullen
daardoor sneller geneigd zijn in te stemmen met een beëindiging met wederzijds goedvinden in
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG
19
plaats van het op een procedure te laten aankomen. Omgekeerd zullen werkgevers die moeite hebben om aan personeel te komen, minder snel overgaan tot ontslag, ook als op een werknemer
misschien het een en ander aan te merken valt.
Aantal toe- en afwijzingen ontbindingsverzoeken algemeen
Het aantal toe- en afwijzingen wordt niet geregistreerd door de Raad voor de Rechtspraak. Om
inzicht te krijgen in de toe- en afwijzingen wordt gebruikgemaakt van bestaand onderzoek en eigen
tellingen van de gepubliceerde jurisprudentie. Onderzoek naar gepubliceerde jurisprudentie kent
beperkingen nu slechts een klein percentage van de uitspraken gepubliceerd wordt. Bestaand onderzoek toont aan dat in de periode 2005-2009 2,5 procent van de ontbindingsbeschikkingen op
tegenspraak werd gepubliceerd (Kruit, 2012). Hoewel steeds meer uitspraken worden gepubliceerd,
bestaat er nog steeds een groot verschil tussen het aantal daadwerkelijk gewezen uitspraken en het
aantal gepubliceerde uitspraken. In het eerdere evaluatieonderzoek naar het grondenstelsel is geconstateerd dat in de periode 1 juli 2015 tot 1 mei 2016 nog geen 10 procent van de ontbindingsbeschikkingen is gepubliceerd (Bennaars et al., 2016). Uit recenter onderzoek naar de ontbindingspraktijk blijkt eveneens dat nog steeds relatief weinig beschikkingen worden gepubliceerd. In de
periode 1 juli 2015 tot 1 juli 2018 zijn volgens dat onderzoek 887 ontbindingsbeschikkingen gepubliceerd, terwijl in diezelfde periode in de vier van de twaalf rechtbanken alleen al 814 beschikkingen zijn gewezen (Houweling, Kersten & Kruit, 2018).
Rechters beslissen zelf of hun beschikking op rechtspraak.nl wordt gepubliceerd, er bestaat geen
selectieprocedure of leidraad. De reden om wel of niet te publiceren verschilt, zo blijkt uit de interviews. Soms is sprake van een bewuste keuze, vaak is sprake van administratieve belemmeringen
of andere praktische redenen. Niet gezegd kan worden dat vooral afwijkende beschikkingen gepubliceerd worden, evenmin kan worden gezegd dat vooral representatieve beschikkingen worden
gepubliceerd. Bij het trekken van conclusies op basis van gepubliceerde jurisprudentie moet dus
rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de conclusies niet hoeven te gelden voor
ongepubliceerde beschikkingen.
Met betrekking tot de representativiteit van gepubliceerde jurisprudentie ten opzichte van niet gepubliceerde jurisprudentie waar het gaat om toe- en afwijzingen, is het volgende van belang. Uit
het onderzoek van Kruit uit 2012 blijkt dat in de periode 2005 t/m 2009 gemiddeld een kwart van
de ontbindingsverzoeken in de gepubliceerde jurisprudentie wordt afgewezen. Het percentage afwijzingen van de ongepubliceerde ontbindingsverzoeken dat in dezelfde periode empirisch is onderzocht bij vier
rechtbanken lag rond de 9 procent en daarmee beduidend lager. Voor de inwerkingtreding van de
Wwz was het aantal afwijzingen in de gepubliceerde jurisprudentie dus niet representatief voor het
aantal afwijzingen in de ongepubliceerde jurisprudentie. Dit lijkt anders te liggen na de inwerkingtreding van de Wwz. Uit het eerder genoemde onderzoek van Houweling, Kersten & Kruit (2018)
blijkt dat in de periode juli 2015 tot juli 2018 het percentage afwijzingen van zowel de gepubliceerde
als de ongepubliceerde uitspraken 36 procent bedraagt. Hieruit lijkt te volgen dat de gepubliceerde
jurisprudentie representatief is voor de ongepubliceerde jurisprudentie. Hier is echter geen oorzaak
voor aan te wijzen nu net als voorheen het nog steeds aan rechters zelf is om te beslissen of de
uitspraak wordt gepubliceerd en hier geen selectieprocedure bestaat.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
20
HOOFDSTUK 2
Percentage toe- en afwijzingen eerste aanleg (kantonrechter)
In Tabel 2.2 zijn de toe- en afwijzingspercentages van gepubliceerde ontbindingsbeschikkingen
opgenomen. In de tabel zijn drie perioden opgenomen. In de eerste plaats het kalenderjaar 2013.
Dat is het laatste jaar voor de inwerkingtreding van de Wwz waarin onderzoek is gepubliceerd over
de percentages toe- en afwijzingen van ontbindingsbeschikkingen (Kruit, 2014). Het gaat om inhoudelijke werkgeversverzoeken op grond van art. 7:685 BW (oud), dus geen pro forma verzoeken.
De tweede periode betreft de eerste tien maanden na inwerkingtreding van de Wwz. Het gaat om
werkgeversverzoeken op de c t/m h-grond, zonder pro forma-verzoeken.
Uit Tabel 2.2 volgt dat het percentage afwijzingen in de gepubliceerde jurisprudentie nagenoeg gelijk
is gebleven. Deze conclusie kan echter niet worden doorgetrokken naar alle uitspraken. Zoals in de
voorgaande paragraaf beschreven is de gepubliceerde jurisprudentie vóór de Wwz niet representatief voor wat betreft het aantal toe- en afwijzingen. Het daadwerkelijke afwijzingspercentage lag
rond de 9 procent in de periode 2005-2009, het ligt niet voor de hand dat dat in 2013 een veel
hoger percentage was. Bestaand onderzoek uit die tijd geeft daar echter geen uitsluitsel over.
Tabel 2.2
Het aandeel afwijzingen in de gepubliceerde ontbindingsbeschikkingen in eerste aanleg is al sinds 2013 ongeveer gelijk
Periode
Percentage
afwijzingen
Percentage
toewijzingen
Percentage
overig
Totaal aantal beschikkingen
(I) 2013
28%
64%
8%
243
(II) 1 juli 2015-30 april 2016
31%
64%
5%
224
(III) 1 mei 2016-30 juni 2019
28%
56%
16%
901
Bron:
Kruit (2014) (periode 2013) en ArbeidsmarktResearch B.V. (overige periodes)
Ter toelichting op de percentages in periode III geldt nog het volgende. In 16 procent van de zaken
in eerste aanleg is niet inhoudelijk geoordeeld over de verzochte ontbinding. Dit betreft veelal
zaken waarin de werknemer op staande voet is ontslagen, vernietiging van deze opzegging heeft
verzocht en waarop vervolgens de werkgever een (voorwaardelijk) verzoek tot ontbinding heeft
ingediend. In de Mediant-uitspraak van de Hoge Raad6 in 2016 is bepaald dat een ontbindingsverzoek niet voorwaardelijk kan worden behandeld voor zover de voorwaarde verband houdt met een
mogelijk oordeel van een latere (hogere) instantie. Sinds die uitspraak wordt in dergelijke gevallen
in tegenstelling tot in eerdere jaren geen voorwaardelijke ontbinding uitgesproken. Kantonrechters
verwoorden dit verschillend (‘niet toegekomen aan het verzoek’, ‘niet ontvankelijk’, ‘afwijzing van
het voorwaardelijk verzoek’). Bij de tellingen is telkens aangesloten bij de bewoordingen in de uitspraak. Gebruikt de kantonrechter ‘afwijzing’, dan telt de uitspraak mee bij afwijzingen, hoewel in
feite geen inhoudelijk oordeel over het verzoek is gewezen. In de afwijzingen zitten dus ook nog
niet-inhoudelijke zaken.
6
HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG
21
Percentage toe- en afwijzingen hoger beroep (hof)
Net als in eerste aanleg gaat het om werkgeversverzoeken op de gronden c t/m h. Onderzocht zijn
de uitspraken waarin het hof zich inhoudelijk heeft uitgelaten over de vraag of de arbeidsovereenkomst moet eindigen of niet (art. 7:683 lid 3 en lid 5 BW). Niet meegenomen zijn de hoger beroepszaken waarbij het hof uitsluitend gevraagd wordt zich uit te laten over de vergoeding, de
datum van beëindiging of de geldigheid van een ontslag op staande voet maar partijen het eens zijn
over de beëindiging zelf. Ook hier zijn pro forma zaken niet meegenomen en voorwaardelijke
ontbindingszaken wel.
Het percentage afwijzingen door het hof in de gepubliceerde jurisprudentie ligt 2 procent lager dan
het percentage afwijzingen door de rechter in eerste aanleg (26 versus 28 procent). Als het gaat om
afwijzingen blijkt dat in 45 van de 83 gevallen het oordeel van het hof overeenkomt met dat van
de kantonrechters (in 54 procent van de gevallen). Bij de toewijzingen ligt dat percentage hoger: in
173 van de 211 gevallen laat het hof de toewijzing door de kantonrechter in stand (82 procent van
de gevallen).
Tabel 2.3
Hoven wijzen in de gepubliceerde ontbindingsbeschikkingen in de periode 1 mei 2016
tot 1 juli 2019 26 procent van de ontbindingszaken af
Ontbindingen c t/m h grond, geen pro forma wel voorwaardelijke ontbindingen
Aantal ontbindingszaken
315 (100%)
Aantal toewijzingen*
211 (67%) (in 173 gevallen had ook de kantonrechter dat geoordeeld)
Aantal afwijzingen**
83 (26%) (in 45 gevallen had ook de kantonrechter dat geoordeeld)
Overig (aanhouding, bewijs etc.)
21 (7%)
*
**
Bron:
Hiermee wordt bedoeld: zaken waarin het hof een grond ziet voor beëindiging.
Hiermee wordt bedoeld: zaken waarin het hof geen grond ziet voor beëindiging.
ArbeidsmarktResearch B.V.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat er meer ontbindingsverzoeken worden afgewezen
dan voor de Wwz, maar het percentage afwijzingen in de gepubliceerde jurisprudentie neemt iets
af ten opzichte van de periode net na de inwerkingtreding van de Wwz. Het percentage afwijzingen
in eerste aanleg wijkt nauwelijks af van het percentage ‘afwijzingen’ in hoger beroep. Ruim 80 procent van de toewijzingen door het hof betreft een bevestiging van het oordeel in eerste aanleg. Bij
de afwijzingen ligt dat percentage lager: 54 procent van de afwijzingen door het hof was ook in
eerste aanleg een afwijzing.
Ervaringen met het grondenstelsel en achtergronden toe- en afwijzingen
Uit de interviews met juridisch belangenbehartigers en rechters en uit de enquête onder rechters
blijkt dat de gronden opgesomd in art. 7:669 lid 3 sub a t/m h BW in beginsel alle feitencomplexen
dekken, nog los van de vraag of de grond voldragen is. Een klein aantal rechters wijst op de
mixgronden (net niet voldoende voldragen d-grond en g-grond), of bijvoorbeeld een verstoorde
verhouding tussen twee collega’s, waarbij er één weg moet. Een enkele juridisch belangenbehartiger
wijst op de situatie waarin bijvoorbeeld een mismatch in competenties is ontstaan (‘niet meer de
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
22
HOOFDSTUK 2
juiste man op de juiste plek’). Dat kan een legitieme reden voor beëindiging zijn, maar valt niet
direct onder de d- of h-grond. Dit zijn uitzonderingen die bij enig doorvragen ook vaak liggen op
de grens van een combinatie van gronden die geen van alle helemaal voldragen zijn. Dit sluit aan
bij de algemene tendens dat zowel rechters als juridisch belangenbehartigers goed met het grondenstelsel uit de voeten kunnen, maar allemaal nog wel eens aanlopen tegen de situatie dat niet één
grond voldragen genoeg is voor een ontbinding, maar dat partijen eigenlijk ook niet meer met
elkaar door kunnen. Met betrekking tot de rechters lijkt dit iets meer voor te komen onder kantonrechters dan bij de hoven, maar ook van de kantonrechters vindt een groot deel dat het met het
huidige stelsel ook werkt en dat de behoefte aan een algemene grond is afgenomen ten opzichte
van de periode net na de inwerkingtreding van de Wwz. Het gebrek aan maatwerk wordt nog wel
genoemd, maar inmiddels kunnen de meeste rechters in de meeste gevallen wel uit de voeten met
de gronden. Dat de vergoeding niet meer als smeerolie kan worden gebruikt, wordt in sommige
gevallen nog wel eens als een probleem ervaren, maar dit wordt veel minder naar voren gebracht
dan in de vorige onderzoeksperiode. Sommige rechters benoemen ook dat zij net na de invoering
van de Wwz een algemene ontbindingsgrond misten, maar nu goed uit de voeten kunnen met het
systeem.
Zowel uit de interviews met rechters (hof en eerste aanleg) als uit de enquête blijkt dat rechters zelf
het idee hebben dat ze vaker ontbindingsverzoeken afwijzen dan voor de inwerkingtreding van de
Wwz. De reden daarvoor zijn gelegen in het strikter toetsen, omdat het systeem van de wet dat nu
eenmaal met zich meebrengt, de lagere vergoeding en het gebrek aan discretionaire mogelijkheden
om met de vergoeding te compenseren. Dat is een consequentie van de wetswijziging, zo redeneren
de meeste rechters. Wel wordt opgemerkt dat het afwijzen van een ontbindingsverzoek niet altijd
bevredigend is omdat het vaak partijen geen oplossing biedt. De oplossing zoeken partijen vervolgens vaak zelf door alsnog een regeling te treffen, zo verwachten rechters.
De interviews met juridisch belangenbehartigers bevestigen het beeld dat meer geschikt wordt en
minder geprocedeerd. Het risico op een afwijzing wordt als hoog ervaren door werkgeverscliënten
en daarom schikken zij liever. Eén geïnterviewde verwoordt het als volgt: ‘de drempel om tot ontbinding te komen is te hoog. Dat ligt niet aan het grondenstelsel of de wettekst, maar het is de
framing’. Juridisch belangenbehartigers zien dat na de arresten Digihuis en ServiceNow (HR 16
februari 2018, JAR 2018/73 en HR 30 november 2018, JAR 2019/15) de (subsidiaire) verzoeken
op de g-grond makkelijker worden toegewezen. Ook uit de gesprekken met en de enquête onder
de rechters volgt dat de meeste rechters door verloop van tijd minder streng zijn geworden bij het
beoordelen van de situatie waarin een onvoldragen grond (meestal de d-grond) uiteindelijk leidt tot
een verstoorde verhouding. Dit geldt zeker sinds de HR in Digihuis heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de verstoring van de verhouding door de werkgever is veroorzaakt in beginsel geen
beletsel is voor een voldragen g-grond. Een klein deel van de juridisch belangenbehartigers spreekt
de verwachting uit dat de praktijk zich op termijn zo zal ontwikkelen dat het uiteindelijk weer wordt
zoals vóór de Wwz: beëindigen via de rechter kan altijd, het kost alleen wat meer als je je dossier
niet op orde hebt.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG
23
2.3 Gevolgen hoger beroep en cassatie voor aantal
ontslagzaken
Uit het jurisprudentieonderzoek is niet te achterhalen wat het effect is van het openstellen van
hoger beroep en cassatie voor het aantal ontbindingszaken. Uiteraard zijn er nu hoger beroepzaken
die er voorheen niet waren en cassatiezaken over ontbindingszaken waren voorheen zeer uitzonderlijk terwijl de Hoge Raad zich nu met een zekere regelmaat uitlaat over ontbindingszaken.
Juridisch belangenbehartigers zien vooral voordelen van hoger beroep en cassatie: de Hoge Raad
geeft richting en eenheid. Juridisch belangenbehartigers ervaren dat in hoger beroep juridischer
wordt getoetst. Ook kunnen principiële zaken beter worden uitgeprocedeerd. Daarnaast ontstaat
na de eerste aanleg in feite altijd een nieuwe schikkingsmogelijkheid en de mogelijkheid van hoger
beroep geeft ook een zekere schikkingsdruk voorafgaand aan de eerste aanleg. Over de vraag of de
mogelijkheid van hoger beroep tot hogere vergoedingen in het schikkingstraject leidt zijn de respondenten ongeveer gelijkelijk verdeeld tussen ja en nee. Enerzijds wordt de druk gevoeld van een
mogelijk langer traject, met nog meer onzekerheden, anderzijds bestaat die druk aan beide kanten.
Rechters, zowel raadsheren als kantonrechters, geven eigenlijk allemaal aan dat zij weinig zicht
hebben op het effect van hogere beroep en cassatie op het aantal zaken. Zoals eerder opgemerkt
ervaren rechters een terugloop in het aantal ontbindingszaken, een ervaring die wordt gestaafd door
de uitstroomcijfers van de Raad voor de Rechtspraak. Of dat komt door de mogelijkheid van hoger
beroep en cassatie is niet te duiden.
2.4 Buitengerechtelijke vernietiging van opzegging
Met de inwerkingtreding van de Wwz is de mogelijkheid voor de werknemer om een ontslag op
staande voet buitengerechtelijk te vernietigen (dat wil zeggen door een brief te sturen) verdwenen.
Een werknemer die zich niet kan vinden in een ontslag op staande voet moet nu direct een gerechtelijke procedure beginnen om het ontslag op staande voet te vernietigen. Daarnaast geldt dat de
praktijk van de voorwaardelijke ontbinding sinds de Mediant-beschikking van de Hoge Raad uit
2016 eigenlijk nauwelijks meer bestaat. Met die praktijk werd voor de inwerkingtreding van de Wwz
bereikt dat een werkgever die iemand op staande voet had ontslagen bij wijze van veiligheidsklep
ook ontbinding van de arbeidsovereenkomst kon vragen voor het geval het ontslag op staande voet
geen stand zou houden. Deze ‘voorwaardelijke ontbinding’, waartegen dus geen hoger beroep mogelijk was, markeerde indien toegewezen in ieder geval een definitief einde aan de arbeidsovereenkomst. Het risico van het ontslag op staande voet was daarmee voor de werkgever vrijwel altijd
beperkt tot de loondoorbetaling over de periode tussen het ontslag op staande voet en de voorwaardelijke ontbindingsdatum, die doorgaans enkele maanden later was gelegen. In het huidige
stelsel werkt deze veiligheidsklep minder goed omdat nu ook hoger beroep van de ontbindingsbeschikking mogelijk is, waardoor het procesrisico dus groter is.
Vrijwel alle juridisch belangenbehartigers hadden verwacht minder ontslagen op staande voet te
zien na de inwerkingtreding van de Wwz. Uit Hoofdstuk 3 blijkt dat het aantal én aandeel ontslagen
op staande voet ook daadwerkelijk is afgenomen. Toch verbazen de juridisch belangenbehartigers
zich erover dat in hun eigen praktijk of in de gepubliceerde jurisprudentie het ontslag op staande
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
24
HOOFDSTUK 2
voet toch nog regelmatig voorkomt. Een aantal respondenten geeft aan dat zij werkgeverscliënten
hebben die uit principieel oogpunt strakke grenzen hanteren en relatief snel overgaan tot een ontslag op staande voet. Ook zijn er werkgevers die vanuit onderhandelingstactiek op staande voet
ontslaan: de bal ligt dan immers bij de werknemer om actie te ondernemen. Vrijwel alle respondenten (of ze nu vooral werkgevers of vooral werknemers bijstaan) vinden een ontslag op staande
voet echter risicovol. Ook adviseren de respondenten zelf zelden om tot een ontslag op staande
voet over te gaan, alleen in overduidelijke gevallen van diefstal o.i.d. De juridisch belangenbehartigers merken niet veel van het vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmogelijkheid, maar
wijzen wel allemaal op de kortere vervaltermijn (de termijn waarbinnen de ontslagen werknemer
bij de rechter in beroep kan gaan tegen het ontslag op staande voet). Het is die kortere termijn die
dwingt tot snel procederen. Dat is niet alleen bewerkelijk, maar verkort ook de schikkingsperiode.
Natuurlijk kunnen de onderhandelingen doorlopen nadat de procedure is gestart, maar de kosten
zijn dan al gemaakt. Ook zien respondenten die regelmatig werknemers bijstaan dat werknemers
soms te laat aan de bel trekken, omdat ze pas bij de WW-aanvraag bij het UWV erachter komen
dat ze iets tegen het ontslag hadden kunnen (of zelfs moeten) ondernemen.
Over het voorwaardelijke ontbindingsverzoek zijn de respondenten verdeeld. Sommigen doen het
standaard, anderen vinden het te bewerkelijk en koersen liever aan op een schikking. Een enkeling
wijst erop dat het in hoger beroep voor hoven soms lastig is om te beslissen wat zij met de tussenliggende periode doen in het geval dat ontslag op staande voet wel standhoudt terwijl de kantonrechter vond van niet. Dat maakt dat het ook weer lastig is om cliënten hierover te adviseren. Dit
is ook één van de onderwerpen die worden benoemd als het gaat om het complexer worden van
het ontslagrecht.
De indruk van rechters over het aantal ontslag op staande voet zaken is wisselend (hetzelfde of
meer), maar vrijwel niemand zegt dat het minder is geworden. Wel hadden rechters verwacht dat
het minder zou worden, vanwege de risico’s. Het aantal ontslagzaken als geheel lijkt te zijn afgenomen, aldus een deel van de rechters, en daarbinnen zijn er verhoudingsgewijs toch nog veel ontslagen op staande voet. Deze bevindingen kloppen met de resultaten uit het onderzoek naar de ontslagaantallen, zie Hoofdstuk 3. Een enkele rechter had verwacht dat de korte vervaltermijn meer
‘slachtoffers’ had gemaakt, doordat werknemers te laat zijn. Deze verwachting is niet uitgekomen,
werknemers komen doorgaans op tijd en niet na de vervaltermijn. Als er al meer ontslagen op
staande voet bij de rechter komen, dan komt dat eerder door de korte vervaltermijn en niet zozeer
door het vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmethode. Er is simpelweg minder tijd
om te schikken. Kantonrechters hebben wisselende ervaringen met de voorwaardelijke ontbindingen. Een deel zegt dat eigenlijk nauwelijks meer te zien, een ander deel ziet hierin geen wijziging
ten opzichte van voor de Wwz: vrijwel altijd gecombineerd met het ontslag op staande voet. Er is
geen duidelijk meerderheid voor de ene of de andere ervaring. Raadsheren zien nauwelijks voorwaardelijke ontbindingsverzoeken meer.
2.5 Ervaringen ten aanzien van rechtszekerheid
Het grootste deel van de werkgevers geeft in de enquête aan dat door de Wwz het ontslagstelsel
niet zekerder is geworden, zie Figuur 2.5. Zekerder is hier gedefinieerd als dat er vooraf meer duidelijkheid is over de te verwachten uitkomst. In dat oordeel zit weinig verschil tussen kleine en
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG
25
grote bedrijven. Weliswaar zijn bedrijven van 5 t/m 9 werknemers in de enquête overwegend positief over de mate van zekerheid van het ontslagstelsel sinds de Wwz, maar dit kan ook te maken
hebben met het beperkte aantal respondenten met deze bedrijfsgrootte. Uit de ervaringen van
werkgevers, rechters en juridisch belangenbehartigers die naar voren komen uit de diverse interviews, blijkt dat zij over het algemeen minder zekerheid zien in de uitkomst van de ontslagprocedure dan voor de Wwz. De belangrijkste redenen voor die onzekerheid liggen volgens de geënquêteerde werkgevers in de afbakening van de ontslagroutes via UWV en de kantonrechter en de afbakening van ontslaggronden die volledig van toepassing moeten zijn, zie Figuur 2.6. Voor werkgevers die vinden dat het ontslagstelsel sinds de Wwz wél zekerder is geworden, hebben deze twee
maatregelen juist een positieve invloed daarop gehad, evenals het gelijktrekken van ontslagprocedures en de introductie van de transitievergoeding. Gemiddeld vindt een kwart van alle werkgevers
dat er juist wel sprake is van meer zekerheid als gevolg van de Wwz.
Figuur 2.5
Voor de meeste werkgevers is het ontslagstelsel door de Wwz niet zekerder geworden
2 t/m 4 werknemers
15%
35%
5 t/m 9 werknemers
50%
37%
10 t/m 19 werknemers
30%
25%
32%
31%
45%
20 t/m 99 werknemers
29%
43%
28%
100 t/m 199 werknemers
29%
41%
30%
200 t/m 499 werknemers
24%
52%
24%
500 of meer werknemers
25%
53%
21%
0%
10%
20%
Ja, zekerder
Bron:
30%
40%
50%
Nee, niet zekerder
60%
70%
80%
90%
100%
Weet niet
SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek
In de interviews stellen werkgevers dat niet zozeer hun rechtszekerheid is toegenomen door de
ontslagmaatregelen in de Wwz, maar eerder de praktische zekerheid dat ze er zelf zoveel mogelijk
uit moeten zien te komen met de ontslagen werknemers via een beëindigingsovereenkomst. De
gang naar de rechter wordt vaker vermeden sinds de inwerkingtreding van de Wwz. Dat ligt volgens
die werkgevers niet alleen aan het gebrek aan zekerheid over de uitkomst van juridische ontslagprocedures, ze vinden ook dat ontslag met wederzijds goedvinden het snelst en het meest zeker tot
een voor beide partijen gewenste uitkomst leidt.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
26
HOOFDSTUK 2
Figuur 2.6
200%
180%
Belangrijkste redenen dat ontslagrecht niet zekerder is geworden liggen volgens werkgevers in de ontslagroute via rechter of UWV en de afgebakende ontslaggronden (aandeel werkgevers waarvoor betreffende Wwz-maatregelen zekerheid ontslag hebben
beïnvloed, meerdere antwoordmogelijkheden)
10%
41%
160%
140%
45%
2%
18%
120%
Anders
30%
100%
80%
Weet niet
57%
8%
Transitievergoeding
Ontslagprocedure gelijkgetrokken
Ontslagroute via rechter of UWV
Afgebakende ontslaggronden
44%
60%
40%
20%
55%
39%
0%
Ja, zekerder
Bron:
Nee, niet zekerder
SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek
2.6 Beantwoording deelvragen
Op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk, kunnen de deelvragen worden beantwoord ten
aanzien van de doelstelling van een eerlijker en eenduidiger ontslagstelsel als gevolg van invoering
van de Wwz.
1a) In hoeverre wordt het ontslagrecht vanuit rechterlijke macht, werkgevers en werknemers en hun juridisch belangenbehartigers door de Wwz als eerlijker en eenduidiger
ervaren? En welk aspect van het ontslagrecht in de Wwz is daarbij doorslaggevend?
Kantonrechters en raadsheren vinden het ontslagrecht door de Wwz eerlijker en eenduidiger geworden als het gaat om het wegvallen van het onderscheid tussen ontslagroutes en het gelijktrekken
van de vergoedingen per ontslagroute. Als het gaat om de hoogte van de ontslagvergoeding is het
beeld genuanceerder. De eenduidigheid en eerlijkheid is volgens hen wel gediend met de transitievergoeding, omdat de hoogte vaststaat en niet afhankelijk is van de rechter. Een deel van de rechters vindt dat het ontslagrecht door het wettelijk vastleggen van gronden, routes en vergoedingen
in sterkere mate gejuridiseerd is en daarmee voor werkgevers en werknemers niet makkelijk te
doorgronden. Dat geldt volgens deze rechters vooral voor kleine werkgevers en voor werknemers.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG
27
Ook door alle gesproken juridisch belangenbehartigers wordt het ontslagrecht sinds de Wwz als
eerlijker en eenduidiger ervaren waar het gaat om de gelijke routes en gelijke vergoeding per grond.
Tegelijkertijd vinden juridisch belangenbehartigers het ontslagstelsel complexer geworden en niet
goed uit te leggen aan cliënten. Het gaat dan met name om het procesrecht en de hoger beroepsmogelijkheid met de mogelijkheid tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Ook het onderscheid
tussen ernstig verwijtbaar handelen en gewoon verwijtbaar handelen wordt als moeilijk uitlegbaar
ervaren. Hetzelfde geldt voor het inschatten van de hoogte van een eventuele billijke vergoeding.
Werkgevers vinden in het algemeen niet dat het ontslagrecht sinds de Wwz eerlijker is geworden,
al vindt de meerderheid wel dat het ontslagstelsel eenduidiger is geworden. In interviews geven
werkgevers aan dat ze het ontslagrecht vooral complexer vinden geworden. Een deel geeft aan dat
het sinds de Wwz nóg moeilijker is geworden om gelijk te krijgen bij een ontslagprocedure via de
kantonrechter. Als het ontslagrecht al eenduidiger is geworden, dan zit dat volgens werkgevers
vooral in de praktische ‘zekerheid’ dat zij moeten proberen om eerst te schikken met de ontslagen
werknemer om de gang naar de rechter zoveel mogelijk te vermijden.
Bij ontslagen werknemers is het moeilijk vast te stellen of zij het ontslagstelsel eerlijk(er) of eenduidig(en) zouden willen noemen. Eerder komt het beeld naar voren dat de huidige wet en de doorgevoerde wetswijzigingen voor de werknemer geen zichtbare bijdrage hebben geleverd aan het
gevoel van eerlijkheid of eenduidigheid rondom ontslag. Dat gevoel wordt vooral bepaald door de
relatie tussen werkgever en werknemer en de wijze waarop het ontslag is verlopen.
1b) Hoe gaan rechters om met de in de wet geformuleerde ontslaggronden? Wat is het
gevolg van de Wwz voor het aantal toe- en afwijzingen van ontbindingsverzoeken en
wat is daarvan de reden?
Juridisch belangenbehartigers en rechters zijn over het algemeen van mening dat de in de wet geformuleerde ontslaggronden alle feitencomplexen dekken, nog los van de vraag of de grond voldragen is. Een klein aantal rechters en juridisch belangenbehartigers wijst op uitzonderingen, die
bij enig doorvragen vaak liggen op de grens van een combinatie van gronden die geen van alle
helemaal voldragen zijn. Dit sluit aan bij de algemene tendens dat zowel rechters als juridisch belangenbehartigers goed met het grondenstelsel uit de voeten kunnen, maar allemaal nog wel eens
aanlopen tegen de situatie dat niet één grond voldragen genoeg is voor een ontbinding en dat partijen eigenlijk ook niet meer met elkaar door kunnen. Het gebrek aan maatwerk wordt nog wel
genoemd. Dat de vergoeding niet meer als smeerolie kan worden gebruikt, wordt in enkele gevallen
nog als een probleem ervaren, maar dit wordt veel minder naar voren gebracht dan in de vorige
onderzoeksperiode, kort na de invoering van de Wwz. Sommige rechters benoemen dat zij net na
de inwerkingtreding van de Wwz een algemene ontbindingsgrond misten, maar nu goed uit de
voeten kunnen met het stelsel.
Sinds de Wwz worden er meer ontbindingsverzoeken afgewezen dan vóór de Wwz, maar ten opzichte van de periode net na de inwerkingtreding van de Wwz is het percentage afwijzingen in de
gepubliceerde jurisprudentie iets afgenomen. Het percentage afwijzingen in eerste aanleg wijkt nauwelijks af van het percentage ‘afwijzingen’ in hoger beroep. Ruim 80 procent van de toewijzingen
door het hof zijn een bevestiging van het oordeel in eerste aanleg. Bij de afwijzingen ligt dat percentage lager: 54 procent van de afwijzingen door het hof waren ook in eerste aanleg een afwijzing.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
28
HOOFDSTUK 2
Zowel uit de interviews met rechters (hof en eerste aanleg) als uit de enquête blijkt dat rechters zelf
het idee hebben dat ze vaker ontbindingsverzoeken afwijzen dan voor de inwerkingtreding van de
Wwz. De reden daarvoor is gelegen in het strikter toetsen, omdat het systeem van de wet dat nu
eenmaal met zich meebrengt, de lagere vergoeding en het gebrek aan discretionaire mogelijkheden
om met de vergoeding te compenseren. Volgens de meeste rechters is dat een consequentie van de
wetswijziging. Wel wordt opgemerkt dat het afwijzen van een ontbindingsverzoek niet altijd bevredigend is omdat het partijen geen oplossing biedt. De oplossing zoeken partijen vervolgens vaak
zelf door alsnog een regeling te treffen, zo verwachten rechters.
1d) Wat zijn de gevolgen van introductie van hoger beroep en cassatie voor het aantal ontslagzaken bij de rechter?
Uit het jurisprudentieonderzoek is niet te achterhalen wat het effect is van het openstellen van
hoger beroep en cassatie voor het aantal ontbindingszaken. Er zijn nu hoger beroepzaken die er
voorheen niet waren en cassatiezaken over ontbindingszaken waren voorheen zeer uitzonderlijk,
terwijl de Hoge Raad zich nu met een zekere regelmaat uitlaat over ontbindingszaken. Zowel raadsheren als kantonrechters geven eigenlijk allemaal aan dat zij weinig zicht hebben op het effect van
hogere beroep en cassatie op het aantal zaken.
Juridisch belangenbehartigers zien vooral voordelen van hoger beroep en cassatie: de Hoge Raad
geeft richting en eenheid. Juridisch belangenbehartigers ervaren dat in hoger beroep juridischer
wordt getoetst. Ook kunnen principiële zaken beter worden uitgeprocedeerd. Daarnaast ontstaat
na de eerste aanleg in feite altijd een nieuwe schikkingsmogelijkheid en de mogelijkheid van hoger
beroep geeft ook een zekere schikkingsdruk voorafgaand aan de eerste aanleg. Op de gevolgen
voor de aantallen hebben zij geen zicht.
1e) Wat zijn de gevolgen van het vervallen van de mogelijkheid tot buitengerechtelijke
vernietiging van een opzegging?
Met de inwerkingtreding van de Wwz is de mogelijkheid voor de werknemer om een ontslag op
staande voet buitengerechtelijk te vernietigen (dat wil zeggen door een brief te sturen) verdwenen.
Een werknemer die zich niet kan vinden in een ontslag op staande voet moet nu direct een gerechtelijke procedure beginnen om het ontslag op staande voet te vernietigen. Het risico van het ontslag
op staande voet was voorafgaand aan de Wwz voor de werkgever vrijwel altijd beperkt tot de loondoorbetaling over de periode tussen het ontslag op staande voet en de voorwaardelijke ontbindingsdatum, die doorgaans enkele maanden later was gelegen. In het huidige stelsel werkt deze
veiligheidsklep minder goed, omdat nu ook hoger beroep van de ontbindingsbeschikking mogelijk
is, waardoor het procesrisico groter is. Vrijwel alle gesproken juridisch belangenbehartigers hadden
daarom verwacht minder ontslagen op staande voet te zien na de inwerkingtreding van de Wwz.
Hoewel het aantal én aandeel ontslagen op staande voet ook daadwerkelijk is afgenomen (van 4
procent van alle ontslaggevallen in 2011-2012 naar 3 procent in 2018-2019), verbazen juridisch
belangenbehartigers zich erover dat in hun eigen praktijk of in de gepubliceerde jurisprudentie het
ontslag op staande voet toch nog regelmatig voorkomt. Werkgeverscliënten hanteren soms uit
principieel oogpunt strakke grenzen en gaan relatief snel over tot een ontslag op staande voet. Ook
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EERLIJKHEID EN EENDUIDIGHEID ONTSLAG
29
zijn er werkgevers die vanuit onderhandelingstactiek op staande voet ontslaan: de bal ligt dan immers bij de werknemer om actie te ondernemen. De juridisch belangenbehartigers merken niet veel
van het vervallen van de buitengerechtelijke vernietigingsmogelijkheid, maar wijzen wel allemaal
op de kortere vervaltermijn (de termijn waarbinnen de ontslagen werknemer bij de rechter in beroep kan gaan tegen het ontslag op staande voet). Het is die kortere termijn die dwingt tot snel
procederen. Volgens de gesproken rechters komt ontslag op staande voet vooral nog bij de rechter
als gevolg van die korte vervaltermijn en niet zozeer door het vervallen van de buitengerechtelijke
vernietigingsmethode. Er is simpelweg minder tijd om te schikken.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
3
31
Ontwikkeling aantal ontslagen
Het totaal aantal ontslagen in de particuliere sector is tussen 2011-2012 en 2018-2019 gedaald van circa 255
duizend per twee jaar naar circa 169 duizend per twee jaar. Een belangrijke reden is de gunstige ontwikkeling van
de conjunctuur. De invloed van de Wwz op het totaal aantal ontslagen is niet goed vast te stellen, wel is het plausibel
dat de Wwz heeft gezorgd voor een stijging van het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden, van 62 naar 89
procent tussen 2011 en 2019. Werkgevers zien onder andere in de introductie van de transitievergoeding een reden
dat ontslag met wederzijds goedvinden aantrekkelijker is geworden.
Dit hoofdstuk gaat in op de ontwikkeling van het totaal aantal ontslagen in Nederland (Paragraaf
3.1), de ontwikkeling van het aantal ontslagen per ontslagroute (Paragraaf 3.2) en de verschillen in
achtergrondkenmerken van ontslagen werknemers, zowel naar ontslagroute als in de tijd (Paragraaf
3.3). Het totaal aantal ontslagen in 2018-2019 (na inwerkingtreding van de Wwz) wordt zoveel
mogelijk vergeleken met het aantal ontslagen in 2015-2016 (tijdens invoering van de Wwz) en in
2011-2012 (voor invoering van de Wwz) op basis van respectievelijk Heyma et al. (2017) en Panteia
(2013). Bijlage B geeft een uitgebreide verantwoording van de schattingen van het aantal ontslagen.
3.1 Ontwikkeling totaal aantal ontslagen
Het totaal aantal ontslagen in de particuliere sector in Nederland is tussen de jaren 2011-2012 en
2018-2019 gedaald van 255 duizend ontslaggevallen in twee jaar tijd naar 169 duizend ontslaggevallen in twee jaar tijd, zie Tabel 3.1 en Figuur 3.1.7 De grootste daling deed zich voor sinds de
inwerkingtreding van de Wwz in 2015. Die daling vertoont een grote samenhang met de gunstige
economische conjunctuur in deze periode, waarin veelal minder ontslagen om bedrijfseconomische
redenen plaatsvonden. Dat laatste is goed terug te zien in het aantal ontslaggevallen via UWV, waar
de meeste ontslagen om bedrijfseconomische redenen zijn afgehandeld, met een vermindering van
62 duizend ontslaggevallen in 2011-2012 naar 11 duizend in 2018-2019. Ook ontslag via de kantonrechter is in aantallen sterk teruggelopen, van 23 duizend naar 3 duizend.
Tabel 3.1
Totaal aantal ontslagen tussen 2011-2012 en 2018-2019 afgenomen, aandeel ontslag
met wederzijds goedvinden toegenomen
2011-2012
Ontslag via UWV
62.400
25%
Ontslag via de kantonrechter
23.400
Ontslag op staande voet
10.400
Ontslag met wederzijds goedvinden
Ontslag totaal
2015-2016
2018-2019
43.495
19%
11.208
6%
9%
8.430
4%
2.747
2%
4%
14.034
6%
4.858
3%
168.600
62%
159.318
71%
149.779
89%
254.800
100%
225.276
100%
168.591
100%
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
7
De schattingen van het aantal ontslagen zijn gebaseerd op de volledige steekproef via zowel telefoon als
internet. Op basis van de afzonderlijke kleinere steekproeven (telefonisch versus internet) is de bandbreedte
van het aantal ontslagen 121 duizend (telefonische steekproef) tot 216 duizend (internet steekproef) in
2018-2019. Zie Bijlage B voor een uitgebreide verantwoording.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
32
HOOFDSTUK 3
Het aantal ontslaggevallen met wederzijds goedvinden is tussen 2011-2012 en 2018-2019 slechts
marginaal afgenomen van 169 duizend in twee jaar tijd tot 150 duizend in twee jaar tijd, ondanks
de gunstige economische omstandigheden. Ontslag op staande voet is tussen 2011-2012 en 20152016 eerst gegroeid, van 10 duizend naar 14 duizend in twee jaar tijd, maar daarna sterker afgenomen tot 5 duizend in de jaren 2018-2019 samen.
Figuur 3.1
Het aantal ontslagen is voor alle ontslagroutes afgenomen tussen de periodes 20112012, 2015-2016 en 2018-2019
300.000
250.000
200.000
150.000
100.000
50.000
0
2011-2012
Via UWV
Bron:
2015-2016
Kantonrechter
Op staande voet
2018-2019
Wederzijds goedv.
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Een uitsplitsing van het aantal ontslagen naar sector laat zien dat vooral in de bouw het aantal
ontslaggevallen sterk is afgenomen, zie Tabel 3.2. Het aantal ontslagen in de bouw is tussen 20152016 en 2018-2019 meer dan gehalveerd. Dit hangt mogelijk samen met het oplopende personeelstekort in de bouw in die periode. Daarnaast is ook het aantal ontslagen in de sector vervoer en
communicatie en in de zorgsector met bijna 40 procent gedaald. Ook de zorgsector geldt uitdrukkelijk als een tekortsector.
Wanneer wordt uitgesplitst naar bedrijfsgrootte, dan blijkt dat het aantal ontslagen werknemers
met name is afgenomen bij bedrijven met meer dan 20 werknemers tot aan de grootste bedrijven
aan toe, zie Tabel 3.3. Het aantal ontslagen bij kleinere organisaties is juist toegenomen, vooral bij
organisaties met 10 tot 20 werknemers. Een mogelijke verklaring is dat ontslag sinds de invoering
van de Wwz voor deze kleinere bedrijven qua proces eenduidiger en zekerder is geworden, waardoor het voor deze werkgevers, die meer incidenteel te maken krijgen met ontslag, overzichtelijker
en minder risicovol is geworden om een ontslagprocedure te starten. Aanwijzingen hiervoor worden gevonden in Figuren 2.3 en 2.5 van Hoofdstuk 2, waar het oordeel over eenduidigheid en
zekerheid van het ontslagstelsel in positieve zin afwijkt van het algemene beeld naar bedrijfsgrootte.
Hoewel die resultaten met de nodige voorzichtigheid dienen te worden geïnterpreteerd, zou dat
kunnen betekenen dat tegen de achtergrond van een dalende trend kan worden beargumenteerd
waarom het aantal ontslagen bij kleinere werkgevers zou zijn toegenomen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING AANTAL ONTSLAGEN
Tabel 3.2
33
Het aantal ontslagen is vooral in de bouw, de vervoer en communicatie en in de zorgsector afgenomen8
2015-2016
2018-2019
Toename / afname
Landbouw en industrie
34.312
35.226
3%
Bouw
12.789
5.938
-54%
Handel en horeca
39.092
33.387
-15%
Vervoer en communicatie
31.275
19.034
-39%
Zorg
56.186
34.926
-38%
Dienstverlening
51.623
40.079
-22%
Totaal aantal ontslagen
225.276
168.591
-25%
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Tabel 3.3
Het aantal ontslagen is afgenomen bij (middel)grote organisaties, maar juist toegenomen bij kleinere organisaties in 2018-2019
2015-2016
2018-2019
Toename / afname
5 tot 10 werknemers
16.697
17.768
6%
10 tot 20 werknemers
14.092
19.864
41%
20 tot 100 werknemers
55.132
43.394
-21%
100 of meer werknemers
139.357
87.565
-37%
Totaal aantal ontslagen
225.276
168.591
-25%
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
3.2 Ontwikkeling aantal ontslagen naar ontslagroute
Sinds de invoering van de Wwz is niet alleen het aantal ontslagen voor alle ontslagroutes afgenomen, maar ook het aandeel van alle ontslagroutes in het totaal, met uitzondering van ontslag met
wederzijds goedvinden. Tabel 3.1 en Figuur 3.2 laten zien dat het aandeel ontslagen met wederzijds
goedvinden in het totaal aantal ontslaggevallen tussen 2011-2012 en 2018-2019 is toegenomen van
61 naar 89 procent. Het laat zien dat een steeds groter aandeel van alle ontslaggevallen sinds de
Wwz in onderling overleg tussen werkgever en werknemer wordt geregeld, zonder tussenkomst
van UWV of de kantonrechter. Op die manier wordt vaker buiten rechte een oplossing gevonden
door werkgever en werknemer. Daarmee is het ontslagrecht voor een belangrijk deel gedejuridiseerd, hetgeen een oogmerk was van de Wwz. Het aandeel ontslaggevallen via UWV is tussen 20112012 en 2018-2018 gedaald van 24 naar 7 procent, via de kantonrechter van 9 naar 2 procent, en
op staande voet van 4 naar 3 procent. De afname van het aantal ontslaggevallen via UWV hangt
onder meer samen met de afname in het aantal ontslaggevallen op bedrijfseconomische gronden
vanwege de economisch gunstige omstandigheden sinds 2014. Deze ontslaggevallen lopen sinds
de inwerkingtreding van de Wwz allemaal via UWV.
8
Het aantal ontslagen per sector voor 2015-2016 is gebaseerd op de aantallen uit Tabel 3.5 in Heyma et al.
(2017), vermenigvuldigd met de correctiefactor uit Tabel 3.7.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
34
HOOFDSTUK 3
Figuur 3.2
Het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden is toegenomen
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
2011-2012
Via UWV
Bron:
2015-2016
Kantonrechter
Op staande voet
2018-2019
Wederzijds goedv.
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Wanneer werkgevers in de enquête worden gevraagd naar de ontwikkeling van het aandeel ontslag
met wederzijds goedvinden, dan denkt een derde van de werkgevers dat dit aandeel sinds de inwerkintreding van de Wwz is toegenomen en slechts een fractie van de werkgevers dat het is afgenomen, zie Figuur 3.3. Tegelijkertijd denkt bijna twee derde van de werkgevers dat er sinds de Wwz
niet veel is veranderd. Het zijn vaker de grotere werkgevers die een toename zien van het aandeel
ontslag met wederzijds goedvinden. Deze werkgevers hebben ook vaker te maken (gehad) met
ontslag door het grotere aantal werknemers dat zij in dienst hebben.
Gevraagd naar de mate waarin de verschillende maatregelen in de Wwz ten aanzien van het ontslagstelsel hebben bijgedragen aan de verandering van het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden, stellen de meeste werkgevers dat het vooral de introductie van de transitievergoeding is
geweest die daarvoor heeft gezorgd, zie Figuur 3.4. De transitievergoeding geeft een eenduidig
uitgangspunt voor de af te spreken ontslagvergoeding, zo blijkt ook uit Hoofstuk 4. Volgens ruim
een kwart van de werkgevers die denken dat het aandeel ontslaggevallen met wederzijds goedvinden is toegenomen sinds de Wwz, hebben ook de afbakening van ontslaggronden en ontslagroutes
een rol gespeeld bij het vaker bereiken van een beëindigingsovereenkomst met de werknemer in
plaats van ontslag via UWV of kantonrechter. Werkgevers die denken dat het aandeel van ontslag
met wederzijds goedvinden is afgenomen, hebben daar minder vaak een verklaring voor.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING AANTAL ONTSLAGEN
Figuur 3.3
35
Meer werkgevers denken dat het aandeel ontslaggevallen met wederzijds goedvinden
is gestegen dan gedaald of gelijk gebleven, dat is iets sterker bij grotere werkgevers
2 t/m 4 werknemers
27%
5 t/m 9 werknemers
30%
10 t/m 19 werknemers
69%
66%
26%
73%
20 t/m 99 werknemers
36%
63%
100 t/m 199 werknemers
33%
67%
200 t/m 499 werknemers
49%
500 of meer werknemers
40%
0%
10%
Vaker
Bron:
50%
20%
59%
30%
40%
Weinig veranderd
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Minder vaak
SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek
Figuur 3.4
Werkgevers die denken dat het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden is toegenomen, schrijven dat vooral toe aan de introductie van de transitievergoeding (meerdere antwoordmogelijkheden)
160%
140%
120%
15%
7%
57%
100%
Weet niet
50%
Anders
80%
Transitievergoeding
60%
16%
40%
26%
20%
35%
Ontslagprocedure gelijkgetrokken
Ontslagroute via rechter of UWV
Afgebakende ontslaggronden
20%
15%
28%
14%
0%
Vaker wederzijds goedvinden
Bron:
Minder vaak wederzijds
goedvinden
SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
36
HOOFDSTUK 3
Navraag in de interviews met werkgevers leert dat zij sinds de inwerkingtreding van de Wwz een
sterkere voorkeur hebben gekregen voor ontslag met wederzijds goedvinden, omdat enerzijds de
route via de kantonrechter volgens hen onzekerder is geworden sinds invoering van de Wwz en
anderzijds de route via een beëindigingsovereenkomst aantrekkelijker is geworden. Werkgevers
zeggen minder zeker dan voorheen te weten of zij gelijk of ongelijk zullen krijgen van de rechter.
Voor bijvoorbeeld ontslag wegens disfunctioneren kunnen zij anders dan voorheen niet meer terecht bij UWV. De werkgever heeft, wanneer hij of zij niet naar de kantonrechter wil, onder andere
wanneer het ontslagdossier onvoldoende compleet is, geen andere optie dan eruit te komen met
de werknemer. Volgens de meeste geïnterviewde werkgevers is het aandeel ontslag met wederzijds
goedvinden vooral om die reden toegenomen.
3.3 Ontwikkeling aantal ontslagen naar achtergrondkenmerken werknemers
Een uitsplitsing van achtergrondkenmerken van ontslagen werknemers per ontslagroute en voor
de verschillende momenten in de tijd, laat zien dat er aanzienlijke verschillen bestaan, zie Tabel 3.4.
Die verschillen zijn toe te schrijven aan het type werknemer dat wordt ontslagen, afhankelijk van
ontslaggrond en economische situatie. De Wwz heeft ervoor gezorgd dat bepaalde ontslaggronden
alleen nog via bepaalde ontslagroutes kunnen worden afgehandeld. Economische ontwikkelingen
hebben ervoor gezorgd dat veel minder werknemers op bedrijfseconomische gronden worden ontslagen, waardoor het aandeel van de andere gronden toeneemt. Omdat werknemers bij ontslag op
grond van bijvoorbeeld langdurige arbeidsongeschiktheid vaak wat ouder zijn, zal de gemiddelde
leeftijd van ontslagen werknemers zijn toegenomen. Tabel 3.4 vergelijkt die ontwikkelingen onder
andere met de ontwikkeling van de gemiddelde leeftijd in de totale populatie werknemers.
Via de UWV-route worden al langer vooral wat oudere werknemers met een relatief lang dienstverband ontslagen. De gemiddelde leeftijd van de via UWV ontslagen werknemers is tussen 20112012 en 2018-2019 bovendien verder gestegen. Ook betreft het steeds vaker vrouwen. Beide bevindingen wijzen erop dat het aandeel ontslag op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid is
toegenomen en het aandeel ontslag op bedrijfseconomische gronden is afgenomen als gevolg van
de gunstige economische omstandigheden (ontslag op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid
betreft vaker ouderen en vrouwen). Via de kantonrechter worden vaker hoger opgeleide werknemers met een relatief hoog salaris ontslagen, al is dat aandeel in de loop van de tijd afgenomen,
mogelijk ook vanwege de economische hoogconjunctuur, die over het algemeen gunstiger uitpakt
voor hoger dan voor lager opgeleiden. Ontslag op staande voet betreft vooral jongere, lager opgeleide en mannelijke werknemers, en dat is alleen maar sterker geworden sinds 2011-2012. Ontslag
met wederzijds goedvinden zit op alle kenmerken tussen de andere ontslagroutes in, hetgeen ook
in termen van achtergrondkenmerken laat zien dat het vooral de extreme ontslaggevallen zijn die
niet onderling tussen werkgever en werknemer worden geschikt.
Omdat met name het maandsalaris en het aantal dienstjaren bepalend zijn voor de kosten van
ontslag (ontslagvergoeding en improductiviteitskosten), kunnen alleen al om die redenen de ontslagkosten bij ontslag via de kantonrechter of UWV gemiddeld hoger liggen dan bij wederzijds
goedvinden. Een hoger gemiddeld aantal dienstjaren leidt tot een hogere transitievergoeding, be-
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING AANTAL ONTSLAGEN
37
halve wanneer dat wordt gecombineerd met een lager gemiddeld maandsalaris. Het is daarom belangrijk om bij de bespreking van ontslagkosten in Hoofdstuk 4 de verschillen in achtergrondkenmerken van de ontslagen werknemers in gedachten te houden.
Tabel 3.4
De ontslaggevallen per ontslagroute betreffen andere type werknemers, afgaande op
de gemiddelde achtergrondkenmerken van deze werknemers, ook wanneer dat wordt
vergeleken in de tijd (vóór en ná inwerkingtreding van de Wwz)
Via UWV
Via kantonrechter
Op staande voet
Met wederzijds goedvinden
20112012b
20182019c
20112012b
20182019
20112012b
20182019
20112012d
20152016
20182019
€ 2.825
€ 2.854
€ 3.618
€ 3.051
€ 2.668
€ 2.686
€ 2.776
€ 2.978
€ 2.968
Gemiddeld aantal
dienstjaren
12
11
11
11
10
6
10
10
10
Geslacht (man)
62%
44%
64%
60%
84%
85%
67%
60%
55%
Leeftijd
45
51
45
48
43
37
43
45
45
Gem. leeftijd vaste
werknemers
42
43
42
43
42
43
42
43
43
Hoog opgeleid
19%
14%
37%
25%
11%
9%
31%
29%
28%
Maandsalarisa
a
Alle bedragen zijn uitgedrukt in 2019 euro’s.
De cijfers voor 2011-2012 zijn niet gewogen, dus niet helemaal vergelijkbaar met 2018-2019.
c
De cijfers van ontslag via UWV voor 2018-2019 zijn tevens gewogen naar reden van ontslag (bedrijfseconomisch
versus langdurige arbeidsongeschiktheid).
d
Deze cijfers zijn niet gewogen, m.u.v. het maandsalaris dat is gebaseerd op een nadere analyse van SEO (2017)
van de onderzoekgegevens uit Panteia (2013).
Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
b
Wat opvalt aan Tabel 3.4 is dat voor alle routes het aandeel mannen in de loop van de tijd afneemt,
terwijl de gemiddelde leeftijd stijgt (beide met uitzondering van ontslag op staande voet) en het
gemiddelde opleidingsniveau daalt. De eerste twee ontwikkelingen zijn in overeenstemming met
die in de totale beroepsbevolking, alleen gaat die ontwikkeling daar wat langzamer. Vergelijk bijvoorbeeld de gemiddelde leeftijd van ontslagen werknemers met de gemiddelde leeftijd van werknemers in vaste dienst in de tabel. Voor het opleidingsniveau geldt juist een tegenovergestelde
ontwikkeling in vergelijking met de totale beroepsbevolking, waar het aandeel hoger opgeleiden
juist toeneemt. Alle drie de ontwikkelingen laten zien dat ontslag in de loop van de tijd relatief
vaker vrouwen, ouderen en lager opgeleiden betreft. Dat heeft vooral te maken met de daling in
het aantal ontslaggevallen als gevolg van de gunstige economische conjunctuur, waardoor een
steeds selectievere groep wordt ontslagen. Vrouwen (voornamelijk parttimers), ouderen en lager
opgeleiden hebben een relatief minder sterke arbeidsmarktpositie, waardoor zij in economisch gunstige tijden relatief vaak worden ontslagen. In economisch minder gunstige tijden komen ook de
groepen met een relatief sterke arbeidsmarktpositie vaker in aanmerking voor ontslag.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
38
HOOFDSTUK 3
3.4 Beantwoording deelvragen
Op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk, kunnen de deelvragen worden beantwoord ten
aanzien van de ontwikkeling van het aantal en aandeel ontslagen per ontslagroute als gevolg van
invoering van de Wwz.
1c) Wat is de ontwikkeling van het aantal ontslagen met wederzijds goedvinden en welke
invloed heeft de Wwz op deze ontwikkeling gehad?
Het totaal aantal ontslagen in Nederland is de afgelopen jaren gedaald, van in totaal 255 duizend
ontslaggevallen in de jaren 2011 en 2012 samen, tot circa 169 duizend ontslaggevallen in de jaren
2018 en 2019. De daling van het aantal ontslagen vertoont een grote samenhang met de gunstige
economische conjunctuur in deze periode, waarin veelal minder ontslagen om bedrijfseconomische
redenen plaatsvonden.
Naar ontslagroute is vooral het aandeel ontslag via UWV afgenomen, van 25 procent van alle ontslaggevallen vóór de Wwz tot 6 procent in de jaren 2018-2019. Deze afname hangt mogelijk samen
met de afname in het aantal ontslagen om bedrijfseconomische redenen, die sinds de Wwz allemaal
via UWV lopen. In dezelfde periode is het aandeel ontslagen via de kantonrechter afgenomen van
9 naar 2 procent. Het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden is sinds de inwerkingtreding
van de Wwz juist toegenomen van 62 naar 89 procent. Het laat zien dat een steeds groter aandeel
van alle ontslaggevallen sinds de Wwz in onderling overleg tussen werkgever en werknemer wordt
geregeld, zonder tussenkomst van UWV of de kantonrechter.
Werkgevers geven aan dat ze door de Wwz de gang naar de rechter zoveel mogelijk vermijden,
omdat de route via de kantonrechter onzekerder is geworden: ze zijn sinds de invoering van de
Wwz naar eigen zeggen vooraf nog minder zeker over de uitkomst. Bij UWV kunnen werkgevers
alleen nog terecht voor ontslag op bedrijfseconomische gronden of bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Er zit volgens werkgevers daarom vaak niets anders op dan eruit te komen met de
werknemer zelf en een beëindigingsovereenkomst overeen te komen. Dat geldt met name als werkgevers de gang naar de kantonrechter niet aandurven, bijvoorbeeld omdat het ontslagdossier niet
voldragen is. Sinds inwerkingtreding van de Wwz lopen ontslagprocedures via de rechter of UWV
vaker samen met onderhandelingen tussen werkgever en werknemer om tot een schikking te komen. Dat laatste is sinds de Wwz niet persé gemakkelijker geworden, maar werkgevers ervaren
door de introductie van de transitievergoeding in vergelijking met de oude kantonrechtersformule
wel meer ruimte om tot ontslag met wederzijds goedvinden te komen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
4
39
Ontwikkeling ontslagkosten
De gemiddelde kosten per ontslaggeval in de particuliere sector zijn tussen 2011 en 2019 toegenomen van € 26.071
naar € 28.267. De ontslagkosten van de belangrijkste ontslagroute, die met wederzijds goedvinden, is toegenomen
van € 24.441 naar € 27.522, voornamelijk door hogere improductiviteitskosten (een langere periode tussen de laatste
feitelijke werkdag en het formele einde van het dienstverband). De grootste stijging van de gemiddelde ontslagkosten
sinds de inwerkingtreding van de Wwz, heeft plaatsgevonden bij de UWV-route als gevolg van de introductie van
de transitievergoeding, waardoor in alle ontslaggevallen een ontslagvergoeding is verschuldigd. Via de kantonrechter
zijn de gemiddelde ontslagkosten juist afgenomen door een verlaging van de gemiddelde ontslagvergoeding.
Dit hoofdstuk gaat in op de ontwikkeling van de totale ontslagkosten voor werkgevers in Nederland sinds 2011 (Paragraaf 4.1), de ontwikkeling van ontslagkosten per ontslagroute (Paragraaf 4.2)
en de omvang en samenstelling van de verschillende kostenposten bij ontslag (Paragraaf 4.3). Hierbij worden de ontslagkosten in 2018-2019 (na inwerkingtreding van de Wwz) zoveel mogelijk vergeleken met de ontslagkosten in 2015-2016 (tijdens invoering van de Wwz) en in 2011-2012 (voor
invoering van de Wwz) op basis van respectievelijk Heyma et al. (2017) en Panteia (2013). Bijlage
C geeft een uitgebreide verantwoording van de berekeningen van de ontslagkosten. Alle bedragen
zijn uitgedrukt in 2019 euro’s voor de onderlinge vergelijkbaarheid tussen de verschillende periodes. In de berekeningen zijn alleen ontslagkosten meegenomen van werknemers die ook daadwerkelijk ontslagen zijn.
4.1 Ontwikkeling totale ontslagkosten in de tijd
De totale gemiddelde ontslagkosten voor werkgevers in Nederland zijn sinds 2011 gestegen, van
gemiddeld € 26,1 duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 28,3 duizend in 2018-2019, zie Tabel 4.1
(uitgedrukt in prijzen van 2019, dus gecorrigeerd voor inflatie). Dat komt neer op een stijging van
8 procent. Worden de ontslagkosten uitgedrukt in het aantal maandsalarissen van de ontslagen werknemers, dan zijn de ontslagkosten met een vijfde maandsalaris gestegen in die periode, ofwel met 2
procent. De gemiddelde ontslagkosten zijn dus sterker gestegen dan het gemiddelde maandsalaris
van de ontslagen werknemers.
Tabel 4.1
De totale ontslagkosten zijn tussen 2011-2012 en 2018-2019 toegenomen met gemiddeld 8 procent
2011-2012
In aantal
maandsalarissen
2018-2019
In aantal
maandsalarissen
Totale ontslagkosten
€ 26.071a
9,6b
€ 28.267
9,8
Aantal observaties
1.189
1.454
a
Dit bedrag is gebaseerd op de gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute uit Tabel 1 van Panteia (2013), gewogen naar het aantal observaties per ontslagroute en uitgedrukt in 2019 euro’s.
b
Dit aantal is gebaseerd op het aantal maandsalarissen uit Tabel 2 van Panteia (2013), gewogen naar het aantal
observaties en de gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute.
Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020)
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
40
HOOFDSTUK 4
Achter de gemiddelden in Tabel 4.1 gaan tal van ontwikkelingen schuil. In het vorige hoofdstuk
werd al duidelijk dat de ontwikkeling van het aantal ontslagen varieert per ontslagroute en naar
achtergrondkenmerken. In dit hoofdstuk wordt duidelijk dat de ontwikkeling van de kosten van
ontslag ook varieert naar kostenposten per ontslagroute. In Paragraaf 4.2 wordt eerst ingegaan op
de verschillen in ontwikkeling per ontslagroute, in Paragraaf 4.3 op de ontwikkelingen per kostenpost en ontslagroute.
4.2 Ontslagkosten naar ontslagroute
Voor ontslag via UWV, en in mindere mate ook voor ontslag met wederzijds goedvinden, zijn de
gemiddelde ontslagkosten tussen 2011-2012 en 2018-2019 toegenomen, zie Tabel 4.2. De gemiddelde ontslagkosten bij ontslag via de kantonrechter zijn in diezelfde periode juist afgenomen. De
ontslagkosten voor ontslag op staande voet zijn gemiddeld genomen ongeveer gelijk gebleven.
Omdat ontslag met wederzijds goedvinden verreweg de meest gevolgde ontslagroute is (zie Figuur
3.2), zorgt dit ervoor dat de gemiddelde totale ontslagkosten ook zijn gestegen. Uitgedrukt in
maandsalarissen van ontslagen werknemers blijken de gemiddelde ontslagkosten voor alle ontslagroutes in meer of mindere mate te zijn toegenomen, ook voor ontslag via de kantonrechter. Dat
laatste komt doordat het gemiddelde maandsalaris van ontslagen werknemers via de kantonrechter
sterker is afgenomen dan de gemiddelde ontslagkosten per ontslaggeval, zie ook Tabel 3.3 in
Hoofdstuk 3.
Tabel 4.2
De ontslagkosten zijn toegenomen voor ontslag via het UWV en afgenomen voor ontslag via de kantonrechter
2011-2012
In aantal
maandsalarissen
2015-2016
In aantal
maandsalarissen
2018-2019
In aantal
maandsalarissen
Via UWV
€ 19.542
7,1
n.b.
n.b.
€ 39.865
13,1
Via kantonrechter
€ 55.105
15,7
n.b.
n.b.
€ 48.254
16,8
Op staande voet
€ 7.360
2,8
n.b.
n.b.
€ 7.298
2,9
Met wederzijds goedvinden
€ 24.441
7,7
€ 24.995
9,0
€ 27.522
9,6
Aantal observaties
1.189
Bron:
1.143
1.454
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
De kosten voor ontslag via de kantonrechter blijven met gemiddeld € 48,3 duizend per ontslaggeval
in 2018-2019 het hoogst, gevolgd door ontslag via UWV met gemiddeld € 39,9 duizend. Daarna
volgt ontslag met wederzijds goedvinden met gemiddeld € 27,5 duizend per ontslaggeval. De kosten voor ontslag op staande voet blijven met gemiddeld € 7,3 duizend per ontslaggeval relatief laag.
Hieronder wordt in meer detail ingegaan op de ontwikkeling van de kosten van ontslag per kostenpost en per ontslagroute.
Ontslag via UWV
De totale kosten voor ontslag via UWV zijn toegenomen van gemiddeld € 19,5 duizend in 20112012 naar gemiddeld € 39,9 duizend in 2018-2019, zie Tabel 4.3. Deze toename in kosten is vooral
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
41
het gevolg van een substantiële stijging van de uitgekeerde ontslagvergoeding en van de improductiviteitskosten bij ontslag. Ook de juridische kosten en tijdsbestedingskosten voor de werkgever
zijn toegenomen bij ontslag via UWV. Paragraaf 4.3 laat in meer detail zien dat de uitgekeerde
ontslagvergoeding in de meeste gevallen gelijk is aan de transitievergoeding. Sinds de invoering van
de Wwz hebben werknemers bij ontslag via UWV recht op een transitievergoeding, waar zij dat
voorheen niet hadden.9 Zo werd in 2018-2019 in ruim 90 procent van de ontslaggevallen via UWV
een eenmalig bedrag inclusief de transitievergoeding uitgekeerd, terwijl dit in 2011-2012 maar in 24
procent van de ontslaggevallen via UWV het geval was. Die toename in het aandeel ontslagen werknemers dat een ontslagvergoeding krijgt, verklaart het grootste deel van de relatief sterke toename
in de gemiddelde kosten van ontslag via UWV. De substantiële toename van de improductiviteitskosten is het gevolg van een langere periode tussen de laatste feitelijke werkdag (of het einde van
de loondoorbetaling bij langdurig ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid) en het formele einde
van het dienstverband. Hierop wordt in Paragraaf 4.3 dieper ingegaan. De toename van de juridische en tijdsbestedingskosten is in lijn met de toename van deze kosten bij ontslag via de kantonrechter, maar blijven in vergelijking daarmee wel op een lager niveau.
Tabel 4.3
De kosten voor ontslag via UWV zijn toegenomen doordat sinds de Wwz vaker een
vergoeding aan de ontslagen werknemer moet worden uitgekeerd
2011-2012a
In aantal maandsalarissenb
2018-2019
In aantal maandsalarissen
Tijdbestedingskosten
€ 3.518
1,3
€ 4.469
1,9
Juridische kosten
€ 2.150
0,8
€ 4.285
1,3
Vergoedingen
€ 7.817
2,8
€ 17.354
5,6
Improductiviteitskosten
€ 5.667
2,1
€ 13.566
4,3
Overige kosten
€ 391
0,1
€ 192
0,1
Totale ontslagkosten
€ 19.542
7,1
€ 39.865
13,1
a
Deze bedragen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de
gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute uit Tabel 1 en uitgedrukt in 2019 euro’s.
b
Deze aantallen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de
aantallen maandsalarissen per ontslagroute uit Tabel 1.
Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020)
Uitgedrukt in maandsalarissen valt op dat de ontslagvergoeding voor ontslagen werknemers tussen
2011-2012 en 2018-2019 is verdubbeld, van gemiddeld 2,8 maandsalarissen naar gemiddeld 5,6
maandsalarissen. Dat is minder dan de 122 procent verhoging van de ontslagvergoeding tussen
2011-2012 en 2018-2019 in absolute termen. Dat ligt voornamelijk aan de daling van de gemiddelde
duur van het dienstverband van via UWV ontslagen werknemers (zie Tabel 3.3) en de groei van
het gemiddelde maandsalaris in het geval van ontslag op bedrijfseconomische gronden.
9
Het gaat hier om de transitievergoeding die wordt vastgesteld bij de ontslagvergunning door UWV. Vóór
de Wwz betrof het grootste deel van de ontslagvergunningen door UWV ontslag op bedrijfseconomische
gronden, waarbij vaak een sociaal plan van toepassing was, inclusief een eventuele ontslagvergoeding. Deze
vergoeding aan individuele werknemers bleef vaak buiten het zicht van de werkgever, waardoor deze niet
altijd is meegenomen in de kosten van ontslag in het onderzoek over de periode 2011-2012.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
42
HOOFDSTUK 4
Ontslag via de kantonrechter
De totale kosten voor ontslag via de kantonrechter zijn afgenomen van gemiddeld € 55,1 duizend
in 2011-2012 naar gemiddeld € 48,3 duizend in 2018-2019, zie Tabel 4.4. Deze afname in kosten is
vooral het gevolg van een substantiële daling in de uitgekeerde vergoedingen aan de ontslagen
werknemer. Tegelijkertijd zijn de improductiviteitskosten juist gestegen.
Tabel 4.4
De kosten voor ontslag via de kantonrechter zijn afgenomen doordat lagere vergoedingen aan de ontslagen werknemer zijn uitgekeerd
2011-2012a
In aantal maandsalarissenb
2018-2019
In aantal maandsalarissen
€ 3.857
1,1
€ 6.313
2,5
Tijdbestedingskosten
Juridische kosten
€ 6.062
1,7
€ 9.156
3,3
Vergoedingen
€ 36.370
10,4
€ 15.436
5,6
Improductiviteitskosten
€ 8.266
2,4
€ 17.173
5,4
Overige kosten
€ 551
0,2
€ 177
0,1
Totale ontslagkosten
€ 55.105
15,7
€ 48.254
16,8
a
Deze bedragen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de
gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute uit Tabel 1 en uitgedrukt in 2019 euro’s.
b
Deze aantallen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de
aantallen maandsalarissen per ontslagroute uit Tabel 1.
Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020)
Sinds de invoering van de Wwz is de kantonrechtersformule afgeschaft en is de transitievergoeding
geïntroduceerd voor iedereen die langer dan twee jaar in dienst is. In tegenstelling tot de kantonrechtersformule is de transitievergoeding gelimiteerd op maximaal een jaarsalaris of € 75 duizend
(prijspeil 2015, daarna geïndexeerd). De bedoeling van de Wwz was om hiermee de hoogte van de
ontslagvergoedingen in te perken. Dit verklaart grotendeels de afname in de ontslagvergoeding bij
ontslag via de kantonrechter. Een andere verklaring zit in de samenstelling van de groep ontslagen
werknemers via de kantonrechter, zoals eerder getoond in Tabel 3.3. Die ontslagen werknemers
zijn in 2018-2019 gemiddeld lager opgeleid en ouder dan in 2011-2012, met een gemiddeld lager
maandsalaris. Ook daardoor valt de gemiddelde ontslagvergoeding lager uit. Het verschil kan niet
worden verklaard uit een verschuiving van ontslaggronden tussen ontslagroutes als gevolg van de
Wwz, omdat de hoogte van de ontslagvergoeding vooraf aan de Wwz vooral verschilde naar ontslagroute en niet zozeer naar ontslaggrond. Uitgedrukt in maandsalarissen ligt de gemiddelde ontslagvergoeding relatief hoog ten opzichte van de transitievergoeding die men zou verwachten bij
het gemiddelde dienstverband van 11 jaar (zie Tabel 3.3). Bij een vijfde van de ontslaggevallen via
de kantonrechter is de ontslagvergoeding hoger of veel hoger dan de transitievergoeding (zie ook
Paragraaf 4.3), waardoor de totale ontslagvergoeding gemiddeld hoger uitkomt dan op basis van
alleen een transitievergoeding zou kunnen worden verwacht.10
10
Uit de enquête wordt verder niet duidelijk waarom de ontslagvergoeding (veel) hoger uitkomt dan de transitievergoeding. Wat de werkgever rapporteert als ontslagvergoeding zou behalve in incidentele gevallen
een billijke vergoeding ook een compensatie kunnen zijn voor een misgelopen bonus, vakantiegeld, achterstallig salaris of de proceskosten waartoe de werkgever is veroordeeld.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
43
Daarnaast zijn de improductiviteitskosten voor ontslag via de kantonrechter toegenomen als gevolg
van een gemiddeld langere periode van improductiviteit. Deze wordt berekend als de tijd tussen de
feitelijk laatste werkdag van de ontslagen werknemer en het formele einde van zijn arbeidsovereenkomst. Deze bedraagt gemiddeld 23 weken in 2018-2019 bij ontslag via de kantonrechter. Hoewel
niet exact dezelfde informatie beschikbaar is voor de eerdere jaren, is wel bekend dat de totale tijd
tussen het meedelen van het ontslag en het formele einde van de arbeidsovereenkomst bij ontslag
via de kantonrechter is toegenomen van gemiddeld 25 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 32
weken in 2018-2019 (zie ook Hoofdstuk 5). De periode tussen de beschikking door de kantonrechter en het formele einde van de dienstbetrekking is toegenomen van 7 naar 9 weken. Dat duidt op
een toename van de improductiviteitskosten voor ontslag via de kantonrechter. Omdat de afname
in de ontslagvergoeding groter is dan de stijging van de improductiviteitskosten, zijn de kosten
voor ontslag via de kantonrechter gemiddeld gedaald.
Ontslag op staande voet
De totale kosten voor ontslag op staande voet zijn minder goed vergelijkbaar tussen 2011-2012 en
2018-2019. Zo zijn in 2011-2012 geen improductiviteitskosten berekend, omdat die als nihil werden verondersteld. Destijds is in tegenstelling tot het huidige onderzoek wel expliciet gevraagd naar
procedure- en recherchekosten, die zijn meegenomen bij de overige kosten. Wanneer beide kostenposten worden genegeerd in het jaar waarin ze niet zijn gemeten (zoals getoond in Tabel 4.5),
dan zijn de kosten voor ontslag op staande voet ongeveer gelijk gebleven op € 7,3 duizend. Wanneer deze kosten wel worden meegenomen onder de veronderstelling dat die ongeveer gelijk zijn
gebleven over de jaren, dan zijn de totale kosten voor ontslag op staande voet gedaald van € 9,3
duizend naar € 8,6 duizend. In beide gevallen liggen ze een stuk lager dan voor de overige ontslagroutes, vooral vanwege de lage gemiddelde ontslagvergoeding en de lage improductiviteitskosten.
Tabel 4.5
De kosten voor ontslag op staande voet zijn ongeveer gelijk gebleven
2011-2012a
In aantal maandsalarissenb
2018-2019
In aantal maandsalarissen
Tijdbestedingskosten
€ 1.546
0,6
€ 2.699
1,2
Juridische kosten
€ 2.576
1,0
€ 1.879
0,9
Vergoedingen
€ 1.840
0,7
€ 712
0,3
n.b.
n.b.
€ 1.919
0,5
Overige kosten
€ 1.398
0,5
€ 90
0,0
Totale ontslagkosten
€ 7.360
2,8
€ 7.298
2,9
Improductiviteitskosten
a
Deze bedragen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de
gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute uit Tabel 1 en uitgedrukt in 2019 euro’s.
b
Deze aantallen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de
aantallen maandsalarissen per ontslagroute uit Tabel 1.
Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020)
Ontslag met wederzijds goedvinden
De totale kosten voor ontslag met wederzijds goedvinden zijn toegenomen van gemiddeld € 24,4
duizend en € 25 duizend in respectievelijk 2011-2012 en 2015-2016 naar gemiddeld € 27,5 duizend
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
44
HOOFDSTUK 4
in 2018-2019, zie Tabel 4.6. Deze toename in kosten is vooral het gevolg van een stijging in de
ontslagvergoedingen en in improductiviteitskosten. Het aandeel ontslagen werknemers dat bij wederzijds goedvinden een ontslagvergoeding ontvangt is nauwelijks toegenomen (zie Paragraaf 4.3),
maar per ontslaggeval is er in 2018-2019 gemiddeld wel een hogere vergoeding uitgekeerd. In een
derde van de gevallen is in 2018-2019 een ontslagvergoeding uitgekeerd die hoger of veel hoger
was dan de transitievergoeding. Dat verklaart de relatief grote omvang van de ontslagvergoeding
uitgedrukt in maandsalarissen. De toename van de periode van improductiviteit van 6 weken in
2011-2012, via 10 weken in 2015-2016 naar 12 weken in 2018-2019, verklaart de stijging in de
gemiddelde improductiviteitskosten bij ontslag met wederzijds goedvinden (zie ook Paragraaf 4.3).
Tegelijkertijd is de totale doorlooptijd van een ontslag met wederzijds goedvinden afgenomen van
19 weken in 2011-2012, via 21 weken in 2015-2016 naar 16 weken in 2018-2019 (zie Hoofdstuk 5).
Tabel 4.6
De kosten voor ontslag met wederzijds goedvinden zijn toegenomen doordat hogere
vergoedingen zijn uitgekeerd en de periode van improductiviteit langer was
In aantal
2011-2012a maandsala- 2015-2016
rissenb
In aantal
maandsalarissen
2018-2019
In aantal
maandsalarissen
Tijdbestedingskosten
€ 2.163
0,7
€ 3.128
1,4
€ 2.269
0,9
Juridische kosten
€ 1.567
0,5
€ 1.851
0,7
€ 1.753
0,6
Vergoedingen
€ 15.828
5,0
€ 12.704
4,3
€ 15.187
5,3
Improductiviteitskosten
€ 4.351
1,4
€ 7.140
2,5
€ 8.157
2,8
Overige kosten
€ 533
0,2
€ 173
0,1
€ 155
0,1
Totale ontslagkosten
€ 24.441
7,7
€ 24.995
9,0
€ 27.522
9,6
a
Deze bedragen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de
gemiddelde ontslagkosten per ontslagroute uit Tabel 1 en uitgedrukt in 2019 euro’s.
b
Deze aantallen zijn berekend door de percentages uit Tabel 2 van Panteia (2013) te vermenigvuldigen met de
aantallen maandsalarissen per ontslagroute uit Tabel 1.
Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
In de interviews geven werkgevers aan een voorkeur te hebben voor ontslag via een beëindigingsovereenkomst met de werknemer, maar dat deze voorkeur tegelijkertijd leidt tot gemiddeld hogere
ontslagkosten. Werkgevers geven aan dat ze liever een iets hogere ontslagvergoeding betalen of een
medewerker nog een maandje langer in dienst houden, wanneer dat ervoor zorgt dat het lukt om
er samen met de werknemer uit te komen via een beëindigingsovereenkomst. Omdat de ontslagvergoeding die zij de ontslagen werknemer betalen nu veelal wordt gebaseerd op de transitievergoeding, die over het algemeen lager ligt dan de oude kantonrechtersformule, neemt de werkgever
gemakkelijker zijn of haar verlies in de onderhandelingen en wordt er sneller afgesproken dat iemand een aantal maanden vrij wordt gesteld van arbeid en ondertussen wordt doorbetaald. Volgens
de meerderheid van de geïnterviewde werkgevers willen werknemers dit zelf ook graag. Dat verklaart waarom de improductiviteitskosten bij ontslag met wederzijds goedvinden sterker zijn toegenomen dan de andere kostenposten. Tevens zeggen de meeste geïnterviewde werkgevers geen
juridische expertise nodig te hebben bij ontslag met wederzijds goedvinden. Daarom denken zij
dat de juridische kosten bij ontslag in de loop van de tijd in ieder geval niet zijn toegenomen. Uit
Tabel 4.6 blijkt dat die toename relatief gering is geweest.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
45
4.3 Ontslagkosten per kostenpost
Tijdbestedingskosten
Tijdbestedingskosten zijn alle kosten voor de werkgever die te maken hebben met de tijdsinzet van
personeel (niet zijnde de ontslagen werknemer) in de ontslagprocedure. Het gaat hierbij om activiteiten zoals het voeren van gesprekken, het houden van overleggen en/of het administratief afhandelen van het ontslaggeval. Voor alle ontslagroutes zijn deze kosten in meer of mindere mate toegenomen tussen 2011-2012 en 2018-2019, zie Tabel 4.7. De sterkste stijging doet zich voor bij
ontslag via de kantonrechter. Kennelijk vergt dat aanzienlijk meer tijdsinzet van medewerkers dan
bij de andere ontslagroutes. Uitgedrukt in maandsalarissen van de ontslagen medewerkers komt
dat neer op 2,5 maanden tegen bijvoorbeeld 0,9 maand bij ontslag met wederzijds goedvinden. Bij
wederzijds goedvinden vergt ontslag duidelijk minder procedurestappen met bijbehorende ondersteuning en administratieve lasten dan ontslag via de andere routes.
Tabel 4.7
Tijdbestedingskosten zijn vooral bij ontslag via de kantonrechter toegenomen
20112012
In aantal
maandsalarissen
20152016
In aantal
maandsalarissen
20182019
In aantal
maandsalarissen
Ontslag via UWV
€ 3.518
1,3
n.b.
n.b.
€ 4.469
1,9
Ontslag via kantonrechter
€ 3.857
1,1
n.b.
n.b.
€ 6.313
2,5
Ontslag op staande voet
€ 1.546
0,6
n.b.
n.b.
€ 2.699
1,2
Ontslag met wederzijds goedvinden
€ 2.163
0,7
€ 3.128
1,4
€ 2.269
0,9
Gemiddelde tijdsbestedingskosten
€ 2.549
0,9
n.b.
n.b.
€ 2.522
1,0
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Juridische kosten
Juridische kosten zijn alle kosten voor de werkgever voor verschillende vormen van juridische bijstand
waar ze bij het ontslaggeval gebruik van hebben gemaakt. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het
gebruik van interne bedrijfsjuristen, externe rechtshulpverleners en/of andere vormen van juridische bijstand, zoals kosten voor juridische bijstand van de werknemer die worden betaald door de
werkgever. Voor zowel ontslag via de kantonrechter als via UWV zijn de juridische kosten substantieel toegenomen, zie Tabel 4.8. Bij ontslag met wederzijds goedvinden is sprake van een lichte
stijging, bij ontslag op staande voet zijn de juridische kosten zelfs gedaald. Een mogelijke verklaring
voor de substantiële stijging van de juridische kosten voor ontslag via de kantonrechter is dat door
de sterke daling van het aantal én aandeel ontslaggevallen dat via de kantonrechter wordt afgehan-
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
46
HOOFDSTUK 4
deld alleen nog de meest complexe dossiers bij de kantonrechter komen. Die gevallen vergen mogelijk een langere procedure met meer juridische inzet.11 Dit kan tot op zekere hoogte ook gelden
voor ontslag via UWV.
Tabel 4.8
Juridische kosten zijn voor ontslag via de kantonrechter toegenomen en voor de andere ontslagroutes niet veel veranderd
2011-2012
In aantal
In aantal
In aantal
maand- 2015-2016 maand- 2018-2019 maandsalarissen
salarissen
salarissen
Ontslag via UWV
€ 2.150
0,8
n.b.
n.b.
€ 4.285
1,3
Ontslag via kantonrechter
€ 6.062
1,7
n.b.
n.b.
€ 9.156
3,3
Ontslag op staande voet
€ 2.576
1,0
n.b.
n.b.
€ 1.878
0,9
Ontslag met wederzijds goedvinden
€ 1.567
0,5
€ 1.851
0,7
€ 1.753
0,6
Gemiddelde juridische kosten
€ 2.303
1,0
n.b.
n.b.
€ 2.078
0,7
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Vergoedingen aan de ontslagen werknemer
Vergoedingen en tegemoetkomingen die door de werkgever worden uitgekeerd aan de werknemer
vormen een substantiële kostenpost voor de meeste ontslaggevallen.12 Deze kostenpost is sterk
gestegen bij ontslag via UWV en sterk gedaald bij ontslag via de kantonrechter, zie Tabel 4.9. Bij
ontslag met wederzijds goedvinden daalde met de introductie van de Wwz de gemiddelde ontslagvergoeding aanvankelijk, van € 15,8 duizend in 2011-2012 naar € 12,7 duizend in 2015-2016, maar
intussen ligt die weer op het niveau van 2011-2012. Bij ontslag via UWV kan nog onderscheid
worden gemaakt tussen ontslag op bedrijfseconomische gronden en ontslag vanwege langdurige
arbeidsongeschiktheid. In absolute termen zit er weinig verschil in de ontslagvergoeding naar deze
gronden, uitgedrukt in maandsalarissen is het verschil aanzienlijk. Dat komt enerzijds omdat ontslagen werknemers bij langdurige arbeidsongeschiktheid relatief oud zijn met relatief veel dienstjaren die meetellen in de bepaling van de transitievergoeding (relatief grote teller), anderzijds omdat
dit vaak lager opgeleide werknemers zijn met een relatief laag salaris (relatief lage noemer). Bij
langdurige arbeidsongeschiktheid bevat de ontslagvergoeding ook vaker aanvullende componenten
zoals een bijdrage aan de pensioenopbouw.
11
12
De ontwikkeling van juridische kosten bij ontslag via de kantonrechter kan niet worden verklaard uit de
introductie van afgebakende ontslaggronden in de Wwz. Die ontslaggronden bestonden voor de Wwz ook
al via de beleidsregels van UWV die reflexwerking hadden bij de kantonrechter. Het ontslagrecht is wel
ingewikkelder geworden in de zin dat er meerdere vorderingen/verzoeken/eisen in één procedure kunnen
worden opgenomen, waardoor de procedure bewerkelijker wordt.
Het gaat hier steeds om werkelijk uitgekeerde vergoedingen, niet gecorrigeerd voor kenmerken van de
werknemer, werkgever of specifieke omstandigheden.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
Tabel 4.9
47
Vergoedingen aan de werknemer zijn toegenomen voor ontslag via UWV en gedaald
voor ontslag via de kantonrechter
2011-2012
In aantal
In aantal
In aantal
maand- 2015-2016 maand2018-2019
maandsalarissen
salarissen
salarissen
€ 7.817
2,8
n.b.
n.b.
€ 17.354
5,6
Bedrijfseconomische redenen
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
€ 17.173
5,2
Langdurig arbeidsongeschiktheid
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
€ 18.437
8,0
Ontslag via kantonrechter
€ 36.370
10,4
n.b.
n.b.
€ 15.436
5,6
Ontslag op staande voet
€ 1.840
0,7
n.b.
n.b.
€ 712
0,3
Ontslag met wederzijds goedvinden
€ 15.828
5,0
€ 12.704
4,3
€ 15.187
5,4
Gemiddelde ontslagvergoeding
€ 16.047
6,3
n.b.
n.b.
€ 14.953
5,2
Ontslag via UWV
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Figuur 4.1 illustreert nog eens dat de gemiddeld grote stijging van de ontslagvergoeding bij ontslag
via UWV vooral het gevolg is van een groter aandeel ontslagen werknemers die een eenmalig bedrag
inclusief transitievergoeding krijgen uitgekeerd. Voorafgaand aan de Wwz was dat aandeel ongeveer
24 procent, sinds de introductie van de transitievergoeding is dat percentage gestegen naar 90 procent. Sinds de invoering van de Wwz hebben alle ontslagen werknemers recht op een transitievergoeding bij ontslag via UWV, daarvoor konden zij daar geen wettelijke aanspraak op maken.
Figuur 4.1
Het aandeel ontslagen werknemers dat een eenmalig bedrag incl. transitievergoeding
kreeg uitgekeerd is sterk toegenomen voor ontslag via UWV (n = 1.454)
100%
7%
16%
18%
29%
21%
20%
79%
80%
'15-'16
'18-'19
80%
60%
76%
91%
93%
40%
84%
90%
82%
71%
20%
24%
0%
'11-'12
'18-'19
Via UWV
Bron:
'11-'12
'18-'19
9%
10%
'11-'12
'18-'19
'11-'12
Via kantonrechter
Op staande voet
Met wederzijds goedvinden
Eenmalig bedrag
Geen eenmalig bedrag
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Daarnaast kan de hoogte van de ontslagvergoeding bij ontslag via UWV ook worden verklaard
door selectie, doordat werkgevers sinds de Wwz vaker proberen er eerst uit te komen met de werknemer zelf. Wanneer het vooral jongere werknemers met kortere dienstverbanden zijn die akkoord
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
48
HOOFDSTUK 4
gaan met een beëindigingsovereenkomst en via UWV vooral de oudere werknemers met langere
dienstverbanden worden ontslagen, zou dat de toename van de gemiddelde ontslagvergoeding ook
deels kunnen verklaren. Volgens UWV wordt vooral door oudere werknemers verweer gevoerd
tegen ontslag, omdat baanbehoud belangrijker voor ze is dan bij jongeren, die sneller weer een
nieuwe baan kunnen vinden. Ook is de omvang van de transitievergoeding substantieel hoger voor
ouderen door het grotere aantal opgebouwde arbeidsjaren, waardoor de onderhandelingsruimte
voor werkgevers om tot een beëindigingsovereenkomst te komen kleiner is. Uit Tabel 3.3 bleek dat
de gemiddelde leeftijd en het aantal dienstjaren bij ontslaggevallen via UWV inderdaad veel sterker
is toegenomen sinds de invoering van de Wwz dan bij andere ontslagroutes, hetgeen duidt op het
belang van dit selectie-effect bij de toename van de gemiddelde ontslagvergoeding bij ontslag via
UWV.
Bij ontslag via de kantonrechter kan de daling van de gemiddelde ontslagvergoeding vooral worden
toegeschreven aan het afschaffen van de kantonrechtersformule en het maximeren van de vervangende transitievergoeding in de Wwz. De hoogte van de uitgekeerde ontslagvergoeding is bij alle
ontslagroutes in de meeste gevallen gelijk aan de transitievergoeding, zie Figuur 4.2. Dat geldt zeker
voor de ontslagvergoeding via UWV. Bij ontslag via de kantonrechter wordt vaker een (veel) hogere
dan een (veel) lagere vergoeding dan de transitievergoeding uitgekeerd13, bij ontslag met wederzijds
goedvinden is dat nog iets sterker. Daarom liggen daar de ontslagvergoedingen uitgedrukt in termen van maandsalarissen relatief hoog ten opzichte van het gemiddelde aantal dienstjaren bij ontslag.
Figuur 4.2
Vergoedingen aan de werknemer zijn meestal ongeveer gelijk of (veel) hoger dan de
transitievergoeding (n = 1.041)
Via UWV
89%
Via kantonrechter
8%
Op staande voet
45%
42%
Met wederzijds goedvinden
4%
0%
8%
10%
8%
49%
20%
12%
8%
42%
19%
40%
20%
60%
12%
14%
80%
Veel lager (minder dan 0,5 keer)
Beperkt lager (tussen de 0,5 en 1,0 keer)
Ongeveer gelijk
Beperkt hoger (maximaal 1,5 keer)
Veel hoger (minstens 1,5 keer)
Onbekend
100%
Bron:
Enquête onder werkgevers, SEO Economisch Onderzoek en Mediad (2020)
13
Uit de enquête wordt verder niet duidelijk waarom de ontslagvergoeding (veel) hoger uitkomt dan de transitievergoeding. Wat de werkgever rapporteert als ontslagvergoeding zou behalve in incidentele gevallen
een billijke vergoeding ook een compensatie kunnen zijn voor een misgelopen bonus, vakantiegeld, achterstallig salaris of de proceskosten waartoe de werkgever veroordeeld wordt.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
49
De reden voor zowel een hogere als een lagere ontslagvergoeding bij ontslag met wederzijds goedvinden in vergelijking met de wettelijke transitievergoeding, is in de meeste gevallen het resultaat
van de onderhandelingen tussen de werkgever en de werknemer, zie Figuur 4.3 en 4.4.
Figuur 4.3
Onderhandelingen met de werknemer zijn meestal de reden waarom de vergoeding
lager is dan de transitievergoeding bij ontslag met wederzijds goedvinden (n = 40)
Onderhandelingen met werknemer
87%
Aftrek van kosten voor scholing, outplacement
en/of bemiddeling
10%
Overangsregeling transitievergoeding
4%
Economische redenen
2%
Onbekend
2%
0%
Bron:
20%
40%
60%
100%
Enquête onder werkgevers, SEO Economisch Onderzoek en Mediad (2020)
Figuur 4.4
Onderhandelingen met de werknemer zijn meestal ook de reden waarom de vergoeding hoger is dan de transitievergoeding bij ontslag met wederzijds goedvinden (n =
238)
Onderhandelingen werknemer
77%
Vergoeding voor kosten scholing, outplacement
en/of bemiddeling
11%
Goed werkgeverschap
8%
Overgangsregeling transitievergoeding
4%
Sociaal plan
4%
Bevordering snelle afhandeling ontslagprocedure
3%
Aanvulling voor opbouw pensioen
1%
Onbekend
4%
0%
Bron:
80%
20%
40%
60%
80%
100%
Enquête onder werkgevers, SEO Economisch Onderzoek en Mediad (2020)
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
50
HOOFDSTUK 4
Slechts sporadisch ligt de overeengekomen ontslagvergoeding lager door aftrek van scholingskosten of juist hoger voor een vergoeding voor scholingskosten. Andere redenen, zoals goed werkgeverschap en economische redenen, komen nog minder vaak voor.
Improductiviteitskosten
Improductiviteitskosten zijn de loondoorbetalingskosten voor de werkgever in de periode tussen
de feitelijk laatste werkdag van de werknemer tot het daadwerkelijke einde van de arbeidsovereenkomst. Voor alle ontslaggevallen zijn deze kosten substantieel toegenomen. Voor ontslag via UWV
en via de kantonrechter zijn de improductiviteitskosten zelfs meer dan verdubbeld, zie Tabel 4.10.
Bij ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid is rekening gehouden met de periode van
twee jaar loondoorbetaling bij ziekte. Deze periode wordt niet tot de ontslagkosten gerekend en de
periode van improductiviteit telt hier vanaf het einde van deze periode van loondoorbetaling tot
het formele einde van de arbeidsovereenkomst. Tabel 4.11 laat zien dat deze periode bij langdurige
arbeidsongeschiktheid in 2018-2019 een stuk langer duurde dan bij ontslag op bedrijfseconomische
gronden.
Tabel 4.10
Improductiviteitskosten zijn voor alle ontslagroutes toegenomen en voor ontslag via
het UWV en ontslag via de kantonrechter zelfs ruim verdubbeld
20112012
In aantal
maandsalarissen
20152016
In aantal
maandsalarissen
20182019
In aantal
maandsalarissen
€ 5.667
2,1
n.b.
n.b.
€ 13.566
4,3
Bedrijfseconomische redenen
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
€ 13.745
4,1
Langdurige arbeidsongeschiktheid
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
€ 12.493
5,2
Ontslag via kantonrechter
€ 8.266
2,4
n.b.
n.b.
€ 17.173
5,4
Ontslag op staande voet
n.b.
n.b.
n.b.
n.b.
€ 1.919
0,5
€ 4.351
1,4
€ 7.140
2,5
€ 8.157
2,8
Gemiddelde improductiviteitskosten € 4.727
1,7
n.b.
n.b.
€ 8.557
2,9
Ontslag via UWV
Ontslag met wederzijds goedvinden
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
De toename van de improductiviteitskosten volgt bij ontslag met wederzijds goedvinden rechtstreeks uit de toename van de periode tussen de feitelijk laatste werkdag en het formele einde van
de arbeidsovereenkomst, zie Tabel 4.11. Die periode kan toenemen wanneer werkgevers in de onderhandelingen met werknemers overeenkomen dat zij nog een tijd doorbetaald krijgen zonder
verplichting om te komen werken. Dat geeft ontslagen werknemers de zekerheid van het een onveranderd inkomensniveau in de tijd dat zij naar ander werk zoeken. In ruil daarvoor kunnen werkgevers een lagere ontslagvergoeding bedingen.
Werkgevers geven in de interviews aan dat zij een langere periode van inactiviteit voor ontslagen
werknemers toestaan, omdat ze er dan makkelijker uit kunnen komen met de werknemer. Er wordt
eerder gekozen voor vier maanden doorbetalen en € 10 duizend ontslagvergoeding dan voor twee
maanden doorbetalen en € 15 duizend ontslagvergoeding. Dat vinden zijzelf, maar volgens hen
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
51
ook de werknemers prettiger. Voor de andere ontslagroutes is op grond van Panteia (2013) en
Heyma et al. (2017) een vergelijking van de periode van improductiviteit in de tijd niet mogelijk.
Tabel 4.11
De periode van improductiviteit (in weken) is voor ontslag met wederzijds goedvinden
toegenomen
2011-2012
2015-2016
2018-2019a
Periode improductief ontslag via UWV
n.b.
n.b.
19
Bedrijfseconomische redenen
n.b.
n.b.
18
Langdurig ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid
n.b.
n.b.
23
Periode improductief ontslag via kantonrechter
n.b.
n.b.
23
Periode improductief ontslag op staande voet
n.b.
n.b.
2
Periode improductief ontslag met wederzijds goedvinden
6
10
12
a
Voor 2018-2019 is nauwkeuriger gecorrigeerd voor de loondoorbetalingsperiode bij ziekte. De periode van improductiviteit valt hierdoor alleen voor ontslag via het UWV lager uit, voor de andere ontslagroutes veranderd deze periode minimaal.
Bron: Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Overige ontslagkosten
In 4 procent van de ontslaggevallen worden door werkgevers nog andere kosten van ontslag genoemd. Dit kunnen kosten zijn voor bijvoorbeeld de bedrijfsarts of een arbo- of re-integratiedienst
of een uitbetaling van overuren en vakantiedagen. Voor de meeste ontslaggevallen zijn de overige
ontslagkosten in meer of mindere mate afgenomen. Voor ontslag op staande voet komt dit doordat
voor 2011-2012 expliciet is gevraagd naar de procedure- en recherchekosten. Deze kostenpost is
in de andere jaren niet uitgevraagd. Alleen voor ontslag via UWV zijn de overige kosten toegenomen, zie Tabel 4.12, maar deze kosten zijn slechts een fractie van de totale ontslagkosten.
Tabel 4.12
Overige ontslagkosten zijn relatief verwaarloosbaar
20112012
In aantal
maandsalarissen
20152016
In aantal
maandsalarissen
20182019
In aantal
maandsalarissen
€ 391
0,1
n.b.
n.b.
€ 192
0,1
Ontslag via kantonrechter
€ 551
0,2
n.b.
n.b.
€ 177
0,1
Ontslag op staande voet
€ 1.398
0,5
n.b.
n.b.
€ 90
0,0
Ontslag met wederzijds goedvinden
€ 533
0,2
€ 173
0,1
€ 155
0,1
Gemiddelde overige ontslagkosten
€ 578
0,2
n.b.
n.b.
€ 156
0,1
Ontslag via UWV
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
52
HOOFDSTUK 4
4.4 Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten
Het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten is in de Wwz geïntroduceerd om te bepalen of de
werknemer na ontslag recht heeft op een additionele billijke vergoeding (ernstige verwijtbaarheid
werkgever) of om te bepalen dat de werkgever niet de (gehele) transitievergoeding is verschuldigd
(ernstige verwijtbaarheid werknemer). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bedoeling van het criterium is dat alleen in uitzonderlijke gevallen een additionele billijke vergoeding kan worden toegekend en, omgekeerd, het recht op de transitievergoeding kan vervallen.
Het huidige onderzoek ziet op het criterium ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van de werknemer zoals opgenomen in 7:673 lid 7 onder c jo lid 8 BW en op ernstig verwijtbaar handelen en
nalaten van de werkgever zoals opgenomen in de volgende artikelen:
a) 7:671b lid 8 sub c BW (werkgeversverzoek ontbinding);
b) 7:671b lid 9 sub b BW (werkgeversverzoek ontbinding);
c) 7:671c lid 2 sub b BW(werknemersverzoek ontbinding);
d) 7:671c lid 3 sub b BW (werknemersverzoek ontbinding);
e) 7:673 lid 9 BW (niet voorzetten arbeidsovereenkomst na een einde van rechtswege);
f) 7:682 lid 2 sub b BW (opzegging arbeidsovereenkomst huishoudelijk personeel of onderwijspersoneel);
g) 7:682 lid 3 sub b BW (opzegging arbeidsovereenkomst bestuurder of geestelijke);
h) 7:682 lid 1 sub c BW (opzegging wegens langdurige ziekte).
Het onderzoek ziet uitdrukkelijk niet op gevallen waarin uit de wet volgt dat een billijke vergoeding
verschuldigd is en de ernstige verwijtbaarheid in feite al is gegeven, zoals in het geval van een
ontslag op staande voet dat niet standhoudt.
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten werkgever
In sommige gevallen is het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever een door de wetgever
vastgesteld gegeven, bijvoorbeeld bij een onterecht ontslag op staande voet. In dat geval bepaalt
art. 7:681 BW dat de werknemer kan kiezen voor vernietiging van de opzegging (dus behoud van
de arbeidsovereenkomst) of voor een billijke vergoeding (einde arbeidsovereenkomst). Staat eenmaal vast dat het ontslag op staande voet geen stand houdt, dan hoeft de rechter niet meer apart
te beoordelen of de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, maar kan hij een billijke vergoeding toekennen als de werknemer daarom verzoekt. In andere gevallen is het aan de rechter om
te bepalen of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Het evaluatieonderzoek richt zich uitsluitend op die categorie. Kort gezegd betreft dat vooral de ontbindingsprocedures. Onderzocht is hoe
vaak ernstige verwijtbaarheid voorkomt, hoe de rechter in die gevallen toetst en welke omstandigheden leiden tot het oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
Uit de Tabellen 4.13. en 4.14 blijkt dat in het grootste deel van de ontslagzaken in eerste aanleg en
in hoger beroep het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever niet aan de orde
wordt gesteld. Wordt het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten wel aan de orde gesteld, dan wordt
in 30 procent van de gevallen in eerste aanleg geoordeeld dat ook daadwerkelijk ernstig verwijtbaar
is gehandeld. In hoger beroep ligt dat percentage lager (20 procent). In de tabellen is een uitsplitsing
gemaakt in twee periodes: de periode 1 juli 2015-30 september 2017 en de periode 1 oktober 2017-
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
53
1 juli 2019. De gegevens uit de eerste periode zijn ontleend aan het eerdere evaluatieonderzoek dat
is uitgevoerd (Bennaars et al., 2017). Een vergelijking over de twee periodes laat zien dat het percentage van zaken waarin ernstige verwijtbaarheid van de werkgever wordt aangenomen iets is
toegenomen: van 29 procent naar 32 procent in eerste aanleg en van 18 procent naar 22 procent in
hoger beroep. Dit zou kunnen worden verklaard door de rechtspraak van de Hoge Raad14 waarin
is bevestigd dat ook als een verstoorde verhouding aan de werkgever te wijten is een ontbinding
op de g-grond kan worden toegewezen, ook als de werkgever eerst tevergeefs beëindiging op een
andere grond heeft nagestreefd.
Tabel 4.13
Ernstige verwijtbaarheid werkgever eerste aanleg (1 juli 2015 - 1 juli 2019)
Totaal
%
1 oktober 20171 juli 2019
%
1 juli 201530 sept. 2017
Aantal gepubliceerde ontslagzaken
1722
EVHNa werkgever aan de orde
460
Wel EVHNa
139
30%
62
32%
77
29%
Geen EVHNa
313
68%
125
64%
188
71%
8
2%
8
4%
0
Geen inhoudelijk oordeel
681
%
1041
195
265
Noot a: EVHN = ernstig verwijtbaar handelen of nalaten
Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017)
Tabel 4.14
Ernstige verwijtbaarheid werkgever hoger beroep (1 juli 2015 - 1 juli 2019)
Totaal
%
1 oktober 20171 juli 2019
%
1 juli 201530 sept. 2017
Aantal gepubliceerde ontslagzaken
634
EVHNa werkgever aan de orde
202
Wel EVHNa
42
20%
32
22%
10
18%
Geen EVHNa
151
75%
104
72%
47
82%
9
5%
9
6%
-
Geen inhoudelijk oordeel
519
%
115
145
57
Noot a: EVHN = ernstig verwijtbaar handelen of nalaten
Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017)
Uit Tabel 4.15 kan worden afgeleid in hoeveel gevallen het oordeel van het hof afwijkt van het
oordeel in eerste aanleg. Als het hof oordeelt dat wel sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, is
dat in de helft van de gevallen hetzelfde oordeel als in eerste aanleg en in de andere helft van de
gevallen had de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Omgekeerd, als het hof tot de conclusie komt dat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid, dan is dat
in 87 procent van de gevallen een bevestiging van het oordeel van de rechtbank (132 van de 151
gevallen).
14
HR 16 februari 2018, ELCI:NL:HR:2018:220
ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow).
(Digihuis)
en
HR
30
november
2018,
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
54
HOOFDSTUK 4
Uit de interviews met juridisch belangenbehartigers en met rechters komt een vergelijkbaar beeld
naar voren. Vrijwel alle respondenten hebben de indruk dat de drempel om ernstig verwijtbaar
handelen of nalaten aan te nemen een hoge drempel is. Er moet echt iets aan de hand zijn voordat
ernstige verwijtbaarheid wordt aangenomen. Bij juridisch belangenbehartigers bestaat de indruk dat
ernstige verwijtbaarheid inmiddels makkelijker wordt aangenomen dan toen de Wwz net in werking
was getreden. Ook bestaat de indruk dat de kantonrechters daarin soepeler zijn dan de hoven. Bij
de rechters bestaat een verdeelder beeld. Sommige rechters zien geen verschil tussen de periode
net na de Wwz en de latere periode. Andere rechters hebben de indruk soepeler te zijn geworden,
terwijl ook rechters de indruk hebben kritischer te zijn geworden. Omdat in vrijwel elke zaak bepleit
wordt dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, ook zonder dat verder echt uit te werken/te
onderbouwen, treedt er een soort ‘moeheid’ op waardoor de ernstige verwijtbaarheid juist niet snel
wordt aangenomen. Over het verschil in toetsing tussen kantonrechter en hoven zijn de meningen
verdeeld. Sommige raadsheren hebben de indruk dat hoven strenger zijn dan de kantonrechters,
anderen hebben een omgekeerde indruk. De kantonrechters die iets hebben gezegd over het verschil met het hof hebben de indruk dat de hoven strenger zijn (en dus minder snel ernstig verwijtbaar handelen aannemen).
Tabel 4.15
Verhouding oordelen eerste aanleg - hoger beroep nader bekeken
Hof: wel EVHN
Totaal
1 oktober 2017 - 1 juli 2019
1 juli 2015 - 30 sept. 2017
42
32
10
Ktr: wel evhn
21
Ktr: geen evhn
Hof: geen EVHN
13
21
151
8
19
2
47a
104
Ktr: geen evhn
132
97
35
Ktr: wel evhn
10
7
3
Noot a: in 9 gevallen oordeelde het hof voor het eerst over de ernstige verwijtbaarheid
Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017)
Uit de combinatie van de cijfers en de interviews/enquête volgt dat in een minderheid van de
ontslagzaken ernstige verwijtbaarheid aan de orde komt en in die gevallen in minder dan een derde
van de gevallen ook daadwerkelijk ernstig verwijtbaar handelen wordt aangenomen. In hoger beroep is dit percentage nog lager. Dit laatste strookt niet helemaal met de beleving van een deel van
de rechters en juridisch bijstandsverleners zoals die naar voren komt uit de interviews. Daar staat
tegenover dat een ander deel van de rechters en juridisch bijstandsverleners eigenlijk geen verschil
ervaart in de wijze waarop in eerste aanleg en door het hof wordt getoetst. De uit de gepubliceerde
uitspraken afgeleide afwijkende beleving van een deel van de respondenten kan worden verklaard
door de individuele ervaringen van de betreffende geïnterviewden.
Er kan al met al geconcludeerd worden dat nog steeds een hoge drempel bestaat, waarbij door de
tijd wel een lichte toename te zien is. De indruk dat ernstige verwijtbaarheid van de werkgever
sneller wordt aangenomen dan net na de inwerkingtreding van de Wwz is dus eveneens juist, zij
het dat sprake is van een heel lichte toename. Om te beoordelen of het hier inderdaad om uitzonderlijke gevallen gaat moet worden bekeken welke omstandigheden leiden tot het oordeel dat
sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
55
De wet geeft geen invulling van het criterium ernstig verwijtbaar handelen en nalaten. Wel worden
in de wetsgeschiedenis15 ter verduidelijking enkele (niet-limitatieve) voorbeelden gegeven van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever:
•
•
•
•
•
als er als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan (bijvoorbeeld als gevolg van het niet willen ingaan op avances zijnerzijds) en de rechter
concludeert dat er geen andere optie is dan ontslag (hierna ook: 'verstoorde verhouding wegens laakbaar gedrag');
als een werkgever discrimineert, de werknemer hiertegen bezwaar maakt, er een onwerkbare
situatie ontstaat en niets anders rest dan ontslag (hierna ook 'victimisatie');
als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat. Te denken is hierbij aan de situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte
ernstig heeft veronachtzaamd (hierna ook 'grovelijke schending werkgeversverplichtingen');
de situatie waarin de werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk
een onwerkbare situatie te creëren en ontslag langs die weg te realiseren (hierna ook: 'valse
ontslaggrond';
de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (hierna ook: 'ontslag wegens door werkgever veroorzaakte arbeidsongeschiktheid').
Het betreft bijzonder ruime voorbeelden. ‘Laakbaar gedrag’ of ‘grovelijk verplichtingen niet nakomen’ kan ingevuld worden door veel verschillende omstandigheden. Hoewel er relatief veel Hoge
Raad-uitspraken zijn over de Wwz, heeft de Hoge Raad zich nog niet concreet uitgelaten over de
vraag welke gedragingen van de werkgever wel of niet ernstig verwijtbaar zijn. In verschillende
zaken speelde die vraag wel, maar verwierp de Hoge Raad het cassatieberoep met toepassing van
art. 81 RO, dus zonder inhoudelijk over de zaak te oordelen omdat geen rechtsvragen voorliggen.16
Wel heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat de werkgever een verwijt kan worden
gemaakt van de verstoring van de arbeidsverhouding niet in de weg hoeft te staan aan een ontbinding op de g-grond. De werkgever neemt dan wel het risico dat een billijke vergoeding is verschuldigd wegens ernstig verwijtbaar handelen.17
In het jurisprudentieonderzoek zijn vijf categorieën gedragingen van werkgevers aangetroffen die
leiden tot het oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Deze vijf categorieën vallen
niet samen met de voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis, maar passen daar wel onder:
i.
de werkgever escaleert en stuurt aan op een beëindiging;
ii.
de werkgever spant zich onvoldoende in om verhoudingen te normaliseren na eerdere
gerechtelijke procedures tussen partijen;
iii.
de werkgever betaalt geen loon;
iv.
ernstige schending van de re-integratieverplichting, en
v.
treiterij.
15
Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 34.
16
HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2626, HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:687 en HR 19 april
2019, ECLI:NL:HR:2019:633.
HR 16 februari 2018, ELCI:NL:HR:2018:220 (Digihuis) en HR 30 november 2018,
ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow).
17
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
56
HOOFDSTUK 4
Uit de interviews met rechters en juridisch belangenbehartigers is naar voren gekomen dat de eerste
categorie het meest voorkomt. Vaak genoemd door rechters: het willens en wetens aansturen op
een beëindiging, het onheus bejegenen van werknemers (tegen pestgedrag aan), het opzettelijk verhinderen van re-integratie, ‘te hard erin gaan’ zoals onmiddellijk schorsen of andere acties die beschadigend of kwetsend voor de werknemer zijn en eigenlijk elke andere oplossing dan een beëindiging frustreren. Ook onterechte beschuldigingen van ernstige feiten zoals seksuele intimidatie
leiden tot ernstige verwijtbaarheid. Veel rechters benadrukken dat het moet gaan om moedwillig
handelen en niet zozeer om ‘onhandig’ opereren van een werkgever.
Als de twee onderzoeksperioden met elkaar worden vergeleken (1 juli 2015-30 september 2017 en
1 oktober 2017-1 juli 2019) dan blijkt dat de tweede categorie ruimer wordt gebruikt en steeds
dichter naar de eerste lijkt te groeien. Onvoldoende inspanningen van de werkgever om verhoudingen te normaliseren als grond voor ernstige verwijtbaarheid komen in de tweede periode niet
alleen voor als sprake is van een eerdere gerechtelijke procedure, maar ook als de werkgever na één
misstap van de werknemer al aanstuurt op een beëindiging. Hetzelfde geldt voor een discussie over
de uitvoering van de werkzaamheden. Het wordt werkgevers aangerekend als een incident (niet
structureel gedrag) wordt aangegrepen om een beëindiging na te streven. Dit lijkt, zeker na de
eerder genoemde Hoge Raad-uitspraken vaker te leiden tot een beëindiging op de g-grond met een
billijke vergoeding dan in de eerste periode. Dit komt overeen met de bevindingen uit de interviews
en enquête.
Al met al kan geconcludeerd worden dat het criterium zeker een drempel opwerpt en dat ernstige
verwijtbaarheid niet makkelijk wordt aangenomen, waarbij moet worden aangetekend dat de
rechtspraktijk, zeker na de uitspraken van de Hoge Raad, minder terughoudend is om in geval van
een door toedoen van de werkgever verstoorde verhouding te ontbinden met een billijke vergoeding. Gelet op de aantallen zijn dat nog steeds uitzonderingen.
Billijke vergoeding bij ernstig verwijtbaar handelen of nalaten werkgever
Het oordeel dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagalaten leidt in beginsel tot
het toekennen van een billijke vergoeding. De wettekst laat de rechter ruimte om dat niet te doen,
maar dat komt zeer zelden voor. In de periode 1 juli 2015/ 1 juli 2019 is in eerste aanleg in 4 van
de 139 gevallen waarin ernstige verwijtbaarheid is aangenomen geen billijke vergoeding toegekend.
Het betrof zeer specifieke gevallen zoals een aangehouden zaak en een zeer kleine armlastige werkgever die de regelgeving niet goed had begrepen. Uit de interviews en enquête volgt dat rechters
en juridisch belangenbehartigers eigenlijk nooit situaties tegenkomen waarin wel sprake is van ernstige verwijtbaarheid maar geen billijke vergoeding wordt toegekend.
Als is vastgesteld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever, dan
is vervolgens de vraag hoe hoog de billijke vergoeding is die aan de werknemer wordt toegekend.
Ook hier is uitsluitend gekeken naar billijke vergoedingen in zaken waarin de ernstige verwijtbaarheid door de rechters is vastgesteld en niet gegeven. De Hoge Raad heeft in het arrest New Hairstyle18 gezichtspunten geformuleerd die relevant zijn bij het bepalen van de hoogte van de billijke
vergoeding:
18
HR 30 juni 2017,ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle).
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
i.
ii.
iii.
iv.
v.
vi.
vii.
57
het loon dat de werknemer zou hebben verdiend als hij voor vernietiging van de opzegging zou hebben gekozen (rekening houdend met de hypothetische verdere duur van de
arbeidsovereenkomst en een hypothetische matiging van de loonvordering);
de mate van verwijtbaarheid van de werkgever;
in hoeverre kan de reden waarom de werknemer afziet van vernietiging (en kiest voor de
billijke vergoeding) aan de werkgever worden toegerekend?
heeft de werknemer inmiddels ander werk gevonden en zo ja, wat verdient hij daarmee?
welke inkomsten zou de werknemer in de toekomst moeten kunnen verwerven?
heeft de werknemer aanspraak op de transitievergoeding?
valt de werknemer zelf een verwijt te maken?
De New Hairstyle uitspraak betrof een zaak waarin de ernstige verwijtbaarheid gegeven is. De vraag
heeft gespeeld of deze gezichtspunten ook een rol spelen in procedures waarin de ernstige verwijtbaarheid door de rechter moet worden vastgesteld. In de lagere rechtspraak is daar vrijwel onmiddellijk vanuit gegaan en de Hoge Raad heeft dit later ook bevestigd.19
Uit de interviews en enquête blijkt dat rechters en juridische bijstandsverleners de door de Hoge
Raad geformuleerde gezichtspunten over het algemeen duidelijk vinden. Het is voor partijen en
voor rechters duidelijk welke omstandigheden moeten meewegen bij het bepalen van de hoogte
van de billijke vergoeding. Vrijwel alle respondenten wijzen erop dat er vervolgens weinig houvast
is voor het bepalen van het bedrag dat aan de verschillende elementen moet worden gehangen (met
uitzondering van het eerste gezichtspunt, de verwachte ‘levensduur’ van de arbeidsovereenkomst).
Door een deel van de rechters wordt opgemerkt dat partijen daar zelf doorgaans ook weinig over
stellen. Er worden zeker bedragen genoemd, maar in het midden blijft vaak hoe die bedragen zich
verhouden tot de gezichtspunten. Enkele respondenten (zowel rechters als juridisch belangenbehartigers) benoemen dat zij het een gemis vinden dat er geen formule meer is. De duidelijkheid die
de transitievergoeding kenmerkt, ontbreekt hier.
De hoogte van de billijke vergoeding wisselt sterk. In Tabel 4.16 zijn de cijfers met betrekking tot
de eerste onderzoeksperiode (1 juli 2015 – 30 september 2017) opgenomen. Tabel 4.17 bevat de
cijfers ten aanzien van de billijke vergoeding over de periode 1 oktober 2017-1 oktober 2019. In
beide tabellen gaat het om de billijke vergoedingen die behoren bij de uitspraken die in de vorige
paragraaf aan de orde zijn gekomen (dus waar de rechter heeft vastgesteld dat sprake is van ernstig
verwijtbaar handelen).
Tabel 4.16
Eerste aanleg
Billijke vergoeding 1 juli 2015 – 30 september 2017
Hoogste
125.000
Laagste
1.000
Gemiddelde
29.317
Bron:
ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017)
19
HR 8 juni 2018, ECLI:NL:2018:HR:857.ECLI:NL:2018:HR:878 (Zinzia).
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
58
HOOFDSTUK 4
Nota bene: in de tien hofuitspraken uit deze periode waarin ernstige verwijtbaarheid is aangenomen, heeft het hof slechts twee keer zelf een billijke vergoeding vastgesteld die afweek van de
billijke vergoeding die in eerste aanleg was vastgesteld. Dat zijn te weinig gegevens om relevant te
kunnen zijn.
Tabel 4.17
Billijke vergoeding 1 oktober 2017 – 1 juli 2019
Eerste aanleg
Hoogste
Laagste20
Hoger beroep
*
Bron:
€ 1.026.449
€0
Gemiddelde
€ 132. 437
Mediaan*
€ 120.154
Hoogste
€ 400.000
Laagste
€ 1.500
Gemiddelde
€ 40.270
Hierbij is de hoogste billijke vergoeding (€1.026.499) en de laagste (€0) weggelaten. Zonder deze uitschieters is de hoogste vergoeding €628.000, gevolgd door een bedrag van €550.000 en €425.000. Het
laagste bedrag zonder de €0 is €1.000.
ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017)
De gemiddelde billijke vergoeding is gestegen in de tweede onderzoeksperiode. Ook als het laagste
en het hoogste bedrag niet worden meegenomen in het gemiddelde is een grote stijging te zien.
Waar in de eerste onderzoeksperiode de hoogste vergoeding € 125.000 bedroeg, is in de tweede
periode in 19 uitspraken de werkgever veroordeeld tot betaling van minimaal dat bedrag. In april
2019 zijn acht identieke uitspraken gepubliceerd, waarin geoordeeld is dat werkgever Ryanair ernstig verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot het ontslag van werknemers.21 In alle gevallen
lag de billijke vergoeding rond de € 350.000. Omdat het in feite één handelwijze betrof, zouden
deze uitspraken ook één keer in plaats van acht keer kunnen worden meegeteld. Ook dan ligt het
gemiddelde bedrag rond de € 100.000, hetgeen nog steeds fors hoger is dan in de eerste periode.
Ook de verhouding tot het maandsalaris is gestegen. Niet uit elke uitspraak is af te leiden wat het
maandsalaris is. Indien de uitspraken waaruit dat wel blijkt nader worden bekeken, komt het volgende naar voren. Voor de eerste periode (1 juli 2015 - 30 september 2017) bedraagt de billijke
vergoeding gemiddeld 8,4 maandsalarissen. In de tweede periode ligt dat gemiddelde op 17,5
maandsalarissen. Het beeld dat de billijke vergoeding in de afgelopen jaren is gestegen wordt ondersteund door interviews met rechters. Het beeld in de rechtspraktijk, zo blijkt uit de interviews
met rechtsbijstandsverleners, is eveneens dat billijke vergoedingen hoger worden. Een verklaring
voor de sterke stijging kan worden gezocht in het effect van het eerder genoemde New Hairstylearrest, waardoor ook de gevolgen van het ontslag kunnen worden meegewogen bij de bepaling van
de hoogte van de vergoeding.
20
21
Ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever werd aangenomen, maar het bedrag aan billijke vergoeding
werd op €0 gesteld.
Rechtbank Oost-Brabant 23 april 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:2311 t/m 2318.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
59
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten werknemer
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer leidt ertoe dat de transitievergoeding
niet is verschuldigd, ook al is de arbeidsovereenkomst geëindigd op initiatief van de werkgever (art.
7:673 lid 1 sub c BW). De rechter heeft de mogelijkheid om in zo’n geval de transitievergoeding
toch geheel of gedeeltelijk toe te kennen indien niet toekennen naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (7:673 lid 8 BW). Dit is echter een uitzonderingssituatie.
Uitgangspunt is: geen transitievergoeding bij ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van de werknemer. Ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van de werknemer moet worden onderscheiden
van ‘verwijtbaar handelen of nalaten’ dat op grond van art. 7:669 lid 3 sub e BW een beëindigingsgrond is. Daarnaast bestaat nog de dringende reden voor een ontslag op staande voet (art.7:677 jo
678 BW). Deze drie begrippen zijn niet hetzelfde. Van belang is dat een situatie die tot een dringende reden leidt, niet altijd gepaard hoeft te gaan met verwijtbaarheid aan de kant van de werknemer. Dit volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad22 en is niet gewijzigd door de Wwz. Als geen
sprake is van verwijtbaarheid, dan is er ook geen ernstige verwijtbaarheid. Het betreft uitzonderingssituaties (bijvoorbeeld een vreselijke misstap begaan onder invloed van een geestelijke stoornis). Het kan dus zo zijn dat er een terecht ontslag op staande voet is, maar toch de transitievergoeding verschuldigd is. Dit is bevestigd door de Hoge Raad in het Dräger-arrest.23
Onderzocht is hoe vaak ernstige verwijtbaarheid van de werknemer voorkomt, hoe de rechter in
die gevallen toetst en welke omstandigheden leiden tot het oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
Uit de Tabellen 4.18, 4.19 en 4.20 blijkt net als bij de ernstige verwijtbaarheid van de werkgever dat
in het grootste deel van de ontslagzaken ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer niet aan
de orde wordt gesteld. Wordt het wel aan de orde gesteld dan wordt in 45 procent van de gevallen
in eerste aanleg geoordeeld dat ook daadwerkelijk ernstig verwijtbaar is gehandeld door de werknemer (Tabel 4.18). Uit Tabel 4.19 blijkt dat meer dan de helft (53 procent) van die zaken gaan om
ontslagen op staande voet die in stand zijn gebleven en waar het oordeel vervolgens is dat geen
recht op de transitievergoeding bestaat omdat de dringende reden ook ernstig verwijtbaar handelen
of nalaten oplevert (zie over die verschillende begrippen hierboven). In hoger beroep geldt ook dat
het in het grootste deel van de zaken niet aan de orde komt. Komt het wel aan de orde dan is het
percentage uitspraken waarin geoordeeld wordt dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid iets lager
dan in eerste aanleg (41 procent), zie Tabel 4.20.
Hoewel het dus lijkt alsof ernstige verwijtbaarheid bij werknemers veel vaker wordt aangenomen
dan bij werkgevers (zie Tabel 4.13 en 4.14) moet dat enigszins genuanceerd worden. Dat een ontslag op staande voet leidt tot ernstige verwijtbaarheid en dus geen ontslagvergoeding ligt voor de
hand en is niet anders dan voor inwerkingtreding van de Wwz. Als het gaat om de werking van het
criterium ernstig verwijtbaar handelen en nalaten buiten ontslag op staande voet situaties, dus in
gewone ontbindingszaken of bij het niet verlengen van een bepaalde tijd contract, dan werkt het
criterium zoals bedoeld: alleen in uitzonderlijke gevallen wordt de transitievergoeding niet of
slechts gedeeltelijk toegekend.
22
23
HR 3 maart 1989, NJ 1989/549 en HR 29 september 2000, NJ 2001/406.
HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484 (Dräger).
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
60
HOOFDSTUK 4
Tabel 4.18
Ernstige verwijtbaarheid werknemer eerste aanleg 1 juli 2015 - 1 juli 2019
Totaal
%
1 oktober 20171 juli 2019
%
1 juli 201530 sept. 2017
Aantal gepubliceerde ontslagzaken
1722
EVHNa werknemer aan de orde
494
Wel EVHNa
224
45%
108
42%
116
49%
Geen EVHNa
261
53%
138
54%
123
51%
9
2%
9
4%
-
Geen inhoudelijk oordeel
681
%
1041
255
239
Noot a: EVNH = ernstig verwijtbaar handelen of nalaten
Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017)
Tabel 4.19
Wel ernstige verwijtbaarheid werknemer eerste aanleg nader beschouwd
Totaal
Wel EVHN
a
%
1 oktober 20171 juli 2019
224
%
1 juli 201530 sept. 2017
108
%
116
b
In stand gebleven osv 118
53%
58
54%
60
52%
Anders 106
47%
50
46%
56
48%
Noot a: EVHN = ernstig verwijtbaar handelen of nalaten
Noot b: OSV = ontslag op staande voet
Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017)
Tabel 4.20
Ernstige verwijtbaarheid werknemer hoger beroep 1 juli 2015-1 juli 2019
Totaal
%
1 oktober 20171 juli 2019
%
1 juli 201530 sept. 2017
Aantal gepubliceerde ontslagzaken
634
519
115
EVHNa werknemer aan de orde
180
103
77
Wel EVHN
a
74 41%
45 44%
29 38%
Geen EVHNa
99 55%
51 49%
48 62%
Geen inhoudelijk oordeel
7 4%
7 7%
0
%
Noot a: EVHN = ernstig verwijtbaar handelen of nalaten
Bron: ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017)
Uit de interviews met rechters en juridisch belangenbehartigers komt een vergelijkbaar beeld naar
voren. Het ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer komt met name voor in ontslag op
staande voet situaties, dan is het bijna een gegeven. Buiten ontslag op staande voet situaties zijn het
vaak ontbindingen op de e-grond waarbij ook gekozen had kunnen worden voor een ontslag op
staande voet. Het gaat dan om diefstal, fraude, agressie, stelselmatig niet nakomen van re-integratieverplichtingen of integriteitskwesties. Anders dan bij de ontbindingspraktijk bestaat een minder
vastomlijnd beeld over de vraag of in hoger beroep al dan niet strenger wordt getoetst. Rechters
laten zich hier in de interviews minder over uit en onder de juridisch belangenbehartigers wordt
hier zeer verschillend over gedacht. Wel bestaat het beeld dat buiten het type gedragingen dat dicht
tegen de dringende reden aanligt niet snel sprake zal zijn van ernstig verwijtbaar handelen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
61
Over de dunne grens tussen verwijtbaar handelen, ernstig verwijtbaar handelen en de dringende
reden wordt door de meeste respondenten in de interviews met juridisch belangenbehartigers en
rechters gezegd dat dat een gegeven is waar wel mee gewerkt kan worden, maar dat het wel lastig
uitleggen is aan werkgevers en werknemers. Het zijn nuanceverschillen. Nog wel uitlegbaar is het
‘niet verwijtbare ontslag op staande voet’ als iemand al dan niet tijdelijk ontoerekeningsvatbaar is,
maar wat nu precies maakt dat iets verwijtbaar is en niet ernstig verwijtbaar blijft lastig te duiden.
Enkele respondenten vinden het niet goed uitlegbaar dat als verwijtbaar handelen van de werknemer leidt tot een beëindiging, de werkgever toch een transitievergoeding moet betalen, omdat het
gedrag niet ernstig verwijtbaar is.
Wanneer sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer is, net als voor
de ernstige verwijtbaarheid aan de kant van de werkgever, niet in de wet opgenomen. Wel geeft de
parlementaire geschiedenis een aantal voorbeelden van gedragingen die als ernstig verwijtbaar kunnen kwalificeren:
•
•
•
•
•
de situatie waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of
andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
de situatie waarin de werknemer in strijd met eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas
en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk;
de situatie waarin de werknemer controlevoorschriften bij ziekte herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat;
de situatie waarin de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk
verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hier
al tevergeefs op heeft aangesproken;
de situatie waarin de werknemer op oneigenlijke wijze heeft geprobeerd zijn productiecijfers
gunstiger voor te stellen en hij hierdoor het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd.
De Hoge Raad heeft tot nu toe nog niet vastgesteld welke gedragingen wel of niet zodanig ernstig
verwijtbaar zijn dat geen transitievergoeding verschuldigd is. In verschillende zaken speelde die
vraag wel, maar verwierp de Raad het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO, dat wil zeggen
zonder inhoudelijk op de zaak in te gaan.24
In de beschikking van 8 februari 2019 heeft de Hoge Raad vastgesteld welke omstandigheden wél en
welke niet relevant zijn bij de beoordeling van de vraag of de werknemer zodanig ernstig verwijtbaar heeft gehandeld dat hij geen recht heeft op transitievergoeding (art. 7:673 lid 7 BW). Ook
heeft de Raad geoordeeld welke factoren meewegen bij de toets van art. 7:673 lid 8 BW, de uitzonderingsclausule op grond waarvan een werknemer die ernstig verwijtbaar heeft gehandeld toch
(geheel of gedeeltelijk) recht op transitievergoeding kan hebben als niet-toekenning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.25 Het komt erop neer dat bij die eerste toets
(verval transitievergoeding) alleen die omstandigheden meewegen die zien op de verwijtbaarheid
24
25
HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2626, HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:687 en HR 19 april
2019, ECLI:NL:HR:2019:633.
HR 8 februari 2019, ECLI:NL:2019:HR:203 (WoonDroomZorg).
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
62
HOOFDSTUK 4
van het gedrag van de werknemer dat tot het ontslag heeft geleid. Persoonlijke omstandigheden
die niet van invloed zijn op de gewraakte gedraging, zoals kostwinnerschap, of de staat van dienst
van de werknemer zijn niet relevant. Bij de tweede toets moeten juist wel alle omstandigheden van
het geval betrokken worden.
Tabel 4.21
Categorieën ernstige verwijtbaarheid werknemer eerste aanleg 1 juli 2015 - 1 juli 2019
Subtotaal
Wel
EVHN
Gedragsregels
73
34
39
0
107 Geheimhouding
9
2
6
1
Nevenwerkzaamheden
25
12
13
0
Diefstal
51
38
12
1
99 Bedrog
40
26
14
0
Misdrijf
8
7
1
0
Controlevoorschriften ziekte
68 Re-integratie
68
36
32
0
Veelvuldig te laat
8 Te laat
8
2
6
0
38
14
23
1
14
2
11
1
Functie-uitoefening niet naar behoren
25
4
21
0
Bedreiging
15
6
8
1
Beledigen
3
2
1
0
60 Misdragen
14
5
8
1
Mishandeling
9
5
4
0
Anders
19
9
9
1
29
2
27
0
Alcohol/drugs
14
8
6
Roekeloos gedrag
9
1
8
0
Valse inlichtingen bij sollicitatie
7
2
5
0
Overig
16
7
8
1
494
224
261
9
Categorie
Totaal Onderverdeling
Gedragsregels
Misdrijven
Werkweigering
Werkweigering & aanverwante
kwesties
Grensoverschrijdend gedrag
Verstoorde verhouding
Overig
29 Verstoorde verhouding
46
Totaal
Bron:
77 Plichten veronachtzamen
Niet
Overig
EVHN
494
ArbeidsmarktResearch B.V. en Bennaars et al. (2017)
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
63
Het jurisprudentieonderzoek heeft geleid tot een onderverdeling in categorieën waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij de voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis. Er zijn geen zaken aangetroffen waarbij het laatste voorbeeld – of iets wat erop lijkt – aan de orde was (op oneigenlijke
wijze productiecijfers voorstellen). De categorieën zijn opgenomen in de Tabel 4.21 (eerste aanleg)
en Tabel 4.22 (hoger beroep, alleen de periode oktober 2017- juli 2019). De dikgedrukte onderwerpen verwijzen naar de voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis.
Tabel 4.22
Categorieën ernstige verwijtbaarheid werknemer eerste aanleg 1 oktober 2017 - 1 juli
2019
Subtotaal
Wel
EVHN
Niet
EVHN
Overig
Gedragsregels
19
10
9
0
31 Geheimhouding
5
3
2
0
Nevenwerkzaamheden
7
5
2
0
Diefstal
9
4
2
3
20 Bedrog
8
4
4
0
Misdrijf
3
3
0
0
Controlevoorschriften ziekte
12 Re-integratie
12
3
9
0
Veelvuldig te laat
3 Te laat
3
1
2
0
8
2
5
1
2
0
2
0
Functie-uitoefening niet naar
behoren
2
0
2
0
Bedreiging
4
2
1
1
Beledigen
0
0
0
0
14 Misdragen
1
0
0
1
Mishandeling
0
0
0
0
Anders
9
4
4
1
4
0
4
0
Alcohol/drugs
3
3
0
Roekeloos gedrag
1
0
1
0
Valse inlichtingen bij sollicitatie
0
0
0
0
Overig
3
1
2
0
103
45
51
7
Categorie
Totaal Onderverdeling
Gedragsregels
Misdrijven
Werkweigering
Werkweigering & aanverwante
kwesties
12 Plichten veronachtzamen
Grensoverschrijdend gedrag
Verstoorde verhouding
4 Verstoorde verhouding
Overig
Totaal
Bron:
7
103
ArbeidsmarktResearch B.V.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
64
HOOFDSTUK 4
Verval transitievergoeding
Als gezegd is de consequentie van het oordeel ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer dat het recht op de transitievergoeding vervalt. Alleen als de rechter van oordeel is dat het
niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, kan hij besluiten om de transitievergoeding toch geheel of gedeeltelijk toe te
kennen (7:673 lid 8 BW). Uit de interviews en enquête komt naar voren dat dit hoogst zelden aan
de orde is. Geen van de juridisch belangenbehartigers waarmee is gesproken heeft in een procedure
meegemaakt dat wel sprake was van ernstige verwijtbaarheid, maar toch (een deel van) de transitievergoeding werd toegekend. Ook rechters maken het eigenlijk nooit mee dat een zaak zich daarvoor leent. Dit beeld wordt bevestigd door de cijfers.
Tabel 4.23
Transitievergoeding of niet bij ernstige verwijtbaarheid werknemer
Totaal
1 oktober 20171 juli 2019
1 juli 201530 sept. 2017
Wel EVHN werknemer eerste aanleg
224
108
116
Toch een (gedeeltelijke) transitievergoeding
11
5
6
Wel EVHN werknemer hoger beroep
74
45
29
Toch een (gedeeltelijke) transitievergoeding
5
5
0
Bron: ArbeidsmarktResearch BV en Bennaars et al. (2017)
De motivering om ondanks de ernstige verwijtbaarheid toch een (gedeeltelijke) transitievergoeding
toe te kennen is doorgaans tweeërlei: de persoonlijke omstandigheden (zoals lange en onberispelijke staat van dienst, arbeidsmarktperspectief, leeftijd, kostwinnerschap) en de mate van ernstige
verwijtbaarheid. In een aantal uitspraken wordt overwogen dat sprake was van een ‘inschattingsfout’ of dat de werknemer geen verkeerde bedoelingen had. Een meer exotische overweging is dat
nu de reden van de beëindiging in de detentie van de werknemer was gelegen, de ratio van de
transitievergoeding met zich bracht dat een gedeelte toch verschuldigd was, juist om de transitie
naar ander werk na de detentie te vergemakkelijken.
Zowel uit het jurisprudentieonderzoek als uit de interviews en enquête komt naar voren dat de
uitzonderingsmogelijkheid van art 7:673 lid 8 BW zeer zelden aan de orde is.
4.5 Gevolgen voor doorstroom naar vaste contracten
Een deel van de veranderingen in het ontslagrecht door de Wwz zou in theorie kunnen leiden tot
een grotere aantrekkelijkheid van vaste contracten en een snellere doorstroom van een tijdelijk naar
een vast contract. Bijvoorbeeld wanneer het ontslag van werknemers met een vast dienstverband
eenduidiger, goedkoper en sneller wordt voor werkgevers en bijdraagt aan de rechtszekerheid en
rechtsgelijkheid van de werknemer. De in de Wwz vastgelegde afgebakende ontslaggronden, ontslagroutes en transitievergoeding hebben volgens rechters, juridisch belangenbehartigers en een
groot deel van de werkgevers gezorgd voor een eenduidiger ontslagstelsel met meer rechtszekerheid, in ieder geval voor de werknemer. De transitievergoeding heeft ten opzichte van de oude
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
65
kantonrechtersformule gezorgd voor een lagere ontslagvergoeding en derhalve voor goedkoper
ontslag.26 Aanpassingen in procedures hebben ontslag op onderdelen sneller gemaakt (zie Hoofdstuk 5). Een in de wet vastgelegde ontslagvergoeding die uniform is voor alle ontslagroutes zorgt
voor meer rechtsgelijkheid voor de werknemer. Er is daarmee voldoende aanleiding om te verwachten dat de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten, in ieder geval bij dezelfde werkgever, is toegenomen.
Om het effect van de Wwz op de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten te identificeren,
is in het deelonderzoek naar de maatregelen met betrekking tot flexibele arbeid in de Wwz (Van
der Werff et al., 2020) de kans op doorstroom vanuit een tijdelijk contract naar een vast contract
bij dezelfde werkgever geanalyseerd en verklaard uit achtergrondkenmerken van de werknemer,
conjuncturele omstandigheden en de werking van de Wwz vanaf 2015. Figuur 4.9 laat zien dat ten
opzichte van de situatie voor invoering van de Wwz de kans om door te stromen naar een vast
contract bij een tijdelijk contract dat twee jaar heeft geduurd meer dan verdubbeld is. In de eerste
twee jaar van het tijdelijk contract is er amper verschil in de kans op doorstroom naar een vast
contract. Zowel voor als na invoering van de Wwz is er sprake van een relatief hoge doorstroomkans na 12 maanden. Dit betreft werknemers die na een jaarcontract of bijvoorbeeld twee halfjaarcontracten al een vast contract aangeboden hebben gekregen. Na 30 en 36 maanden is de doorstroom van tijdelijk naar vast juist kleiner door de Wwz.
Figuur 4.9
Door de wijzigingen in de ketenbepaling en het ontstaan van het recht op transitievergoeding na 24 maanden in een tijdelijk contract is de kans om door te stromen naar
een vast contract het grootst rond 23 en 24 maanden na instroom
Kans op doorstroom naar vast contract bij dezelfde werkgever per
maand na instroom in tijdelijk contract, na correctie
persoonskenmerken, bedrijfskenmerken en conjunctuur
20%
18%
Voor wwz
16%
Na wwz
14%
12%
10%
8%
6%
4%
2%
0%
0
6
12
18
24
30
36
42
48
Bron: CBS Microdata, bewerking SEO Economisch Onderzoek (2020)
De grotere doorstroom naar een vast contract bij dezelfde werkgever vanaf anderhalf jaar in een
tijdelijk contract en de kleinere doorstroom na meer dan twee jaar in een tijdelijk contract, heeft
26
Ten opzichte van de ontslagroute via UWV voorafgaand aan de Wwz, heeft de introductie van de transitievergoeding juist gezorgd voor een hogere ontslagvergoeding en derhalve duurder ontslag.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
66
HOOFDSTUK 4
vooral te maken met de wijzigingen in de ketenbepaling, die door de Wwz is verkort van drie naar
twee jaar (na twee jaar kan geen nieuw tijdelijk contract meer worden gegeven door dezelfde werkgever, alleen nog een vast contract). Tegelijkertijd is ook het effect zichtbaar van de introductie van
de transitievergoeding, die volgens de Wwz verschuldigd is vanaf een arbeidsduur bij dezelfde
werkgever vanaf twee jaar. Om die reden worden veel contracten afgesloten die eindigen na 22 of
23 maanden, waardoor op die momenten ook relatief veel doorstroom plaatsvindt naar vaste contracten bij dezelfde werkgever.
De aanpassing in de ketenbepaling heeft voor alle leeftijdsgroepen gezorgd voor een relatief grote
doorstroom naar een vast contract binnen twee jaar. De Wwz lijkt minder invloed te hebben op de
doorstroomkansen van 15-27-jarige werknemers, terwijl zij ook voor invoering van de Wwz al
minder vaak doorstroomden naar een vast contract. Daarmee neemt het verschil in doorstroom
tussen 15-27-jarige werknemers en oudere werknemers na invoering van de Wwz verder toe: 24
procent van de 15-27-jarigen stroomt uiteindelijk door naar een vast contract bij dezelfde werkgever, tegenover minstens 30 procent bij alle andere leeftijdsgroepen, inclusief werknemers van 55
jaar of ouder.
4.6 Beantwoording deelvragen
Op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk, kunnen de deelvragen worden beantwoord ten
aanzien van de doelstelling van goedkoper ontslag als gevolg van invoering van de Wwz.
3a) Wat zijn de kosten van ontslag uit vaste dienst voor werkgevers, bezien naar de verschillende routes van ontslag (wederzijds goedvinden, UWV, kantonrechter, op
staande voet, proeftijd)? In hoeverre heeft de Wwz effecten gehad op deze kosten?
De totale kosten voor ontslag met wederzijds goedvinden zijn toegenomen van gemiddeld € 24,4
duizend in 2011-2012 naar gemiddeld € 27,5 duizend in 2018-2019. Deze toename in kosten is
vooral het gevolg van een stijging van de improductiviteitskosten. Dat wordt verklaard door een
gemiddelde toename van twee weken tussen de feitelijk laatste werkdag van de ontslagen werknemer en de formele ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Werkgevers geven aan dat zowel zij
als de ontslagen werknemers het prettig vinden om wat meer ruimte af te spreken in het formele
einde van de arbeidsovereenkomst. Werknemers om langer de tijd te hebben om zonder verplichtingen op het oude werk op zoek te gaan naar nieuw werk. Werkgevers om werknemers over te
halen om samen tot een beëindigingsovereenkomst te komen, waarmee een gang naar de kantonrechter kan worden bespaard. Dat zien werkgevers als een minder zeker traject. De hoogte van de
gemiddelde ontslagvergoeding bij wederzijds goedvinden is na een aanvankelijke daling tussen
2011-2012 en 2015-2016 in 2018-2019 weer gestegen naar het oude niveau van voor de Wwz. In
de helft van het aantal ontslaggevallen met wederzijds goedvinden geldt de hoogte van de transitievergoeding als uitgangspunt voor de bepaling van de ontslagvergoeding, in een derde van de
gevallen ligt de ontslagvergoeding hoger.
De totale kosten voor ontslag via UWV zijn toegenomen van gemiddeld € 19,5 duizend in 20112012 naar gemiddeld € 39,9 duizend in 2018-2019. Deze toename in kosten is vooral het gevolg
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
67
van een substantiële stijging in het aantal uitgekeerde ontslagvergoedingen aan ontslagen werknemers. Sinds de invoering van de Wwz hebben werknemers recht op een transitievergoeding bij
ontslag via UWV, waarop zij voorheen geen wettelijke aanspraak konden maken. Zo werd in 20182019 in ruim 90 procent van de ontslaggevallen via UWV een eenmalig bedrag inclusief de transitievergoeding uitgekeerd, terwijl dit in 2011-2012 in 24 procent van de ontslaggevallen het geval
was. Een andere oorzaak voor de stijging van de hoogte van de ontslagvergoeding is het feit dat de
ontslaggevallen via UWV steeds oudere werknemers betreft met gemiddeld langere dienstverbanden, waardoor de gemiddelde transitievergoeding hoger komt te liggen dan bij andere ontslagroutes. Een mogelijke verklaring is dat jongere werknemers eerder akkoord gaan met een beëindigingsovereenkomst met de werkgever en het vooral de oudere werknemers zijn waarvoor de ontslagroute via UWV (volledig) wordt bewandeld.
De totale kosten voor ontslag via de kantonrechter zijn afgenomen van gemiddeld € 55,1 duizend
in 2011-2012 naar gemiddeld € 48,3 duizend in 2018-2019. Deze afname in kosten is vooral het
gevolg van een substantiële daling in de gemiddelde ontslagvergoeding. Sinds de invoering van de
Wwz is de kantonrechtersformule afgeschaft en is de transitievergoeding geïntroduceerd. In tegenstelling tot de kantonrechtersformule is de transitievergoeding gemaximeerd. De bedoeling was om
hiermee de hoogte van de ontslagvergoedingen in te perken. Daarnaast zijn de improductiviteitskosten voor ontslag via de kantonrechter juist toegenomen als gevolg van een gemiddeld langere
periode van improductiviteit. Zo is de doorlooptijd van de ontslagprocedure via de kantonrechter
toegenomen van gemiddeld 25 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 32 weken in 2018-2019. Omdat
de afname in de ontslagvergoeding groter is dan de stijging van de improductiviteitskosten, zijn de
kosten voor ontslag via de kantonrechter gemiddeld gedaald.
De totale kosten voor ontslag op staande voet zijn met € 7,4 duizend tussen 2011-2012 en 20182019 ongeveer gelijk gebleven.
Omdat ontslag met wederzijds goedvinden verreweg de meest gevolgde ontslagroute is, zorgt dit
ervoor dat de totale ontslagkosten ook zijn gestegen. Uitgedrukt in maandsalarissen van de ontslagen werknemers blijken de gemiddelde ontslagkosten voor alle ontslagroutes te zijn toegenomen.
Gemiddeld genomen denken werkgevers dat de vergoeding die zij betalen bij ontslag iets lager is
geworden door de Wwz. Dat geldt alleen wanneer ontslagvergoedingen via de kantonrechter vóór
de Wwz worden vergeleken met ontslagvergoedingen bij wederzijds goedvinden na de Wwz.
i.
Heeft de Wwz invloed gehad op de ontwikkeling van het aandeel ontslagen op
staande voet?
Met de inwerkingtreding van de Wwz is de mogelijkheid voor de werknemer om een ontslag op
staande voet buitengerechtelijk te vernietigen (dat wil zeggen door een brief te sturen) verdwenen.
Een werknemer die zich niet kan vinden in een ontslag op staande voet moet nu direct een gerechtelijke procedure beginnen om het ontslag op staande voet te vernietigen. Het risico van het ontslag
op staande voet was voorafgaand aan de Wwz voor de werkgever vrijwel altijd beperkt tot de loondoorbetaling over de periode tussen het ontslag op staande voet en de voorwaardelijke ontbindingsdatum, die doorgaans enkele maanden later was gelegen. In het huidige stelsel werkt deze
veiligheidsklep minder goed, omdat nu ook hoger beroep van de ontbindingsbeschikking mogelijk
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
68
HOOFDSTUK 4
is, waardoor de het procesrisico groter is. Vrijwel alle gesproken juridisch belangenbehartigers hadden daarom verwacht minder ontslagen op staande voet te zien na de inwerkingtreding van de
Wwz. Dat aantal én aandeel is ook daadwerkelijk afgenomen, van 4 procent van alle ontslaggevallen
in 2011-2012 naar 3 procent in 2018-2019, maar minder dan rechters en juridisch belangenbehartigers hadden gedacht. Dat komt volgens hen vooral doordat werkgevers soms uit principieel oogpunt strakke grenzen hanteren en zodoende relatief snel overgaan tot een ontslag op staande voet.
Ook zijn er werkgevers die vanuit onderhandelingstactiek op staande voet ontslaan: de bal ligt dan
immers bij de werknemer om actie te ondernemen. Door de korte vervaltermijn (de termijn waarbinnen de ontslagen werknemer bij de rechter in beroep kan gaan tegen het ontslag op staande
voet) wordt men gedwongen om te gaan procederen. Daardoor komen toch nog redelijk wat ontslag op staande voet zaken bij de rechter terecht.
ii.
Heeft invoering van de transitievergoeding (TV) ontslag minder kostbaar gemaakt, als het gaat om betaalde vergoedingen?
Gemiddeld genomen is de ontslagvergoeding tussen 2011-2012 en 2018-2019 iets afgenomen van
€ 16 duizend naar € 15 duizend. Achter die gemiddelde daling zit een sterke stijging in de gemiddelde ontslagvergoeding bij ontslag via UWV, een sterke daling in de gemiddelde ontslagvergoeding
bij ontslag via de kantonrechter en een lichte daling van de ontslagvergoeding bij ontslag met wederzijds goedvinden sinds. De stijging bij ontslag via UWV is het gevolg van het feit dat in veel
meer ontslaggevallen een transitievergoeding verschuldigd is dan vóór de Wwz en dat de via UWV
ontslagen werknemers gemiddeld ouder zijn. In 2018-2019 werd in ruim 90 procent van de ontslaggevallen via UWV een eenmalig bedrag inclusief de transitievergoeding uitgekeerd, terwijl dit
in 2011-2012 niet meer dan 24 procent was. De grote daling van de ontslagvergoeding via de kantonrechter is het gevolg van het vervangen van de kantonrechtersformule door de gemaximeerde
transitievergoeding. Bij ontslag met wederzijds goedvinden is sinds 2015-2016 de gemiddelde ontslagvergoeding toegenomen als gevolg van een gemiddeld hogere ontslagvergoeding per ontslaggeval. Die ontslagvergoeding is in de helft van de gevallen gelijk aan de transitievergoeding en voor
de andere helft vormt het een uitgangspunt van de onderhandelingen tussen werkgever en werknemer. Voor individuele werkgevers is de ontslagvergoeding bij wederzijds goedvinden flink gestegen wanneer zij voor invoering van de Wwz ontslag lieten lopen via UWV, en flink gedaald wanneer
zij voorheen ontslag via de kantonrechter lieten lopen. Dat komt niet alleen door invoering van de
gemaximeerde transitievergoeding, ook door het reguleren van ontslagroutes op basis van ontslaggronden.
iii.
In hoeverre hebben ontslagvergoedingen (TV en billijke vergoeding) invloed gehad op de overeengekomen vergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden?
In de helft van alle ontslaggevallen met wederzijds goedvinden is de ontslagvergoeding gelijk aan
de transitievergoeding. In een derde van de gevallen is de ontslagvergoeding (veel) hoger dan de
transitievergoeding. De reden voor zowel een hogere als lagere ontslagvergoeding bij ontslag met
wederzijds goedvinden in vergelijking met de wettelijke transitievergoeding, is in de meeste gevallen
het resultaat van onderhandelingen tussen de werkgever en de werknemer. In de interviews geven
werkgevers aan een voorkeur te hebben voor ontslag via een beëindigingsovereenkomst met de
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
69
werknemer, maar dat deze voorkeur tegelijkertijd leidt tot gemiddeld hogere ontslagkosten. Werkgevers geven aan dat ze liever een iets hogere ontslagvergoeding betalen of een medewerker nog
een maandje langer in dienst houden, wanneer dat ervoor zorgt dat het lukt om er samen met de
werknemer uit te komen via een beëindigingsovereenkomst.
iv.
In hoeverre heeft introductie van hoger beroep en cassatie invloed gehad op de
overeengekomen vergoeding bij beëindiging met wederzijds goedvinden?
Juridisch belangenbehartigers wijzen erop dat in eerste aanleg altijd een nieuwe schikkingsmogelijkheid ontstaat en dat de mogelijkheid van hoger beroep ook een zekere schikkingsdruk voorafgaand aan de eerste aanleg geeft. Over de vraag of de mogelijkheid van hoger beroep tot hogere
vergoedingen in het schikkingstraject leidt, zijn de gesproken juridisch belangenbehartigers ongeveer gelijkelijk verdeeld tussen ja en nee. Enerzijds wordt de druk gevoeld van een mogelijk langer
traject, met nog meer onzekerheden, anderzijds bestaat die druk aan beide kanten.
v.
Is er een wijziging in de procedurekosten als gevolg van de Wwz? Welke rol heeft
het in mindering brengen van de proceduretijd op de opzegtermijn gehad op de
doorlooptijd en kosten van ontslag?
Uitgedrukt in juridische kosten zijn vooral de kosten van ontslag via de kantonrechter substantieel
toegenomen, van gemiddeld € 6,1 duizend in 2011-2012 tot gemiddeld € 9,2 duizend in 2018-2019.
Bij ontslag via UWV is die toename iets kleiner, van gemiddeld € 2,2 duizend in 2011-2012 tot
gemiddeld € 4,3 duizend in 2018-2019. Iets soortgelijks geldt voor de tijdsbestedingskosten voor
de werkgever, die in het geval van ontslag via de kantonrechter zijn toegenomen van € 3,9 duizend
in 2011-2012 naar € 6,3 duizend in 2018-2019 en in het geval van ontslag via UWV van € 3,5 duizend naar € 4,5 duizend. Beide laten zien dat de procedures via de kantonrechter en UWV intensiever zijn geworden in vergelijking met de procedures van de andere ontslagroutes. Waar de lengte
van de formele ontslagprocedure bij UWV en de duur van de onderhandelingen tot wederzijds
goedvinden sinds de Wwz (licht) zijn afgenomen, daar is de proceduretijd tussen indiening van het
ontslagverzoek en de beschikking door de kantonrechter tussen 2011-2012 en 2018-2019 toegenomen van gemiddeld 6 weken naar gemiddeld 12 weken. Een mogelijke verklaring is dat vooral nog
de meest lastige gevallen via de kantonrechter worden afgehandeld. De minder lastige gevallen
worden mogelijk tijdens de formele procedure al geschikt tussen werkgever en werknemer. De
intensivering van de ontslagprocedure bij UWV zit vooral in de periode voor aanvang van de formele ontslagprocedure, waarin werkgevers er eerst proberen uit te komen met de werknemer, voordat ze een volledige ontslagaanvraag bij UWV indienen.
Onduidelijk is welk effect de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de
opzegtermijn heeft gehad op de doorlooptijd van het ontslag via UWV of kantonrechter. Een kwart
van de werkgevers denkt dat ontslag daardoor inderdaad sneller is geworden. De meeste andere
werkgevers zien weinig veranderingen.
3b) Heeft het criterium ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ in de Wwz ertoe geleid
dat slechts in uitzonderlijke gevallen een billijke vergoeding is toegekend of de werknemer zijn recht op transitievergoeding verliest?
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
70
HOOFDSTUK 4
Het criterium ernstig verwijtbaar handelen of nalaten is in de Wwz geïntroduceerd om te bepalen of de
werknemer na ontslag recht heeft op een additionele billijke vergoeding (bij ernstige verwijtbaarheid van de werkgever) of om te bepalen dat de werkgever niet de (gehele) transitievergoeding is
verschuldigd (bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de
bedoeling van het criterium is dat alleen in uitzonderlijke gevallen een additionele billijke vergoeding kan worden toegekend en, omgekeerd, het recht op de transitievergoeding kan vervallen.
Uit het jurisprudentieonderzoek en uit de interviews met rechtsbijstandsverleners en rechters blijkt
dat de drempel om ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever aan te nemen nog
steeds hoog is. In een minderheid van de ontslagzaken komt ernstige verwijtbaarheid aan de orde
en in minder dan een derde van die gevallen wordt ook daadwerkelijk ernstig verwijtbaar handelen
aangenomen. In hoger beroep is dit percentage nog lager. Wel wordt er naarmate de Wwz langer
in werking is getreden, iets sneller geoordeeld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of
nalaten (en een billijke vergoeding toegekend). De oorzaak kan zijn gelegen in de Hoge Raadrechtspraak waaruit volgt dat ook een verstoorde verhouding die te wijten is aan de werkgever kan
leiden tot een ontbinding op de g-grond. In zo’n geval kan de handelwijze van de werkgever door
de rechter als ernstig verwijtbaar worden gekwalificeerd, waardoor een billijke vergoeding kan worden toegekend. Dit in plaats van een afwijzing van het ontbindingsverzoek. Een andere verklaring
zou kunnen zijn dat rechters soepeler worden in de toepassing van het criterium (ook los van de
hiervoor geschetste situatie). Uit de interviews komt hier geen eenduidig beeld over naar voren. Uit
het jurisprudentieonderzoek is niet gebleken dat andere, lichtere omstandigheden in de latere periode tot het oordeel ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ leiden.
Het oordeel dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten leidt in beginsel tot
het toekennen van een billijke vergoeding. De wettekst laat de rechter ruimte om dat niet te doen,
maar dat komt zeer zelden voor. In de periode 1 juli 2015 t/m 1 juli 2019 is in eerste aanleg in 4
van de 139 gevallen waarin ernstige verwijtbaarheid is aangenomen geen billijke vergoeding toegekend. Het betrof zeer specifieke gevallen zoals een aangehouden zaak en een zeer kleine armlastige
werkgever die de regelgeving niet goed had begrepen. Uit de interviews en enquête volgt dat rechters en juridisch belangenbehartigers eigenlijk nooit situaties tegenkomen waarin wel sprake is van
ernstige verwijtbaarheid en geen billijke vergoeding wordt toegekend.
De consequentie van het oordeel ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer is dat
het recht op de transitievergoeding vervalt. Alleen als de rechter van oordeel is dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou
zijn, kan hij besluiten om de transitievergoeding toch geheel of gedeeltelijk toe te kennen. Uit de
interviews en enquête komt naar voren dat dit hoogst zelden aan de orde is. Geen van de juridisch
belangenbehartigers waarmee is gesproken heeft in een procedure meegemaakt dat wel sprake was
van ernstige verwijtbaarheid, maar toch (een deel van) de transitievergoeding werd toegekend. Ook
rechters maken het eigenlijk nooit mee dat een zaak zich daarvoor leent. Dit beeld wordt bevestigd
door de cijfers uit het jurisprudentieonderzoek.
3c) Hebben veranderingen in het ontslagrecht, waaronder de lagere vergoeding (TV is lager dan oude kantonrechtersformule), gezorgd voor een grotere aantrekkelijkheid van
het vaste contract en een snellere doorstroom naar vast?
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING ONTSLAGKOSTEN
71
De totale doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is door de Wwz
toegenomen. Tot en met 24 maanden na de start van het tijdelijke dienstverband is de doorstroom
gestegen, na 24 maanden juist gedaald. Dat heeft vooral te maken met de ketenbepaling, die door
de Wwz is verkort van drie naar twee jaar (na twee jaar kan geen nieuw tijdelijk contract meer
worden gegeven door dezelfde werkgever, alleen nog een vast contract). Tegelijkertijd is er een
additioneel effect zichtbaar van de transitievergoeding, die volgens de Wwz verschuldigd is vanaf
een arbeidsduur bij dezelfde werkgever vanaf twee jaar. Om die reden worden veel tijdelijke contracten afgesloten die eindigen na (in totaal) 22 of 23 maanden, waardoor op die momenten sinds
invoering van de Wwz ook relatief veel doorstroom plaatsvindt naar vaste contracten bij dezelfde
werkgever. De grotere doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is bij
ouderen (55 jaar en ouder) sterker dan bij jongeren. Zonder verkorting van de ketenbepaling is het
onwaarschijnlijk dat de veranderingen in het ontslagrecht zouden hebben geleid tot een grotere
doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
5
73
Ontwikkeling snelheid van ontslag
De gemiddelde totale doorlooptijd van ontslag is sinds de Wwz toegenomen bij ontslag via UWV of de kantonrechter
en is afgenomen voor ontslag met wederzijds goedvinden. Tegelijkertijd is de duur van de formele ontslagprocedure via
UWV korter geworden, evenals de tijd die werkgever en werknemer nodig hebben om tot een beëindigingsovereenkomst te komen. Alleen in het geval van ontslag via de kantonrechter is sprake van een substantiële toename van de
ontslagprocedure, hetgeen mogelijk kan worden toegeschreven aan de selectie van voornamelijk lastige ontslaggevallen
die overblijven bij de kantonrechter.
5.1 Snelheid ontslag naar ontslagroute
De snelheid van ontslag kan worden afgelezen aan de duur van verschillende fasen tijdens het
proces van ontslag, die weer afhankelijk zijn van de ontslagroute. Bij ontslag via UWV is de procedure van afhandeling door UWV uiteraard van belang, maar die procedure kan pas beginnen wanneer de werkgever een volledige ontslagaanvraag heeft ingediend. Er kan daarmee eerst tijd overheen gaan tussen de mededeling aan de werknemer dat hem of haar ontslag wordt aangezegd en
het moment waarop de ontslagaanvraag bij UWV in behandeling kan worden genomen. Vanaf het
moment dat ontslag is verleend door UWV, kan het nog een tijdje duren voordat de arbeidsovereenkomst formeel wordt ontbonden. Bij ontslag via de kantonrechter spelen soortgelijke perioden.
Tegelijkertijd kan de werkgever proberen om tot overeenstemming met de werknemer buiten
rechte te komen. Voor de snelheid van ontslag bij wederzijds goedvinden speelt vooral de periode
van onderhandelingen een rol. Nadat eenmaal besloten is tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, kan de formele beëindiging nog op zich laten wachten, niet alleen omdat na de ontslagprocedure via UWV of kantonrechter nog een opzegtermijn van minimaal één maand in acht moet
worden genomen, maar ook omdat (in onderling overleg) is besloten de arbeidsovereenkomst op
een nog later tijdstip te beëindigen.
Om een idee te krijgen van de duur van deze fasen in het proces van ontslag, is in de enquête onder
werkgevers gevraagd naar de datum waarop (1) het voornemen tot ontslag is medegedeeld aan
werknemer, (2) de ontslagaanvraag is ingediend bij UWV, (3) het verzoek tot ontslag is ingediend
bij de kantonrechter, (4) de ontslagvergunning is verleend door UWV, (4) de rechter tot een beschikking is gekomen, (5) de werkgever tot overeenstemming over beëindiging van het dienstverband met de werknemer is gekomen, (6) feitelijk de laatste werkdag heeft plaatsgevonden en (7)
het dienstverband formeel wordt beëindigd. Door de duur van de periode tussen deze datums
tussen de verschillende onderzoeksjaren te vergelijken, voor zover die informatie beschikbaar is in
de eerdere onderzoeken, kan worden vastgesteld of het proces van ontslag in die verschillende
fasen sinds de Wwz sneller gaat dan daarvoor.
Wordt gekeken naar de totale doorlooptijd van ontslag, dus vanaf de mededeling aan de werknemer tot
aan het formele einde van het dienstverband, dan kan op grond van Tabel 5.1 worden geconstateerd dat de gemiddelde totale doorlooptijd voor ontslag via UWV en kantonrechter is toegenomen
sinds invoering van de Wwz, terwijl die voor ontslag bij wederzijds goedvinden is afgenomen. De
gemiddelde doorlooptijd van ontslag via de kantonrechter is met 25 weken in 2011-2012 en 32
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
74
HOOFDSTUK 5
weken in 2018-2019 het langst van alle ontslagroutes. Bij ontslag via UWV is dat in dezelfde periode
van gemiddeld 24 naar 28 weken gegaan. Ontslag met wederzijds goedvinden duurde in 2011-2012
gemiddeld 19 weken, dat steeg rond de invoering van de Wwz naar 21 weken in 2015-2016, maar
is daarna gedaald naar gemiddeld 16 weken in 2018-2019. De doorlooptijd van ontslag op staande
voet is zoals verwacht met gemiddeld één week laag.
Tabel 5.1
De totale doorlooptijd van ontslag (in weken) is sinds invoering van de Wwz toegenomen voor ontslag via UWV of kantonrechter, afgenomen bij wederzijds goedvinden
2011-2012
2015-2016
2018-2019
24
n.b.
28
Bedrijfseconomische redenen
n.b.
n.b.
28
Langdurig ziekteverzuim of arbeidsongeschiktheid
n.b.
n.b.
30
Ontslag via kantonrechter
25
n.b.
32
Ontslag op staande voet
n.b.
n.b.
1
Ontslag met wederzijds goedvinden
19
21
16
Ontslag via UWV
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Een toe- of afname van de totale doorlooptijd van ontslag kan verschillende redenen hebben voor
verschillende ontslagroutes. Het hoeft ook niet te betekenen dat formele procedures van ontslag
zijn toe- of afgenomen. Daarom wordt hieronder per ontslagroute nader ingegaan op de ontwikkeling van de duur van de verschillende fasen binnen de totale doorlooptijd van ontslag.
Ontslag via UWV
De gemiddelde doorlooptijd van ontslag via UWV is toegenomen van gemiddeld 24 weken in 20112012 naar gemiddeld 28 weken in 2018-2019, zie Tabel 5.2.27 Vooral de periode van meedelen van
het ontslag aan de werknemer tot de aanvraag van een ontslagvergunning bij UWV is sterk toegenomen. Bij ontslagaanvragen via UWV duurt het vaak even voordat de aanvraag compleet is. Volgens UWV vragen veel werkgevers zelf uitstel van de start van de inhoudelijke behandeling, omdat
zij eerst willen onderhandelen over een beëindigingsovereenkomst of meer tijd nodig hebben voor
aanvulling van de ontslagaanvraag (formulieren of voorgeschreven documenten ontbreken nog).
Vaak dienen werkgevers bewust een incomplete aanvraag in. Ze kunnen dan in de tussentijd proberen om tot een beëindigingsovereenkomst te komen met de werknemer. Lukt dat niet, dan maken ze de aanvraag compleet, zodat UWV snel tot een beslissing kan komen. Sinds de inwerkingtreding van de Wwz is de formele ontslagprocedure bij UWV juist korter geworden, afgaand op
wat werkgevers zelf in de enquête rapporteren. Deze formele ontslagprocedure betreft de periode
tussen de ontvangst van een complete ontslagaanvraag tot het nemen van een beslissing door UWV.
De behoefte om er vaker eerst zelf met de werknemer uit te komen, verklaart zowel de verschuiving
van het aantal ontslagen via UWV naar het aantal ontslagen met wederzijds goedvinden, als de
sterke stijging van de tijd tussen het meedelen van het ontslag aan de werknemer en de formele en
27
Alle genoemde duren van fasen in het proces van ontslag in deze paragraaf zijn gebaseerd op de antwoorden
in de enquête van werkgevers die een ontslagaanvraag via UWV hebben gedaan, ongeacht de ontslaggrond
(bedrijfseconomisch versus langdurige arbeidsongeschiktheid) of benodigde ronden (eerste of meerdere
ronden van hoor en wederhoor in de formele ontslagprocedure).
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG
75
complete ontslagaanvraag bij UWV. De periode tussen het verlenen van de ontslagvergunning door
UWV en het formele einde van de arbeidsovereenkomst is tussen 2011-2012 en 2018-2019 niet
veranderd.
Tabel 5.2
De doorlooptijd voor ontslag via UWV (in weken) is toegenomen voor de termijn tot de
formele (complete) ontslagaanvraag, maar afgenomen voor de formele procedure tot
het verlenen van de ontslagvergunning door UWV
Van meedelen tot aanvraag UWV
2011-2012
2018-2019
5
12
Van aanvraag tot vergunning UWV
9
6
Van vergunning tot einde arbeidsovereenkomst
10
10
Totale duur (in weken)
24
28
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020)
De duur van de periode van afhandeling van ontslag via UWV verschilt naar de twee ontslaggronden die UWV behandelt. Tabel 5.3 laat zien dat de doorlooptijd die werkgevers in de enquête
rapporteren bij ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid langer is dan bij ontslag op bedrijfseconomische gronden. Dat zit vooral in de tijd tot het indienen van een complete ontslagaanvraag, aangezien de formele procedure volgens de geënquêteerde werkgevers zelfs iets korter is in
het geval van langdurige arbeidsongeschiktheid. Voor UWV zijn streeftermijnen benoemd per ontslaggrond, variërend van 4 weken voor de eerste ronde bij zowel ontslag op bedrijfseconomische
gronden als bij langdurige arbeidsongeschiktheid, tot 7 weken bij meerdere ronden voor bedrijfseconomisch ontslag en 8 weken voor meerdere ronden bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Gemiddeld genomen valt de duur van de formele ontslagprocedures via UWV in die orde van grootte.
Voorheen was de streeftermijn voor bedrijfseconomisch ontslag in de eerste ronde 6 weken. Dat
verklaart gedeeltelijk de afname van de duur van de formele ontslagprocedure via UWV. In Paragraaf 5.3 wordt nader ingegaan op de duur van de formele ontslagprocedure via UWV op basis van
registratiegegevens van UWV, met onderscheid naar bedrijfseconomisch ontslag versus ontslag bij
langdurige arbeidsongeschiktheid, en naar ontslag in eerste ronde of na meerdere ronden.
Tabel 5.3
De doorlooptijd voor ontslag via UWV (in weken) is korter op bedrijfseconomische
gronden dan bij langdurig ziekteverzuim, terwijl de formele ontslagprocedure in het
laatste geval zelfs korter is volgens werkgevers in 2018-2019
Bedrijfseconomische Langdurig ziekteverzuim
redenen
of arbeidsongeschiktheid
Van meedelen tot aanvraag UWV
12
15
Van aanvraag tot vergunning UWV
6
5
Van vergunning tot einde arbeidsovereenkomst
10
10
Totale duur (in weken)
28
30
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020)
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
76
HOOFDSTUK 5
Ontslag via de kantonrechter
De gemiddelde doorlooptijd van ontslag via de kantonrechter is substantieel toegenomen van gemiddeld 25 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 32 weken in 2018-2019. Met name de ontslagprocedure bij de kantonrechter en de periode vanaf de beschikking tot het einde van de arbeidsovereenkomst zijn toegenomen, zie Tabel 5.4. Voor die laatste periode speelt mee dat de kantonrechter
sinds de Wwz de opzegtermijn in acht moet nemen bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst. De verlenging van de duur van de ontslagprocedure bij de kantonrechter van
6 naar 12 weken is minder makkelijk te verklaren. De termijn van 12 weken komt overeen met de
termijnen uit het procesreglement: na ontvangst van een verzoekschrift wordt de zitting gepland
aan de hand van de verhinderdata van partijen, maar wel binnen 2 maanden. Tussen zitting en
uitspraak zit volgens het reglement 4 weken. In individuele gevallen kan de ontslagprocedure korter
of langer duren dan deze termijnen, maar dat was ook vóór de Wwz het geval. Een mogelijke
verklaring is dat als gevolg van een verschuiving van ontslaggevallen van de kantonrechter naar
wederzijds goedvinden alleen nog de lastigste gevallen via de kantonrechter worden afgehandeld,
omdat dat de gevallen zijn waar werkgever en werknemer niet samen tot een beëindigingsovereenkomst komen.
Tabel 5.4
De doorlooptijd (in weken) voor ontslag via de kantonrechter is met name toegenomen
door een toename van de proceduretijd
2011-2012
2018-2019
Van meedelen tot verzoek kantonrechter
12
10
Van verzoek tot beschikking kantonrechter
6
12
Van beschikking tot einde arbeidsovereenkomst
7
9
Totale duur (in weken)
25
32
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020)
Ontslag op staande voet
Het kenmerk van ontslag op staande voet is dat dit onmiddellijk plaatsvindt, zonder doorlooptijd.
Uiteraard kan er enige tijd overheen gaan voordat het ontslag op staande voet ook definitief is.
Werkgevers rapporteren voor 2018-2019 gemiddeld een week tussen het mededelen van het ontslag op staande voet aan de werknemer en het einde van de arbeidsovereenkomst, zie Tabel 5.5.
Over de doorlooptijd van ontslag op staande voet is geen informatie beschikbaar in Panteia (2013),
waardoor een vergelijking over de tijd niet mogelijk is.
Tabel 5.5
De doorlooptijd voor ontslag op staande voet is één week in 2018-2019
2011-2012
2018-2019
Van meedelen ontslag tot einde arbeidsovereenkomst
n.b.
1
Totale duur (in weken)
n.b.
1
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2020)
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG
77
Ontslag met wederzijds goedvinden
De gemiddelde doorlooptijd van ontslag met wederzijds goedvinden is tussen 2011-2012 en 20152016 toegenomen van 19 tot 21 weken, maar daarna weer afgenomen tot 16 weken in 2018-2019,
zie Tabel 5.6. Zowel de periode van meedelen van het ontslag tot overeenstemming als de periode
van overeenstemming tot het einde van de arbeidsovereenkomst zijn korter geworden. Mogelijk
wennen werkgevers langzaam aan het ontslagstelsel, helpt de transitievergoeding om sneller tot een
overeenkomst te komen en weten ze routinematig de proceduretijd te beperken. Hier hebben de
werkgevers in de interviews geen duidelijke uitspraken over gedaan, wel geven ze aan dat ze er
vrijwel altijd wel uitkomen met de ontslagen werknemers.
Tabel 5.6
De doorlooptijd (in weken) voor ontslag met wederzijds goedvinden is zowel tot moment van overeenstemming als tot einde arbeidsovereenkomst afgenomen
2011-2012
2015-2016
2018-2019
Van meedelen ontslag tot overeenstemming
9
n.b.
7
Van overeenstemming tot einde arbeidsovereenkomst
10
n.b.
9
Totale duur (in weken)
19
21
16
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
5.2 Aantal ontslagaanvragen bij UWV
Op basis van registratiegegevens van UWV zijn alle ontslagaanvragen bij UWV vanaf 2012 tot en
met het derde kwartaal van 2019 in kaart gebracht.28 Het betreft drie jaren voorafgaand aan de
Wwz en zes jaren vanaf inwerkingtreding van de Wwz. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt
tussen ontslag om bedrijfseconomische redenen en ontslag als gevolg van langdurige ziekte of arbeidsongeschiktheid. Sinds de invoering van de Wwz is het totaal aantal ontslagaanvragen via UWV
voor beide gronden afgenomen. Figuur 5.1 respectievelijk Figuur 5.2 laten voor beide ontslaggronden het aantal ontslagaanvragen per kwartaal zien.
28
Omdat de registratiegegevens eind 2019 bij UWV zijn aangevraagd, ontbreken de nodige ontslagaanvragen
in het vierde kwartaal van 2019. Daardoor kan maar op beperkte schaal een vergelijking worden gemaakt
met de cijfers die UWV publiceert over het aantal ontslagaanvragen. Op bedrijfseconomische gronden
waren er volgens UWV in 2019 in totaal 13.314 ontslagaanvragen. In de van UWV ontvangen gegevens
staan er in de eerste drie kwartalen 8.690 geregistreerd. Vertaald naar een jaarcijfer zou dat neerkomen op
11.587 ontslagaanvragen in 2019. Dat betekent een onderschatting van het werkelijke aantal volgens UWV.
Bij ontslagaanvragen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid wijken de ontvangen registraties van UWV
minder af van de door UWV gepubliceerde cijfers dan bij ontslag op bedrijfseconomische gronden. Volgens UWV waren er in 2019 in totaal 2.624 ontslagaanvragen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid.
In de van UWV ontvangen gegevens staan er in de eerste drie kwartalen 1.915 geregistreerd. Vertaald naar
een jaarcijfer zouden dat er 2.553 zijn.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
78
HOOFDSTUK 5
Figuur 5.1
Aantal bedrijfseconomische ontslagaanvragen via UWV is sinds de Wwz gedaald, het
aandeel ingetrokken ontslagzaken is juist flink gestegen tot ruim twee derde
20.000
18.000
16.000
14.000
12.000
10.000
8.000
6.000
4.000
2.000
0
Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3
2012
2013
2014
Ingetrokken
Bron:
2015
Verleend
2016
2017
Niet verleend
Overig
2018
2019
UWV registratiegegevens ontslagzaken
Figuur 5.2
Aantal ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid via UWV is al voor invoering van de Wwz gaan dalen, ruim driekwart wordt verleend
2.000
1.800
1.600
1.400
1.200
1.000
800
600
400
200
0
Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3
2012
2013
2014
Ingetrokken
Bron:
2015
Verleend
UWV registratiegegevens ontslagzaken
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
2016
2017
Niet verleend
Overig
2018
2019
ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG
79
De afname in het aantal ontslagaanvragen op bedrijfseconomische gronden kan gedeeltelijk worden verklaard door de gunstige economische omstandigheden sinds de invoering van de Wwz, maar ook
doordat werkgevers vaker tot een beëindigingsovereenkomst proberen te komen met de werknemer. Dat is ook terug te zien in het aandeel ingetrokken ontslagaanvragen, dat sinds de invoering
van de Wwz fors is toegenomen tot ruim driekwart van het totaal aantal ontslagaanvragen. Andere
mogelijke verklaringen zijn dat werkgevers als gevolg van de Wwz meer moeite moeten doen om
een ontslagaanvraag compleet te krijgen voordat het door UWV in behandeling wordt genomen,
of dat ontslag via UWV door de introductie van de transitievergoeding gemiddeld duurder is geworden.
Ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid zijn minder conjunctuurgevoelig en worden ook
minder vaak ingetrokken, waardoor dat aantal relatief constant is in de tijd. Door invoering van de
Wwz is het aantal wel afgenomen, mogelijk om dezelfde redenen als hierboven genoemd voor
ontslag op bedrijfseconomische gronden. Vooral de introductie van de transitievergoeding lijkt
daarbij een rol te spelen, aangezien vlak daarvoor, in het tweede kwartaal van 2015, nog uitzonderlijk veel ontslagaanvragen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid zijn ingediend, mogelijk om
nog zonder transitievergoeding te kunnen ontslaan. Volgens UWV is het lagere aantal ontslagaanvragen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid vanaf 2015 te wijten aan de aangepaste handelwijze van werkgevers, die ervoor kiezen om slapende dienstverbanden aan te houden in het geval
van langdurige arbeidsongeschiktheid. Dat gebeurt vanwege de financiële last die de betaling van
een transitievergoeding met zich mee zou brengen. Inmiddels is door de politiek besloten om deze
transitievergoedingen vanaf 1 april 2020 te gaan compenseren vanuit het Algemene Werkloosheidsfonds en het Arbeidsongeschiktheidsfonds. UWV sluit niet uit dat het aantal ontslagaanvragen bij
langdurige arbeidsongeschiktheid daardoor zal terugkeren naar het oude niveau van voor de Wwz.
5.3 Snelheid afhandeling ontslagaanvragen via UWV
In de registratie van ontslagaanvragen bij UWV wordt ook bijgehouden hoe lang de afhandeltermijn van ontslaggevallen duurt. Daarbij wordt vanaf de invoering van de Wwz onderscheid gemaakt naar afhandeling in eerste ronde en afhandeling in tweede of volgende ronde. Als de zaak
na aanlevering van de benodigde stukken door de werkgever en de mogelijkheid van verweer door
de werknemer direct voldoende duidelijk is, zal UWV de beslissing opstellen en deze aan werkgever
en werknemer doen toekomen. Als het verweer van de werknemer aanleiding geeft om een reactie
hierop te vragen van de werkgever, of tot het stellen van nadere vragen aan de werkgever door
UWV zelf, dan volgt een tweede (in beginsel) wederom schriftelijke ronde waarin beide partijen in
de gelegenheid worden gesteld binnen zeven dagen op elkaars argumenten te reageren. Zorgvuldigheid gaat daarbij boven snelheid. In 2019 werd meer dan 90 procent van de aanvragen voor
ontslag op bedrijfseconomische gronden afgehandeld in één ronde, bij ontslagaanvragen op grond
van langdurige arbeidsongeschiktheid was dat meer dan 95 procent.
Figuur 5.3 laat zien dat de gemiddelde afhandeltermijn van ontslagaanvragen op bedrijfseconomische gronden in eerste ronde op ongeveer 30 dagen ligt (de groene balken), dus rond de streeftermijn van 4 weken. Zijn er meerdere ronden nodig, dan loopt de gemiddelde afhandeltermijn op tot
bijna 50 dagen (de blauwe balken), ook weer rond de streeftermijn van 7 weken. Dit kan worden
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
80
HOOFDSTUK 5
vergeleken met de totale gemiddelde afhandeltermijn in één of meerdere ronden van ontslagaanvragen op bedrijfseconomische gronden voorafgaand aan de Wwz (de grijze balken). Die bedroeg
rond de 6 weken. Voor een aanzienlijk deel van de ontslagaanvragen die in één ronde kunnen
worden afgehandeld (in 2019 meer dan 90 procent) ligt de afhandeltermijn aanzienlijk lager dan
het gemiddelde voorafgaand aan de Wwz. Wanneer er meerdere ronden nodig zijn, dan ligt de
gemiddelde afhandeltermijn boven het oude gemiddelde, maar dit betrof in 2019 minder dan 10
procent van alle ontslagaanvragen.
Figuur 5.3
De gemiddelde duur van de afhandeltermijn van bedrijfseconomische ontslag via UWV
is bij invoering van de Wwz afgenomen in de meer dan 90 procent van de gevallen
waar kan worden volstaan met één ronde
70
60
Aantal dagen
50
40
30
20
10
0
Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3
2012
Bron:
2013
2014
2015
2016
Totaal
Ronde 1
Ronde > 1
2017
2018
2019
UWV registratiegegevens ontslagzaken
Voor ontslag via UWV bij langdurige arbeidsongeschiktheid is de gemiddelde afhandeltermijn in
eerste ronde minder dan 20 dagen (de groene balken in Figuur 5.4), ruim onder de streeftermijn
van 4 weken. Wanneer er meerdere ronden nodig zijn, dan kan de gemiddelde afhandeltermijn flink
toenemen, in de meest kwartalen komt die uit boven de streeftermijn van 8 weken (de blauwe
balken). Een eventuele tweede ronde in dergelijke procedures is, bijvoorbeeld vanwege de bevraging van verzekeringsarts of arbeidsdeskundige, bewerkelijk(er) en de proceduretijd neemt navenant toe. Dit betreft echter minder dan 5 procent van alle ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid. Voor inwerkingtreding van de Wwz bedroeg de gemiddelde afhandeltermijn van
ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid ongeveer 6 weken, net zoals bij ontslagaanvragen op bedrijfseconomische gronden. Dit betrof het gemiddelde over zaken die in één of meerdere ronden werden afgehandeld.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG
Figuur 5.4
81
De gemiddelde duur van de afhandeltermijn van ontslag bij langdurige arbeidsongeschiktheid is bij invoering van de Wwz afgenomen in de meer dan 95 procent van de
gevallen waar kan worden volstaan met één ronde, wanneer meerdere ronden nodig
zijn, kan de afhandeltermijn flink toenemen om de zorgvuldigheid te waarborgen
120
100
Aantal dagen
80
60
40
20
0
Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3 Q4 Q1 Q2 Q3
2012
Bron:
2013
2014
2015
2016
Totaal
Ronde 1
Ronde > 1
2017
2018
2019
UWV registratiegegevens ontslagzaken
Volgens eigen publicaties van UWV werd in 2019 in bijna 87 procent van alle afgehandelde ontslagaanvragen de streeftermijn gehaald. In 12 procent van de afgehandelde ontslagaanvragen was
UWV verschoonbaar te laat. Daarbij ging het voornamelijk om uitstel dat werd verleend op verzoek
van de werkgever of werknemer, de samenhang in een groepszaak of de noodzaak van een derde
ronde om de ontslagaanvraag af te kunnen handelen.
5.4 Invloed van in mindering brengen proceduretijd
In de Wwz is bepaald dat bij opzegging van de arbeidsovereenkomst na verkregen toestemming
van UWV de werkgever de proceduretijd bij het UWV op de opzegtermijn in mindering kan brengen. De werkgever moet wel altijd een opzegtermijn van één maand in acht nemen. Als de rechter
de arbeidsovereenkomst ontbindt, bepaalt hij het einde van de arbeidsovereenkomst op het tijdstip
waarop deze bij opzegging zou zijn geëindigd. Ook deze termijn wordt sinds de Wwz, behoudens
ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, verkort met de proceduretijd bij de rechter, met dien verstande dat er altijd (behoudens de situatie waarin sprake is van ernstig verwijtbaar
handelen of nalaten door de werknemer) een termijn geldt van een maand. Hiermee is beoogd te
voorkomen dat een werknemer weigert in te stemmen met een voorgenomen ontslag, enkel om
dat ontslag te vertragen, en daarmee tevens om onnodig beroep op UWV en rechter tegen te gaan.
Eerder in dit hoofdstuk werd vastgesteld dat de proceduretijd bij ontslag via de kantonrechter sinds
de inwerkingtreding van de Wwz langer is geworden, maar ook dat de gemiddelde afhandeltermijn
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
82
HOOFDSTUK 5
bij UWV korter is geworden. Voor de Wwz werd die proceduretijd verlengd met de opzegtermijn
voor de werkgever. Sinds de Wwz is die verlenging minimaal één maand en maximaal de opzegtermijn minus de proceduretijd. Daardoor kan de totale doorlooptijd van ontslag korter zijn geworden. In de enquête beaamt ongeveer een kwart van alle werkgevers die in 2018 of 2019 te maken
hebben gehad met een ontslaggeval dat ontslag sneller is geworden door de mogelijkheid om de
proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn, zie Figuur 5.5. De meeste werkgevers
zien echter weinig veranderingen.
Figuur 5.5
Ongeveer een kwart van alle werkgevers met ten minste één ontslaggeval in 2018 of
2019 geeft aan dat ontslag sneller is geworden door de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de opzegtermijn
2 t/m 4 werknemers
7%
93%
5 t/m 9 werknemers
39%
10 t/m 19 werknemers
59%
13%
85%
20 t/m 99 werknemers
24%
75%
100 t/m 199 werknemer
20%
80%
200 t/m 499 werknemer
23%
75%
500 of meer werknemer
31%
0%
10%
20%
Snelheid hoger
Bron:
69%
30%
40%
50%
Weinig veranderd
60%
70%
80%
90%
100%
Snelheid lager
SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek
Vanuit de focusgroepen met ontslagen werknemers komt het signaal dat wanneer een werkgever
een werknemer wil ontslaan, dat het dan eigenlijk altijd wel lukt. De gesproken werknemers snappen dat heel goed, ook al noemen ze ontslag ook pijnlijk en moeilijk. Ze zeggen veel last te hebben
van de periode dat het ontslag duurt, zonder erop in te gaan of de ontslagprocedure bij UWV of
kantonrechter lang duurt, of de onderhandeling met de werkgever. Ze vinden die lange duur over
het algemeen erg vervelend, omdat ze in de tussentijd het gevoel hebben ‘niet verder te kunnen’.
Eén van de respondenten drukt het uit als het gevoel bij een relatie die uitgaat. “Dat moet in één
keer, pats en dan ben je daar heel verdrietig van, maar als het klaar is kun je wel verder. Als ontslag
lang duurt, dan kun je nog niet verder. Dus het is fijn wanneer het snel geregeld is.”
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG
83
5.5 Beantwoording deelvragen
Op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk, kunnen de deelvragen worden beantwoord ten
aanzien van de doelstelling van sneller ontslag als gevolg van invoering van de Wwz.
2a) Wat is het gevolg van de Wwz voor de snelheid van afhandeling van ontslagaanvragen
door het UWV?
Voor het bepalen van ontwikkelingen in de snelheid van ontslagverlening via UWV, dient enerzijds
onderscheid te worden gemaakt tussen ontslag op bedrijfseconomische gronden en ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid, anderzijds tussen ontslagaanvragen die in één ronde worden afgehandeld en ontslagaanvragen die meerdere ronden nodig hebben. De gemiddelde duur van
een ontslagprocedure in eerste ronde betreft voor ontslag op bedrijfseconomische gronden rond
de vier weken en bij langdurige arbeidsongeschiktheid rond de drie weken. Dat ligt binnen de
streeftermijn van vier weken en lager dan de gemiddelde duur van een ontslagprocedure via UWV
van rond de zes weken voor inwerkingtreding van de Wwz. Wanneer meerdere ronden nodig zijn,
dan duren die bij ontslag op bedrijfseconomische gronden gemiddeld zeven weken en bij ontslag
vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid meestal gemiddeld acht weken. Deze gemiddelden liggen exact op de streeftermijnen die UWV hiervoor hanteert. Overigens is het aandeel ontslagaanvragen dat meer dan één ronde nodig heeft minder dan 10 procent bij bedrijfseconomische gronden en minder dan 5 procent bij langdurige arbeidsongeschiktheid.
i.
Hoeveel ontslagaanvragen zijn er ingediend? Hoeveel daarvan zijn toegewezen,
afgewezen, ingetrokken, niet in behandeling genomen, onderscheiden naar bedrijfseconomisch ontslag en ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid?
Rond de invoering van de Wwz in 2015 is het aantal bedrijfseconomische ontslagaanvragen bij
UWV afgenomen van ongeveer 9 duizend per kwartaal naar 5 duizend per kwartaal. Daarna is dat
aantal nog verder afgenomen naar ongeveer 3 duizend per kwartaal nu. De daling in de loop van
de tijd kan grotendeels worden toegeschreven aan de gunstige conjuncturele ontwikkelingen, waardoor minder bedrijven in de problemen komen, maar ook doordat werkgevers vaker tot een beeindigingsovereenkomst proberen te komen met de werknemer. Dat is ook terug te zien in het
aandeel ingetrokken ontslagaanvragen, dat sinds de invoering van de Wwz fors is toegenomen van
minder dan een vijfde tot ruim driekwart van het totaal aantal ontslagaanvragen. Andere mogelijke
verklaringen zijn dat werkgevers als gevolg van de Wwz meer moeite moeten doen om een ontslagaanvraag compleet te krijgen voordat het door UWV in behandeling wordt genomen, of dat
ontslag via UWV door de introductie van de transitievergoeding gemiddeld duurder is geworden.
Het aandeel aanvragen waarbij ontslag niet wordt verleend door UWV is na de inwerkingtreding
van de Wwz nauwelijks veranderd.
Ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid zijn minder conjunctuurgevoelig en worden ook
minder vaak ingetrokken, waardoor dat aantal relatief constant is in de tijd. Door invoering van de
Wwz is het aantal wel afgenomen, van ongeveer 1.200 per kwartaal in 2014 tot ruim 500 per kwartaal nu, mogelijk om dezelfde redenen als hierboven genoemd voor ontslag op bedrijfseconomische gronden. Vooral de introductie van de transitievergoeding lijkt daarbij een rol te spelen, aangezien vlak daarvoor, in het tweede kwartaal van 2015, nog uitzonderlijk veel ontslagaanvragen
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
84
HOOFDSTUK 5
vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid zijn ingediend (ruim 1.800), mogelijk omdat toen de
transitievergoeding nog niet verschuldigd was. Volgens UWV is het lagere aantal ontslagaanvragen
vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid vanaf 2015 te wijten aan de aangepaste handelwijze van
werkgevers, die ervoor kiezen om slapende dienstverbanden aan te houden in het geval van langdurige arbeidsongeschiktheid. Dat gebeurt vanwege de financiële last die de betaling van een transitievergoeding met zich mee zou brengen. Inmiddels is door de politiek besloten om deze transitievergoedingen vanaf 1 april 2020 te gaan compenseren vanuit het Algemene Werkloosheidsfonds
en het Arbeidsongeschiktheidsfonds. UWV sluit niet uit dat het aantal ontslagaanvragen bij langdurige arbeidsongeschiktheid daardoor zal terugkeren naar het oude niveau van voor de Wwz. Ook
in het geval van ontslag bij langdurige arbeidsongeschiktheid is het aandeel niet-verleende ontslagaanvragen nauwelijks veranderd door de Wwz.
ii.
Binnen welke termijn handelt het UWV ontslagaanvragen af, onderscheiden naar
bedrijfseconomisch ontslag en ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, en uitgesplitst naar eerste ronde zaken en tweede ronde zaken?
Zie het antwoord op onderzoeksvraag 2a).
iii.
In gevallen waarin het UWV de streeftermijnen niet haalt: wat is de reden daarvan? In hoeveel gevallen is het UWV verschoonbaar te laat?
Volgens eigen publicaties van UWV werd in 2019 in bijna 87 procent van alle afgehandelde ontslagaanvragen de streeftermijn gehaald. In 12 procent van de afgehandelde ontslagaanvragen was
UWV verschoonbaar te laat. Daarbij ging het voornamelijk om uitstel dat werd verleend op verzoek
van de werkgever of werknemer, de samenhang in een groepszaak of de noodzaak van een derde
ronde om de ontslagaanvraag af te kunnen handelen.
2b) In hoeverre heeft de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen op de
opzegtermijn bijgedragen aan de snelheid van ontslagprocedures?
Wordt gekeken naar de totale doorlooptijd van ontslaggevallen, dus vanaf de mededeling aan de
werknemer tot aan het formele einde van het dienstverband, dan kan worden geconstateerd dat de
gemiddelde totale doorlooptijd voor ontslag via UWV en kantonrechter is toegenomen sinds invoering van de Wwz, terwijl die voor ontslag bij wederzijds goedvinden is afgenomen. De gemiddelde doorlooptijd van ontslag via de kantonrechter is met 25 weken in 2011-2012 en 32 weken in
2018-2019 het langst van alle ontslagroutes. Bij ontslag via UWV is dat in dezelfde periode van
gemiddeld 24 naar 28 weken gegaan. Ontslag met wederzijds goedvinden duurde in 2011-2012
gemiddeld 19 weken, dat steeg rond de invoering van de Wwz naar 21 weken in 2015-2016, maar
is daarna gedaald naar gemiddeld 16 weken in 2018-2019. De doorlooptijd van ontslag op staande
voet is zoals verwacht met gemiddeld één week het laagst.
Een toe- of afname van de totale doorlooptijd van ontslag hoeft niet te betekenen dat de duur van
de formele ontslagprocedure is toe- of afgenomen. Zo werd al eerder duidelijk dat de formele
ontslagprocedure bij UWV korter is geworden (van gemiddeld 9 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 6 weken in 2018-2019) en dat ook de tijd dat werkgever en werknemer onderhandelen over
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ONTWIKKELING SNELHEID VAN ONTSLAG
85
een beëindigingsovereenkomst korter is geworden (van gemiddeld 9 weken in 2011-2012 naar gemiddeld 7 weken in 2018-2019). Alleen in het geval van ontslag via de kantonrechter is sprake van
een forse toename van de ontslagprocedure (van gemiddeld 6 weken in 2011-2012 naar gemiddeld
12 weken in 2019-2019), hetgeen mogelijk kan worden toegeschreven aan de selectie van voornamelijk lastige ontslaggevallen die bij de kantonrechter overblijven.
Om de doorlooptijd van ontslag te bespoedigen, is in de Wwz bepaald dat bij opzegging van de
arbeidsovereenkomst na verkregen toestemming van UWV de werkgever de proceduretijd bij het
UWV op de opzegtermijn in mindering kan brengen. De werkgever moet wel altijd een opzegtermijn van één maand in acht nemen. Als de rechter de arbeidsovereenkomst ontbindt, bepaalt hij
het einde van de arbeidsovereenkomst op het tijdstip waarop deze bij opzegging zou zijn geëindigd.
Ook deze termijn wordt sinds de Wwz, behoudens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de
werkgever, verkort met de proceduretijd bij de rechter, met dien verstande dat er altijd (behoudens
de situatie waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werknemer) een
termijn geldt van een maand. Hiermee is beoogd te voorkomen dat een werknemer weigert in te
stemmen met een voorgenomen ontslag, enkel om dat ontslag te vertragen, en daarmee tevens om
onnodig beroep op de procedure bij UWV en rechter tegen te gaan. In de enquête beaamt ongeveer
een kwart van alle werkgevers die in 2018 of 2019 te maken hebben gehad met een ontslaggeval
dat ontslag sneller is geworden door de mogelijkheid om de proceduretijd in mindering te brengen
op de opzegtermijn. De meeste werkgevers zien echter weinig veranderingen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
6
87
Activerend ontslagrecht
Het ontslagstelsel is door toedoen van de Wwz nauwelijks activerender geworden. Omdat ontslag voor werkgevers
gemiddeld niet goedkoper of sneller is geworden, gaat er ook geen prikkel vanuit om werkzoekenden eerder een (vast)
contract aan te bieden. Het is niet aannemelijk dat de Wwz tot meer van werk naar werk bewegingen heeft geleid.
Werkgevers zijn als gevolg van de Wwz volgens eigen zeggen niet méér gaan investeren in de scholing of mobiliteit
van werknemers, ook niet nu de kosten daarvan onder bepaalde voorwaarden kunnen worden afgetrokken van de
transitievergoeding. Wel wordt er vaker outplacement aangeboden aan ontslagen werknemers. De transitievergoeding
wordt ook door ontslagen werknemers nog nauwelijks gebruikt om de overgang van werk naar werk te ondersteunen.
Het doel van de wijziging van het ontslagrecht met de Wwz was niet alleen om te komen tot eerlijker en eenduidiger ontslagrecht (Hoofdstuk 2), een goedkoper ontslagrecht (Hoofdstuk 4) en een
sneller ontslagrecht (Hoofdstuk 5), maar ook een meer activerend ontslagrecht dat sterker gericht is
op het vinden van een nieuwe baan en dat ook zorgt voor een snellere doorstroom naar een vast
contract. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mate waarin het ontslagrecht met de Wwz activerender is geworden door het inbouwen van prikkels om de inzetbaarheid te vergroten (Paragraaf
6.1) en specifiek de rol van de transitievergoeding daarbij (Paragraaf 6.2), de mate waarin sinds de
Wwz er meer doorstroom is van werk naar werk (Paragraaf 6.3), welke gevolgen dat heeft voor
oudere werknemers (Paragraaf 6.4) en in welke mate zogenoemde gelijkwaardige voorzieningen
zijn getroffen in cao’s om werknemers te ondersteunen in de overgang naar ander werk bij ontslag
(Paragraaf 6.5).
6.1 Prikkels om inzetbaarheid te vergroten
Met de invoering van de Wwz is een aantal maatregelen ingevoerd die in theorie de inzetbaarheid
en de overgang naar ander (vast) werk van ontslagen werknemers kunnen bevorderen. In de eerste
plaats zijn dat de maatregelen gericht op het eerlijker, eenduidiger, sneller en goedkoper maken van
ontslag voor de werkgever. Wanneer die maatregelen effectief zouden zijn, zo is de gedachte, is het
voor werkgevers minder risicovol om sneller een (vast) dienstverband aan te bieden aan werkzoekenden. Daardoor zouden ontslagen werknemers ook weer sneller werk kunnen vinden en minder
lang werkzoekend blijven. In de eerdere hoofdstukken werd geconcludeerd dat de Wwz ontslag in
de ogen van werkgevers, rechters en juridisch belangenbehartigers wel eenduidiger heeft gemaakt,
maar nauwelijks sneller, goedkoper of eerlijker, waardoor in de praktijk niet al te grote effecten van
deze maatregelen op het activerende vermogen van de hervormingen van het ontslagrecht mogen
worden verwacht.
Op de tweede plaats zou het, wanneer werkgevers eerder werknemers in een (vast) dienstverband
zouden aannemen, voor werkenden aantrekkelijker en minder risicovol zijn om vaker van baan te
veranderen, zonder dat sprake hoeft te zijn van een dreiging van ontslag. Dat zou de dynamiek op
de arbeidsmarkt kunnen verhogen, evenals de match tussen vraag en aanbod van arbeid. Ook dit
effect staat of valt met de bereidheid van werkgevers om gegeven de hervorming van het ontslagstelsel sneller over te gaan tot het in (vaste) dienst nemen van werkzoekenden, waarvan op grond
van de vorige hoofdstukken niet kan worden verwacht dat die sterk is toegenomen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
88
HOOFDSTUK 6
Op de derde plaats kan de introductie van de transitievergoeding in de Wwz in theorie op verschillende manieren hebben gezorgd voor een meer activerend ontslagrecht. Voor ontslaggevallen die
voorheen via de kantonrechter gingen ligt de huidige transitievergoeding gemiddeld een stuk lager,
waardoor voor deze gevallen ontslag (aanzienlijk) goedkoper is geworden voor de werkgever. Dat
kan ertoe leiden dat werkgevers inderdaad sneller bereid zijn om werkzoekenden in vaste dienst te
nemen. In Hoofstuk 4 werd al getoond dat de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij
dezelfde werkgever mede door de introductie van de transitievergoeding is toegenomen. Voor het
deel van de werknemers dat voorheen via een andere route dan de kantonrechter werd ontslagen,
geeft de transitievergoeding in theorie een zekere ontslagvergoeding die er voor de Wwz niet was,
waardoor het kan zorgen voor inkomensondersteuning in de periode waarin de ontslagen werknemer van werk naar werk gaat. Die inkomensondersteuning kan zorgen voor meer tijd en gelegenheid om rustig en goed naar ander werk te zoeken. Bovendien kan de vergoeding worden gebruikt
als financiële ondersteuning bij het vergroten van de inzetbaarheid, bijvoorbeeld door opleidingen
of cursussen daaruit te financieren. Dat kan zowel op initiatief van de werknemer gedurende de
periode als werkzoekende, maar ook al eerder gedurende het nog lopende dienstverband op initiatief van de werkgever. De introductie van de mogelijkheid in de Wwz om investeringen in scholing
en activiteiten gericht op de inzetbaarheid en mobiliteit van de werknemer af te trekken van de
transitievergoeding, kan ook werkgevers een prikkel geven om extra te investeren in de inzetbaarheid en mobiliteit van met ontslag bedreigde werknemers.
In de volgende paragrafen wordt ingegaan op aanwijzingen die in dit onderzoek zijn gevonden
voor de werking van deze activerende prikkels van de ontslagmaatregelen in de Wwz.
6.2 Rol besteding transitie- en ontslagvergoeding
Besteding transitievergoeding door ontslagen werknemers
In de Enquête Beroepsbevolking wordt gevraagd waar ontslagen werknemers hun transitievergoeding aan besteden. Gemiddeld over de jaren 2016, 2017 en 2018 zegt 12 procent dat zij de transitievergoeding besteden aan een opleiding of cursus en 6 procent aan outplacement of ontslagbegeleiding. Bijna de helft (44 procent) weet het nog niet en 38 procent heeft een andere besteding
in gedachten. Het laat zien dat de transitievergoeding door ontslagen werknemers nauwelijks wordt
gebruikt om de transitie van werk naar werk te faciliteren of te ondersteunen. Het aandeel ontslagen
werknemers dat de transitievergoeding aan een opleiding of cursus besteedt neemt tussen 2016 en
2017/2018 overigens wel toe van 8 naar 15 procent. Ook besteden hoger opgeleiden vaker hun
transitievergoeding aan een opleiding of cursus dan lager opgeleiden (20 versus 8 procent) en jongeren vaker dan ouderen (15 versus 6 procent). Door de introductie van de transitievergoeding is
de aandacht voor de eigen inzetbaarheid bij ontslagen werknemers daarmee wel gestimuleerd, maar
niet op een dermate schaal of bij de meest kwetsbare groepen om meteen te kunnen spreken van
een meer activerend ontslagrecht.
Inzet transitievergoeding volgens werkgevers
Uit de enquête onder werkgevers blijkt dat het overgrote deel als gevolg van de Wwz volgens eigen
zeggen niet méér is gaan investeren in de scholing of mobiliteit van werknemers, ook niet nu de
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ACTIVEREND ONTSLAGRECHT
89
kosten daarvan onder bepaalde voorwaarden kunnen worden afgetrokken van de transitievergoeding. Dat kan overigens alleen met toestemming van de werknemer zelf. Wel blijkt uit de analyse
van ontslagkosten dat werkgevers vaker outplacement aanbieden aan ontslagen werknemers, behalve wanneer het ontslag via de kantonrechter gaat, zie Tabel 6.1. Ook na de verdiepende interviews met werkgevers blijft het onduidelijk of de Wwz heeft gezorgd voor een snellere doorstroom
van werk naar werk (al dan niet na ontslag). Volgens de geïnterviewde werkgevers gebruiken werknemers de transitievergoeding niet om sneller een nieuwe baan te vinden, al kan worden betwijfeld
of werkgevers daar goed zicht op hebben, zeker omdat de transitievergoeding vaak pas wordt uitbetaald na de feitelijke ontslagdatum. Maar zover zij dat kunnen waarnemen wordt er volgens werkgevers nauwelijks door ontslagen werknemers geïnvesteerd in een opleiding of iets dergelijks. De
meeste werknemers zien, volgens de geïnterviewde werkgevers, de transitievergoeding meer als een
vergoeding waar ze als compensatie voor het ontslag recht op hebben of als appeltje voor de dorst.
Tabel 6.1
Mate waarin werkgevers ontslagen werknemers outplacement aanbieden
Ontslagroute
2011-2012
2015-2016
2018-2019
UWV
32%
n.b.
36%
Kantonrechter
26%
n.b.
17%
Op staande voet
3%
n.b.
4%
Met wederzijds goedvinden
28%
31%
31%
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Het beeld dat werkgevers schetsen in de enquête en interviews wordt bevestigd in de focusgroepen
met ontslagen werknemers. Allemaal geven ze aan dat ze niet blij waren met het ontslag en het
liefst bij hun werkgever hadden willen blijven. Ze vinden dat ze recht hebben op een ontslagvergoeding als compensatie voor het eenzijdig verbreken van het arbeidscontract door de werkgever.
Het wordt als eerlijk gepercipieerd wanneer er door de werkgever niet moeilijk wordt gedaan over
de (hoogte van de) ontslagvergoeding. De transitievergoeding wordt bij de gesproken werknemers
niet gepercipieerd als potje om te investeren in jezelf of in je toekomst. Ook vinden ze dat de
(hoogte van de) vergoeding geen rol speelt bij het wel of niet vinden van werk. Ze zien het vinden
van werk eerder als een kwestie van geluk of pech, afhankelijk van de wensen voor een beroep of
functie en de (fysieke) mogelijkheden die men heeft (gezondheid, zorgtaken etc.).
6.3 Ontwikkeling aantal werk naar werk bewegingen
Soort en lengte van contracten
In de interviews geven de meeste werkgevers aan dat het aantal vaste contracten onder de Wwz
eerder is afgenomen dan toegenomen. Dat komt volgens hen niet omdat ontslag als moeilijker
wordt ervaren onder de Wwz, misschien zelfs wel iets makkelijker en in ieder geval goedkoper
wanneer de transitievergoeding wordt vergeleken met de oude kantonrechtersformule. De oorzaak
voor het minder snel geven van een vaste aanstelling zijn volgens werkgevers eerder de verplichtingen die rusten op het vaste contract en de vrees voor risico’s als een langdurige loondoorbetaling
bij ziekte. De geïnterviewde werkgevers bevestigen bovendien de hypothese dat er sinds de Wwz
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
90
HOOFDSTUK 6
meer korte contracten werden aangeboden van minder dan twee jaar, waarbij geen transitievergoeding bij beëindiging hoeft te worden betaald.29
Doorstroom van tijdelijk naar vast
Als gevolg van de verkorting van de ketenbepaling en de introductie van de transitievergoeding,
zijn werkgevers vaker kortere contracten gaan aanbieden die samen minder lang duurden dan twee
jaar, zie ook het deelonderzoek naar de maatregelen ten aanzien van flexibele arbeid in de Wwz
(Van der Werff et al., 2020). Veel vaker dan voor de Wwz gaven werkgevers maximaal drie tijdelijke
contracten van achtereenvolgens 7, 8 en 8 maanden om in totaal onder de 24 maanden te blijven.
Daarmee bleven ze binnen de periode dat ze geen transitievergoeding bij het aflopen van het laatste
tijdelijke contract hoefden te betalen en bovendien binnen de ketenbepaling om niet noodzakelijk
een vast contract te hoeven aanbieden. Na die drie tijdelijke contracten kon eenvoudig afscheid
worden genomen van de werknemer.
Figuur 6.1
De doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten is volgens werkgevers eerder gegroeid dan afgenomen, maar de meeste werkgevers zien nauwelijks verandering
2 t/m 4 werknemers
12%
5 t/m 9 werknemers
13%
77%
11%
81%
6%
10 t/m 19 werknemers
19%
75%
6%
20 t/m 99 werknemers
22%
71%
7%
100 t/m 199 werknemers
24%
69%
6%
200 t/m 499 werknemers
29%
500 of meer werknemers
70%
38%
0%
10%
20%
57%
30%
(Veel) minder doorstroom naar vast
Bron:
2%
40%
50%
60%
Weinig veranderd
5%
70%
80%
90%
100%
(Veel) minder
SEO/Mediad enquête onder werkgevers, bewerking SEO Economisch Onderzoek
Volgens de geïnterviewde werkgevers heeft de Wwz niet voor een snellere doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten geleid. In de enquête geven wel meer werkgevers aan dat de doorstroom
van tijdelijk naar vast is toegenomen in plaats van afgenomen, maar driekwart van de werkgevers
ziet weinig verandering in de doorstroom van tijdelijk naar vast als gevolg van de Wwz, zie Figuur
29
Sinds de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) van 2020 is ook een transitievergoeding verschuldigd bij beëindiging van contracten van minder dan twee jaar, waardoor ook de aantrekkelijkheid van die kortere tijdelijke
contracten inmiddels minder groot is geworden.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ACTIVEREND ONTSLAGRECHT
91
6.1. Die perceptie verschilt echter van de werkelijkheid. In Paragraaf 4.5 werd vastgesteld dat de
doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is toegenomen als gevolg
van de Wwz. Werkgevers ervaren dat niet zozeer, omdat de kans dat een aflopend tijdelijk contract
wordt omgezet in een vast contract niet hoeft te zijn toegenomen. Maar omdat contracten eerder
aflopen, na bijna twee jaar, is op dat moment nog een groter deel van de tijdelijke werknemers aan
het werk dan na drie jaar. Daardoor stroomt een groter deel van de tijdelijke werknemers door naar
een vast contract dan vóór de Wwz.
Doorstroom van werk naar werk
Wanneer werkgevers eerder werknemers in een (vast) dienstverband zouden aannemen, bijvoorbeeld omdat het weer ontslaan van die werknemers eenvoudiger zou zijn als gevolg van een meer
eenduidig ontslagstelsel, of omdat ontslag sneller of goedkoper zou zijn, dan zou het ook voor
werkenden aantrekkelijker en minder risicovol zijn om vaker van baan te veranderen, zonder dat
sprake hoeft te zijn van een dreiging van ontslag. Dat zou betekenen dat er meer bewegingen van
werk naar werk zouden plaatsvinden op de arbeidsmarkt. In Figuur 6.2 is de doorstroom van werk
naar werk uitgedrukt in percentages van het aantal (flexibele respectievelijk vaste) werknemers,
waarbij onderscheid is gemaakt tussen baanwisselingen van flexibele naar flexibele contracten, van
flexibele naar vaste contracten, van vaste naar flexibele contracten en van vaste naar vaste contracten. Sinds de inwerkingtreding van de Wwz in 2015 is vooral de doorstroom vanuit flexibele contracten toegenomen en nauwelijks die vanuit vaste contracten. De toename van de doorstroom van
flexibele naar vaste contracten bij dezelfde werkgever is in lijn met de resultaten uit het deelonderzoek naar het effect van de maatregelen ten aanzien van flexibele arbeid in de Wwz, zie Van der
Werff et al. (2020). Die toename is deels toe te schrijven aan de maatregelen in de Wwz, naast de
gunstige conjuncturele ontwikkelingen sinds 2014. De toename van de doorstroom tussen flexibele
contracten is meer trendmatig, want lijkt nauwelijks te worden beïnvloed door de conjunctuur of
invoering van de Wwz. Een groeiende doorstroom vanuit vaste naar andere contracten is alleen in
2018 te zien.
De Figuren 6.2 en 6.3 splitsen de doorstroom van flexibele naar vaste contracten respectievelijk
tussen vaste contracten uit voor verschillende leeftijdscategorieën. Doorstroom van flexibele naar
vaste contracten vindt verhoudingsgewijs weinig bij jongeren plaats, doorstroom tussen vaste contracten juist vaker bij jongere werknemers. Dat is vooral een noemereffect: er zitten relatief veel
jongeren in flexibele contracten en relatief weinig in vaste contracten. Het patroon van doorstroom
van flexibele naar vaste contracten wijst voor alle leeftijdscategorieën op een flinke invloed van de
economische conjunctuur. Tussen 2009 en 2013 daalt de doorstroom gestaag als gevolg van de
kredietcrisis, vanaf 2014 is er over het algemeen sprake van een stijging van de doorstroom van
flexibele naar vaste contracten als gevolg van de hoogconjunctuur. Op basis van het deelonderzoek
naar de invloed van de flexmaatregelen in de Wwz op de doorstroom van flexibele naar vaste
contracten, kan de grotere doorstroom deels worden toegeschreven aan de Wwz.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
92
HOOFDSTUK 6
Figuur 6.1
Doorstroom van werk naar werk is sinds de Wwz toegenomen, maar alleen vanuit
flexibele contracten, niet of nauwelijks vanuit vaste contracten
24%
22%
20%
18%
16%
14%
12%
10%
8%
6%
4%
2%
0%
2007
2008
2009
2010
Flex naar flex
Bron:
2011
2012
Flex naar vast
2013
2014
Vast naar vast
2015
2016
2017
2018
Vast naar flex
CBS Statline, bewerking SEO Economisch Onderzoek
Ook de doorstroom tussen tijdelijke contracten is voor alle leeftijdscategorieën sterk gedaald in de
nasleep van de kredietcrisis, maar in tegenstelling tot de doorstroom van flexibele naar vaste contracten is deze nauwelijks gestegen vanaf 2014, ondanks de hoogconjunctuur. Pas vanaf 2017 is er
sprake van een groei, waarbij de cijfers voor 15-25-jarigen wat fluctueren door het beperkte aantal
werknemers in die leeftijd dat een vast dienstverband heeft, waardoor plotselinge veranderingen,
mede door statistische onnauwkeurigheden, leiden tot sterk fluctuerende percentages. De relatief
bescheiden groei van de doorstroom van vaste naar vaste contracten in tijden van hoogconjunctuur
in Figuur 6.3, maakt het niet aannemelijk dat de Wwz, los van het bevorderen van de doorstroom
van flexibele naar vaste contracten, het aantal werk naar werk bewegingen heeft beïnvloed.30
30
Om de invloed van de Wwz los van conjuncturele omstandigheden te kunnen identificeren, zou een nadere
analyse moeten plaatsvinden op de kans dat werknemers voor en na invoering van de Wwz doorstromen
van vast naar vast, rekening houdend met de economische conjunctuur op het moment van doorstroom.
Zo’n analyse valt buiten de scope van het huidige onderzoek. Bovendien kan op grond van Figuur 6.3 zo
goed als worden uitgesloten dat de Wwz een positief effect op die doorstroom heeft, aangezien de economische conjunctuur naar verwachting in dezelfde richting zou werken. In werkelijkheid wordt er, in ieder
geval tot 2017, helemaal geen verandering in de doorstroom van vast naar vast waargenomen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ACTIVEREND ONTSLAGRECHT
Figuur 6.2
93
Doorstroom van flex naar vast is sinds de Wwz voor alle leeftijdsgroepen toegenomen,
hier spelen gunstige conjuncturele omstandigheden én de Wwz een rol
18%
16%
14%
12%
10%
8%
6%
4%
2%
0%
2007
2008
2009
2010
2011
15-25 jaar
Bron:
2012
2013
25-45 jaar
2014
2015
2016
2017
2018
45-75 jaar
CBS Statline, bewerking SEO Economisch Onderzoek
Figuur 6.3
Doorstroom van vast naar vast is sinds de Wwz voor geen enkele leeftijdsgroep substantieel toegenomen, ondanks de gunstige conjuncturele omstandigheden
14%
12%
10%
8%
6%
4%
2%
0%
2007
2008
2009
2010
2011
15-25 jaar
Bron:
2012
2013
25-45 jaar
2014
2015
2016
2017
2018
45-75 jaar
CBS Statline, bewerking SEO Economisch Onderzoek
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
94
HOOFDSTUK 6
6.4 Effecten op oudere werknemers
Uit de analyse van achtergrondkenmerken van ontslagen werknemers in Paragraaf 3.3 volgt geen
overtuigend bewijs dat oudere werknemers vaker of minder vaak worden ontslagen sinds de inwerkingtreding van de Wwz. Weliswaar neemt de gemiddelde leeftijd van ontslagen werknemers tussen
2011-2012 en 2018-2019 voor alle ontslagroutes (behalve op staande voet) sneller toe dan de gemiddelde leeftijd van werknemers met een vast contract (van 42 naar 43 jaar), maar door verschuivingen van ontslaggevallen via UWV of kantonrechter naar ontslag met wederzijds goedvinden
hoeft dat niet te betekenen dat oudere werknemers vaker worden ontslagen. Via UWV en kantonrechter werden vóór de Wwz relatief oudere werknemers ontslagen, waarvan nu een deel via een
beëindigingsovereenkomst wordt ontslagen. In dat licht is de verhoging van de gemiddelde leeftijd
bij ontslag met wederzijds goedvinden relatief gering en geen aanwijzing dat oudere werknemers
sinds de Wwz vaker worden ontslagen.
Wanneer werkgevers in de enquête worden gevraagd of zij sinds de invoering van de Wwz eerder
of later overgaan tot ontslag bij oudere werknemers van 55 jaar of ouder, dan zegt een paar procent
eerder en een paar procent later. Meer dan 90 procent van de werkgevers weet het niet of denkt
dat er niet veel is veranderd. Bij de werkgevers die eerder overgaan tot ontslag van oudere werknemers, zegt het grootste deel dat zij dit doen omdat ze minder tijd nodig hebben om het dossier op
te bouwen. Werkgevers die juist later overgaan tot ontslag van oudere werknemers noemen als
belangrijkste reden dat de ontslagvergoeding naar verwachting hoger is dan vóór de Wwz.
Ook op basis van de gesprekken met werkgevers kan niet worden geconcludeerd dat de Wwz heeft
gezorgd voor meer ontslag onder oudere werknemers. Het is volgens de geïnterviewde werkgevers
niet zo dat het makkelijker is geworden om afscheid te nemen van oudere medewerkers, maar ook
niet moeilijker.
6.5 Gelijkwaardige voorzieningen
In art. 7:673 b lid 1 BW is tot 1 januari 2020 bepaald dat geen transitievergoeding verschuldigd is
als in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Met ingang van 1 januari 2020 is deze
bepaling gewijzigd: alleen nog in geval van een ontslag wegens bedrijfseconomische redenen kan
de voorziening die is opgenomen in de cao in de plaats komen van de transitievergoeding. Het
vereiste van gelijkwaardigheid is komen te vervallen. Het moet gaan om een voorziening die bijdraagt aan het beperken van werkloosheid, recht geeft op een redelijke financiële vergoeding of op
een combinatie daarvan.31 In deze paragraaf wordt de regeling besproken zoals die gold tot 1 januari
2020.
Invulling gelijkwaardige voorziening
Uit verschillende bestaande onderzoeken blijkt dat in cao’s relatief zelden een gelijkwaardige voorziening wordt opgenomen. Verwezen wordt met name naar Jansen (2017) en de periodieke onderzoeken uitgevoerd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de jaren 2016-
31
Stb. 2018, 234.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ACTIVEREND ONTSLAGRECHT
95
2018.32 In steekproeven onder telkens ongeveer 100 cao’s werd tussen de 7 en 9 keer een gelijkwaardige voorziening aangetroffen. Een eigen analyse over 2018 bevestigt dit beeld. In deze analyse
zijn bedrijfstakcao’s met een looptijd gestart in 2018 zoals gepubliceerd op https://www.uitvoeringarbeidsvoorwaardenwetgeving.nl/ onderzocht. In bedrijfstakcao’s met een looptijd gestart in
2018 zijn 7 cao’s gevonden waarin een gelijkwaardige voorziening is opgenomen.
Als een gelijkwaardige voorziening is opgenomen in een cao, dan bestaat deze vaak uit een aanvulling op de transitievergoeding, een beëindigingsvergoeding die anders (soms ruimer) is berekend
dan de transitievergoeding, een zoektermijn/vrijstelling van werk, een outplacementtraject of een
suppletieregeling. Een bijzondere categorie wordt gevormd door arbeidsongeschiktheidspensioen,
al dan niet gecombineerd met een premievrije voortzetting van pensioenopbouw. Dit betreft vaak
regelingen die al voor de inwerkingtreding van de Wwz bestonden (en zijn voortgezet). Deze voorzieningen komen voor in cao’s in de financiële sector.
De gelijkwaardige voorziening in de jurisprudentie
Er is in de periode 1 juli 2015 tot 1 juli 2019 een aantal keer geprocedeerd over de gelijkwaardige
voorziening. Er zijn 10 hofuitspraken gepubliceerd waarin vragen rondom de gelijkwaardige voorziening aan de orde zijn geweest. Aan de orde zijn geweest een doorwerkregeling (één keer wel en
één keer geen gelijkwaardige voorziening) een (aanvulling op) een arbeidsongeschiktheidsuitkering
en premievrije voortzetting pensioen (soms een gelijkwaardige voorziening, soms niet) en alleen
een premievrije voortzetting opbouw pensioen (geen gelijkwaardige voorziening).
Een belangrijke reden voor dit wisselende beeld is dat in de meeste uitspraken wordt beoordeeld
of de voorziening in het individuele geval gelijkwaardig aan de transitievergoeding is. Dat kan leiden
tot verschillende uitspraken over dezelfde regeling. Daarnaast geldt bij suppletieregelingen de vraag
of moet worden gekeken naar de potentiële voorziening of de daadwerkelijke waarde voor de betrokken werknemer. Ook hier wordt wisselend over geoordeeld en het beoordelen van de daadwerkelijke waarde kan leiden tot verschillende uitspraken over dezelfde regeling.
Op 29 maart 2019 heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de gelijkwaardige voorziening33 en
op een aantal vraagpunten de knoop doorgehakt. De Hoge Raad besliste ten eerste dat ook voor
de invoering van de Wwz bestaande regelingen kunnen kwalificeren als een gelijkwaardige voorziening in de zin van art. 7:673b BW. Of cao-partijen een voorziening zelf als gelijkwaardig bestempelen is één van de gezichtspunten die de rechter in zijn oordeel moet betrekken, maar niet als
doorslaggevend. Andere gezichtspunten die door de Hoge Raad zijn geformuleerd: er moet worden
gekeken naar de gekapitaliseerde potentiële waarde van de voorziening waarop de betreffende
werknemer recht heeft en hoe dit zich verhoudt tot de transitievergoeding waarop hij volgens de
wet recht zou hebben. De gelijkwaardige voorziening moet op individueel niveau worden beoordeeld, dat kan ertoe leiden dat dezelfde voorziening in het ene geval wel gelijkwaardig is en in het
andere geval niet. Ten slotte oordeelt de Hoge Raad dat niet vereist is dat de voorziening is gericht
op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Wel kan
de mate waarin de voorziening kan beantwoorden aan de functies van de transitievergoeding meewegen in de beoordeling (maar het is dus geen voorwaarde).
32
33
Te kennen uit de halfjaarlijkse voortgangsbrieven Wwz. Kamerstukken II 3451 nrs. 24, 28 en 32.
HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:449 (ING).
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
96
HOOFDSTUK 6
Na de uitspraak van de Hoge Raad is (tot 1 januari 2020) de gelijkwaardige voorziening nog zes
keer aan de orde geweest. In die uitspraken worden de gezichtspunten van de Hoge Raad gevolgd.
Kortom, gelijkwaardige voorzieningen zijn schaars en hebben verschillende vormen. Dezelfde
voorziening kan in het ene individuele geval een gelijkwaardige voorziening zijn en in het andere
geval niet. Dat maakt de uitwerking van de regeling moeilijk voorspelbaar, hetgeen kan verklaren
dat het animo bij cao-partijen om een gelijkwaardige voorziening op te nemen laag is.
6.6 Beantwoording deelvragen
Op grond van de bevindingen in dit hoofdstuk, kunnen de deelvragen worden beantwoord ten
aanzien van het activerend ontslagrecht als gevolg van invoering van de Wwz.
4a) Hebben de nieuwe regels in de Wwz aangaande het ontslagrecht gezorgd voor een
meer activerend ontslagrecht? Gaat er van de Wwz een prikkel uit om de inzetbaarheid
van werknemers op de arbeidsmarkt te vergroten?
Eenduidiger en goedkoper ontslag zou in theorie kunnen leiden tot meer doorstroom van werk
naar werk, omdat enerzijds werkgevers minder terughoudend worden in het aannemen van werknemers in (vaste) dienst, waardoor werknemers geactiveerd worden om eerder naar ander werk te
zoeken. Dat zou betekenen dat er meer van werk naar werk bewegingen plaatsvinden op de arbeidsmarkt. In de praktijk blijkt dat sinds de invoering van de Wwz vooral de doorstroom vanuit
flexibele naar vaste contracten is toegenomen en nauwelijks de doorstroom vanuit vaste contracten.
Gegeven de gunstige conjuncturele situatie vanaf 2015 zou ook meer doorstroom vanuit vaste
contracten kunnen worden verwacht. Het is daarom niet aannemelijk dat de Wwz tot meer van
werk naar werk bewegingen heeft geleid. Doorstroom van flex naar vast vindt verhoudingsgewijs
vaker bij oudere werknemers plaats, van vast naar vast verhoudingsgewijs vaker bij jongere werknemers. Dat is met name een noemereffect: ouderen zijn ondervertegenwoordigd in flexibele contracten en jongeren in vaste contracten.
i.
Wat is hierin de rol van de lagere vergoeding? Is er meer vrijwillige mobiliteit?
Speelt hier de factor leeftijd een rol (bijzondere aandacht voor oudere werknemers)?
Sinds de invoering van de Wwz is er meer doorstroom gekomen van tijdelijke naar vaste contracten
bij dezelfde werkgever. Dat is vooral het gevolg van de verkorting van de ketenbepaling van drie
naar twee jaar. De introductie van de transitievergoeding, die onder de Wwz pas gold bij contracten
van twee jaar of langer, heeft het effect van de ketenbepaling versterkt. Het effect van de Wwz is
groter bij oudere dan bij jongere werknemers. De verhoudingsgewijs lagere vergoeding voor oudere
werknemers ten opzichte van de periode voor de Wwz zou hier een rol in kunnen spelen, al wordt
dat niet teruggevonden in de enquêtes en interviews met werkgevers.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
ACTIVEREND ONTSLAGRECHT
97
De hoeveelheid vrijwillige mobiliteit is nauwelijks veranderd door de Wwz, getuige het feit dat de
doorstroom van vast naar vast nauwelijks is toegenomen ondanks de gunstige economische ontwikkelingen. De lagere ontslagvergoeding lijkt daarom (bij ouderen) geen rol van betekenis te spelen in het bevorderen van vrijwillige mobiliteit.
ii.
Wat is het effect van de aftrek van scholingskosten van de TV? Is door deze maatregel meer geïnvesteerd in scholing, of is de maatregel een stimulans voor werkgevers om werknemers bij ontslag te begeleiden naar een andere baan?
Werkgevers zijn als gevolg van de Wwz volgens eigen zeggen niet méér gaan investeren in de scholing of mobiliteit van werknemers, ook niet nu de kosten daarvan onder bepaalde voorwaarden
kunnen worden afgetrokken van de transitievergoeding. Wel wordt er vaker outplacement aangeboden aan ontslagen werknemers. Volgens de geïnterviewde werkgevers gebruiken werknemers de
transitievergoeding niet om sneller een nieuwe baan te vinden, al kan worden betwijfeld of werkgevers daar goed zicht op hebben, zeker omdat de transitievergoeding vaak pas wordt uitbetaald
na de feitelijke ontslagdatum.
Wel wordt het beeld dat de werkgevers hebben bevestigd in focusgroepen met ontslagen werknemers. Allemaal geven ze aan dat ze niet blij waren met het ontslag en het liefst bij hun werkgever
hadden willen blijven. Ze vinden dat ze recht hebben op een ontslagvergoeding als compensatie
voor het eenzijdig verbreken van het arbeidscontract door de werkgever. Het wordt als eerlijk gepercipieerd wanneer er door de werkgever niet moeilijk wordt gedaan over de (hoogte van de)
ontslagvergoeding. De transitievergoeding wordt bij de gesproken werknemers niet gepercipieerd
als potje om te investeren in jezelf of in je toekomst. Ook vinden ze dat de (hoogte van de) vergoeding geen rol speelt bij het wel of niet vinden van werk. Ze zien het vinden van werk eerder als
een kwestie van geluk of pech, gecombineerd met wensen (beroep/functie) en kunnen (ziekte etc.).
iii.
Welke rol speelt de ontslagvergoeding bij het vinden van werk voor (oudere)
werklozen?
Zie het antwoord onder ii.
iv.
Leidt de Wwz tot meer van werk naar werk bewegingen zonder tussenperioden
van werkloosheid?
Zie het antwoord onder 4a).
v.
Hoe wordt de mogelijkheid van een gelijkwaardige voorziening ingevuld en hoe
gaat de rechter hiermee om?
Onder de Wwz is bepaald dat geen transitievergoeding verschuldigd is als in een cao een gelijkwaardige voorziening is opgenomen. Het moet gaan om een voorziening die bijdraagt aan het beperken van werkloosheid, op een redelijke financiële vergoeding of op een combinatie daarvan. Uit
verschillende bestaande onderzoeken blijkt dat in cao’s relatief zelden een gelijkwaardige voorziening wordt opgenomen. In steekproeven onder telkens ongeveer 100 cao’s werd tussen de 7 en 9
keer een gelijkwaardige voorziening aangetroffen. Een eigen analyse over 2018 bevestigt dit beeld.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
98
HOOFDSTUK 6
Als een gelijkwaardige voorziening is opgenomen in een cao, dan bestaat deze vaak uit een aanvulling op de transitievergoeding, een beëindigingsvergoeding die anders (soms ruimer) is berekend
dan de transitievergoeding, een zoektermijn/vrijstelling van werk, een outplacementtraject of een
suppletieregeling.
Er is een aantal keer geprocedeerd over de gelijkwaardige voorziening. In de meeste uitspraken
wordt beoordeeld of de voorziening in het individuele geval gelijkwaardig aan de transitievergoeding
is. Dat dit de juiste wijze van toetsing is, is door de Hoge Raad bevestigd. Dat kan leiden tot verschillende uitspraken over dezelfde regeling. Daarnaast geldt bij suppletieregelingen de vraag of
moet worden gekeken naar de potentiële voorziening of de daadwerkelijke waarde voor de betrokken werknemer. De Hoge Raad heeft beslist dat gekeken moet worden naar de gekapitaliseerde
potentiële waarde. Per saldo zijn gelijkwaardige voorzieningen schaars en hebben verschillende
vormen. Dezelfde voorziening kan in het ene individuele geval een gelijkwaardige voorziening zijn
en in het andere geval niet. Dat maakt de uitwerking van de regeling moeilijk voorspelbaar, hetgeen
kan verklaren dat de animo bij cao-partijen om een gelijkwaardige voorziening op te nemen laag is.
4b) Waaraan besteden werknemers de transitievergoeding / ontslagvergoeding? (bijvoorbeeld: scholing tijdens dienstverband, scholing / van werk naar werk / outplacement
bij dreigend ontslag, opvangen van inkomensverlies bij werkloosheid of bij nieuwe
baan die minder verdient, overbrugging tot aan pensioen of aanvulling van pensioen,
vrij besteed).
In de Enquête Beroepsbevolking wordt gevraagd waar ontslagen werknemers hun transitievergoeding aan besteden. Gemiddeld over de jaren 2016, 2017 en 2018 zegt 12 procent dat zij de transitievergoeding besteden aan een opleiding of cursus en 6 procent aan outplacement of ontslagbegeleiding. Bijna de helft (44 procent) weet het nog niet en 38 procent heeft een andere besteding
in gedachten. Het laat zien dat de transitievergoeding door ontslagen werknemers tot op heden
nauwelijks wordt gebruikt om de transitie van werk naar werk te faciliteren of te ondersteunen. Het
aandeel ontslagen werknemers dat de transitievergoeding aan een opleiding of cursus besteedt
neemt tussen 2016 en 2017/2018 overigens wel toe van 8 naar 15 procent. Ook besteden hoger
opgeleiden vaker hun transitievergoeding aan een opleiding of cursus dan lager opgeleiden (20
versus 8 procent) en jongeren vaker dan ouderen (15 versus 6 procent). Door de introductie van
de transitievergoeding is de aandacht voor de eigen inzetbaarheid bij ontslagen werknemers daarmee wel gestimuleerd, maar niet in die mate of bij de meest kwetsbare groepen om te kunnen
spreken van een meer activerend ontslagrecht.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
7
99
Conclusies
De hervorming van het ontslagrecht in de Wet werk en zekerheid (Wwz) heeft volgens rechters en juridisch belangenbehartigers geleid tot een eenduidiger en eerlijker ontslagrecht, maar werkgevers zijn daarvan niet overtuigd. Voor
hen is het resultaat van een ontslagprocedure via UWV of kantonrechter onzekerder geworden, waardoor zij vaker
(ook) proberen om met de werknemer tot een beëindigingsovereenkomst te komen. Dat heeft gezorgd voor een sterke
verschuiving van ontslag via UWV of kantonrechter naar ontslag met wederzijds goedvinden. Gemiddeld is ontslag
niet sneller of goedkoper geworden, al gaat de formele ontslagprocedure via UWV sneller dan voor de Wwz en duurt
het korter om met een werknemer tot een schikking te komen. Daarin is de hoogte van de gemiddelde ontslagvergoeding dankzij de introductie van de transitievergoeding nauwelijks toegenomen, maar zit de uitruil vaak in een langere
periode van improductiviteit, ofwel de duur van de arbeidsovereenkomst na de laatste feitelijke werkdag. Er worden
geen aanwijzingen gevonden dat de hervorming heeft geleid tot een activerender ontslagstelsel. De grotere doorstroom
van (tijdelijk) werk naar (vast) werk kan eerder worden toegeschreven aan de maatregelen ten aanzien van flexibele
arbeid in de Wwz (m.n. de ketenbepaling) en de gunstige economische omstandigheden sinds invoering van de Wwz.
7.1 Antwoord op de onderzoeksvragen
De maatregelen in de Wwz ten aanzien van een hervorming van het ontslagrecht hadden als doel
om voor betrokken partijen het ontslag eenduidiger, sneller, eerlijker en minder kostbaar te maken.
Daarnaast zou de hervorming moeten leiden tot meer rechtszekerheid en een grotere rechtsgelijkheid.
I.
Is door toedoen van de Wwz het ontslagstelsel eenduidiger, sneller, eerlijker en
minder kostbaar geworden?
Waar rechters en juridisch belangenbehartigers overwegend vinden dat met de Wwz het ontslagrecht eenduidiger en eerlijker is geworden, ervaren werkgevers dat anders. Weliswaar zien al deze
partijen dat de in de wet afgebakende ontslaggronden en ontslagroutes, alsmede de introductie van
de transitievergoeding hebben geleid tot meer eenduidigheid in het ontslagstelsel, tegelijkertijd zijn
ze het erover eens dat ontslag ook complexer is geworden, zij het om verschillende redenen. Om
ontslag verleend te krijgen via de kantonrechter of UWV moet een ontslaggrond volledig gelden,
waar voorheen minder strikt werd geoordeeld en een hogere ontslagvergoeding via de kantonrechtersformule als compensatie kon dienen. Dat geeft werkgevers onder de Wwz minder zekerheid
over de uitkomst van een ontslagaanvraag, waardoor ze vaker naast de formele procedure bij kantonrechter of UWV ook proberen om in onderhandeling met de ontslagen werknemer tot een
beëindigingsovereenkomst te komen. Ook het feit dat er in (vrijwel) alle gevallen een transitievergoeding door de werkgever verschuldigd is, terwijl de ontslagreden niet altijd kan worden toegeschreven aan de werkgever, én die ontslagvergoeding voorheen via de UWV-route niet bestond,
maakt het ontslagstelsel wellicht eenduidiger, maar voor veel werkgevers niet altijd eerlijker. Werkgevers geven aan zoveel mogelijk de gang naar de rechter te vermijden en er zelf met de werknemer
uit te willen komen. Als gevolg daarvan is het aandeel ontslag met wederzijds goedvinden sterk
gestegen en het ontslag via kantonrechter of UWV sterk gedaald.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
100
HOOFDSTUK 7
Ontslag is door de hervormingen in de Wwz nauwelijks sneller geworden. Weliswaar is de formele
ontslagprocedure via UWV korter geworden en komen werkgever en werknemer sneller tot overeenstemming bij ontslag met wederzijds goedvinden, de totale doorlooptijd van ontslag is bij alle
formele ontslagroutes toegenomen. Dat zit vooral aan de voorkant, waar werkgevers moeten zorgen voor een volledig dossier of ontslagaanvraag voordat het door de kantonrechter of UWV in
behandeling wordt genomen. Aan de achterkant blijven ontslagen werknemers gemiddeld langer
in dienst nadat tot overeenstemming over het ontslag is gekomen. Bij ontslag via de kantonrechter
is de duur van de formele proceduretijd verdubbeld sinds de invoering van de Wwz, maar dat kan
waarschijnlijk worden toegeschreven aan de selectie van de meest lastige gevallen die overblijven
bij de kantonrechter, omdat de minder lastige gevallen zoveel mogelijk worden geschikt tussen
werkgever en werknemer.
Of ontslag goedkoper is geworden hangt af van het perspectief dat men inneemt. Wanneer een
ontslaggeval voorheen via de kantonrechter ging, dan is ontslag aanzienlijk goedkoper geworden,
omdat de transitievergoeding als uitgangspunt voor de ontslagvergoeding via alle ontslagroutes,
inclusief ontslag met wederzijds goedvinden, aanzienlijk lager ligt dan de oude kantonrechtersformule. Maar wanneer voorheen via UWV een ontslagvergunning werd verkregen, dan hoefde daar
alleen in uitzonderingssituaties een ontslagvergoeding te worden betaald door de werkgever, waar
nu altijd de transitievergoeding geldt. Gemiddeld over alle ontslaggevallen zijn de gemiddelde totale
kosten van ontslag toegenomen. Dat ligt niet zozeer aan de ontslagvergoeding, maar vooral aan de
groei van de improductiviteitskosten, ofwel de continuering van het contract en loondoorbetaling
zonder dat de werknemer feitelijk nog werk verricht. Dat zit vooral bij het flink toegenomen aandeel ontslag met wederzijds goedvinden, waar die loondoorbetaling vaak onderdeel is van de onderhandeling tussen werkgever en werknemer. Het lijkt erop dat beide partijen vaak een voorkeur
hebben voor een langere contractduur boven een hogere ontslagvergoeding.
II.
Is het ontslagstelsel door toedoen van de Wwz activerender geworden?
Het ontslagstelsel is door toedoen van de Wwz nauwelijks activerender geworden. Prikkels voor
werknemers om actiever te zoeken naar (ander) werk, al dan niet na ontslag, zitten in een duidelijk
gereguleerde en gemaximeerde (lees: lagere) ontslagvergoeding (transitievergoeding) die bovendien
kan worden ingezet om de overgang van werk naar werk te bevorderen. Daarnaast zou een eenduidiger en goedkoper ontslag kunnen leiden tot meer doorstroom van werk naar werk, omdat
werkgevers minder terughoudend worden in het aannemen van werknemers in (vaste) dienst, waardoor werknemers geactiveerd kunnen worden om eerder naar ander werk te zoeken.
Omdat ontslag voor werkgevers gemiddeld niet goedkoper of sneller is geworden sinds de Wwz,
gaat er ook geen prikkel vanuit om werkzoekenden eerder een (vast) contract aan te bieden. Sinds
de invoering van de Wwz is vooral de doorstroom vanuit flexibele naar vaste contracten bij dezelfde werkgever toegenomen, nauwelijks de doorstroom tussen andere contracten. Gegeven de
gunstige conjuncturele situatie vanaf 2015 zou ook meer doorstroom vanuit vaste contracten kunnen worden verwacht. Het is daarom niet aannemelijk dat de Wwz tot meer van werk naar werk
bewegingen heeft geleid. Werkgevers zijn als gevolg van de Wwz volgens eigen zeggen niet méér
gaan investeren in de scholing of mobiliteit van werknemers, ook niet nu de kosten daarvan onder
bepaalde voorwaarden kunnen worden afgetrokken van de transitievergoeding. Wel wordt er vaker
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
CONCLUSIES
101
outplacement aangeboden aan ontslagen werknemers. De transitievergoeding wordt ook door ontslagen werknemers nauwelijks gebruikt om de overgang van werk naar werk te ondersteunen. Gemiddeld over de jaren 2016, 2017 en 2018 zegt 12 procent van de ontslagen werknemers dat zij de
transitievergoeding besteden aan een opleiding of cursus en 6 procent aan outplacement of ontslagbegeleiding. Bijna de helft (44 procent) weet het nog niet en 38 procent heeft een andere besteding in gedachten. Het aandeel ontslagen werknemers dat de transitievergoeding aan een opleiding of cursus besteedt neemt tussen 2016 en 2017/2018 wel toe van 8 naar 15 procent. Ook
besteden hoger opgeleiden vaker hun transitievergoeding aan een opleiding of cursus dan lager
opgeleiden (20 versus 8 procent) en jongeren vaker dan ouderen (15 versus 6 procent). Door de
introductie van de transitievergoeding is de aandacht voor de eigen inzetbaarheid bij ontslagen
werknemers wel gestimuleerd, maar niet in die mate of bij de meest kwetsbare groepen om een
substantiële rol te kunnen spelen in de activering van ontslagen werknemers.
III.
Leidt het nieuwe ontslagrecht tot een snellere doorstroom naar een vast contract?
Een deel van de veranderingen in het ontslagrecht door de Wwz zouden in theorie kunnen leiden
tot een grotere aantrekkelijkheid van vaste contracten en een snellere doorstroom van tijdelijke
naar vaste contracten. Ten opzichte van de situatie voor invoering van de Wwz blijkt de kans om
door te stromen naar een vast contract bij een tijdelijk contract dat twee jaar heeft geduurd flink te
zijn gestegen. In de eerste twee jaar van het tijdelijk contract is er amper verschil in de kans op
doorstroom naar een vast contract. Zowel voor als na invoering van de Wwz is er sprake van een
relatief hoge doorstroomkans na 12 maanden. Dit betreft werknemers die na een jaarcontract of
bijvoorbeeld twee halfjaar contacten al een vast contract aangeboden hebben gekregen. Na 30 en
36 maanden is de doorstroom van tijdelijk naar vast juist kleiner door de Wwz.
Deze effecten worden niet zozeer veroorzaakt door de hervormingen van het ontslagrecht, maar
voornamelijk door de verkorting van de ketenbepaling in de Wwz van drie naar twee jaar (na twee
jaar kan geen nieuw tijdelijk contract meer worden gegeven door dezelfde werkgever, alleen nog
een vast contract). De effecten zijn wel versterkt door de introductie van de transitievergoeding,
die volgens de Wwz verschuldigd is vanaf een arbeidsduur bij dezelfde werkgever vanaf twee jaar.
Om die reden worden veel tijdelijke contracten afgesloten die opgeteld eindigen na 22 of 23 maanden, waardoor op die momenten ook relatief veel doorstroom plaatsvindt naar vaste contracten bij
dezelfde werkgever.
De Wwz lijkt minder invloed te hebben gehad op de doorstroomkansen van 15-27-jarige werknemers, terwijl zij ook voor invoering van de Wwz al minder vaak doorstroomden naar een vast
contract. Daarmee neemt het verschil in doorstroom tussen 15-27-jarige werknemers en oudere
werknemers na invoering van de Wwz verder toe: 24 procent van de 15-27-jarigen stroomt uiteindelijk door naar een vast contract bij dezelfde werkgever, tegenover minstens 30 procent bij alle
andere leeftijdsgroepen, inclusief werknemers van 55 jaar of ouder.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
102
HOOFDSTUK 7
7.2 Toetsen van hypotheses
In Hoofdstuk 1 zijn op basis van de beleidstheorie vijftien hypotheses afgeleid, die op grond van
het uitgevoerde onderzoek kunnen worden geverifieerd of gefalsificeerd. Het gaat om de volgende
hypotheses:
De relevante maatregelen ten aanzien van het ontslagrecht in de Wwz leiden tot…
Primaire effecten
H1
…minder ontslagprocedures via UWV of kantonrechter
H2
…meer beëindigingen met wederzijds goedvinden
H3
…snellere ontslagprocedures
H4
…lagere ontslagkosten
H5
…alleen in uitzonderlijke gevallen geen recht op een transitievergoeding
H6
…alleen in uitzonderlijke gevallen recht op een aanvullende vergoeding
H7
…een groter gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werkgevers
H8
…een groter gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werknemers
H9
…een snellere doorstroom van werk naar werk
H10
…een snellere doorstroom naar vaste contracten
H11
…een verhoogde inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt
Neveneffecten
H12
…minder vaste contracten, omdat ontslag als nog moeilijker wordt ervaren
H13
…meer korte contracten waarbij geen transitievergoeding verschuldigd is
H14
…hogere juridische kosten bij ontslag
H15
…naar verhouding meer ontslag onder oudere werknemers
Hieronder wordt ingegaan op de resultaten uit het onderzoek die de hypotheses kunnen ondersteunen of verwerpen.
Hypothese 1:
De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot minder ontslagprocedures via UWV of kantonrechter
Deze hypothese kan worden bevestigd. Strikt genomen is niet getoetst of de afname van het aantal
of aandeel ontslagprocedures via UWV of kantonrechter kan worden toegeschreven aan de maatregelen in de Wwz. Zo zorgen de gunstige economische omstandigheden sinds invoering van de
Wwz voor veel minder ontslaggevallen in het algemeen. Maar juist het aandeel ontslaggevallen via
UWV en kantonrechter is sterk afgenomen ten gunste van het aandeel ontslag met wederzijds
goedvinden. Dat wordt door werkgevers zowel toegeschreven aan de grotere complexiteit en onzekerheid van ontslag via de kantonrechter sinds invoering van de Wwz, als aan de toegenomen
onderhandelingsruimte om tot een beëindigingsovereenkomst te komen als gevolg van de duidelijke en gelimiteerde transitievergoeding.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
CONCLUSIES
Hypothese 2:
103
De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot meer beëindigingen met wederzijds goedvinden
Deze hypothese kan worden bevestigd. Daarvoor geldt dezelfde onderbouwing als voor Hypothese 1.
Hypothese 3:
De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot snellere ontslagprocedures
Deze hypothese kan worden bevestigd. Zowel de gemiddelde duur van de formele ontslagaanvraag via UWV is door de Wwz korter geworden, als de gemiddelde duur tot het bereiken van
overeenstemming tussen de werkgever en werknemer bij ontslag met wederzijds goedvinden. Weliswaar is de formele ontslagprocedure via de kantonrechter in duur verdubbeld, maar dat kan waarschijnlijk vooral worden toegeschreven aan de selectie van lastige ontslaggevallen die over zijn gebleven bij de kantonrechter door de verschuiving naar meer ontslag met wederzijds goedvinden.
Overigens betekenen de snellere ontslagprocedures nog niet dat de totale doorlooptijd van ontslag
is verkort, aangezien zowel in de fase voor als na de formele ontslagprocedure de doorlooptijd vaak
is verlengd.
Hypothese 4:
De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot lagere ontslagkosten
Deze hypothese kan worden verworpen. Weliswaar zijn de hoge ontslagvergoedingen volgens de
kantonrechtersformule van voor de Wwz vervangen door een gemiddeld lagere en gelimiteerde
transitievergoeding, maar deze is wel in meer ontslaggevallen verschuldigd door de werkgever en
geldt als uitgangspunt voor de onderhandelingen bij ontslag met wederzijds goedvinden. De gemiddelde ontslagvergoeding is sinds de invoering van de Wwz dan ook licht toegenomen. Daarnaast zijn ook andere ontslagkosten toegenomen, met name de improductiviteitskosten die gelden
tussen de feitelijk laatste werkdag van de werknemer en het formele einde van de arbeidsovereenkomst.
Hypothese 5:
De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden alleen in uitzonderlijke gevallen tot geen recht op een transitievergoeding
Deze hypothese kan worden bevestigd. Hoewel bij verreweg het grootste aandeel ontslaggevallen,
namelijk die met wederzijds goedvinden, in strikte zin geen recht geldt op een transitievergoeding,
is de ontslagvergoeding in de helft van die gevallen gelijk aan de transitievergoeding en in een derde
van de gevallen hoger. Rechters wijzen alleen in uitzonderlijke gevallen het recht op een transitievergoeding af wanneer er sprake is van ernstige verwijtbaar handelen of nalaten door de werknemer.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
104
Hypothese 6:
HOOFDSTUK 7
De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden alleen in uitzonderlijke gevallen tot recht op een aanvullende vergoeding
Deze hypothese kan worden bevestigd. Rechters wijzen in vrijwel alle gevallen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever een aanvullende billijke vergoeding toe aan de
ontslagen werknemer, maar die gevallen komen op beperkte schaal voor.
Hypothese 7:
De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een groter
gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werkgevers
Deze hypothese kan gedeeltelijk worden verworpen. Werkgevers geven aan dat ze minder zeker
zijn van de uitslag van een ontslagprocedure via de kantonrechter. Ze proberen daarom zoveel
mogelijk de gang naar de rechter te vermijden en zelf met de ontslagen werknemer tot een beëindigingsovereenkomst te komen. Ten aanzien van de rechtsgelijkheid is de duidelijkheid bij werkgevers toegenomen over de hoogte van de transitievergoeding en het feit dat deze niet afhankelijk is
van de ontslaggrond. Dat heeft ervoor gezorgd dat de (perceptie van) rechtsgelijkheid bij werkgevers is toegenomen.
Hypothese 8:
De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een groter
gevoel van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij werknemers
Deze hypothese kan noch worden bevestigd, noch worden verworpen. De gesproken ontslagen
werknemers hebben begrijpelijkerwijs alleen oog voor hun eigen situatie op één bepaald moment
en kunnen geen vergelijking maken met anderen of andere momenten.
Hypothese 9:
De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een snellere
doorstroom van werk naar werk
Deze hypothese kan worden verworpen. Weliswaar is de doorstroom van tijdelijke werknemers
naar een vast contract bij dezelfde werkgever door de maatregelen in de Wwz toegenomen, maar
dit kan eerder worden toegeschreven aan de verkorting van de ketenbepaling dan aan andere maatregelen, met uitzondering wellicht van de introductie van de transitievergoeding. Ook die zorgt
voor een eerdere beslissing over het al dan niet aanbieden van een vast contract, waardoor meer
tijdelijke werknemers daarvoor in aanmerking komen. Verder blijkt dat het niet aannemelijk is dat
de Wwz de doorstroom vanuit vaste contracten naar ander werk heeft bevorderd.
Hypothese 10: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een snellere
doorstroom naar vaste contracten
Deze hypothese kan noch worden bevestigd, noch worden verworpen. Zie daarvoor de onderbouwing bij Hypothese 9. Weliswaar is de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten bij dezelfde werkgever bevorderd, maar dat komt voornamelijk door aanpassing van de ketenbepaling
en niet door de ontslagmaatregelen in de Wwz.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
CONCLUSIES
105
Hypothese 11: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een verhoogde inzetbaarheid van werknemers op de arbeidsmarkt
Deze hypothese kan noch worden bevestigd, noch worden verworpen. Een grotere doorstroom naar vaste contracten bij dezelfde werkgever zorgt voor een verhoogde inzetbaarheid van
werknemers op de arbeidsmarkt, maar in zijn algemeenheid zijn er nauwelijks aanwijzingen dat de
maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot een verbetering van de inzetbaarheid van
werknemers. Zo zeggen werkgevers sinds de Wwz nauwelijks meer te investeren in de scholing of
mobiliteit van (met ontslag bedreigde) werknemers en gebruiken werknemers ook zelf de ontvangen transitievergoeding nauwelijks om te investeren in scholing of ondersteuning van de overgang
van werk naar werk. Tegelijkertijd zorgt de transitievergoeding sinds de Wwz bij een grotere groep
ontslagen werknemers voor financiële ondersteuning in de periode waarin ze op zoek zijn naar
ander werk.
Hypothese 12: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot minder vaste
contracten, omdat ontslag als nog moeilijker wordt ervaren
Deze hypothese kan noch worden bevestigd, noch worden verworpen. Ontslag wordt door
werkgevers als gevolg van de Wwz niet zozeer als moeilijker of makkelijker ervaren, wel complexer
met via de route naar een beëindigingsovereenkomst wellicht iets meer onderhandelingsruimte dan
voor de Wwz. Dat heeft in ieder geval niet voorkomen dat er meer doorstroom is van tijdelijke
naar vaste contracten bij dezelfde werkgever.
Hypothese 13: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot meer korte
contracten waarbij geen transitievergoeding verschuldigd is
Deze hypothese kan worden bevestigd. Uit de analyse van de doorstroom van tijdelijke naar vaste
contracten bij dezelfde werkgever blijkt dat werkgevers sinds de Wwz vaker kortere contracten
aanbieden die bij elkaar opgeteld binnen de twee jaar blijven, waardoor bij afloop geen transitievergoeding is verschuldigd. Die tijdelijke contracten van (bij elkaar) net geen 24 maanden laat de
invloed zien van de introductie van de transitievergoeding op het vaker aanbieden van kortere
tijdelijke contracten. In het onderzoek is echter geen hard oorzakelijk verband getoetst tussen de
trend naar meer korte flexibele contracten en de invoering van de Wwz.
Hypothese 14: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot hogere juridische kosten bij ontslag
Deze hypothese kan worden verworpen. De juridische kosten zijn sinds de Wwz weliswaar gestegen voor alle ontslagroutes met uitzondering van ontslag op staande voet, maar omdat de juridische
kosten voor ontslag met wederzijds goedvinden aanzienlijk lager liggen dan bij ontslag via de kantonrechter of UWV, en tegelijkertijd het aandeel ontslaggevallen met wederzijds goedvinden is toegenomen, zijn de gemiddelde juridische kosten per ontslaggeval gedaald.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
106
HOOFDSTUK 7
Hypothese 15: De maatregelen ten aanzien van ontslag in de Wwz leiden tot naar verhouding meer ontslag onder oudere werknemers
Deze hypothese kan worden bevestigd. De gemiddelde leeftijd van ontslagen werknemers ligt
hoger dan de gemiddelde leeftijd van de werkende beroepsbevolking. Maar belangrijker nog, de
gemiddelde leeftijd van ontslagen werknemers is sinds de invoering van de Wwz sterker gestegen
dan de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking. Daarbij moet worden aangetekend dat het
totaal aantal ontslaggevallen sinds de Wwz sterk is afgenomen, waardoor ontslag eerder de groepen
treft die minder mobiel zijn op de arbeidsmarkt. Dat geldt met name voor ouderen, die relatief
vaak een vast contract hebben.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
107
Literatuur
Bennaars, J.H., Diepenbach M., Knegt & R. Verhulp, E.(2016). Evaluatie ontslaggronden Wwz. Hugo
Sinzheimer Instituut 2016.
Bennaars, J.H., Rietveld, R.D. & Verhulp, E. (2017). Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten in de Wwz. HSI
december 2017.
Heyma, A., Van der Werff, S., Megens, L., Bennaars, H., & Engelen, M. (2017). De kosten van ontslag
met wederzijds goedvinden voor werkgevers. (SEO-rapport nr. 2017-25). Amsterdam: SEO
Economisch Onderzoek.
Hoevenagel, R., & Engelen, M. (2013). Ontslagkosten van werkgevers in 2012. Zoetermeer: Panteia.
Houweling, A.R., Kersten, I.H. & Kruit, P. (2018). Evaluatieonderzoek ontbindingspraktijk WWZ 20152018. Van een vast 'muizengaatje' naar een nog vaster konijnenhol'. Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2018/266.
Jansen, N. (2017). De gelijkwaardige voorziening: geen gezeik iedereen rijk? Tijdschrift voor Ontslagrecht, 1(3),148-154.
Kruit, P. (2012). De ontbindingsbeschikking ex art. 7:685 BW getoetst. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers
2012.
Kruit, P. (2014). Statistiek ontbindingsvergoedingen 2013: het einde van de ontbindingsvergoedingen aangekondigd.
ArbeidsRecht 2014/43.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
Bijlage A
109
Verantwoording doorstroomcijfers o.b.v. CBS Microdata
Databronnen
Voor de analyse van de doorstroom van tijdelijke werknemers is gebruikgemaakt van administratieve data afkomstig uit de Microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).34 De Microdata bestaan uit verschillende gegevens die op persoonsniveau te koppelen zijn. In de analyse is
gebruikgemaakt van data over werknemers en zelfstandigen afkomstig van het Uitvoeringsinstituut
Werknemers Verzekeringen (UWV) en de Belastingdienst, informatie over uitkeringen afkomstig
van het UWV, persoonskenmerken uit de Basisregistratie Personen (BRP), onderwijsdata afkomstig van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en informatie over de hoogst behaalde opleiding
uit gegevens van het UWV, DUO en de Enquête Beroepsbevolking (EBB). Specifiek zijn de volgende CBS Microdatabestanden geraadpleegd: (S)POLISBUS, (S)POLISLONGBAANTAB,
VTVPERSOONTAB, BETAB, SECMBUS, GBAPERSOONTAB, GBAADRESOBJECTBUS
en HOOGSTEOPLTAB.
Onderzoekspopulatie en uitkomstmaten
Voor de onderzoekspopulatie geldt dat dit alle instromers in flexibele arbeid betreft vanaf 2006 tot
en met 2018. Verder betreft het alleen personen in de leeftijd van 15 jaar tot de AOW-leeftijd die
op het moment van instroom staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Instroom
van ambtenaren is niet meegeteld als instroom in flexibele arbeid, aangezien het reguliere arbeidsrecht (en daarmee de Wwz) niet op hen van toepassing was tot en met 2019. Personen die op het
moment van instroom voltijd onderwijs volgen en niet binnen zes maanden daarna zijn afgestudeerd zijn tevens niet meegenomen in de analyses.
Instromers in flexibele arbeid zijn personen die een flexibele baan als belangrijkste inkomstenbron
hebben en waarvoor dit in de drie maanden daarvoor niet het geval was. Personen kunnen meerdere keren instromen in flexibele arbeid. Flexibele banen zijn tijdelijke contracten, uitzend- en oproepbanen. Zowel vaste als tijdelijke oproepcontracten worden tot flexibele arbeid gerekend.
Instromers in de flexibele arbeid kunnen naar de volgende richtingen uitstromen: regulier vast contract (exclusief vaste oproep- en uitzendcontracten), zelfstandigheid, of uitkeringsafhankelijkheid
en inactiviteit. Instromers stromen uit naar een regulier vast contract indien zij minstens drie maanden achtereenvolgens een regulier vast contract als belangrijkste inkomstenbron hebben, naar zelfstandigheid als zij minstens drie maanden zelfstandigheid als belangrijkste inkomstenbron hebben
en naar uitkeringsafhankelijkheid of inactiviteit als zij minstens drie maanden een uitkering als belangrijkste inkomstenbron dan wel geen inkomen hebben. Instromers blijven in de flexibele schil
als zij in drie maanden minstens een maand flexibele arbeid als belangrijkste inkomstenbron hebben.
34
Zie de microdata-catalogus van het CBS voor een uitvoerige beschrijving van de diverse bestanden
(https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/maatwerk-en-microdata/microdata-zelf-onderzoek-doen/catalogus-microdata).
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
110
BIJLAGE A
De onderzoekspopulatie voor de analyses van de doorstroom van tijdelijke naar vaste contracten
bij dezelfde werkgever bestaat uit alle gestarte tijdelijke contracten. De instroom in tijdelijke contracten betreft alle reguliere tijdelijke contracten en tijdelijke oproepcontracten. Een tijdelijke baan
‘start’ wanneer er in de drie maanden daarvoor in die baan geen betaald werk is verricht. Iemand
kan daarom bijvoorbeeld meerdere keren instromen in hetzelfde tijdelijke (oproep)contract bij dezelfde werkgever.
Er is sprake van een uitstroom naar een vast contract bij dezelfde werkgever indien het tijdelijke
contract overgaat in een vast contract. Indien dit niet het geval is en de tijdelijke baan (voor minstens drie maanden) is gestopt is gekeken of er sprake is van uitstroom naar ander werk of naar
uitkeringsafhankelijkheid en inactiviteit. Uitstroom naar uitkeringsafhankelijkheid of inactiviteit betreft het hebben van geen inkomen of een uitkering als belangrijkste inkomstenbron voor minstens
drie maanden nadat het tijdelijke contract bij de werkgever is afgelopen. Uitstroom naar ander werk
betreft het hebben van een andere baan in loondienst of zelfstandigheid als belangrijkste inkomstenbron in een van de drie maanden nadat het tijdelijke contract bij de werkgever is afgelopen.
Analyse
De analyses van de verblijfsduur in en doorstroom vanuit tijdelijke contracten is gebaseerd op een
competing risks duurmodel. Een duurmodel analyseert de kans op een overgang van de ene naar de
andere toestand, rekening houdend met de duur van de periode dat iemand zich al in een bepaalde
toestand bevindt. De kans om vanuit tijdelijke arbeid door te stromen naar een regulier vast contract kan verschillend zijn na een verblijf van één of twee jaar. Tegelijkertijd is het mogelijk om in
een duurmodel rekening te houden met zogenoemde onvoltooide duren. Als aan het eind van de
waarnemingsduur (30 oktober 201835) een persoon nog altijd in tijdelijke arbeid verblijft, is die
persoon in de tussentijd niet door- of uitgestroomd. Dat feit geeft informatie over de kans om door
te stromen vanuit tijdelijke arbeid. Het feit dat een duurmodel rekening houdt met onvoltooide
duren maakt het mogelijk om personen die op verschillende momenten instromen in de tijdelijke
arbeid toch goed te vergelijken.
Het effect van de Wwz op de doorstroomkansen is gemeten door de individuele duurafhankelijkheid te kruisen met een indicator of het een observatie/duur voor of na invoering van de Wwz
betreft. Daarbij zijn observaties/duren die zowel betrekking hebben op de periode voor als na
invoering van de Wwz in twee delen opgenomen, een duur voor en een duur na invoering van de
Wwz, om het effect van de Wwz zo nauw mogelijk te kunnen meten. Met andere woorden, de
coëfficiënten voor de individuele duurafhankelijkheid zijn apart gespecificeerd voor de periode
voorafgaand aan de Wwz en de periode na invoering van de Wwz.
Om rekening te houden met bestaande contracten is die indicator op 1 gezet indien het een periode
vanaf juli 2016 betreft (een jaar na invoering Wwz) en op 0 indien het een periode daarvoor betreft.
Ook is er rekening gehouden met sectorale overgangsrechten door de indicator voor de werknemers die werkzaam zijn in de betreffende sector later in de tijd op 1 te zetten, met als maximum
vanaf juli 2017, aangezien het overgangsrecht maximaal tot juli 2016 gold.
35
De data betreffen alle banen en inkomenssituaties tot en met 31 december 2018, maar om te meten of er
sprake is van (langdurige) uitstroom naar uitkeringsafhankelijkheid of inactiviteit zijn data van minimaal
drie maanden nodig. Vandaar dat 31 oktober 2018 het eind van de waarnemingsduur betreft.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
VERANTWOORDING DOORSTROOMCIJFERS O.B.V. CBS MICRODATA
111
Effecten van conjuncturele omstandigheden zijn dynamisch in het model opgenomen per kwartaal
na instroom in de flexibele baan, zodat niet alleen wordt gecorrigeerd voor de conjuncturele situatie
bij instroom in flexibele arbeid, maar ook voor conjuncturele veranderingen tijdens het verblijf in
flexibele arbeid. De conjunctuurindicator betreft de natuurlijke logaritme van het aantal personen
met een WW-uitkering in de woonprovincie gedeeld door de vacaturegraad in de woonprovincie.
In het duurmodel voor de effecten van de ketenbepaling is een tweede conjunctuurindicator opgenomen: de vacaturegraad in de bedrijfssector waarin men werkzaam is. De vacaturegraad betreft
het aantal openstaande vacatures per 1.000 banen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
113
Bijlage B Verantwoording aantal ontslagen
Respons
De totale onderzoekspopulatie bestaat uit alle vestigingen van organisaties in Nederland met vijf
of meer werknemers waar geen ambtenarenrecht op van toepassing is. Het LISA-bedrijvenbestand
is als steekproefkader gebruikt, net zoals in de vorige onderzoeken van Panteia (2013) en SEO
(2017) naar het aantal ontslagen en ontslagkosten, zie Tabel B.1.
Tabel B.1
Aantal bedrijfsvestigingen in de bedrijvenpopulatie in 2019
Landbouw en industrie
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Totaal
9.022
5.130
5.901
1.572
21.625
Bouw
5.635
3.295
2.923
357
12.210
Handel en horeca
35.671
15.383
10.215
888
62.157
Vervoer en communicatie
5.592
3.652
4.041
1.027
14.312
Zorg
12.431
7.593
5.710
1.623
27.357
Dienstverlening
22.100
10.299
8.431
1.577
42.407
Totaal
90.451
45.352
37.221
7.044
180.068
Bron:
LISA panel (2019)
Er is een gestratificeerde bruto steekproef getrokken van in totaal 15.000 vestigingen, waarvan in
totaal 4.697 vestigingen hebben deelgenomen aan de enquête. Uit elke combinatie van sector en
grootteklassen hebben tussen de 73 en 269 vestigingen deelgenomen, zie Tabel B.2. Er zijn in totaal
2.563 enquêtes via het internet ingevuld en 2.134 enquêtes telefonisch afgenomen, zie Tabel B.3.
Tabel B.2
Netto respons naar sector en grootteklasse
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Totaal
Landbouw en industrie
192
204
245
237
878
Bouw
174
213
197
73
657
Handel en horeca
151
203
269
218
841
Vervoer en communicatie
165
192
251
178
786
Zorg
136
151
193
261
741
Dienstverlening
176
189
221
208
794
Totaal
994
1.152
1.376
1.175
4.697
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
114
BIJLAGE B
Tabel B.3
Aantal vestigingen in de steekproef naar methode van dataverzameling
Percentage
Aantal observaties
Internet
55%
2.563
Telefonisch
45%
2.134
Totaal aantal vestigingen
100%
4.697
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Het aantal vestigingen per sector en het aantal vestigingen per grootteklasse is in werkelijkheid
anders verdeeld (zie Tabel B.1). In de populatie bevinden zich aanzienlijk meer kleinere vestigingen
dan grotere vestigingen en ook de sectorverdeling is anders. De grotere vestigingen hebben meer
werknemers en daardoor ook meer ontslaggevallen. Daarom zijn de resultaten gewogen naar sector
en grootteklasse om te kunnen komen tot representatieve populatieaantallen. Vestigingen die op
basis van sector en bedrijfsgrootte zijn oververtegenwoordigd in de steekproef zijn daarbij minder
zwaar gewogen dan de ondervertegenwoordigde vestigingen, zie Tabel B.4 t/m B.7. Daarmee zijn
de gewogen resultaten representatief voor de populatie vestigingen met minstens vijf werknemers
van private werkgevers in Nederland.
Tabel B.4
Weegfactoren totale steekproef naar cluster en grootteklasse
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Gemiddeld
Landbouw en industrie
1,23
0,66
0,63
0,17
0,64
Bouw
0,84
0,40
0,39
0,13
0,48
Handel en horeca
6,16
1,98
0,99
0,11
1,93
Vervoer en communicatie
0,88
0,50
0,42
0,15
0,47
Zorg
2,38
1,31
0,77
0,16
0,96
Dienstverlening
3,28
1,42
1,00
0,20
1,39
Gemiddeld
2,37
1,03
0,71
0,16
1,00
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
VERANTWOORDING AANTAL ONTSLAGEN
Tabel B.5
115
Weegfactoren totale steekproef voor schatting aantal (vestigingen met) ontslagen naar
cluster en grootteklasse
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Gemiddeld
Landbouw en industrie
46,99
25,15
24,09
6,63
24,63
Bouw
32,39
15,47
14,84
4,89
18,58
Handel en horeca
236,23
75,78
37,97
4,07
73,91
Vervoer en communicatie
33,89
19,02
16,10
5,77
18,21
Zorg
91,40
50,28
29,59
6,22
36,92
Dienstverlening
125,57
54,49
38,15
7,58
53,41
Gemiddeld
91,00
39,37
27,05
5,99
38,34
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Tabel B.6
Weegfactoren telefonische steekproef voor schatting aantal (vestigingen met) ontslagen naar cluster en grootteklasse
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Gemiddeld
Landbouw en industrie
89,33
73,29
85,52
20,96
68,65
Bouw
56,92
30,23
55,15
11,16
41,67
Handel en horeca
339,72
133,77
92,86
9,06
145,23
Vervoer en communicatie
58,86
39,70
52,48
12,08
41,01
Zorg
170,29
82,53
50,53
13,52
68,74
Dienstverlening
242,86
121,16
102,82
16,96
120,82
Gemiddeld
160,37
80,55
73,85
14,00
84,38
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Tabel B.7
Weegfactoren internetsteekproef voor schatting aantal (vestigingen met) ontslagen
naar cluster en grootteklasse
Landbouw en industrie
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Gemiddeld
99,14
38,28
33,53
9,70
38,41
Bouw
75,13
31,68
20,30
8,71
33,54
Handel en horeca
775,46
174,81
64,25
7,46
150,87
Vervoer en communicatie
79,89
36,52
23,22
11,04
32,75
Zorg
197,32
128,69
71,38
11,51
79,76
Dienstverlening
260,00
99,03
60,65
13,71
95,73
Gemiddeld
210,35
77,00
42,68
10,50
70,28
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
116
BIJLAGE B
Van de 4.697 vestigingen hebben 1.298 vestigingen één of meerdere ontslaggevallen gehad in 2018
en/of 2019, waar voor het laatste ontslaggeval kosteninformatie uitgevraagd is. In totaal zijn er
daarom 1.298 ontslaggevallen met kosteninformatie beschikbaar in de steekproef, zie Tabel B.8.
Tabel B.8
Aantal ontslaggevallen met kosteninformatie
Percentage
Aantal observaties
Internet
61%
798
Telefonisch
39%
500
Totaal aantal ontslaggevallen
100%
1.298
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
De 88 ontslaggevallen via het UWV zijn vervangen door gegevens over 244 ontslaggevallen uit een
enquête onder werkgevers die een ontslag via het UWV hebben aangevraagd.36 Dit levert meer
waarnemingen en daarmee nauwkeuriger schattingen van de kosten voor ontslag via het UWV op.
In totaal zijn er dus 1.454 ontslaggevallen met kosteninformatie geanalyseerd, zie Tabel B.9.
Tabel B.9
Aantal ontslaggevallen met kosteninformatie
Percentage
Aantal observaties
Internet
68%
986
Telefonisch
32%
468
Totaal aantal ontslaggevallen
100%
1.454
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Aantal vestigingen met ontslagen in 2018-2019
Van de 4.697 vestigingen zijn er 1.778 in de steekproef die één of meerdere werknemers met een
vast contract hebben ontslagen in 2018 en/of 2019. Tabel B.10 geeft een overzicht van het aantal
vestigingen naar sector en grootteklasse.
36
Twee ontslaggevallen zijn niet meegenomen waarbij de bijdrage aan het pensioen en de overige kosten
onrealistisch hoog waren.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
VERANTWOORDING AANTAL ONTSLAGEN
Tabel B.10
117
Aantal vestigingen in de steekproef met ontslagen in 2018-2019 naar sector en grootteklasse
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Totaal
Steekproefomvang
%
ontslag
Landbouw en industrie
22
43
96
191
352
878
40%
Bouw
14
29
69
54
166
657
25%
Handel en horeca
17
36
100
166
319
841
38%
Vervoer en communicatie
24
36
112
132
304
786
39%
Zorg
11
27
65
204
307
741
41%
Dienstverlening
27
46
101
156
330
794
42%
Totaal
115
217
543
902
1.778
Steekproefomvang
994
1.152
1.376
1.175
% ontslag
12%
19%
39%
77%
Bron:
4.697
38%
SEO Economisch Onderzoek (2020)
De ontslagen hebben vooral plaatsgevonden in grotere vestigingen. Zo hebben bij 77 procent van
de grote bedrijven met meer dan 100 werknemers één of meerdere ontslaggevallen plaatsgevonden.
In vestigingen met 5 t/m 9 werknemers ligt dit aandeel op 12 procent. Ook tussen de sectoren zijn
verschillen waarneembaar, al zijn deze verschillen kleiner. In totaal heeft 38 procent van de ondervraagde vestigingen minstens één ontslaggeval meegemaakt in de periode 2018-2019. Vanwege de
gestratificeerde opzet van de steekproef zijn deze aandelen niet representatief voor de gehele populatie.
Na correctie voor de gestratificeerde opzet van de steekproef, blijkt dat bijna 40 duizend vestigingen één of meerdere werknemers hebben ontslagen in de periode 2018-2019, zie Tabel B.11. Het
aandeel vestigingen met ontslagen in de populatie is daarmee gelijk aan 22 procent. Dit betreft
uitsluitend private werkgevers met minsten vijf werknemers. In grotere bedrijven vindt het vaakst
een ontslag plaats, namelijk in 77 procent van de gevallen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
118
BIJLAGE B
Tabel B.11
Aantal vestigingen in de populatie met ontslagen in 2018-2019 naar sector en grootteklasse
Landbouw en industrie
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Totaal
Steekproefomvang
%
ontslag
1.034
1.081
2.312
1.267
5.694
21.625
26%
Bouw
453
449
1.024
264
2.190
12.210
18%
Handel en horeca
4.016
2.728
3.797
676
11.218
62.157
18%
Vervoer en communicatie
813
685
1.803
762
4.063
14.312
28%
Zorg
1.005
1.358
1.923
1.269
5.555
27.357
20%
Dienstverlening
3.390
2.507
3.853
1.183
10.933
42.407
26%
Totaal
10.712
8.807
14.713
5.420
39.652
Steekproefomvang
90.451
45.352
37.221
7.044
% ontslag
12%
19%
40%
77%
Bron:
180.068
22%
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Tabel B.12 laat zien dat 55 procent van de vestigingen met een ontslaggeval dit maar één ontslaggeval betrof in de periode 2018-2019. Daarnaast betrof het voor 42 procent van de vestigingen
tussen de 2 en 20 ontslaggevallen. In de resterende 3 procent van de vestigingen betrof het meer
dan 20 ontslaggevallen. Het aandeel vestigingen dat één of meerdere ontslagen heeft gehad ligt in
2019 hoger dan in 2018.37
Tabel B.12
Vestigingen in de populatie met ontslagen in 2018-2019
Aandeel
Aandeel
Alleen in 2018 één of meerdere ontslagen
6%
Alleen in 2019 één of meerdere ontslagen
8%
In 2018 en 2019 één of meerdere ontslagen
8%
Aantal vestigingen met ontslagen
waarvan één ontslag
55%
waarvan tussen de 2 en 20 ontslagen
42%
waarvan meer dan 20 ontslagen
3%
Geen ontslagen in 2018 of 2019
78%
Totaal
100%
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Het bepalen van het aantal ontslagen is gevoelig voor de methode van dataverzameling. Respondenten die de enquête direct via internet hebben ingevuld, hebben vanwege zelfselectie vaker een
ontslaggeval gehad dan respondenten die naderhand telefonisch zijn benaderd. Wanneer een ontslaggeval nog vers in het geheugen ligt of wanneer een vestiging veel ontslaggevallen heeft gehad,
37
Dit kan het gevolg zijn van de retrospectieve manier van bevragen: respondenten zullen zich gemakkelijker
ontslaggevallen in 2019 kunnen herinneren dan in 2018.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
VERANTWOORDING AANTAL ONTSLAGEN
119
si de vestiging mogelijk eerder geneigd te reageren op het enquêteonderzoek. Daarom is voor het
inschatten van het aantal ontslagen ook een onderscheid gemaakt op basis van de methode van
dataverzameling. Hierbij zijn de weegfactoren apart aangepast naar de kleinere steekproef via telefoon en via internet (zie Tabel B.5 en B.6). Uit Tabel B.13 en B.14 blijkt dat meer vestigingen in de
internetsteekproef dan in de telefonische steekproef een ontslaggeval hebben gehad in 2018-2019.
Tabel B.13
Vestigingen in de populatie met ontslagen in 2018-2019 o.b.v. telefonische steekproef
Aandeel
Aandeel
Alleen in 2018 één of meerdere ontslagen
7%
Alleen in 2019 één of meerdere ontslagen
3%
In 2018 en 2019 één of meerdere ontslagen
4%
Aantal vestigingen met ontslagen
waarvan één ontslag
60%
waarvan tussen de 2 en 20 ontslagen
37%
waarvan meer dan 20 ontslagen
3%
Geen ontslagen in 2018 of 2019
85%
Totaal
100%
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Tabel B.14
Vestigingen in de populatie met ontslagen in 2018-2019 o.b.v. internetsteekproef
Aandeel
Aandeel
Alleen in 2018 één of meerdere ontslagen
10%
Alleen in 2019 één of meerdere ontslagen
10%
In 2018 en 2019 één of meerdere ontslagen
11%
Aantal vestigingen met ontslagen
waarvan één ontslag
55%
waarvan tussen de 2 en 20 ontslagen
43%
waarvan meer dan 20 ontslagen
2%
Geen ontslagen in 2018 of 2019
70%
Totaal
100%
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Totaal aantal ontslagen
In totaal hebben 4.697 bedrijfsvestigingen 16.655 werknemers met een vast contract ontslagen in
de periode 2018-2019. Dit komt neer op een gemiddelde van 3,5 werknemers per vestiging. Tabel
B.15 geeft het totaal aantal ontslagen in de steekproef in 2018-2019 weer naar sector en grootteklasse. De meeste ontslagen in de steekproef vonden plaats in de zorgsector en bij grote bedrijven.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
120
BIJLAGE B
Tabel B.15
Aantal ontslagen in de steekproef in 2018-2019 naar sector en grootteklasse
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Totaal
Landbouw en industrie
42
151
421
2.912
3.526
Bouw
16
45
147
520
728
Handel en horeca
26
102
270
2.274
2.672
Vervoer en communicatie
30
58
331
2.008
2.427
Zorg
16
39
169
4.262
4.486
Dienstverlening
53
84
275
2.421
2.833
Totaal
183
479
1.613
14.397
16.672
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Op basis van de aantallen in de steekproef in Tabel B.15 en gecorrigeerd voor de representativiteit
van de steekproef, zijn naar schatting in 2018-2019 circa 169 duizend werknemers met een vast
contract ontslagen bij bedrijven in de private sector met minstens vijf werknemers, zie Tabel B.16.
De aantallen zijn berekend door het opgegeven aantal ontslagen van alle respondenten in de steekproef te vermenigvuldigen met de weegfactoren van de totale steekproef (zie Tabel B.5).
Uitgaande van 180.068 vestigingen in de populatie (zie Tabel B.1) gaat het gemiddeld om minder
dan één ontslaggeval per vestiging. De populatieschattingen laten zien dat de meeste ontslaggevallen plaatsvonden in de dienstverlenende sector en bij grote bedrijven.
Tabel B.16
Schatting van het aantal ontslagen in de populatie in 2018-2019 naar sector en grootteklasse
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Totaal
Landbouw en industrie
1.974
3.797
10.140
19.315
35.226
Bouw
518
696
2.181
2.543
5.938
Handel en horeca
6.142
7.729
10.253
9.263
33.387
Vervoer en communicatie
1.017
1.103
5.329
11.585
19.034
Zorg
1.462
1.961
5.000
26.503
34.926
Dienstverlening
6.655
4.577
10.491
18.355
40.079
Totaal
17.768
19.864
43.394
87.565
168.591
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Als de inschatting gemaakt wordt op basis van de telefonische steekproef, dan komt het totaal
aantal ontslagen lager uit op circa 121 duizend in plaats van circa 169 duizend, zie Tabel B.17. Voor
deze inschatting is dezelfde methode gebruikt als voor de totale steekproef, maar is uitgegaan van
het aantal gerapporteerde ontslagen in de telefonische steekproef. Dit aantal is vervolgens vermenigvuldigd met de weegfactoren van de telefonische steekproef (zie Tabel B.6) om te komen tot
een populatieschatting van het aantal ontslagen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
VERANTWOORDING AANTAL ONTSLAGEN
Tabel B.17
121
Schatting van het aantal ontslagen in de populatie in 2018-2019 naar sector en grootteklasse o.b.v. telefonische steekproef
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Totaal
Landbouw en industrie
1.697
806
17.275
12.953
32.732
Bouw
228
484
1.489
1.227
3.428
Handel en horeca
3.737
1.873
1.950
11.734
19.294
Vervoer en communicatie
883
1.032
6.245
6.307
14.467
Zorg
1.192
1.568
2.527
18.827
24.113
Dienstverlening
2.671
2.181
7.814
14.210
26.876
Totaal
10.408
7.944
37.300
65.258
120.911
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Als de inschatting gemaakt wordt op basis van de internetsteekproef, dan komt het totaal aantal
ontslagen hoger uit op circa 216 duizend in plaats van circa 169 duizend, zie Tabel B.18. Hierbij is
het gerapporteerde aantal ontslagen in de internetsteekproef vermenigvuldigd met de weegfactoren
van de internetsteekproef (zie Tabel B.7).
Tabel B.18
Schatting van het aantal ontslagen in de populatie in 2018-2019 naar sector en grootteklasse o.b.v. internetsteekproef
5-9
werknemers
10-19
werknemers
20-99
werknemers
100+
werknemers
Totaal
Landbouw en industrie
2.280
5.360
7.343
22.260
37.243
Bouw
902
919
2.436
3.570
7.826
Handel en horeca
11.632
15.383
15.997
7.179
50.191
Vervoer en communicatie
1.198
1.169
4.924
16.410
23.700
Zorg
1.776
2.574
8.494
33.036
45.879
Dienstverlening
10.920
6.536
12.070
21.708
51.234
Totaal
28.708
31.940
51.263
104.162
216.073
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Het werkelijke aantal ontslagen van werknemers met een vast contract in de populatie van bedrijven
met minsten vijf werknemers ligt naar verwachting tussen de 121 en 216 duizend in. Respondenten
zijn eerder geneigd om de enquête uit zichzelf via internet in te vullen wanneer zij het aantal ontslaggevallen (en daarmee het meest recente ontslaggeval) nog vers in het geheugen hebben. De
selectieve groep van internetrespondenten zal daarom meer ontslaggevallen rapporteren dan respondenten die uiteindelijk telefonisch zijn benaderd. Dit leidt tot een overschatting van het aantal
ontslagen. De telefonische enquête leidt vermoedelijk tot een onderschatting van het aantal ontslagen, omdat werkgevers ontslaggevallen kunnen zijn vergeten of er niet bij betrokken zijn geweest.
Het totale ingeschatte aantal van circa 169 duizend, gebaseerd op zowel de telefonische steekproef
als internetsteekproef, is daarom de beste inschatting van het werkelijke aantal.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
122
BIJLAGE B
Totaal aantal ontslagen in Nederland
Het geschatte aantal van circa 169 duizend ontslagen is waarschijnlijk een onderschatting van het
totaal aantal ontslagen in Nederland in 2018-2019. Dit heeft een aantal redenen. Ten eerste zijn
vestigingen met minder dan 5 werknemers in dienst niet in de steekproef opgenomen. Daarnaast
zijn vestigingen die in 2018 of 2019 werknemers hebben ontslagen en daarna failliet zijn gegaan
niet in het onderzoek meegenomen, want deze staan niet meer geregistreerd in het LISA-bedrijvenpanel. Bovendien zijn de overheidssectoren buiten beschouwing gelaten in dit onderzoek. Ontslaggevallen van ambtenaren zijn dan ook niet meegenomen in de schatting van het aantal ontslagen
in de populatie. Ten slotte gaat het in de enquête alleen om ontslagen uit vaste dienst. In lijn met
Panteia (2013) en Heyma et al. (2017) is gekeken of de geschatte aantallen kunnen worden geijkt
met externe gegevens over het aantal ontslagen in Nederland.
Het UWV heeft gegevens over het jaar 2018 beschikbaar van het aantal ontslagen via het UWV,
zie Tabel B.19. Gegevens over de andere ontslagroutes zijn niet beschikbaar voor 2018-2019 of
worden niet geregistreerd. In de vorige onderzoeken is de mate van onderschatting van het werkelijk aantal ontslagen bepaald. De maat van onderschatting is destijds berekend door het aantal geschatte ontslagen via het UWV en via de kantonrechter te delen door het aantal ontslagen via het
UWV en via de kantonrechter volgens het CBS. Deze factor van onderschatting is gebruikt als
correctie voor alle ontslagroutes. Omdat voor 2018-2019 alleen het aantal ontslagen via het UWV
bekend is en het aandeel van deze route sterk is afgenomen in het totaal aantal ontslagen (en daarmee niet representatief voor de andere ontslagroutes), is in dit onderzoek de correctiefactor gelijk
gesteld aan 1,0.
Tabel B.19
Aantal ontslagen via het UWV in de populatie versus de steekproef
Aantal ontslagen in 2018 volgens
het UWV
Aantal ontslagen in 2018 ingeschat op basis van enquête
3.857
4.983
Via UWV
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Tabel B.20 toont de verschillen in de berekening van het aantal ontslagen tussen 2011-2012, 20152016 en 2018-2019.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
VERANTWOORDING AANTAL ONTSLAGEN
Tabel B.20
123
Schatting van het totaal aantal ontslagen in 2011-2012, 2015-2016 en 2018-2019
2011-2012
2015-2016
2018-2019
6.197
18.258
16.672
Inclusief overheid en onderwijs
134.665
n.b.
n.b.
Exclusief overheid en onderwijs
126.649
190.913
168.591
Aantal ontslagen volgens CBS / UWV
(2012)
(2015)
(2018)
Via UWV
31.237
17.800
3.857
Via kantonrechter
18.715
5.600
n.b.
Correctiefactor geijkt aan CBS-cijfers
2,05
1,18
1,0038
In private sector, geijkt aan CBS-cijfers
260.000
225.000
168.591
Bij bedrijfsvestigingen in steekproef
In populatie o.b.v. enquête
Bron:
Panteia (2013) & SEO Economisch Onderzoek (2017, 2020)
Aantal ontslagen naar ontslagroute
Van de 4.697 vestigingen in de steekproef heeft 35 procent een ontslag met wederzijds goedvinden
meegemaakt, zie Tabel B.21. De andere ontslagroutes komen veel minder vaak voor: via het UWV
(4 procent), via de kantonrechter (2 procent) en op staande voet (4 procent). Het ontslag met
wederzijds goedvinden is in alle sectoren de meest gevolgde ontslagroute. In de sectoren landbouw
en industrie, zorg en dienstverlening ligt het aandeel vestigingen met een ontslaggeval het hoogst.
In totaal heeft 38 procent van alle vestigingen minstens één ontslaggeval meegemaakt in de periode
2018-2019.
Tabel B.21
Aandeel vestigingen in de steekproef in 2018-2019 naar sector en ontslagroute
UWV
Kantonrechter
Staande
voet
Wederzijds
goedvinden
N
% ontslag
Landbouw en industrie
5%
2%
4%
38%
878
40%
Bouw
2%
1%
2%
23%
657
25%
Handel en horeca
4%
2%
6%
35%
841
38%
Vervoer en communicatie
3%
2%
3%
35%
786
39%
Zorg
5%
4%
4%
39%
741
41%
Dienstverlening
4%
3%
3%
40%
794
42%
Totaal
4%
2%
4%
35%
4.697
38%
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
38
Omdat alleen voor ontslag via het UWV data over het aantal ontslagen beschikbaar zijn, is in dit onderzoek
niet gecorrigeerd voor een eventuele onderschatting van het aantal ontslagen in de populatie op basis van
de steekproef.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
124
BIJLAGE B
Bijna de helft van de vestigingen met een ontslaggeval heeft meer dan één ontslaggeval meegemaakt, mogelijk via verschillende ontslagroutes (zie Tabel B.12). Doordat het aantal ontslagen met
wederzijds goedvinden een stuk hoger ligt dan de andere ontslagroutes, zijn de gevolgde ontslagroutes anders verdeeld over de ontslaggevallen dan over de vestigingen, zie Tabel B.22. Van de
168.591 ontslaggevallen betrof 89 procent ontslag met wederzijds goedvinden, op grote afstand
gevolgd door ontslag via het UWV (7 procent), ontslag op staande voet (3 procent) en ontslag via
de kantonrechter (2 procent).
Tabel B.22
Schatting van het aantal ontslagen in de populatie in 2018-2019 naar sector en ontslagroute
UWV
Kantonrechter
Staande
voet
Wederzijds
goedvinden
Totaal
Landbouw en industrie
3.164
548
908
30.606
35.226
Bouw
226
119
256
5.337
5.938
Handel en horeca
2.064
238
1.339
29.748
33.387
Vervoer en communicatie
1.051
446
644
16.894
19.034
Zorg
2.440
552
490
31.444
34.926
Dienstverlening
2.263
844
1.221
35.751
40.079
Totaal
11.208
2.747
4.858
149.779
168.591
Aandeel
7%
2%
3%
89%
100%
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
EFFECTEN VAN MAATREGELEN ONTSLAG IN DE WET WERK EN ZEKERHEID
125
Bijlage C Verantwoording ontslagkosten
Totale ontslagkosten
De ontslagkosten zijn berekend door de verschillende kostenposten per laatste ontslaggeval bij
elkaar op te tellen en hier het gemiddelde van te berekenen, net zoals in Panteia (2013) en Heyma
et al. (2017). De berekende gemiddelde ontslagkosten zijn daarom niet noodzakelijk representatief
voor alle ontslaggevallen in Nederland. Daarom zijn de ontslagkosten gewogen naar grootteklasse
en aantallen per ontslagroute (zie Tabel B.21), zie Tabel C.1. Samengevat zijn de tijdsbestedingskosten de kosten van de tijd die werkgevers aan het ontslaggeval besteden, de juridische kosten
voor in- of externe juridische bijstand, de vergoedingen zijn vergoedingen aan de werknemer, zoals
een eenmalige vergoeding, een pensioenaanvulling of de kosten voor scholing of outplacement, en
de improductiviteitskosten zijn de kosten van het loon dat aan de werknemer wordt doorbetaald
terwijl deze geen werkzaamheden meer uitvoert.
Tabel C.1
Weegfactoren voor ontslaggevallen met kosteninformatie naar grootteklasse en ontslagroute
5-9
10-19
20-99
100+
werknemers werknemers werknemers werknemers
Gemiddeld
Ontslag via UWV
1,26
1,95
0,66
0,88
0,99
Ontslag via kantonrechter
0,26
0,57
0,40
0,24
0,29
Ontslag op staande voet
0,52
0,37
0,35
0,30
0,33
Ontslag met wederzijds goedvinden
1,86
0,94
0,89
1,24
1,13
Gemiddeld
1,73
0,97
0,83
1,03
1,00
Bron:
SEO Economisch Onderzoek (2020)
Ontslagkosten per kostenpost
Berekeningen voor de verschillende kostenposten van ontslag zijn steeds op dezelfde wijze uitgevoerd. Bij de berekeningen zijn dezelfde stappen gevolgd als in Panteia (2013) en Heyma et al.
(2017):
1. Wanneer de respondent heeft aangegeven geen gebruik te hebben gemaakt van een bepaalde kostenpost, dan is deze kostenpost voor deze respondent op nul gezet;
2. Bij het ontbreken van componenten om kosten te berekenen, terwijl de respondent wel
heeft aangegeven gebruik te hebben gemaakt van de kostenpost, dan zijn die componenten gelijk gesteld aan de mediaan in de steekproef;
3. Wanneer een respondent heeft ingevuld (echt) niet te weten of (echt) niet te willen zeggen
of er gebruik is gemaakt van de kostenpost, dan is de hoogte van die kostenpost eveneens
gelijk gesteld aan de mediaan in de steekproef.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
126
BIJLAGE C
Tijdbestedingskosten
Onder tijdbestedingskosten worden alle kosten voor de werkgever verstaan die te maken hebben
met de inzet van ander personeel in de ontslagprocedure. Om de tijdbestedingskosten te bepalen
is in lijn met voorgaande onderzoeken eerst gevraagd welke activiteiten zijn ondernomen voor de
ontslagprocedure van de ontslagen werknemer. De volgende activiteiten zijn daarbij aan de orde
gekomen:
• Het voeren van speciale gesprekken met de werknemer na de ontslagmededeling, los van
eventuele standaard exitgesprekken;
• Overleg met interne of externe rechtshulpverleners;
• Het schrijven van brieven en/of e-mails over het ontslaggeval;
• Informeel intern overleg in de organisatie;
• Het voeren van telefoongesprekken over het ontslaggeval;
• Extra overleg met het hoofdkantoor, bestuur Raad van Commissarissen etc.;
• Het houden van personeelsbijeenkomsten.
Vervolgens is gevraagd hoeveel uur er is besteed aan de voorbereiding en afhandeling van de ontslagprocedure. Wanneer de respondent niet wist hoeveel uur er precies waren besteed, is gevraagd
om een indicatie te geven van het aantal uren volgens een categorisering in klassen. Vervolgens is
in de berekening van de tijdsbestedingskosten het midden genomen van de genoemde klasse. Bij
de hoogste klasse is gekozen voor een conservatieve schatting door uit te gaan van de ondergrens.
In tegenstelling tot de voorgaande onderzoeken is er geen onderscheid gemaakt naar welke persoon
of personen (de meeste) tijd hebben besteed aan de voorbereiding en afhandeling van de ontslagprocedure. Hierdoor is de berekening in dit onderzoek gebaseerd op het gemiddelde bruto uurloon
over alle beroepsniveaus uitgesplitst naar sector uit Heyma et al. (2017)39. Om te komen tot uurlonen in 2018 en 2019 is het gemiddelde uurloon uit Heyma et al. (2017) opgehoogd met de caoloonstijgingen volgens het CBS (2019).
Juridische kosten
De juridische kosten zijn op dezelfde manier uitgevraagd en berekend als in Panteia (2013) en
Heyma et al. (2017). Dat betekent dat respondenten eerst is gevraagd naar soorten juridische bijstand waar ze bij het ontslaggeval gebruik van hebben gemaakt en vervolgens hoeveel kosten daarmee gemoeid waren. Wanneer respondenten dat niet (meer) precies wisten, zijn kostenintervallen
aangeboden. Tot slot is nog gevraagd naar andere juridische kosten en de hoogte daarvan. Bij het
berekenen van de juridische kosten zijn de kosten gemaakt via een rechtsbijstandsverzekering niet
meegenomen, omdat deze moeilijk zijn toe te rekenen aan een bepaald ontslaggeval.
39
Om het kostenbedrag van de tijdbesteding te bepalen, hebben Heyma et al. (2017) cijfers van het CBS
(2010) gebruikt over de verschillende uurlonen per sector en beroepsniveau. In totaal zijn zestig verschillende uurlonen gebruikt, afhankelijk van het beroepsniveau van de betrokken medewerker en de sector
waarin deze werkt. De uurlonen zijn net zoals in Panteia (2013) opgehoogd met een factor 2,22 om uit te
komen op een schatting van de bruto uurkosten voor de werkgever. De uurlonen op het hoogste beroepsniveau zijn vermenigvuldigd met een factor 33/22, zoals de verhouding directielid/manager in Panteia
(2013), om tot een betrouwbaardere inschatting te komen van het uurloon van de directie. Zie ook CBS
Statline (2013), Banen en lonen; werknemers 15-65 jaar, persoonskenmerken, beroepsniveau, 2010.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
VERANTWOORDING ONTSLAGKOSTEN
127
Improductiviteitskosten
Net zoals in Panteia (2013) en Heyma et al. (2017) zijn de improductiviteitskosten bepaald door
het aantal dagen te berekenen tussen het moment van de feitelijk laatste werkdag dat een werknemer aanwezig was op het werk en het daadwerkelijke einde van de arbeidsovereenkomst. Vervolgens is dit aantal dagen vermenigvuldigd met het bruto maandsalaris van de betreffende werknemer. Opgenomen vakantiedagen worden niet meegerekend. Dat zijn immers geen kosten van ontslag. Bij ontslaggevallen waarbij langdurige ziekte de reden was voor beëindiging, is als begindatum
de datum genomen waarop de loondoorbetalingsperiode afliep.
Vergoedingen aan de werknemer
Vergoedingen aan de werknemer zijn berekend als de som van het eenmalige bedrag, suppletie,
bijdrage aan pensioen, outplacement (zowel intern als extern), cursussen (zowel intern als extern)
en eventuele andere vergoedingen.
Overige kosten
De overige kosten zijn alle gemaakte kosten die opgegeven zijn onder de noemer overig en betreffen bijvoorbeeld kosten voor de bedrijfsarts of een arbo- of re-integratiedienst of een uitbetaling
van overuren en vakantiedagen.
SEO ECONOMISCH ONDERZOEK
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/2411187c-34bd-452d-b934-e61a3f827dc5
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2019–2020
34 562
Voorstel van wet van de leden Kuiken, Dik-Faber
en Van Eijs ter erkenning van de Nederlandse
gebarentaal (Wet erkenning Nederlandse
gebarentaal)
Nr. 12
MOTIE VAN DE LEDEN JETTEN EN VAN DEN HUL
Voorgesteld 8 september 2020
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat de subsidie voor onderwijsvoorzieningen voor
personen met een handicap, zoals de inzet van een gebarentolk, alleen
kan worden toegekend aan personen jonger dan 30 jaar;
overwegende dat bij het wegnemen van de belemmeringen die personen
ondervinden bij het volgen van onderwijs als gevolg van ziekte of gebrek,
een leeftijdgrens geen rol mag spelen;
verzoekt de regering, artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies te
herzien op dit punt, of een aparte regeling te treffen voor personen die nu
geen aanspraak kunnen maken op deze voorziening,
en gaat over tot de orde van de dag.
Jetten
Van den Hul
kst-34562-12
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2020
Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 34 562, nr. 12
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/efa4ea5a-59f5-4b1c-80d4-cda9b98ed7a0
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2020–2021
29 544
Arbeidsmarktbeleid
Nr. 1063
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN
WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 juni 2021
Op 1 juni jl. heeft uw Kamer mij – op initiatief van de heer Jasper van Dijk
namens de heer Van Kent (beiden SP) – verzocht om een reactie op het
bericht dat de werkgeversverenigingen in de uitzendsector, de ABU en de
NBBU, cao’s hebben afgesloten met de vakbond LBV (Handelingen II
2020/21, nr. 82, Regeling van Werkzaamheden). Bij deze brief voldoe ik
graag aan dit verzoek. Tevens beantwoord ik in de bijlage bij deze brief de
vragen die de heer Gijs van Dijk (PvdA) mij schriftelijk heeft gesteld over
dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3174).
Sinds het sluiten van de cao’s met LBV heeft de Sociaal-Economische
Raad (SER) een ontwerp-advies gepresenteerd over o.a. de toekomst van
de arbeidsmarkt. In dat advies komt ook de uitzendsector uitgebreid aan
bod. De opgaven voor de sector zijn groot, zowel wat betreft de rechtspositie en beloning van uitzendkrachten als het aanpakken van misstanden.
Ik hoop dat de sector, nu er overeenstemming is over het SER-advies, die
opgaven voortvarend en met breed draagvlak gezamenlijk kan oppakken.
Voordat ik inga op deze specifieke casus, benadruk ik graag dat het in
Nederland goed gebruik is dat het cao-overleg primair tot het domein van
werkgevers en werknemers behoort. Het kabinet draagt samen met
sociale partners verantwoordelijkheid voor het cao-stelsel als geheel,
maar zolang partijen binnen de grenzen van het stelsel opereren, is het
niet aan mij om standpunten in te nemen over de uitkomsten van
cao-overleg. Ook in dit geval zal ik dat dan ook niet doen.
Op 26 mei jl. hebben de ABU en de NBBU een akkoord gesloten met LBV
over een ongewijzigde verlenging van de cao voor Uitzendkrachten.
Feitelijk gaat het hier om twee gelijkluidende cao’s, één tussen de ABU en
LBV en één tussen de NBBU en LBV. De cao’s hebben een looptijd van
4 maanden en lopen van 1 juni tot en met 30 september 2021. Dit akkoord
is gesloten nadat FNV, CNV Vakmensen en De Unie – de partijen die,
kst-29544-1063
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 29 544, nr. 1063
1
samen met LBV, de vorige cao voor Uitzendkrachten hadden afgesloten –
de cao-onderhandelingen hadden verlaten.
Partijen die een cao hebben afgesloten, dienen deze cao bij mij aan te
melden. Pas nadat ik de cao heb ontvangen en partijen daarvan via een
«kennisgeving van ontvangst» (kvo) in kennis heb gesteld, treedt de cao in
werking. Beide cao’s zijn volgens de juiste procedures bij mij aangemeld.
FNV, CNV Vakmensen en De Unie hebben mij op 28 mei jl. verzocht om
geen kvo te verzenden. Zij betogen in hun brief, die ter informatie ook aan
uw Kamer is gestuurd, dat LBV geen onafhankelijke vakbond is en dat de
cao’s daarom nietig zijn. Het verzenden van een kvo zou, aldus deze
bonden, bijdragen aan het inwerkingtreden van een nietige cao.
Ik heb de brief van FNV, CNV Vakmensen en De Unie meteen na ontvangst
bestudeerd en ben tot de conclusie gekomen dat ik niet kan ingaan op hun
verzoek. Het proces van aanmelding van een cao en verzending van een
kvo omvat – zoals de vakbonden overigens zelf in hun brief ook opmerken
– geen toets op de inhoud van de cao of de representativiteit van de
afsluitende partijen. Ik toets slechts of er inderdaad een cao wordt
aangemeld en of de partijen statutair bevoegd zijn om de cao af te sluiten.
Dat is bij deze cao’s het geval. Er is dus geen grond om de kvo’s niet te
verzenden. Ik heb de kvo’s dan ook op maandag 31 mei jl. verstuurd.
Daarbij verdient vermelding dat de LBV geen onbekende partij is, maar
een vakbond die in meerdere sectoren betrokken is bij het afsluiten van
cao’s. Voor dergelijke cao’s zijn in het verleden ook kvo’s verstrekt. De
laatste cao voor Uitzendkrachten, die afliep op 31 mei jl. en waarvan
bepalingen algemeen verbindend waren verklaard, is daarvan een
voorbeeld: deze is van vakbondszijde afgesloten door FNV, CNV
Vakmensen, De Unie en LBV. Dat sterkt mij in de overtuiging dat er geen
grond is om het versturen van kvo’s te weigeren.
De heer Van der Lee (GroenLinks) heeft verzocht om in te gaan op een
mogelijke algemeenverbindendverklaring van de betreffende cao.
Desgevraagd heeft de ABU mij laten weten daar geen verzoek toe in te
zullen dienen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 29 544, nr. 1063
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/d2300f09-7dc4-4b20-bca5-3eca8d7d7452
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2021–2022
2
Vragen gesteld door de leden der Kamer
2021Z17144
Vragen van de leden Erkens (VVD) en Bontenbal (CDA) aan de
Staatssecretaris en Minister van Economische Zaken en Klimaat over de
stijgende energieprijzen (ingezonden 5 oktober 2021).
Vraag 1
Deelt u de ernstige zorgen over de snel stijgende energieprijzen (gas en
elektriciteit) voor huishoudens en bedrijven?
Vraag 2
Kunt u toelichten met welke scenario’s, omtrent de ontwikkeling van de
energieprijzen in de komende maanden, rekening wordt gehouden? Acht u
een verdere stijging van de energiekosten mogelijk?
Vraag 3
Welke economische sectoren hebben het meest te lijden onder deze stijgende
energieprijzen? Hoe groot schat u de impact in voor deze sectoren? Verwacht
u faillissementen door plotselinge liquiditeitsproblemen?
Vraag 4
Verwacht u, net zoals in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, ook in
Nederland faillissementen van energieleveranciers? Verwacht u een groter
risico op faillissement bij kleinere leveranciers?
Vraag 5
Wat betekenen de stijgende energieprijzen voor Nederlandse huishoudens?
Kunt u aangeven welke extra kosten deze huishoudens maken op hun
energierekeningen ten opzichte van voorgaande jaren?
Vraag 6
Hoe groot is de invloed van flexcontracten en variabele tarieven in de
stijgende lasten van huishoudens? In hoeverre worden huishoudens
beschermd, ook vanuit het perspectief van consumentenbescherming, tegen
extreme prijspieken in deze contracten?
Vraag 7
Welke mogelijkheden ziet u om deze prijspieken bij extreme prijsschommelingen af te vlakken voor huishoudens met flexcontracten of variabele tarieven?
kv-tk-2021Z17144
’s-Gravenhage 2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Vragen
1
Vraag 8
Hoe gaan andere Europese landen om met de snel stijgende energiekosten?
Kunt u een overzicht geven van de beleidskeuzes van andere landen?
Specifiek kijkend naar beleidskeuzes die huishoudens beschermen tegen
extreme prijsschommelingen? Kunt u daarbij in ieder geval aandacht
besteden aan de situatie in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland,
België en Spanje?
Vraag 9
Is de energiemarkt zoals we die nu kennen, geschikt voor een energievoorziening met een groot aandeel variabele energiebronnen? Laten de recente
ontwikkelingen niet zien dat er geïnvesteerd moet worden in regelbaar,
klimaatneutrale elektriciteitsproductie? Hoe gaat u deze markt organiseren? In
welke mate zou kernenergie een rol kunnen spelen in het dempen van pieken
in de elektriciteitsprijzen?
Vraag 10
Bent u bereid om, vanwege de urgentie van het onderwerp, antwoorden op
deze vragen uiterlijk 15 oktober 2021 te delen met de Kamer?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Vragen
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/e44e32d2-fc3b-4ac8-9581-7f2ac2372c08
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2021–2022
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
2549
Vragen van het lid Inge van Dijk (CDA) aan de Ministers van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris
van Financiën over het bericht «Toezichthouder heeft dubbel gevoel bij
reclames WOZ-aanslag» (ingezonden 11 maart 2022).
Antwoord van Minister Bruins Slot (Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties), mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de
Staatssecretaris van Financiën (ontvangen 26 april 2022). Zie ook Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2310.
Vraag 1
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Toezichthouder heeft dubbel gevoel
bij reclames WOZ-aanslag»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er laagdrempelige rechtsbescherming is tegen de vaststelling van de WOZ-waarde?
Antwoord 2
Ja, het is belangrijk dat de rechtsbescherming van de burger tegen de
vaststelling van de WOZ-waarde laagdrempelig is.
Vraag 3
Klopt het dat het aantal bezwaren bij woningen in de periode 2015–2019
landelijk is toegenomen van 160.000 tot 204.000?
Antwoord 3
Ja.
Vraag 4
Klopt het dat het aandeel no cure no pay-bedrijven in dezelfde periode is
gestegen van 17% naar 43%?
1
ah-tk-20212022-2549
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2022
NU.nl, «Toezichthouder heeft dubbel gevoel bij reclames WOZ-aanslag», 4 maart 2022, https://
www.nu.nl/wonen/6187604/toezichthouder-heeft-dubbel-gevoel-bij-reclames-woz-aanslag.html
Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Aanhangsel
1
Antwoord 4
Ja.
Vraag 5
Hoeveel gemeenschapsgeld ontvangen no cure no pay-bedrijven jaarlijks van
gemeenten in procedures tegen WOZ-beschikkingen?
Antwoord 5
Allereerst is het van belang te melden dat de burger de persoon is die recht
heeft op een proceskostenvergoeding indien een beroepsmatige rechtsbijstandverlener of deskundige wordt ingeschakeld. Bij het inschakelen van een
no cure no pay-bedrijf wordt in veel gevallen door de burger opdracht
gegeven aan de gemeente om de te ontvangen vergoeding rechtstreeks aan
het no cure no pay-bedrijf over te maken.
In 2019 bedroegen de ingeschatte vergoedingen aan no cure no paybedrijven 12 miljoen euro; voor 2020 is de ingeschatte vergoeding 17 miljoen
euro. De cijfers zijn afkomstig van de inventarisatie van de Waarderingskamer
en het betreft vergoedingen waarvan de gemeente vermoedt dat er is
gewerkt op basis van no cure no pay. De gemeente kan echter niet altijd
beoordelen welke afspraken er zijn gemaakt tussen een bedrijf (gemachtigde)
en een burger (belanghebbende).
Vraag 6
Klopt het dat het slagingspercentage bij professionele bezwaarmakers
nauwelijks hoger is dan wanneer bewoners zelf bij hun gemeente aankloppen: 52% om 49%?
Antwoord 6
Ja. Waarbij de kanttekening wordt geplaatst dat het slagingspercentage bij
professionele bezwaarmakers 49% bedroeg tegenover 52% van de door
burgers zelf ingediende bezwaren. (WODC rapport, samenvatting III)
Vraag 7
Onderschrijft u het advies van de Waarderingskamer, dat huiseigenaren er in
veel gevallen beter aan doen hun gemeente te bellen als er mogelijk een
foute taxatie is gedaan?
Antwoord 7
Ja. In contact treden met de gemeente is in het algemeen een eenvoudige,
laagdrempelige en volledig kosteloze handeling. Ik realiseer me echter
terdege, dat er daarnaast mensen zijn die een drempel ervaren om zich tot de
overheid te richten. Ook voor hen is het van belang dat er een laagdrempelige rechtsbescherming is. Het is daarom van belang dat de burger een
gemachtigde, waaronder een no cure no pay-bedrijf, kan inschakelen.
Vraag 8
Deelt u de verwachting van de Waarderingskamer dat door een verbetering
van de taxatieverslagen de behoefte tot procederen bij een deel van de
huiseigenaren zal verminderen?
Antwoord 8
Ik ben er een groot voorstander van dat de burger eenvoudig kan zien
waarop de WOZ-waarde gebaseerd is. Of de verbetering van het taxatieverslag ook tot minder procederen leidt, durf ik niet op voorhand te zeggen. Er
zijn immers meerdere redenen waarom burgers procederen tegen een
WOZ-waardebeschikking.
Vraag 9
Wanneer kan de Kamer een inhoudelijke reactie tegemoetzien op het rapport
«Van beroep in bezwaar; Werkwijze en verdienmodel «no cure no pay»bedrijven WOZ en BPM», met name op het deel van het rapport dat ziet op
de werkwijze en het verdienmodel van no cure no pay-bedrijven bij procedu-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Aanhangsel
2
res tegen WOZ-beschikkingen, zoals aangekondigd in de brief van de Minister
voor Rechtsbescherming van 12 februari 2021?2
Antwoord 9
Het streven is om de kabinetsreactie op het rapport «Van beroep in bezwaar;
Werkwijze en verdienmodel «no cure no pay»-bedrijven WOZ en BPM» voor
de zomer naar uw Kamer te sturen.
2
Kamerstuk 29 279, nr. 639.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Aanhangsel
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6004c463-6c7a-4fee-b38b-7fddc9091793
|
TER ONDERTEKENING
Aan de Staatssecretaris Mijnbouw
Programma DG Groningen en
Ondergrond
Directie Transitie Diepe
Ondergrond
Auteur
Datum
12 augustus 2022
Nieuwe openstelling garantieregeling (RNES) misboren
bij geothermie
Kenmerk
PDGGO-DTDO / 25670843
Bhm: 22570789
Kopie aan
Parafenroute
Bijlage(n)
Aanleiding
De garantieregeling aardwarmte dekt het geologisch risico af, dat een
aardwarmteboring onvoldoende vermogen oplevert. Op 2 juli 2021 heeft de
Ministerraad ingestemd met het afwegingskader, dat ten grondslag ligt aan de
verlenging van de garantieregeling voor 2022 en 2023. De Tweede Kamer is
hierover per brief geïnformeerd op 18 november 2021. Een eerste openstelling
heeft reeds plaatsgevonden in de eerste helft van 2022. Bijgevoegde brief aan de
Tweede Kamer met bijbehorende concept-regeling bevat het voornemen de
regeling opnieuw ongewijzigd vast te stellen en de aankondiging van de
openstelling in 2023.
De Minister van Landbouw heeft ter accordering een vergelijkbare nota met de
conceptregeling en Kamerbrief ontvangen.
Geadviseerd besluit
U kunt akkoord gaan met:
ondertekening van de brief en ondertekening van de conceptregeling;
een zo spoedig mogelijke openstelling van de garantieregeling aardwarmte in
2023 met een maximaal garantieplafond van 44,2 miljoen Euro, conform de in de
begroting gereserveerde middelen.
Kernpunten
•
•
De garantieregeling aardwarmte dekt het geologisch risico af dat de
aardwarmtebron minder goed presteert dan van tevoren op basis van gedegen
geologisch vooronderzoek is ingeschat. Banken stellen deze garantie als
Ontvangen BBR
voorwaarde voor de financiering van aardwarmteprojecten.
De garantieregeling is de komende jaren nog van belang om aardwarmte in
Nederland en specifiek in de gebouwde omgeving verder te kunnen
ontwikkelen.
Pagina 1 van 2
Programma DG Groningen en
Ondergrond
Directie Transitie Diepe
Ondergrond
•
•
•
Op basis van de Comptabiliteitswet heeft de Tweede Kamer een termijn van
Kenmerk
30 dagen om zich eventueel uit te spreken over de regeling voordat deze
PDGGO-DTDO / 25670843
gepubliceerd zal worden.
Daarna wordt een zo spoedig mogelijke openstelling in 2023 geregeld (beoogd
van 1 april 2023 tot en met 31 augustus 2023) met 44,2 mln
openstellingsbudget, conform de in de begroting gereserveerde middelen.
De regeling is een samenwerkingsverband tussen de ministeries van EZK en
LNV. Het vereiste budget in de begrotingsreserve is voor 50% opgebracht
door EZK en voor 50% door LNV. De begrotingsreserve is geplaatst bij EZK. U
bent verantwoordelijk voor de regeling. Met deze regeling stimuleren EZK en
LNV aardwarmte als duurzame energiebron.
Toelichting
Ondanks gedegen geologisch vooronderzoek blijft het risico dat de
aardwarmtebron minder goed presteert dan van tevoren is ingeschat.
De financiële gevolgen van misboringen zijn groot en kunnen oplopen tot 10 à 15
miljoen euro per project. Afdekken van het geologisch risico is nog steeds een
belangrijke voorwaarde voor financiering door de banken.
Werking garantieregeling
•
De garantieregeling (samenwerking EZK en LNV) dekt het geologisch risico
dat een boring onvoldoende vermogen oplevert af, om zo de ontwikkeling van
aardwarmte te stimuleren. De initiatiefnemer betaalt een premie van 7% en
heeft een eigen risico van 15%.
•
De regeling werkt op basis van kansberekening. Er wordt een garantie
gegeven voor het vermogen dat met 90% zekerheid gehaald kan worden.
Hierdoor kan een hoger bedrag als subsidieplafond worden opengezet dan
daadwerkelijk in de begrotingsreserve aanwezig is. Er wordt wel rekening
gehouden met een veiligheidsmarge.
•
Met deze openstelling zijn minimaal 3 tot 4 projecten te garanderen.
Staatssteun
Er is sprake van staatssteun. De staatssteun is het verschil tussen de berekende
marktpremie en de premie van de garantieregeling. De regeling wordt
gerechtvaardigd door de Algemene groepsvrijstellingsverordening (Verordening
(EU) nr. 651/2014). Binnen 20 werkdagen na de openstelling wordt deze gemeld
aan de Europese Commissie.
Regeldruk
Het totaal van de administratieve lasten bedraagt ongeveer 0,06% van het voor
subsidie beschikbare bedrag.
Pagina 2 van 2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/e09cd1ff-ed94-4c05-bcc6-48b6e4879ef8
|
Commissie V&J
Aan de Minister van Economische Zaken
Ministerie van Economische Zaken
Postbus 20401
2500 EK Den Haag
Plaats en datum:
Betreft:
Ons kenmerk:
Den Haag, 18 december 2014
Toestemming deelname Agentschap Telecom aan rondetafelgesprek dataretentie
2014Z23686/2014D47714
Geachte heer Kamp,
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie is voornemens op donderdag 29 januari 2015 een
openbaar rondetafelgesprek te houden over dataretentie. Deze gesprekken zullen plaatsvinden van
14.00 – 17.15 uur.
De commissie acht het in dit kader van belang onder andere te spreken met het Agentschap Telecom.
De commissie zou het zeer op prijs stellen indien u kunt instemmen met deelname van het Agentschap
Telecom aan het gesprek.
Hoogachtend,
de griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie,
A.E.A.J. Hessing-Puts
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
T. 070-3182211
E. [email protected]
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/74168010-8d4d-42ae-b2ce-81c1f00b7236
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2014–2015
33 872
Wijziging van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (verbetering
vergunningverlening, toezicht en handhaving)
Nr. 11
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 29 april 2015
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel I, onderdeel E, wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 5.3, vierde lid, komt te luiden:
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden taken aangewezen die in
ieder geval in het verband van een omgevingsdienst worden uitgevoerd.
Taken met betrekking tot categorieën inrichtingen:
a. waarvoor ingevolge artikel 8.40 van de Wet milieubeheer regels zijn
gesteld in verband met de beheersing van gevaren van zware ongevallen
waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, of
b. waartoe een installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in
bijlage I, categorie 4, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees
parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies
(PbEU L334) behoort, worden uitsluitend door bij die maatregel aangewezen omgevingsdiensten uitgevoerd.
2. In artikel 5.6, tweede lid, wordt «eerstel lid» vervangen door: eerste
lid.
3. In artikel 5.8, tweede lid, wordt de zinsnede «gedeputeerde staten,
burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap,
de krachtens deze wet door genoemde bestuursorganen aangewezen
toezichthouders, het dagelijks bestuur van de omgevingsdiensten»
vervangen door: de betrokken bestuursorganen.
B
Artikel X wordt als volgt gewijzigd:
kst-33872-11
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2015
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 872, nr. 11
1
1. In het eerste lid wordt «een omgevingsdienst die op het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet niet is ingesteld als openbaar lichaam als
in dat lid bedoeld» vervangen door: de Regionale Uitvoeringsdienst
Limburg Noord, de Regionale Uitvoeringsdienst Twente en de Regionale
Uitvoeringsdienst IJsselland, zoals deze waren ingesteld op het tijdstip
van inwerkingtreding van artikel 5.3, derde lid, van deze wet.
2. In het tweede lid wordt «gemeenten die onderdeel uitmaken van de
omgevingsdienst» vervangen door: gemeenten en provincies die
samenwerken in de diensten, genoemd in het eerste lid.
Toelichting
Onderdeel A, onderdeel 1 (wijziging artikel 5.3, vierde lid, in artikel I,
onderdeel E)
De in onderdeel A, onder 1, voorgestelde wijziging van artikel 5.3,
vierde lid (in artikel I, onderdeel E) omvat twee elementen. Het eerste
houdt in dat de taken uit het basistakenpakket op het niveau van een
algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangewezen omdat,
naar inmiddels duidelijk is, getrapte delegatie niet nodig is (vierde lid,
eerste volzin). Het tweede omvat een explicitering van de taken van de
zogenaamde BRZO-omgevingsdiensten (vierde lid, tweede volzin). Het
gaat om vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) voor de
zogenaamde BRZO+ bedrijven. Dat wil zeggen om VTH bij bedrijven
waarop het Besluit risico’s zware ongevallen van toepassing is en de grote
chemiebedrijven. De grote chemiebedrijven zijn de bedrijven waar een
installatie aanwezig is als bedoeld in bijlage I, categorie 4, van richtlijn nr.
2010/75/EU van het Europees parlement en de Raad van 24 november
2010 inzake industriële emissies (PBEU L334). Daarom worden die
bedrijven ook wel aangeduid als RIE-4 bedrijven. Het gaat in totaal om
ruim 400 BRZO bedrijven en om een kleine 40 RIE-4 bedrijven die niet ook
BRZO bedrijf zijn.
Onderdeel A, onderdeel 2 (wijziging artikel 5.6, tweede lid, in artikel I,
onderdeel E)
Dit omvat een redactionele correctie.
Onderdeel A, onderdeel 3 (wijziging artikel 5.8, tweede lid in artikel I,
onderdeel E)
In onderdeel A, onder 3, wordt de redactie van het voorgestelde artikel
5.8, tweede lid, gewijzigd, zodat de tekst daarvan beter aansluit op het
eerste lid van dat artikel, zoals dat bij de eerste nota van wijziging is
gewijzigd. Met «betrokken bestuursorganen» wordt gerefereerd aan de
bestuursorganen die met elkaar een omgevingsdienst vormen als bedoeld
in artikel 5.3, derde lid, en die deze omgevingsdienst hebben belast met
de uitvoering van in ieder geval de basistaken. De uitwisseling geschiedt
door aansluiting op Inspectieview Milieu. Dit laat onverlet dat op
vrijwillige basis ook andere gegevens via Inspectieview kunnen worden
uitgewisseld.
Onderdeel B (wijziging artikel X)
Ingevolge onderdeel B wordt artikel X aangepast. In het eerste en
tweede lid, wordt de overgangsregeling beperkt tot de zogenaamde
netwerk-omgevingsdiensten die operationeel zijn op het tijdstip van
inwerkingtreding van de artikelen van het wetsvoorstel. Het gaat om de in
het eerste lid genoemde diensten. De beperking van de overgangsre-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 872, nr. 11
2
geling tot deze netwerk-omgevingsdiensten is nodig, omdat recentelijk is
gebleken dat in de provincie Noord-Holland verschillende gemeenten
privaatrechtelijke overeenkomsten hebben afgesloten met omgevingsdiensten. Deze figuur kan vanaf het tijdstip van inwerkingtreding niet
blijven voortbestaan, omdat deze samenwerkingsvorm nog losser is dan
die van de netwerk-omgevingsdiensten.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 872, nr. 11
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/2243a48f-8fe2-4e5c-ae42-74ea246b3f4c
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2015–2016
22 112
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven
van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 2034
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 december 2015
Hierbij meld ik u dat het BNC-fiche inzake het voorstel COM(2015)701 –
verordening «tot vaststelling van het steunprogramma voor structurele
hervormingen voor de periode 2017–2020 en tot wijziging van de
Verordeningen (EU) nr. 1303/2013 en (EU) nr. 1305/2013» niet binnen de
daarvoor geldende zeswekentermijn naar uw Kamer kan worden
verzonden. Het fiche zal de Kamer op zo kort mogelijke termijn alsnog
worden toegezonden.
De Minister van Economische Zaken,
H.G.J. Kamp
kst-22112-2034
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2015
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 22 112, nr. 2034
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/2a6439b5-9c3d-4be9-8ca1-9f272ddf39d2
|
• Ref Aies(2016)63331 35-0911112016
ELropeafl
Cnmmlssion
Vytens ANDRIUKAITIS
tAember of the European Comrnlsslon
Bert 08I69
Rue de Ie Lui, 20C)
B-1049 Brussets Beiglum
-
Excellentie
De heer Martijn VAN DAM
Minister van Landbouw
Postbus 20401
Bezuidenhoutseweg 73,
2500 EK ‘s GRAVENHAGE
Nederland
Brussel,
‘°
ARES(2016)
Excellentie,
De Commissie heeft nauwlettend de lopende discussie gevolgd betreffende wetenschappelijke en
juridische aspecten van nieuwe kweektechnieken die de afgelopen jaren zijn ontwikkeld en die in de
landbouwbiotechnologie kunnen worden gebruikt voor voedselproductie en andere toepassingen.
De Franse Raad van State heeft een aantal prejudiciële vragen gericht tot het Hof van Justitie van de
Europese Unie betreffende de stand van zaken van enkele van deze technieken.
Intussen dienen we. met het oog op de snelle ontwikkelingen in de landbouwbiotechnolégie, de
wetenschappelijke kennis over deze nieuwe technieken verder uit te breiden, rekening houdend met
het brede scala aan hun mogelijke toepassingen en de manier waarop ze worden gebruikt.
Bovendien moeten nieuwe ontwikkelingen in het gebruik van deze technologieën op het gebied van
synthetische biologie en gene drives in beschouwing worden genomen.
Derhalve heb ik besloten het wetenschappelijk adviesmechanisme te raadplegen om een
wetenschappelijke toelichtende nota op te stellen betreffende nieuwe technieken hij de planten- en
dierenteelt en bij bepaalde agro-lbod-toepassingen. Het wetenschappelijk adviesmechanisme werd
recentelijk opgericht om de Commissie bij haar bel eidsvorming te ondersteunen mei tijdig,
onafhankelijk wetenschappelijk advies van hoge kwaliteit, waarbij het gebruik maakt van een brede
waaier aan wetenschappelijke expertise in Europa, inclusief nationale onderwjjsinstellingen.
De toelichtende nota betreffimde nieuwe technieken zou tijdens de eerste heH van 201 7
beschikbaar moeten zijn. De nota zal deel uitmaken van een brede reflectie over hoe de BU
voordeel kan halen uit innovatie in de voedings- en laridhouwsector. en tegelijkertijd kan zorgen
voor een hoge mate van bescherming van de menselijke en dierlijke gezondheid en van het milieu.
Ik ben van mening dat een goed geïnformeerd openbaar debat betreffende de wetenschappelijke en
juridische aspecten met alle belanghebbenden noodzakelijk is om het vertrouwen van de burger in
het veilige gebruik van moderne biotechnologieën te versterken, en ik ben van plan dergelijk debat
in de loop van 2017 op gang te brengen. Ik reken op uw steun om van dit debat een succes te
maken.
Hoogachtend,
Elektronisch ondertekend op 08.11.2016 08:44 (UTc÷ni) overeenkomstig artik 4.2 (GeIdigheid,an elektronische documenten) van Sesluit 2004/563 van de Commissie
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/bfea7a21-b931-4021-9895-3142ca8c7a4d
|
Commissie BiZa
Aan de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties
Plaats en datum:
Betreft:
Ons kenmerk:
Den Haag, 10 september 2021
Verzoek om reactie op ‘Concluding observations on the combined twenty-second to
twenty-fourth reports of the Kingdom of the Netherlands’ van het Comité voor
eliminatie van raciale discriminatie (Committee on the elimination of racial
discrimination; CERD) van de Verenigde Naties.
2021Z15220/2021D32646
Geachte mevrouw Ollongren,
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft tijdens de procedurevergadering op 9 september
2021 gesproken over de ‘Concluding observations on the combined twenty-second to twenty-fourth
reports of the Kingdom of the Netherlands’ van het Comité voor eliminatie van raciale discriminatie
(Committee on the elimination of racial discrimination; CERD) van de Verenigde Naties
(https://tbinternet.ohchr.org/Treaties/CERD/Shared%20Documents/NLD/CERD_C_NLD_CO_2224_46534_E.pdf ).
De commissie heeft besloten u te verzoeken in kaart te brengen op welke wijze de aanbevelingen in de
concluderende observaties kunnen worden opgevolgd. U wordt verzocht de Kamer hierover uiterlijk
vrijdag 22 oktober 2021 te informeren.
Hierbij breng ik u het verzoek van de commissie over.
Hoogachtend,
de griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,
A.C.W. de Vos
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
T. 070-3182211
E. [email protected]
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/bff61dc2-4e91-4fbc-86e4-a988157fb27e
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2021–2022
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
603
Vragen van het lid Van Nispen (SP) aan de Minister voor Rechtsbescherming
over gerechtsdeurwaarders die discutabele incasso’s proberen te incasseren
(ingezonden 20 oktober 2021).
Mededeling van Minister Dekker (Rechtsbescherming) (ontvangen
10 november 2021)
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Radar waarin een gerechtsdeurwaarder geld terugeist van een bedrijf met een dubieuze reputatie?1
Vraag 2
Klopt het dat gerechtsdeurwaarders in verhouding meer geld verdienen met
incassopraktijken dan met het uitvoeren van wettelijke ambtshandelingen? Zo
ja, ziet u hierin ook een perverse prikkel in het systeem, en acht u dit
wenselijk?
Vraag 3
Erkent u dat het voor een consument die een brief krijgt van een gerechtsdeurwaarder verwarrend kan zijn of dat vanuit de staatstaak, het executeren
van rechterlijke vonnissen, of vanuit het ondernemerschap, het incasseren
namens bedrijven, gebeurt en dat mensen van een brief van de deurwaarder
kunnen schrikken, wat tot oneigenlijke druk om te betalen kan leiden? Kunt u
uw antwoord toelichten?
Vraag 4
Wat mag van een gerechtsdeurwaarder, die beëdigd is en aan beroepsregels
is gebonden, zoals zorgvuldig handelen, integer en onafhankelijk, volgens u
worden verwacht bij het werken voor een bedrijf waarover veel klachten
binnen zijn gekomen? In hoeverre is het aan gerechtsdeurwaarders onderzoek
te doen naar de reputatie of achtergrond van het bedrijf of de gegrondheid
van een openstaande factuur? Met andere woorden, hoe wordt voorkomen
dat een gerechtsdeurwaarder zich voor het karretje laat spannen van
bedrijven met een dubieuze reputatie?
1
ah-tk-20212022-603
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2021
https://radar.avrotros.nl/uitzendingen/gemist/item/gerechtsdeurwaarder-eist-geld-namensdubieus-bedrijf/ d.d. 18-10-2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Aanhangsel
1
Vraag 5
Mag van een gerechtsdeurwaarder net zoveel, of méér worden verwacht ten
aanzien van de achtergrond van de opdrachtgever of de gegrondheid van de
factuur als van een willekeurig commercieel incassobureau?
Vraag 6
Erkent u dat het slecht is voor het vertrouwen in de gerechtsdeurwaarders,
die een bijzondere rol hebben in onze rechtsstaat, als zij als verlengstuk
fungeren, of zo worden gezien, van bedrijven met een dubieuze reputatie?
Vraag 7
Hoe zou volgens u, beter dan nu, de rol van een gerechtsdeurwaarder
enerzijds en een incassobureau anderzijds verduidelijkt kunnen worden? Wat
vindt u van het idee de incassopraktijken los te koppelen van de praktijk van
gerechtsdeurwaarders, om meer duidelijkheid te scheppen voor consumenten? Bent u bereid op dit punt met voorstellen te komen en hierover in
gesprek te gaan met onder andere de Koninklijke Beroepsorganisatie van
Gerechtsdeurwaarders (KBvG)?
Vraag 8
Wat vindt u ervan dat een gerechtsdeurwaarder zich klaarblijkelijk op het
standpunt stelt dat een consument maar aan moet tonen dat een factuur
ongegrond is? Bent u het ermee eens dat het juist aan de schuldeiser is
duidelijk te maken waarom de factuur gegrond is? Zo ja, bent u bereid dit
standpunt nog eens extra onder de aandacht te brengen onder de gerechtsdeurwaarders?
Vraag 9
Vindt u het eerlijk dat mensen die in verweer komen tegen een factuur, met
hulp van een advocaat of het aanspreken van de rechtsbijstandsverzekering,
vaak de factuur niet hoeven te betalen, maar dat dit voor veel mensen niet is
weggelegd omdat zij niet voldoende geld hebben om bijstand te regelen of
niet weten hoe dit zit? Erkent u dan dat hier mogelijk een vorm van rechtsongelijkheid ontstaat, wat gaat u hieraan doen?
Mededeling
Hierbij deel ik u mede dat de schriftelijke vragen van het lid Nispen (SP), van
uw Kamer aan de Minister voor Rechtsbescherming over gerechtsdeurwaarders die discutabele incasso’s proberen te incasseren (ingezonden 20 oktober
2021) niet binnen de gebruikelijke termijn kunnen worden beantwoord,
aangezien nog niet alle benodigde informatie is ontvangen.
Ik streef ernaar de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, Aanhangsel
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/0651d0e5-d27f-440a-94c1-7b6130029f94
|
2022D23058
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 juni 2022
Hierbij bied ik u een afschrift aan van de brief aan de voorzitter van de Eerste Kamer
over de voorgenomen planning van de behandeling en de stemming over het ontwerpKB over de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,
H.M. de Jonge
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/83bee44a-d5bb-4c35-8bff-6f0ff9c62409
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2009–2010
Vragen gesteld door de leden der Kamer
2009Z24112
ronden en een beslissing over
ondertekening te nemen?
Vragen van het lid Peters
(GroenLinks) aan de ministers van
Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en van
Buitenlandse zaken over het uitblijven
van ondertekening van het Verdrag
inzake toegang tot officiële
documenten. (Ingezonden
10 december 2009)
1
Is het waar dat Nederland als
voorzitter van de voorbereidende
commissie een van de
initiatiefnemers was voor de
totstandkoming van het Verdrag
inzake toegang tot officiële
documenten van de Raad van
Europa, dat op 27 november 2008 is
aangenomen?
2
Waarom zijn ruim een jaar na dato de
gevolgen van implementatie van het
Verdrag in Nederland nog niet in
kaart gebracht1, terwijl twaalf landen
al wel in staat waren om op 18 juni
2009, toen het Verdrag werd
opengesteld voor ondertekening,
meteen te tekenen?2
5
Deelt u de mening dat het Verdrag
slechts minimumstandaarden bevat,
die volgens de Parlementaire
Vergadering van de Raad van Europa
en verschillende
mensenrechtenorganisaties nog lang
niet ver genoeg gaan4, en dat
Nederland op zijn minst aan deze
minimumstandaarden moet kunnen
voldoen?
1
Kamerstuk 32 123 V, nr. 18
Council of Europe, «Council of Europe
Convention on Access to Official Documents»
http://conventions.coe.int/Treaty/Commun/
ChercheSig.asp?NT=205&CM=8&DF=08/12/
2009&CL=ENG
3
WOB: Wet openbaarheid van bestuur
4
Parliamentary Assembly, «Opinion 270
(2008)»
http://assembly.coe.int/Documents/
AdoptedText/ta08/EOPI270.htm
Parliamentary Assembly, 12 september 2009:
«Draft Council of Europe Convention on
Access tot Official Documents» (Document
11698), geschreven door de Nederlandse
rapporteur Klaas de Vries en de verwijzingen
daarin
http://assembly.coe.int/Main.asp?link=/
Documents/WorkingDocs/Doc08/
EDOC11698.htm
2
3
Op welke onderdelen wijkt het
Verdrag af van de WOB-wetgeving en
-praktijk?3
4
Op welke termijn verwacht u het
onderzoek naar de gevolgen van
implementatie voor Nederland af te
0910tkkvl2009Z24112
Sdu Uitgevers
’s-Gravenhage 2009
Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Vragen
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/ecc3cedd-15f5-4a39-b8b7-f45cb7948da4
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2012–2013
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
2815
Vragen van de leden Bashir en Paulus Jansen (beiden SP) aan de
Staatssecretaris van Financiën over het opschorten van toeslagen en
hypotheekrenteaftrek (ingezonden 1 juli 2013).
Antwoord van Staatssecretaris Weekers (Financiën) (ontvangen 12 juli 2013).
Vraag 1, 2, 3, 4, 5
Hoeveel personen hebben deze maand vanwege onderzoek naar de rechtmatigheid daarvan geen toeslagen of hypotheekrenteaftrek ontvangen? Kan dit
worden uitgesplitst naar het soort uitkering?
Hoe lang loopt deze zeer drastische methode van controle al?
Waarom is gekozen voor het zonder bericht vooraf, niet uitkeren van de
toeslagen? Waarom is niet gevraagd om op korte termijn bewijslast aan te
leveren, met als dreiging het inhouden van toeslagen?
Waarom zijn ontvangers van toeslagen niet voor de gebruikelijke betaaldatum
geïnformeerd over het feit dat hun toeslag niet wordt uitgekeerd?
Realiseert u zich dat u op deze manier gezinnen die mogelijk terecht
toeslagen ontvangen in directe financiële problemen brengt? Op welke wijze
is hiermee rekening gehouden bij de keuze van deze werkwijze?
Antwoord 1, 2, 3, 4, 5
De Belastingdienst heeft actie ondernomen om toeslaggerechtigden geen
financieel nadeel te laten ondervinden van het faillissement van achttien
kinderopvanginstellingen in mei en juni 2013. Dit nadeel zou ontstaan als
kinderopvangtoeslag in een failliete boedel terecht zou komen. Het ging hier
om toeslaggerechtigden die opdracht hadden gegeven hun toeslag rechtstreeks uit te betalen aan de kinderopvanginstellingen. De uitbetaling van
deze kinderopvangtoeslagen is geblokkeerd.
In dergelijke gevallen worden direct alle betalingen die betrekking hebben op
de desbetreffende bsn’s gestaakt, waarna uitbetaling op het bankrekeningnummer van de rechthebbende wordt geregeld. Dit laatste is abusievelijk
verzuimd waardoor de blokkade op de uitbetalingen bleef voortbestaan en,
naast 1411 toeslagbedragen, ook 518 voorlopige teruggaven inkomstenbelasting niet werden uitbetaald.
Direct nadat de fout is ontdekt zijn de toeslagen en de terugbetalingen
inkomstenbelasting alsnog uitbetaald (uiterlijk in de eerste week van juli).
Bij deze uitbetaling heeft zich echter opnieuw een procesverstoring voorgedaan waardoor in naar schatting 750 gevallen er toeslag en teruggave
ah-tk-20122013-2815
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2013
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel
1
inkomstenbelasting dubbel is uitbetaald. Deze groep ontvangt een excuusbrief met het verzoek om terugbetaling.
Vraag 6, 7, 8
Op grond van welke criteria wordt vastgesteld dat er een redelijk vermoeden
bestaat voor een onrechtmatige uitkering van toeslagen?
Op welke manier moeten ontvangers aangeven dat zij recht hebben op de
toeslagen?
Op welke termijn kan de rechthebbende de toeslagen met terugwerkende
kracht tegemoet zien, wanneer deze kan aantonen dat hij of zij inderdaad
recht heeft op de toeslagen?
Antwoord 6, 7, 8
Het uitgangspunt is dat de Belastingdienst burgers informeert over alle
stappen in het toezichtsproces. Dat betekent dat burgers schriftelijk worden
geïnformeerd over het besluit om een toeslag toe te kennen of een ingediende mutatie te verwerken. Dit informeren gebeurt via een brief waarin
men wordt gevraagd telefonisch een afspraak te maken om aan de balie om
bewijsstukken te komen tonen of via een zgn. vraagbrief waarin de Belastingdienst aangeeft welke (aanvullende) informatie nog nodig is om de aanvraag/
mutatie te kunnen beoordelen.
Een aanvraag voor een toeslag wordt getoetst aan de wettelijke grondslagen.
Dit geldt eveneens voor wijzigingen op lopende toeslagen die worden
doorgegeven. Indien er onvoldoende zekerheid bestaat over de rechtmatigheid van de aanvraag of de wijziging kan er aanvullende informatie worden
opgevraagd. Als bewijsstukken gelden (afhankelijk van de toeslag) onder
andere de volgende documenten: een ondertekend huurcontract, contract(en)
van een kindercentrum of gastouder waaruit het aantal uren opvang en het
uurtarief blijkt of recente facturen waaruit het werkelijke aantal uren
afgenomen kinderopvang blijkt.
Als een aanvrager geen afspraak maakt of zonder opgave van reden niet
komt opdagen, dan wel niet reageert op de vraagbrief, wordt de toeslag niet
toegekend. Als er sprake is van een lopende toeslag wordt die gestopt en
teruggevorderd.
In de periode maart t/m juni zijn ongeveer 1200 mensen uitgenodigd aan de
balie en hebben ongeveer 1500 mensen een vraagbrief ontvangen.
Na beoordeling van de bewijsstukken en het vaststellen van de hoogte van
het recht op het eerstvolgende moment van formeel beschikken wordt de
bijbehorende betaling in gang gezet, indien van toepassing met terugwerkende kracht. Het formeel beschikken vindt elke maand plaats.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/f43e69ce-5d01-495f-aefa-1717e3947680
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2008–2009
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
3772
Vragen van het lid Van Gent
(GroenLinks) aan de staatssecretaris
van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties en de minister van
Verkeer en Waterstaat over koraalrif
op Bonaire. (Ingezonden 14 augustus
2009)
1
Hebt u kennis kunnen nemen van het
artikel «Geld voor noodriool blijft
uit»?1
2
Is het waar dat u over de financiering
van een tijdelijke
afvalwaterzuiveringsinstallatie nog
steeds geen definitief besluit hebt
genomen? Zo ja, kunt u dan
aangeven waarom u tussen februari
van dit jaar en heden nog niet tot een
definitief besluit bent gekomen?
3
Herinnert u zich de antwoorden op
eerdere schriftelijke vragen over deze
kwestie begin dit jaar2 en de daarin
gedane toezeggingen om de
geraamde kosten van 800.000 euro
voor een tijdelijke
afvalwaterzuiveringsinstallatie in te
passen in de begroting van het
ministerie van Verkeer en Waterstaat?
Waarom is aan deze toezegging nog
geen gevolg gegeven ondanks de
grote urgentie?
4
Bent u bereid vóór Prinsjesdag een
definitief besluit over de financiering
KVR37525
2009Z14748
0809tkkvr3772
ISSN 0921 - 7398
Sdu Uitgevers
’s-Gravenhage 2009
van een tijdelijke
afvalwaterzuiveringsinstallatie te
nemen? Zo nee, waarom niet? Welke
stappen gaat u ondernemen om erop
toe te zien dat de tijdelijke
zuiveringsinstallatie op korte termijn
wordt ingepast om verdere
aantasting van het koraalrif te
voorkomen?
1
Antilliaans Dagblad, augustus 2009.
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar
2008–2009, nr. 1501.
2
Antwoord
Antwoord van staatssecretaris
Bijleveld-Schouten (Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties), mede
namens de staatssecretaris van
Verkeer en Waterstaat (ontvangen
8 september 2009)
1
Ja.
2
Op 6 februari 2009 heb ik u, mede
namens de staatssecretaris van
Verkeer en Waterstaat, een brief
gestuurd als reactie op uw
schriftelijke vragen over de vervuiling
van de koraalriffen van Bonaire.
Daarin is onder meer toegezegd dat
het ministerie van Verkeer en
Waterstaat er naar streeft de tijdelijke
afvalwaterzuiveringsinstallatie en de
bijbehorende aanschaf van drie
tankwagens binnen het budget voor
het (permanente) Bonaire Waste
Water Treatment Plant (WWTP)
project in te passen. Het WWTP
project heeft een totaalbudget van
€ 24,6 mln. Dit wordt gefinancierd
door de EU voor € 19,6 mln met het
ministerie van Verkeer en Waterstaat
als co-financierder voor € 5 mln.
Omdat het WWTP project een looptijd
van enkele jaren heeft, heeft Bonaire
verzocht om een snelle tijdelijke
tussenoplossing om het koraal te
beschermen. De kosten
voor de tijdelijke
afvalwaterzuiveringsinstallatie en
vacuümtrucks zijn door Bonaire
begroot op € 850.000. Gebleken is
dat het budget van € 5 mln volledig
zal moeten worden gebruikt voor het
WWTP project en geen ruimte
laat voor de tijdelijke
afvalwaterzuiveringsinstallatie. Om
vertraging te voorkomen en vanwege
het belang dat ik hecht aan dit
project, heb ik besloten de tijdelijke
afvalwaterzuiveringsinstallatie en
tankwagens uit mijn
Begrotingshoofdstuk IV voor
Koninkrijksrelaties te financieren. Het
Nederlandse ministerie van VROM zal
– in nauwe samenwerking met het
Eilandgebied – de organisatie
voor de tijdelijke
afvalwaterzuiveringsinstallatie op zich
nemen. Naar verwachting zullen de
tijdelijke installatie en vacuümtrucks
op Bonaire eind dit jaar in werking
zijn.
3
Zie het antwoord op vraag 2
4
Zoals ik in antwoord 2 heb
gesteld, zal ik de tijdelijke
afvalwaterzuiveringsinstallatie vanuit
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, Aanhangsel
7969
Begrotingshoofdstuk IV financieren.
Dit zal niet ten koste gaan van de
reguliere samenwerkingsmiddelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, Aanhangsel
7970
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/be2ce3f4-18aa-4784-a357-f8a780dfa4fb
|
Den Haag, 9 mei 2018
Voortouwcommissie:
Volgcommissie(s):
vaste commissie voor Europese Zaken
Activiteit:
Datum:
Tijd:
Openbaar/besloten:
Gesprek
dinsdag 15 mei 2018
16.15 – 17.00 uur
besloten
Onderwerp:
Gesprek met de Macedonische minister van Buitenlandse Zaken, Z.E. de
heer Nikola Dimitrov
Agendapunt:
Gesprek met de Macedonische minister van Buitenlandse Zaken,
Z.E. de heer Nikola Dimitrov
Zaak:
Brief derden - Ambassade van Macedonië (NL) te Den Haag – 20 april 2018
Verzoek Ambassade van Macedonië, namens minister voor Buitenlandse
Zaken van Macedonië, om gesprek met vaste commissie voor Europese
Zaken d.d. 14 of 15 mei 2018 - 2018Z07649
Griffier:
J.T.A. van Haaster
Activiteitnummer:
2018A01967
vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/9e416370-98fc-405c-802e-3ab4c4d6345d
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2020–2021
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
320
Vragen van de leden De Roon en Wilders (beiden PVV) aan de Minister van
Buitenlandse Zaken over berichten dat NAVO-lid Turkije moslimextremisten uit
Syrië naar Azerbeidzjan stuurt en ook aan de strijd deelneemt (ingezonden
30 september 2020).
Antwoord van Minister Blok (Buitenlandse Zaken) (ontvangen 6 oktober 2020).
Vraag 1, 2, 3 en 6
Kunt u bevestigen dat Turkije honderden, mogelijk duizenden moslimextremisten uit Syrië naar Azerbeidzjan stuurt?1, 2
Klopt het dat er ook moslimextremisten tussen zitten, zoals van de Sultan
Murad Brigade, die eerder nog door dit kabinet werden gesteund?
Bent u bereid om Turkije op te roepen deze islamitische troepentransporten
direct te stoppen of krijgt Turkije van u en andere lidstaten van de NoordAtlantische Verdragsorganisatie (NAVO) wéér de vrije hand om dood en
verderf te zaaien?
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de christelijke
bevolking in Armenië en de Nagorno-Karabach ten prooi valt aan het
Azerbeidzjaanse leger en de moslimextremisten uit Syrië?
Antwoord 1, 2, 3 en 6
Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie dat Turkije buitenlandse strijders naar Azerbeidzjan heeft overgebracht. Dergelijke berichten
worden ontkend door Turkije en Azerbeidzjan. Het kabinet roept alle
internationale actoren, dus ook Turkije, op om zich te onthouden van acties
en retoriek die de-escalatie bemoeilijken. Mede dankzij Nederlandse inzet
heeft de Europese Raad zich op 1 oktober jl. uitgesproken tegen elke externe
inmenging.
De Europese Raad heeft tevens opgeroepen tot een direct staakt het vuren en
een vreedzame beslechting van het geschil, waarbij geen plaats is voor een
militaire oplossing en inmenging door andere landen. De Europese Raad
1
Reuters, 28 september 2020, «Turkey deploying Syrian fighters to help ally Azerbaijan, two
fighters say». (https://www.reuters.com/article/us-armenia-azerbaijan-turkey-syriaidUSKBN26J25A); The Guardian, 28 september 2020, «Syrian rebel fighters prepare to deploy
to Azerbaijan in sign of Turkey’s ambition».
2
(https://www.theguardian.com/world/2020/sep/28/syrian-rebel-fighters-prepare-to-deploy-toazerbaijan-in-sign-of-turkeys-ambition)
ah-tk-20202021-320
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2020
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel
1
sprak steun uit voor de OVSE Minsk Groep en verzocht de EU Hoge
Vertegenwoordiger om verdere EU steun voor dit proces te onderzoeken.
In telefoongesprekken met mijn Armeense en Azeri ambtgenoten deze week
heb ik aangedrongen op dialoog tussen beide landen. Dat is de enige weg
naar een vreedzame en duurzame oplossing van het conflict.
Naar verwachting zal tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 12 oktober a.s.
worden gesproken over wat de EU aanvullend kan doen om beide landen zo
snel mogelijk tot een staakt-het-vuren te bewegen. Nederland zal daarbij
aandringen op eensgezind EU optreden.
Vraag 4
Welke «reguliere» militaire steun geeft Turkije aan Azerbeidzjan en is deze
steun de afgelopen maanden opgevoerd? In hoeverre wordt de NAVO door
Turkije over militaire steun aan Azerbeidzjan op de hoogte gesteld? Klopt het
dat een Turkse F-16 straaljager een straaljager van Armenië heeft neergeschoten en daarbij is binnengedrongen in het luchtruim van Armenië?3
Antwoord 4
Het kabinet kan de berichten over militaire betrokkenheid van Turkije in dit
conflict, alsook de berichten over het neerhalen van een Armeens straaljager
op het moment van schrijven niet bevestigen. Zowel Turkije als Azerbeidzjan
ontkennen de berichten.
Het kabinet is door Turkije, in NAVO verband of anderszins, niet op de hoogte
gesteld van eventuele militaire steun aan Azerbeidzjan. Wel is bekend dat
Azerbeidzjan en Turkije nauwe banden met elkaar onderhouden, waaronder
samenwerking op militair terrein. Die samenwerking betreft onder andere
gezamenlijke oefeningen en leveringen van militair materieel in de afgelopen
jaren.
Vraag 5
Deelt u de mening dat de Turkse agressie steeds meer conflicten negatief
beïnvloedt/veroorzaakt en dit het gevolg is van de islamitische neoOttomaanse ideologie die Erdogan in alle facetten uitademt?
Antwoord 5
Berichtgeving dat Turkije militair betrokken is bij dit conflict kan vooralsnog
niet worden bevestigd. Duidelijk is dat alle internationale actoren, dus ook
Turkije, zich moeten onthouden van acties en retoriek die niet bijdragen aan
de-escalatie in conflictsituaties.
Vraag 7
Bent u eindelijk bereid te pleiten voor een NAVO-bondgenootschap zonder de
islamitische agressor Turkije? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 7
Turkije is een belangrijke bondgenoot, zowel vanwege zijn geografische
positie als vanwege de grote bijdrage die Turkije levert aan missies. Het is
niet in het Nederlands en NAVO-belang om Turkije uit de NAVO te zetten. De
NAVO is bovendien een waardengemeenschap. Dat betekent dat bondgenoten elkaar kunnen aanspreken. Zij doen dat ook. Ten slotte voorziet het NAVO
verdrag niet in de mogelijkheid van gedwongen uittreding.
Vraag 8
Wilt u deze vragen uiterlijk 5 oktober 2020 beantwoorden?
Antwoord 8
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
3
https://armenpress.am/eng/news/1029472.html
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/fb9ef7b2-abbf-4dc0-a8e3-ea05bb721e26
|
Den Haag, 8 september 2021
Voortouwcommissie:
vaste commissie voor Koninkrijksrelaties
Activiteit:
Datum:
Tijd:
Openbaar/besloten:
Gesprek
maandag 20 september 2021
10.15 – 11.00 uur
besloten
Onderwerp:
Gouverneur Aruba
Agendapunt:
Gesprek met de Gouverneur van Aruba, Z.E. Alfonso Boekhoudt
Griffier:
E.A.M. Meijers
Activiteitnummer:
2021A05266
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/dd40d13b-8c35-4dbd-a65d-a2968d82ddee
|
Commissie VW
Aan de minister van Verkeer en Waterstaat
Plaats en datum:
Betreft:
Ons kenmerk:
Den Haag, 19 maart 2010
Wetsvoorstel wijziging Tracéwet
29385-53/2010D14194
Geachte heer Eurlings,
In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat van 17 maart 2010 is
gesproken over uw brief inzake de Voortgangsrapportage adviescommissie Versnelling en Verbetering
Besluitvorming Infrastructuur (VVBI), d.d. 14 september 2009 (Kamerstuknummer 29385-53).
In deze brief schrijft u dat u er naar streeft om de wijziging van de Tracéwet in verband met de (verdere)
uitwerking van het advies van de commissie Elverding begin 2010 aan de Kamer te doen toekomen.
De commissie heeft besloten u te verzoeken de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over het moment
waarop de Kamer het wetsvoorstel Wijziging Tracéwet tegemoet kan zien.
Bij deze breng ik u het verzoek van de commissie over.
Hoogachtend,
De griffier van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat,
I.B. Sneep
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
T. 070-3182211
E. [email protected]
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/98e93106-a236-4cef-9d11-8d2aa781eb02
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2012–2013
2
Vragen gesteld door de leden der Kamer
2013Z15120
Vragen van het lid Kooiman (SP) aan de minister van Veiligheid en Justitie
over illegale doorverkoop van airsoftwapens (ingezonden 16 juli 2013).
Vraag 1
Erkent u dat airsoftapparaten niet zijn te onderscheiden van echte vuurwapens?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u of heeft u
genomen om te voorkomen dat dergelijke airsoftwapens worden gebruikt
voor bedreiging en afdreiging?
Vraag 2
Klopt het dat doorverkoop van deze airsoftwapens niet geregistreerd hoeft te
worden en dat deze airsoftwapens niet voorzien zijn van een uniek nummer?
Zo ja, hoe wordt in de praktijk toegezien en gecontroleerd op illegale
doorverkoop?
Vraag 3
Gaat u alsnog maatregelen nemen om registratie van dergelijke wapens
verplicht te stellen of deze in ieder geval te voorzien van een eigen nummer?
Zo nee, waarom niet?
Vraag 4
Wat is uw reactie op wapenfabrikanten die een airsoftuitvoering maken van
echte vuurwapens en deze in grote getale via internet verkopen?2 Klopt het
dat dit soort airsoftwapens vallen onder artikel 2, eerste lid, categorie I, sub 7
van de Wet wapens en munitie en dus in principe verboden zijn? Zo nee,
waarom niet? Zo ja, welke conclusie verbindt u hieraan en welke maatregelen
gaat u hiertegen nemen?
1
2
kv-tk-2013Z15120
’s-Gravenhage 2013
Brief van de Politiebond onderhands meegezonden
zie bijvoorbeeld http://www.wapenhandel.eu/webwinkel/index.htm, categorie «airsoft»
Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, Vragen
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/36c836d2-e296-4a0e-8ea2-4e924707d80d
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2014–2015
33 987
Voorstel van wet van de leden Berndsen-Jansen,
Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1
van het Burgerlijk Wetboek en de
Faillissementswet teneinde de omvang van de
wettelijke gemeenschap van goederen te
beperken
Nr. 11
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 20 augustus 2015
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onderdeel B, wordt het voorgestelde artikel 94 als volgt
gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt de aanhef vervangen door:
De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds
vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk
toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder
van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de
gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:.
2. In het zevende lid wordt onder verlettering van onderdeel b tot
onderdeel c een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is
gerechtigd;
B
Artikel I, onderdeel C, komt te luiden:
C
Aan artikel 95 worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Indien ondernemingsvermogen buiten de gemeenschap valt, komt
ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis,
vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend,
voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van
beide echtgenoten komt of is gekomen.
4. Ook indien een onderneming op naam en voor rekening van een
personenvennootschap of een rechtspersoon wordt uitgeoefend, de
gerechtigdheid tot die personenvennootschap of die rechtspersoon buiten
kst-33987-11
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2015
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
1
de gemeenschap valt en de echtgenoot die daartoe is gerechtigd, in
overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van die
onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, komt ten
bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis,
vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend,
voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van
beide echtgenoten komt of is gekomen.
C
In artikel I, onderdeel D, vervalt onderdeel 5.
D
In artikel I wordt na onderdeel D een nieuw onderdeel ingevoegd,
luidende:
E
Artikel 100 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid
ingevoegd, luidende:
2. Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van
de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder
voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid,
mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht
voortvloeit.
2. Aan het derde lid (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Artikel 96, derde lid, blijft van toepassing.
E
Artikel IV, tweede lid, komt te luiden:
2. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet, is artikel 96, derde lid, niet van toepassing.
Toelichting
Algemeen
In de reacties naar aanleiding van de indiening van het wetsvoorstel
hebben de initiatiefnemers aanleiding gevonden om enkele onderdelen
van het wetsvoorstel aan te passen. Het gaat om aanpassingen die
bijdragen aan een betere uitvoerbaarheid van de nieuwe wettelijke
regeling zonder afbreuk te doen aan de uitgangspunten van het
wetsvoorstel.
De belangrijkste aanpassingen betreffen het in de gemeenschap laten
vallen van mede-eigendom tussen echtgenoten, een betere regeling ter
zake van ondernemingsvermogen dat buiten de gemeenschap valt, en de
wijziging van de regeling van de draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden bij ontbinding van de gemeenschap.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
2
Onderdeel A (artikel 94)
In de literatuur is opgemerkt dat vooral het naast elkaar bestaan van
vier vermogens tot extra afwikkelingsproblemen zou kunnen leiden.
Eenvoudige mede-eigendomsverhoudingen tussen echtelieden naast de
gemeenschap van goederen leiden echter niet tot extra bijzondere
gemeenschappen als bedoeld in artikel 189 Boek 3 BW. Indien tussen
echtgenoten eenvoudige mede-eigendom bestaat van bijvoorbeeld vóór
het huwelijk verkregen goederen, behoren de aandelen in die
mede-eigendom tot het eigen vermogen van de echtgenoten. Er ontstaan
dus geen nieuwe afzonderlijke vermogens zoals de huwelijksgemeenschap. De aandelen in die goederen worden behandeld als alle andere
goederen. Anders dan in de literatuur wel wordt gesuggereerd, leidt dit
dus niet tot een vierde afgescheiden vermogen. Desalniettemin zou het
wel bijdragen aan de eenvoud van het nieuwe stelsel als geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen eenvoudige mede-eigendom en
de gemeenschap, terwijl een dergelijk aangepast stelsel in economische
zin nagenoeg op hetzelfde neerkomt wanneer het gaat om
mede-eigendom waartoe elke echtgenoot gelijkelijk is gerechtigd.
De wijziging van de aanhef van het tweede lid van het voorgestelde
artikel 94 strekt ertoe dat goederen die reeds vóór de aanvang van de
gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, in de
gemeenschap vallen. Deze redactie omvat zowel de situatie waarin
goederen door beide echtgenoten tezamen op hetzelfde tijdstip zijn
verkregen, als de situatie waarin goederen aanvankelijk door de ene
echtgenoot zijn verkregen, waarna deze de onverdeelde helft aan de
andere echtgenoot heeft doorgeleverd. In het laatste geval kan men
immers niet zeggen dat deze goederen door beide echtgenoten
gezamenlijk zijn verkregen, maar wél dat deze hun (uiteindelijk)
gezamenlijk toebehoren.
De voorgestelde tekst impliceert dat, indien de echtgenoten vóór het
huwelijk voor ongelijke delen gezamenlijk gerechtigd zijn, deze
ongelijkheid door het huwelijk wordt opgeheven en zij dus ook ten
aanzien van deze goederen overeenkomstig artikel 100, eerste lid, BW bij
ontbinding van de huwelijksgemeenschap voor gelijke delen gerechtigd
worden. Indien bijvoorbeeld echtelieden vóór het huwelijk voor ongelijke
delen gerechtigd zijn, bijvoorbeeld de een voor ¼ onverdeeld aandeel en
de ander voor ¾ onverdeeld aandeel, treedt bij het aangaan van het
huwelijk een vermogensverschuiving op. Willen zij dat niet, dan moeten
zij huwelijkse voorwaarden maken. Dit verschilt overigens niet van het
huidige recht. Een en ander geldt ook voor schulden. Indien echtelieden
voor ongelijke delen draagplichtig zijn, zal die draagplicht door het
huwelijk eveneens veranderen, tenzij huwelijkse voorwaarden worden
gemaakt.
De formulering van het zevende lid bestreek niet alleen de schulden die
op een echtgenoot als erfgenaam overgaan, maar ook de schulden van
artikel 7, eerste lid, Boek 4 BW en de schulden die na het overlijden van de
erflater tot de nalatenschap als bijzondere gemeenschap in de zin van
artikel 189, tweede lid, Boek 3 BW gaan behoren. De nalatenschap zou
namelijk geen goederen kunnen bevatten, maar alleen schulden; in dat
geval volstond de voorgestelde regeling niet. Met de wijziging is die
omissie rechtgezet.
In de nota naar aanleiding van het nader verslag was voorzien in het
toevoegen van een bewijsvermoeden ten aanzien van schulden in het
achtste lid van dit artikel. De strekking van deze bepaling zou zijn dat
indien een echtgenoot het privékarakter van de schuld niet kan bewijzen,
deze geacht wordt een gemeenschapsschuld te zijn. Bij nadere
overweging hebben de initiatiefnemers ervoor gekozen alsnog daarvan af
te zien. De volgende casus illustreert waarom. A en B zijn echtgenoten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
3
gehuwd in de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen. A is een
schuld aangegaan, waarvan B wil voorkomen dat die ten laste van de
gemeenschap komt. Indien er een bewijsvermoeden zou zijn dat een
schuld een gemeenschapsschuld is behoudens tegenbewijs, moet B
bewijzen dat het een eigen schuld van A is. Nu A de schuld is aangegaan,
zal hij naar alle waarschijnlijkheid dit bewijs beter kunnen leveren. Omdat
A er juist belang bij heeft dat dit bewijs niet geleverd wordt opdat het als
een gemeenschapsschuld wordt aangemerkt, pakt dit onevenredig
nadelig uit voor B. Hij wordt immers voor een bijzonder lastige bewijsopdracht gesteld. Daarom achten de initiatiefnemers het beter het bewijs vrij
te laten.
Onderdeel B (artikel 95)
In de literatuur is in overweging gegeven om de voorgestelde bepaling
inzake buiten de gemeenschap vallend ondernemingsvermogen nog eens
in overweging te nemen met het oog op de praktische uitvoerbaarheid. De
vaststelling van de ten bate van de gemeenschap komende winsten en de
ten laste van de gemeenschap komende verliezen kan in voorkomende
gevallen lastig zijn. Reden is dat niet duidelijk is welk winstbegrip daarbij
moet worden gehanteerd. De voorgestelde regeling houdt ook in dat
verliezen ten laste komen van de gemeenschap, waardoor de echtgenoot
van de ondernemer is blootgesteld aan ondernemingsrisico’s. Alles
afwegende is gekozen voor een minder vergaande regeling die aan de
gemeenschap een redelijke vergoeding toekent.
De strekking van de regeling is dat inkomen dat wordt verworven met
de aanwending van de kennis, vaardigheden en arbeid van een
echtgenoot, ten goede dient te komen aan de gemeenschap. Indien een
echtgenoot gedurende het huwelijk met zijn kennis en vaardigheden
inspanningen pleegt ten behoeve van de onderneming die niet tot de
gemeenschap behoort, dient het resultaat van deze inspanningen toch ten
gunste te komen van de gemeenschap. Zulks wordt in de thans voorgestelde tekst geregeld door te bepalen dat ten bate van de gemeenschap
een redelijke vergoeding komt voor de kennis, vaardigheden en arbeid die
een echtgenoot daartoe heeft aangewend.
De omvang van dit vergoedingsrecht is variabel en hangt af van de
concrete omstandigheden van het geval, zij het dat deze omvang is
gekoppeld aan hetgeen kan worden toegerekend aan deze inspanningen.
Zo zal ten aanzien van de echtgenoot die tijdens het huwelijk veel tijd en
energie heeft gestoken en inspanningen heeft verricht in de tot zijn
privévermogen behorende eigen onderneming, aangevangen kort vóór
aanvang van het huwelijk, daaruit kunnen worden afgeleid dat de
toegenomen waarde ervan, voor zover niet in de gemeenschap vallend,
voornamelijk is toe te rekenen aan de inspanningen tijdens het huwelijk.
De redelijke vergoeding is als vanzelf gegeven door de met die ondernemingsactiviteiten gerealiseerde toegenomen waarde. Een redelijke
vergoeding is dan ook gelijk aan die waarde, nu dit in direct verband kan
worden gebracht met deze arbeidsinspanningen indien tijdens het
huwelijk een redelijke beloning daarvoor achterwege is gebleven, zijnde
de winst die deze arbeidsinspanning heeft teweeggebracht. Indien een
dergelijke arbeidsinspanning al op de een of andere wijze in de gemeenschap vloeit of is gevloeid, zal daarmee rekening dienen te worden
gehouden bij het vaststellen van de omvang van de vergoeding.
Bij de niet op eigen naam uitgeoefende onderneming zal evenzo
moeten worden beoordeeld in hoeverre de betreffende echtgenoot met
zijn kennis, vaardigheden en inspanningen heeft bijgedragen aan
vermogensvorming in die onderneming en in hoeverre de gemeenschap
een redelijke vergoeding of beloning daarvoor reeds heeft ontvangen.
Deze redelijke vergoeding of beloning kan onder meer worden vastgesteld
aan de hand van een vergelijking met de vergoeding of beloning in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
4
gelijksoortige ondernemingen of van gelijksoortige ondernemers. Is deze
vergoeding of beloning niet in overeenstemming geweest met een
dergelijke redelijke vergoeding of beloning, dan ontstaat een vergoedingsrecht van de gemeenschap op deze onderneming.
Zowel tijdens het bestaan als bij ontbinding van de gemeenschap kan
een dergelijke vergoeding of beloning worden voldaan. Is deze
vergoeding of beloning niet tijdens het huwelijk voldaan, dan kan
derhalve bij ontbinding van de gemeenschap daarop alsnog aanspraak
worden gemaakt.
Onderdeel C (artikel 96)
Deze wijziging houdt in dat het voorgestelde zevende lid van artikel 96
in aangepaste vorm wordt overgeheveld naar artikel 100, aangezien deze
bepaling handelt over ontbinding van de huwelijksgemeenschap.
De aanpassing houdt het volgende in. Vanwege de kritiek op de werking
van het voorgestelde zevende lid van artikel 96, is alsnog gekozen om als
hoofdregel te handhaven dat echtgenoten voor gelijke delen draagplichtig
zijn voor de gemeenschapsschulden. Echter, daaraan is wel weer
toegevoegd dat van deze gelijke draagplicht dient te worden afgeweken
indien de aard van de schuld dit rechtvaardigt. De echtgenoot die meent
dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal dan de
feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van
deze hoofdregel zal worden afgeweken. Hiermee menen de initiatiefnemers te bereiken dat met deze belangrijke uitzondering op de hoofdregel, te weten dat sprake is van een gelijke draagplicht ter zake van
gemeenschapsschulden, ruimte ontstaat voor een afwijkende draagplicht
voor zover de gemeenschap ontoereikend is om deze schulden te voldoen
en indien daartoe redenen bestaan. Men denke daarbij aan het geval dat
een echtgenoot veel schulden is aangegaan buiten medeweten van de
andere echtgenoot of indien een echtgenoot schulden is aangegaan om
onverantwoorde uitgaven te doen.
Daarbij wordt aangemerkt dat door de voorgestelde aanpassing van de
leden 3 en 4 van artikel 96 ook al een belangrijke bescherming van de niet
ondernemende echtgenoot wordt bewerkstelligd, omdat verliezen ter zake
van buiten de gemeenschap vallend ondernemingsvermogen voortaan
niet meer ten laste van de gemeenschap komen.
Onderdeel D (artikel 100)
Voor zover het betreft het eerste onderdeel van deze wijziging, de
overheveling en aanpassing van het zevende lid van artikel 96 naar artikel
100, wordt verwezen naar de toelichting in Onderdeel C hiervoor. De
tweede wijziging kan als volgt worden toegelicht.
In de literatuur is opgemerkt dat uit de thans voorgestelde bepaling niet
duidelijk wordt of het recht op de helft van de executieopbrengst en het
overnemingsrecht van artikel 96, derde lid, ook gelden in faillissement,
schuldsanering, wettelijke vereffening of na ontbinding van de gemeenschap. De initiatiefnemers zien geen reden om deze rechten in die
situaties te onthouden, zij het dat de bepalingen van de Faillissementswet
en de wettelijke vereffening van toepassing zijn. In dit opzicht zullen de
beide rechten niet anders worden behandeld dan reguliere vorderingsrechten en is er ook geen reden om hierover bijzondere bepalingen op te
nemen. Om te verduidelijken dat deze rechten ook na ontbinding van de
gemeenschap kunnen worden uitgeoefend, wordt artikel 100 aangepast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
5
Onderdeel E (overgangsrecht)
Ter voorkoming van deze samenloop wordt geregeld het overgangsrecht ter zake van de schuldenregeling van artikel 96, derde lid, te laten
aansluiten bij de hoofdregel van dit wetsvoorstel.
Berndsen-Jansen
Recourt
Van Oosten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
6
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/689dc15b-3aab-4302-bbb4-3b94c4951671
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2015–2016
25 657
Persoonsgebonden Budgetten
26 643
Informatie- en communicatietechnologie (ICT)
Nr. 249
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID,
WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 juni 2016
Met deze brief informeer ik uw Kamer, voorafgaande aan de technische
briefing van 22 juni a.s. en het algemeen overleg van 29 juni a.s., over de
toekomst van de uitvoering van het pgb. Ik bespreek daartoe het
onderzoek naar alternatieven voor de huidige uitvoering. Daarna ga ik in
op de voortgang van de uitvoering, aan de hand van bijgesloten voortgangsrapportage van de ketenregisseur1. Tot slot ga ik in op de verantwoording van de SVB over de pgb-bestedingen 2015 in het gemeentelijk
domein.
Conform de motie van de leden Potters en Van Dijk2 heb ik met ketenpartners onderzoek laten verrichten naar alternatieven voor de huidige
uitvoering van het pgb. Dit onderzoek stuur ik u hierbij toe3. In de
opdracht voor dit onderzoek zijn de criteria genoemd in de motie van de
leden Voortman en Dik-Faber meegenomen.4
Zoals in het onderstaande wordt toegelicht, is het op basis van dit
onderzoek nog te vroeg om een definitieve keuze te maken uit de
verschillende uitvoeringsvarianten (de «wie vraag»), maar kunnen nu wel
substantiële stappen worden gezet naar een betere uitvoering (de «wat»
vraag), waarbij onherroepelijk een taakherschikking plaatsvindt waarbij
budgethouders en verstrekkers meer verantwoordelijkheid krijgen.
1
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
Kamerstuk 26 643, nr. 401.
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
4
Kamerstuk 26 643, nr. 400.
2
3
kst-25657-249
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2016
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249
1
1. Onderzoek «Alternatieve uitvoeringsvarianten PGB trekkingsrechten»
Bij het onderzoek zijn vier uitvoeringsvarianten voor het pgb betrokken:
• De nulvariant, met behoud van de huidige uitvoering van het trekkingsrecht en de door partijen vastgestelde «no regret» werkagenda.5
• De plusvariant, die doorbouwt op het verbeterplan dat in 2015 is
opgesteld, met investeringen in de ICT van de SVB en in standaardisatie en procesvereenvoudigingen.
• De budgethoudervariant, met regie en verantwoordelijkheid over
diverse functies in de keten voor de budgethouder, waarbij hij wordt
ondersteund door een portaal met vergaand geautomatiseerde checks.
• Twee decentrale varianten, met uitvoering van het trekkingsrecht door
gemeenten respectievelijk zorgkantoren.
Motie Bergkamp
Door het lid Bergkamp6 is tijdens het debat van 8 maart jl. een met Per
Saldo ontwikkeld uitvoeringsconcept aandragen. Uiteraard is van dit plan,
dat mede door Per Saldo is ontwikkeld, uitgebreid kennis genomen. Het
uitvoeringsconcept is na 8 maart door Per Saldo nader aangepast en
uitgewerkt. Deze nadere uitwerking is de hierboven genoemde «budgethoudervariant». Zoals toegezegd aan mevrouw Bergkamp geef ik hierbij
een reflectie op dit uitvoeringsconcept.
Belangrijke elementen uit het 8 maart aangedragen voorstel omvatten de
geschetste verantwoordelijkheidsverdeling tussen budgethouder,
verstrekker en betaler, maar ook het element van uniform werken.
Daarmee zijn de argumenten zoals de onderzoekers die geven voor de
budgethoudervariant op deze onderdelen ook van toepassing op het
uitvoeringsconcept van het lid Bergkamp. De uitvoering van de betaalfunctie is in het voorstel van het lid Bergkamp belegd bij een reguliere
bank. Door de onderzoekers is onderzocht wat nodig is om de betaalfunctie door een nieuwe partij uit te kunnen laten voeren. Deze partij zou
ook een bank kunnen zijn.
Conclusies van het onderzoek
Het onderzoek naar de verschillende varianten leidt niet tot een
eenduidige voorkeursvariant. Het onderzoek geeft inzicht in de voor- en
nadelen van de verschillende varianten. Ten aanzien van de haalbaarheid
van de diverse varianten concludeert het onderzoeksbureau dat er nog
«witte vlekken» zijn, hetgeen ook logisch is, omdat sommige varianten
nog de status van een «houtskoolschets» hebben. Witte vlekken betreffen
de kosten, de transitietijd en de wijze waarop de varianten worden
ingevoerd. Voor wat betreft de implementatie per 1 januari 2018 geven de
onderzoekers aan dat dit met veel onzekerheden is omgeven. Hoewel alle
indieners aangeven dat invoering per 2018 in hun variant haalbaar is, zien
de onderzoekers verschillende redenen om uit te gaan van een langere
doorlooptijd. Dit sluit ook aan bij eerdere opmerkingen van de Algemene
Rekenkamer, Nationale ombudsman en de commissie Elias, die allen
aangeven dat de tijd genomen moet worden voor dergelijke majeure en
complexe veranderingen en dat steeds het belang van de burger – en niet
het systeem – centraal moet staan.
5
6
Deze agenda heb ik u 17 maart jl. toegezonden (Kamerstuk 25 657, nr. 235).
Kamerstuk 26 643, nr. 399.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249
2
Behoudens de uitspraak dat de onderzoekers de nulvariant niet aanraden
(en dat deze bij alle betrokkenen op weinig tot geen draagvlak kan
rekenen), doen de onderzoekers geen uitspraken over de weging van de
verschillende varianten ten opzichte van elkaar. Wel concluderen de
onderzoekers dat er, naast verschillen, drie gedeelde uitgangspunten
tussen de varianten naar voren komen. Hiermee – zo stellen de onderzoekers – lijken uitgangspunten van een nieuw systeem te kunnen worden
geformuleerd, waarover alle betrokkenen het eens zijn.
Alle ketenpartijen (verstrekkers, SVB, SZW, Per Saldo en BVKZ) delen het
beeld van de onderzoekers dat het onderzoek een aantal elementen heeft
opgeleverd die in een aangepast systeem van trekkingsrechten verankerd
dienen te worden, te weten:
• Het op nieuwe wijze ontwikkelen van een portaal.
• Vergaand standaardiseren en digitaliseren.
• Taken en verantwoordelijkheden voor de verstrekker beter borgen.
Voorts wordt gedeeld dat onderzoek dient plaats te vinden naar noodzakelijke investeringen bij de SVB die op termijn overdraagbaar zijn en/of zich
terugverdienen binnen de jaren die nodig zijn voor besluitvorming over
en implementatie van een nieuwe variant.
De uitwerking van deze uitgangspunten leidt ertoe dat er onherroepelijk
een taakherschikking plaatsvindt waarbij budgethouders en verstrekkers
meer verantwoordelijkheden krijgen. In de bestuurlijke overleggen van 13
en 15 juni jl. hebben ketenpartners de conclusie getrokken dat een
gezamenlijk traject vanuit deze gemeenschappelijke basis hun voorkeur
heeft. Dit houd in dat er een grote verandering ten opzichte van de
huidige situatie wordt ingezet. Dit overigens zonder afbreuk te doen aan
de mogelijkheid op termijn een andere keuze te kunnen maken.
Het op nieuwe wijze ontwikkelen van een portaal
Het eerste gedeelde uitgangspunt betreft het op een nieuwe wijze
ontwikkelen van een portaal. In alle varianten is veel aandacht besteed
aan het dienstverlenings-concept dat voor de budgethouder beschikbaar
zou moeten zijn: een portaal waarin de budgethouder regie kan voeren op
zijn budget, liefst in de vorm van een app. In een dergelijk portaal kan de
budgethouder bijvoorbeeld zorg-overeenkomsten invullen, declaraties
indienen, wijzigingen doorgeven en facturen van zijn zorgverlener
ontvangen. Ook zou een portaal de budgethouder overzicht en inzicht
kunnen geven in de uitputting van zijn budget, in alle documenten die
hem of haar aangaan (zoals ontvangen brieven en ingediende facturen) en
in de status van zijn aanvragen, bijvoorbeeld of een zorgovereenkomst ter
accordering bij de verstrekker ligt. Tot slot zou een portaal directe
feedback bij het invullen van een declaratie of overeenkomst kunnen
leveren, doordat controles worden geautomatiseerd. Zo weet een
budgethouder bijvoorbeeld direct of een automatische betaling volgt of
niet. Naast de budgethouder hebben ook de zorgverlener (voor het
indienen van facturen en volgen van betalingen) en de verstrekker (voor
inzicht in de stand van zaken bij budgethouders) baat bij en toegang tot
een dergelijk portaal.
Het te ontwikkelen portaal zou het hart van het systeem van trekkingsrecht
moeten worden. Dit onafhankelijk van de vraag «centraal versus decentraal organiseren van de uitvoering van het pgb»; gesprekken met alle
partijen afgelopen tijd leren juist dat het veeleer gaat om het vinden van
de goede balans tussen beiden. Het beoogde portaal moet daarom in haar
ontwerp, ontwikkeling en beheer onafhankelijk zijn van een besluit over
een toekomstige uitvoerder van de betaalfunctie. Bij het ontwikkelen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249
3
een portaal – zo onderschrijven alle partijen – moet primair geredeneerd
worden vanuit de budgethouder. Dat moet nu beter worden geborgd dan
in de huidige situatie.
Vergaand standaardiseren en digitaliseren
De keuze voor een dergelijk portaal betekent een nader commitment aan
vergaande standaardisering en digitalisering. De gewenste automatisering kan anders immers niet tot stand komen. Voor de budgethouder en
zorgverlener betekent dit dat modelzorgovereenkomsten en
-declaratieformulieren verplicht kunnen worden gesteld. Het gebruik van
deze standaardformulieren voorkomt fouten, biedt budgethouders
zekerheid en bescherming en maakt automatisering mogelijk. Standaardisatie betekent voor verstrekkers vooral het standaardiseren van het
berichtenverkeer. Dit kan worden gerealiseerd doordat verstrekkers voor
het trekkingsrechtenproces verplicht aansluiten op het Gemeentelijk
Gegevensknooppunt (GGK) en VECOZO. Naast toekenningsberichten
kunnen hier ook gestandaardiseerde berichten voor bijvoorbeeld
zorgovereenkomsten worden gerealiseerd.
Taken en verantwoordelijkheden voor de verstrekker beter borgen
De gestandaardiseerde omgeving en het beoogde portaal laat de taken en
verantwoordelijkheden van de verstrekker nadrukkelijk vrij. Daarbij gaat
het in essentie om de beslissing of iemand een pgb krijgt en onder welke
voorwaarden, om fraudebestrijding en om het bewaken van de kwaliteit,
doelmatigheid en rechtmatigheid van zorg en ondersteuning. Standaardiseren betreft ten principale enkel het administratief proces en belet de
wettelijk verankerende beleidsvrijheid van verstrekkers op de inhoud van
het pgb geenszins. Door de verstrekker aan de voorkant van het traject
een grotere rol te geven, kan deze verantwoordelijkheid beter worden
ingevuld. Verstrekkers krijgen daarom – zo stellen ketenpartijen voor – het
voortouw bij de beoordeling van de zorgovereenkomst, inclusief de
arbeidsrechtelijke toets die nu nog volledig door de SVB wordt uitgevoerd. Bovendien wordt de frontoffice, waar budgethouders vragen
kunnen stellen over hun pgb, zoveel mogelijk verschoven van de SVB
naar verstrekkers. Dit versterkt de 1-loket-gedachte. Het verplaatsen van
de beoordeling van de zorg-overeenkomst vermindert bovendien het
aantal «hoepels» en «loops» in het proces.
Onderzoeken van noodzakelijke investeringen bij de SVB
Met bovenstaande herschikking van de uitvoering van taken zijn veel
functies in het stelsel toegedeeld. Dan resteren thans de betaalfunctie, het
gegevensbeheer, het centraal register voor fraudedetectie en het
expertisecentrum voor werkgeverstaken. Partijen achten het raadzaam en
vragen de SVB deze functies te blijven uitvoeren gedurende de ontwikkeling en implementatie van een nader vervolg. Dit gezien het feit dat de
continuïteit van betalen nog steeds voorop staat, nog geen ander besluit
genomen kan worden en ook na een besluit een behoorlijke implementatietermijn geldt. Partijen geven hierbij aan dat investeringen in de ICT van
de SVB noodzakelijk zijn. Ook gezien de hoge uitvoeringskosten op dit
moment is het opportuun te onderzoeken of investeringen in de SVB zich
binnen redelijke termijn terugverdienen.
Uitwerking gedeelde uitgangspunten door de ketenregisseur
In Bestuurlijk overleg met ketenpartners op 15 juni jl. is de gezamenlijke
conclusie getrokken dat een logische vervolgstap is om de ketenregisseur
de opdracht te verstrekken bovengenoemde uitgangspunten nader uit te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249
4
werken met alle betrokkenen. Ik wil de ketenregisseur, na overleg met de
Kamer, verzoeken eind september te rapporteren over het portaal en de
noodzaak tot investeren in de uitvoering bij de SVB. Hij kan dan in ieder
geval rapporteren over het programma van eisen voor het portaal, over
de kosten hiervan en over welke investeringen bij de SVB beoogd worden
en doelmatig zijn. Ook kan hij dan duidelijkheid geven over het tijdpad
(groei- en ontwikkelpad) van het portaal. Tot slot is het opdrachtgevers- en
eigenaarschap van het portaal van belang, zowel gedurende de ontwikkeling als in een meer structurele situatie. Ook hierover kan de ketenregisseur dan rapporteren.
Bij de vraag naar de ontwikkeling van een portaal is het uitgangspunt dit
te laten doen door een partij die daarmee veel ervaring heeft en onafhankelijk van de huidige systemen kijkt hoe een portaal het beste opgebouwd
kan worden. Voor investering in de SVB geldt dat de ketenregisseur met
alle ketenpartners zal onderzoeken welke investeringen in de SVB
noodzakelijk danwel wenselijk zijn. Het uitgangspunt daarbij is een
realistische en zakelijke analyse van de overdraagbaarheid en de
terugverdientijd van de investeringen en de inpasbaarheid binnen de
budgettaire kaders en afspraken daaromtrent. Investeringen die niet aan
deze uitgangspunten voldoen, zijn niet opportuun. Het programma van
eisen voor het portaal zal daarbij ook dienen als basis voor de achterliggende infrastructuur.
Met de hierboven beschreven aanpak streef ik naar een behoedzame en
beheerste verbetering van de uitvoering van het pgb zonder afbreuk te
doen aan de wens van ketenpartners om hiermee tempo te maken. De
hierboven beschreven doorontwikkeling sluit bovendien een keuze voor
één van de varianten in de toekomst niet uit.
Voor een succesvol vervolg is de inbreng en inzet van alle partijen
noodzakelijk. De ketenregisseur borgt hierbij expliciet de inbreng van de
budgethouders. Dan kan ook niet anders vanuit de premisse dat bij de
ontwikkeling van het portaal primair geredeneerd moet worden vanuit de
budgethouder. Tevens is voor verstrekkers een rol weggelegd. Dat is ook
verstandig, omdat bijvoorbeeld bij zorgverzekeraars veel kennis aanwezig
is over ontwikkeling en beheer van vergelijkbare portalen.
2. Voortgang werkagenda 2016, uitbetalingen en motie Keijzer
De ketenregisseur geeft in bijgesloten rapportage inzicht in de progressie
op de «no regret» werkagenda die door ketenpartners is opgesteld.7 De
voortgang van deze agenda loopt op schema. Ook de uitbetalingen aan de
zorgverleners van budgethouders blijven stabiel. In de maand mei zijn
ruim 96% van de correct ontvangen declaraties binnen 10 werkdagen
uitbetaald.8
In reactie op de motie van het lid Keijzer9 over welke stappen in het
verbeterplan getroffen worden en wat daarvan de kosten zijn, kan ik –
naast verwijzing naar genoemde werkagenda – melden dat de meeste
kosten van deze werkagenda vallen binnen de reguliere begroting van de
SVB (€ 72,2 mln. voor 2016). Over incidentele kosten die zijn gemoeid met
het afschaffen van het coulancebeleid, zoals gemeld in mijn brief van
10 juni jl., worden nog nadere afspraken gemaakt.
7
Zie hierover ook Kamerstuk 25 657, nr. 235.
De overige correct ontvangen declaraties zijn bijna allemaal binnen de wettelijke termijn van 30
dagen uitbetaald. Over februari, maart en april zijn respectievelijk 98%, 99% en 99% van de
correct ontvangen declaraties binnen 10 werkdagen uitbetaald.
9
Kamerstuk 26 643, nr. 396.
8
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249
5
3. Verantwoording over de uitbetalingen in het gemeentelijk
domein
In mijn brief van 10 juni jl. heb ik de Kamer geïnformeerd over de door de
SVB afgegeven verantwoording en controleverklaring voor de
pgb-bestedingen in de Wlz. Recent daarna zijn deze ook beschikbaar
gekomen voor de Wmo 2015 en Jeugdwet. Hieruit blijkt dat voor een
ruime meerderheid (85,54%) van de betalingen in de Wmo aan alle
afgesproken eisen die gelden bij een volledige controle is voldaan. Bij de
Jeugdwet is dit bij meer dan de helft (60,59%) van de uitbetalingen het
geval. Bij de overige uitbetalingen in beide gemeentelijke domeinen
ontbreken een of enkele gegevens in de zorgovereenkomst, zoals een
BSN-nummer of KvK-nummer. In een beperkt aantal uitbetalingen is
sprake van fouten in de declaraties, zoals een afwijkend aantal gedeclareerde uren ten opzichte van de zorgovereenkomst. Dit betekent niet dat
hier dan ook geen geleverde zorg tegenover staat. Als fraude en/of
misbruik wordt geconstateerd, zal terugvordering plaatsvinden. Over de
rechtmatigheid in het sociaal domein is de Kamer reeds eerder
geïnformeerd.10
4. Tot slot
Zoals toegezegd in mijn brief van 10 juni jl. (Kamerstuk 25 657, nr. 247) zal
ik de Kamer na het zomerreces informeren over de stand van zaken met
betrekking tot de voorgenomen herinvoering van de volledige controle op
declaraties per 1 oktober a.s. Eind oktober informeer ik de Kamer
«regulier» over de voortgang van het trekkingsrecht. Ik geef dan ook een
actualisatie van het beeld van de uitbetalingen.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M.J. van Rijn
10
Brief van de Minister van BZK: Kamerstuk 34 300 VII, nr. 58.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 25 657, nr. 249
6
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/55c5b69d-1db5-4ff7-b21a-3426cada8c1d
|
Den Haag, 24 mei 2017
Voortouwcommissie:
vaste commissie voor Binnenlandse Zaken
Document:
Besluitenlijst van de e-mailprocedure van dinsdag 23 mei 2017
Agendapunt:
Verzoek van het lid Koopmans voor agendering van 34516 Wijziging
Grondwet strekkende tot het opnemen van een algemene bepaling
Zaak:
Brief van lid/fractie/commissie - Tweede Kamerlid, S.M.G. Koopmans (VVD) 18 mei 2017
Verzoek van het lid Koopmans voor agendering van 34516 Wijziging Grondwet
strekkende tot het opnemen van een algemene bepaling - 2017Z06590
Het voorstel van de heer Koopmans is aangenomen. Het Wetsvoorstel
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot
verandering van de grondwet, strekkende tot het opnemen van een algemene
bepaling (TK 34516) zal worden aangemeld voor plenaire behandeling met het
verzoek het wetsvoorstel spoedig te agenderen.
In de e-mailprocedure hebben de volgende fracties met het voorstel ingestemd:
VVD, SGP, PvdA, SP, D66 en CDA.
Besluit:
Noot:
Griffier:
Drs. M.J. van der Leeden
Activiteitnummer:
2017A01562
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/99e7e00b-81bf-4429-a5bd-79b1f72aa9ab
|
SPREKERSLIJST
Dinsdag 16 januari 2018
Debat over belastingvoordelen en subsidies voor de fossiele industrie
Naam:
Fractie:
Spreektijd:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
GroenLinks
PvdD
SP
VVD
CDA
D66
PVV
PvdA
4 min
4 min
4 min
4 min
4 min
4 min
4 min
4 min
T.M.T. van der Lee
L. van Raan
S.M. Beckerman
D. Yesilgöz-Zegerius
A.H. (Agnes) Mulder
R.A.A. Jetten
A. Kops
W.J. Moorlag
________________________________________________________________
VVD = Volkspartij voor Vrijheid en Democratie
PVV = Partij voor de Vrijheid
CDA = Christen Democratisch Appèl
D66 = Democraten 66
GroenLinks
SP = Socialistische Partij
PvdA = Partij van de Arbeid
ChristenUnie
PvdD = Partij voor de Dieren
50PLUS
SGP = Staatkundig Gereformeerde Partij
DENK
FvD = Forum voor Democratie
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/23379315-9816-4af9-9e06-1fd3d36295a8
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2014–2015
31 293
Primair Onderwijs
Nr. 238
MOTIE VAN HET LID BEERTEMA
Voorgesteld 3 februari 2015
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat vanuit een cultuur van politieke correctheid de Tweede
Wereldoorlog vaak niet of niet volledig wordt behandeld, omdat dat zou
leiden tot ongewenste spanningen tussen leerlingen onderling en tussen
leraren, leerlingen en groepen ouders;
verzoekt de regering, het onderwijs in de Jodenvervolging en de
Holocaust te borgen,
en gaat over tot de orde van de dag.
Beertema
kst-31293-238
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2015
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 31 293, nr. 238
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/3d827904-0045-4695-a7f1-defdd8a58f8f
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2018–2019
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
3674
Vragen van het lid Van Gerven (SP) aan de Staatssecretaris van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het bericht «Overheid treedt niet op
tegen illegale nicotinebom Juul» (ingezonden 5 juli 2019).
Antwoord van Staatssecretaris Blokhuis (Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
(ontvangen 23 augustus 2019). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar
2018–2019, nr. 3487.
Vraag 1
Kent u het bericht «Overheid treedt niet op tegen illegale nicotinebom
Juul»?1 Wat is uw reactie daarop?
Antwoord 1
Ik ben bekend met het bericht, en vind het onacceptabel dat er producten op
de Nederlandse markt te koop zijn die niet aan de wetgeving voldoen.
Vraag 2
Wat vindt u ervan dat Juul Labs zich, onder andere in haar online reclames,
vooral richt op jongeren? Wordt hierop toegezien door de Nederlandse
Voedsel en Warenautoriteit (de NVWA)?
Antwoord 2
Ik vind het zeer zorgelijk dat de producent van deze elektronische sigaret
(hierna: e-sigaret), zich in zijn marketingactiviteiten richt op jongeren. De
federale overheid van de Verenigde Staten heeft ook haar zorgen geuit over
het grote aantal jongeren dat deze e-sigaret gebruikt. In Nederland is reclame
maken voor e-sigaretten verboden. De NVWA ziet in Nederland toe op dit
reclameverbod zoals opgenomen in de Tabaks- en rookwarenwet, hier valt
ook online reclame onder.
Vraag 3
Wat is uw reactie op de uitkomst van onderzoek van het Trimbos-Instituut dat
in 2017 meer scholieren een e-sigaret of sisha-pen hebben uitgeprobeerd dan
een gewone sigaret (respectievelijk 28% en 17%)?
1
ah-tk-20182019-3674
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2019
https://www.tabaknee.nl/nieuws/item/1732-overheid-treedt-niet-op-tegen-illegalenicotinebom-juul
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel
1
Antwoord 3
Ik vind het een zeer verontrustende ontwikkeling dat zoveel jongeren een
e-sigaret of sisha-pen uitproberen. Dit is de reden waarom in het nationaal
preventieakkoord is besloten een aantal maatregelen te treffen om het
gebruik en de zichtbaarheid van de e-sigaret te verminderen, zoals onder
ander de uitbreiding van het rookverbod met de e-sigaret, neutrale verpakkingen en het uitstalverbod. In het streven naar een rookvrije generatie is
namelijk geen plek voor de e-sigaret.
Vraag 4, 5, 6
Wat vindt u ervan dat de Juul ook in Nederland makkelijk online is aan te
schaffen, dat websites er openlijk mee adverteren en er goed aan verdienen?
Is het waar dat de Juul te koop is op de Nederlandse markt, onder andere in
winkels in Amsterdam, ondanks dat de verkoop van deze e-sigaret niet is
toegestaan?
Is het waar dat de verkoop van de Juul bekend is bij de overheid maar dat er
nauwelijks tegen opgetreden wordt door de NVWA? Wat gaat u doen om het
toezicht te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord 4, 5, 6
Zoals ook in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, vind ik het onacceptabel dat bedrijven producten aanbieden die verboden zijn in Nederland.
In het artikel wordt toegelicht dat in een aantal winkels de betreffende
e-sigaret wordt verkocht die veel meer nicotine bevat dan in Nederland is
toegestaan. Daarnaast voldoet de verpakking niet aan de juiste verpakkingseisen zoals gezondheidswaarschuwingen. Bij de inwerkingtreding van de eisen
voor e-sigaretten en navulvloeistoffen is onder andere gecommuniceerd dat
navulvloeistoffen maximaal 20 mg nicotine per ml mogen bevatten. Bedrijven
zijn er voor verantwoordelijk dat hun producten aan de eisen voldoen. De
NVWA houdt toezicht en treedt op tegen de bedrijven die producten die niet
aan de eisen voldoen, aanbieden op de Nederlandse markt. Er liep ten tijde
van het uitkomen van het artikel al een handhavingstraject en er zijn
ondertussen meerdere boetes opgemaakt in het kader van de verkoop van dit
product met een te hoog nicotinegehalte. De betreffende winkels hebben de
verkoop van deze producten gestaakt. De NVWA zal toezicht blijven houden.
Wanneer zij vaststelt dat dit soort producten met het te hoge nicotinegehalte
wordt verkocht, volgt een boete.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/df49ff8d-12f0-456c-a8ac-445c5a56cc75
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2020–2021
25 295
Infectieziektenbestrijding
Nr. 1124
MOTIE VAN DE LEDEN KUZU EN STOFFER
Voorgesteld 15 april 2021
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat er vaccins worden aangeboden van verschillende
fabrikanten;
constaterende dat vier op de tien 60-plussers het AstraZenecavaccin niet
zien zitten;
constaterende dat Denemarken inmiddels helemaal gestopt is met het
AstraZenecavaccin en het toedienen van het Janssenvaccin heeft
opgeschort;
overwegende dat de bereidheid tot vaccineren vergroot kan worden op
het moment dat burgers zelf mogen kiezen welk vaccin ze toegediend
krijgen;
verzoekt de regering, keuzevrijheid te geven aan burgers over welk vaccin
ze toegediend willen krijgen wanneer dat mogelijk is,
en gaat over tot de orde van de dag.
Kuzu
Stoffer
kst-25295-1124
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2021
Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, 25 295, nr. 1124
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/5f97b6eb-5fe0-45d9-97b4-0b2fca912ad2
|
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen-Nijverdal
Datum
3 maart 2022
Kenmerk
Ondertekening
IENW/BSK-2022/7059
De minister van Infrastructuur en Waterstaat
Mark Harbers
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Inhoudsopgave
1
1.1
1.2
1.3
Inleiding—3
Aanleiding—3
Afbakening scope, projectgebied en studiegebied—5
Leeswijzer—6
2
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
Opgave en doelstelling—7
De corridor Zwolle – Enschede—7
Andere vormen van mobiliteit in de corridor dan wegverkeer—8
De N35 tussen Wijthmen en Nijverdal—10
De probleembeschrijving—10
Opgave en doelstelling van de verkenning—13
3
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
Te onderzoeken oplossingsrichting en alternatieven—14
Een gezamenlijk toekomstbeeld—14
Oplossingsrichting en alternatieven—14
Afbakening - wat wordt niet onderzocht—18
Bekostiging van maatregelen—19
Duurzaamheid en meekoppelkansen—19
Raakvlakken met andere projecten zijn in beeld—20
4
4.1
4.2
4.3
4.4
Proces—21
Fasering en planning MIRT Verkenning—21
Beoordelingskader—22
Wettelijke procedure – Tracéwetprocedure en Omgevingswet—22
Tracéwetprocedure met (sectorale) Structuurvisie.—23
5
5.1
5.2
5.3
Organisatie en participatie—24
Rijk en regio werken samen aan de MIRT Verkenning—24
Participatie en communicatie—25
Planning—26
Bijlage A: Overzicht van termen en afkortingen—27
Bijlage B: Analyse verkeersveiligheid (2021)—28
Bijlage C: Bronnenlijst—29
Pagina 2 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
1
Inleiding
1.1
Aanleiding
De rijksweg N35 is een weg van nationaal belang en conform de bepalingen in de Wet Herverdeling
Wegenbeheer 1993 in beheer bij het Rijk. De N35 is de rechtstreekse verbindingsweg van Zwolle
naar de regio Twente en Duitsland. Regio Zwolle en Regio Twente zijn de twee grootste
economische centra van Overijssel. De N35 is daardoor van grote economische betekenis voor de
provincie Overijssel.
In 2009 heeft de provincie Overijssel, samen met de regio Twente en de aanpalende gemeenten de
ambitie voor het verbeteren van de doorstroming en het herinrichten als stroomweg van de N35
vastgelegd in de Marsroute en deze rapportage gedeeld met het Rijk. De Marsroute houdt in: de
ombouw van de N35 naar een 2 x 2 stroomweg, max. 100 km/u, met aanleg van ongelijkvloerse
aansluitingen, ten einde een meer betrouwbare verbinding tussen de twee economische centra te
verkrijgen. Ook in het coalitieakkoord ‘Samen bouwen aan Overijssel’ (2019) heeft de provincie het
opwaarderen van de N35 tot een 2x2 stroomweg als prioriteit aangegeven.
De N35 heeft een functie als stroomweg. Rijk en regio hebben de afgelopen jaren al het traject N35
Zwolle-Wijthmen als stroomweg 2x2 ingericht en de N35 in de Salland-Twentetunnel bij Nijverdal
als stroomweg aangelegd. Daarnaast is de besluitvorming voor het inrichten van het traject N35
Nijverdal-Wierden als stroomweg met 2x2 rijstroken in een vergevorderd stadium. Voor het
ongelijkvloers maken van de aansluiting van de N348 (Deventerweg) op de N35 in Raalte loopt een
planstudie. Het onderwerp van deze startbeslissing, het traject van de N35 tussen Wijthmen en
Nijverdal, is de ontbrekende schakel in deze verbindingsweg.
Rijk en regio hebben in 2012 een gezamenlijk MIRT1 Onderzoek (probleemanalyse) uitgevoerd naar
het traject tussen Wijthmen en Nijverdal. Hieruit zijn korte-termijn verbetermaatregelen
voortgekomen voor de verkeersveiligheid, die deels in uitvoering en deels nog in voorbereiding zijn
(in het verkeersveiligheidsproject N35 Wijthmen-Nijverdal). De Marsroute is in 2018
geactualiseerd. De Tweede Kamer heeft er de afgelopen jaren meermaals bij motie bij de minister
op aangedrongen dit traject van de N35 aan te pakken. Rijk en provincie hebben daarom in 2020
een verkeerskundig onderzoek laten uitvoeren naar de N35 Wijthmen-Nijverdal2. In het
verkeersonderzoek van 2020 zijn diverse alternatieven onderzocht en zijn de verwachte
investeringskosten in beeld gebracht. Een alternatief dat uitgaat van de aanleg van een 2x2
stroomweg tussen Wijthmen en Nijverdal is geraamd op circa 500 mln +/- 40 %.
De uitkomsten zijn aanleiding geweest voor bestuurlijke afspraken tussen Rijk en regio in het
Bestuurlijk Overleg MIRT van november 2020 (zie het kader). De afspraken zijn het vertrekpunt
voor de uitwerking in deze startbeslissing en vervolgens in de verkenning.
De verkenning heeft als focus het verwezenlijken van de bestuurlijke afspraken. Met de
startbeslissing voor de MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal zetten Rijk en regio een
duidelijke stap in het opwaarderen van dit gedeelte van de N35 tot een stroomweg. Het formuleren
van een gezamenlijk toekomstbeeld voor dit traject tussen Wijthmen en Nijverdal is onderdeel van
de verkenning. Dit is ook nodig om de toekomstvastheid van de maatregelen te kunnen bepalen.
Toekomstvast betekent in dit verband dat een toekomstige verbreding naar 2x2 rijstroken mogelijk
blijft, zonder dat dit leidt tot een desinvestering. Voor de aanleg van kunstwerken in de trajecten
wordt gezocht naar kostenefficiënte oplossingen.
De eerste formele stap in het MIRT is het nemen van deze startbeslissing. De MIRT Verkenning
volgt het MIRT Spelregelkader (2016) waarbij van grof naar fijn onderzoek wordt gedaan naar
mogelijke oplossingen voor de geconstateerde problematiek. In dit onderzoek zal zoveel mogelijk
1 MIRT staat voor Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport.
Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen-Nijverdal, Ministerie van IenW en provincie Overijssel, 2020. Zie ook
Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen Nijverdal | Rapport | Rijksoverheid.nl.
2
Pagina 3 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
gebruik gemaakt worden van al verricht onderzoek. Het zal waar nodig geactualiseerd en verder
uitgewerkt worden.
Deze startbeslissing beschrijft de uitgangspunten voor de MIRT Verkenning. De
startbeslissing moet aan een aantal voorwaarden voldoen, zoals die zijn vastgelegd in artikel
2 van de Tracéwet. Omdat over enige tijd de Omgevingswet van kracht zal worden, wordt
daar ook alvast rekening mee gehouden. De startbeslissing beschrijft het te verkennen
probleem, de te onderzoeken mogelijke oplossingsrichtingen voor zover nu al bekend, de
wijze waarop burgers, bestuursorganen en maatschappelijke organisaties worden betrokken
bij de verkenning, en de termijn waarbinnen en de wijze waarop de verkenning wordt
verricht.
De minister van Infrastructuur en Waterstaat neemt als bevoegd gezag het besluit om een
verkenning uit te voeren, publiceert de startbeslissing en zendt deze tevens aan de Tweede
Kamer en betrokken bestuursorganen. De startbeslissing is tot stand gekomen in
samenwerking met de Provincie Overijssel, de gemeenten Dalfsen, Raalte en Hellendoorn,
ProRail en het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Hiermee voldoet de startbeslissing aan
de in de Tracéwet gestelde vereiste om bij de voorbereiding relevante bestuursorganen te
betrekken.
BO MIRT Afspraken (november 2020) over de N35 Wijthmen – Nijverdal
Rijk en regio stellen het verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen – Nijverdal van Arcadis, de
aanvullende bestuurlijke notitie en de verdiepende analyse van de tracés en kruispunten van
de N35 vast.
Rijk en regio kiezen voor een gezamenlijke, gefaseerde en adaptieve aanpak om naar een
eindbeeld voor de N35 toe te gaan. Daarbij wordt uitgegaan van het wegbeeld van een
regionale stroomweg, waarbij de aanpak een toekomstige uitbreiding naar 2x2 rijstroken
nog mogelijk maakt. Voor het Rijk staat daarbij de verbetering van de verkeersveiligheid op
het traject voorop.
Rijk en de regio werken als onderdeel van de gezamenlijke adaptieve aanpak ook een
toekomstbeeld van de N35 uit met als centrale vraag hoe het eindbeeld van de N35 eruit
komt te zien en welke stappen we daarvoor zetten. In het BO MIRT van 2021 wordt hierover
terug gerapporteerd.
Voor de N35 besluiten Rijk en regio het gedeelte Wijthmen-Raalte aan te pakken in een
toekomstvaste 2x1 opzet met ongelijkvloerse kruisingen, 2 kruispunten te verbeteren tussen
Raalte en Nijverdal en een rondweg Mariënheem 2x1 te realiseren (ook toekomstvast).
Rijk en regio reserveren ieder € 100 miljoen, zodat in totaal € 200 miljoen beschikbaar is
voor de realisatie. De rijksbijdrage is inclusief btw. Hiermee is voldaan aan minimaal 75 %
van de middelen die beschikbaar moeten zijn voor de uitwerking in een verkenning.
In de uitwerking zoeken Rijk en regio naar kosten efficiënte oplossingen bij de aanleg van
kunstwerken. Meerkosten boven de € 200 miljoen worden 50/50 verdeeld tussen Rijk en
regio.
De provincie heeft voor de uitvoering van de projecten voor de N35 Wijthmen – Nijverdal
maximaal € 120 miljoen beschikbaar en stelt voor deze fase € 100 miljoen beschikbaar
behoudens goedkeuring door Provinciale Staten.
De provincie Overijssel neemt het voortouw bij de planologische uitwerking en
besluitvorming. Het Rijk voert het project uit.
Pagina 4 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
1.2
Afbakening scope, projectgebied en studiegebied
De scope van de verkenning bestaat uit een projectgebied en studiegebied. Het
projectgebied is het gebied waar binnen de verkenning wordt gezocht naar kansrijke
maatregelen.
Figuur 1: de scope van de MIRT Verkenning N35 Wijthmen - Nijverdal
Figuur 2: het projectgebied in meer detail
Pagina 5 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Het projectgebied in de verkenning bestaat uit het hele traject van de N35 tussen Wijthmen
(hm 8,4) en Nijverdal (hm 32,4):
Hoofdrijbaan, parallelwegen en fietspaden;
Kruispunten (zie figuur 2);
Bij de N35 behorende fietsinfrastructuur en oversteken voor langzaam verkeer;
Het zoekgebied voor de rondweg bij Mariënheem ten noorden of ten zuiden van de
spoorlijn;
De kruising van de N35 met de spoorlijn Zwolle – Enschede tussen Mariënheem en Haarle
(hm 25,2).
Studiegebied
Het studiegebied is vaak groter dan het projectgebied. Dit is het gebied waarvoor de effecten van
de onderzochte maatregelen in beeld worden gebracht. De omvang van het studiegebied kent geen
harde grenzen. Het studiegebied wordt bepaald door te verwachten effecten van de maatregelen
en verschilt per te onderzoeken aspect.
1.3
Leeswijzer
Hoofdstuk 2 van de startbeslissing gaat in op de corridor Zwolle – Enschede, de N35, het
mobiliteitsbeleid in de corridor voor andere vormen dan bereikbaarheid via de weg, de N35
tussen Wijthmen en Nijverdal, de opgave en de doelstelling voor de MIRT Verkenning.
Hoofdstuk 3 beschrijft de oplossingsrichting en alternatieven die in de verkenning
onderzocht worden, raakvlakken met andere projecten, duurzaamheid en meekoppelkansen.
Tenslotte gaat hoofdstuk 4 in op het proces en de organisatie, de betrokken partijen en de
participatie.
De N35 voorbij Hoonhorst net voor de Ganzepanbrug
Pagina 6 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
2
Opgave en doelstelling
2.1
De corridor Zwolle – Enschede
In de mobiliteitscorridor Zwolle-Enschede zijn twee verbindingen van belang: de spoorlijn Zwolle –
Enschede en de rijksweg N35. Daarnaast is de ‘F35’ in ontwikkeling, een doorfietsroute in de
corridor, voor delen van dit traject. In deze paragraaf komen de N35 en andere vormen van
mobiliteit dan wegverkeer aan de orde.
De N35
De rijksweg N35 is de directe verbindingsweg tussen de regio Zwolle en de regio Twente en is van
grote economische betekenis voor de provincie Overijssel.
Door de ligging van de N35 vervult deze in de huidige situatie drie functies: de N35 heeft een
lokale ontsluitingsfunctie; de N35 heeft een regionale verbindingsfunctie (tussen de verschillende
kernen) en de N35 heeft een stroomfunctie, als regionale hoofdader voor diverse andere
aansluitende N-wegen en als doorgaande verbindingsweg tussen de economische regio’s Zwolle en
Twente (zie figuur 3). De N35 is daarmee een aantrekkelijke route voor zowel bestemmings- als
doorgaand verkeer. Deze bijzondere functie van de N35 in het wegennet leidt, bij toenemend
verkeersaanbod, tot knelpunten op het gebied van doorstroming, verkeersveiligheid en
leefbaarheid.
Figuur 3: N35 in de corridor Zwolle – Enschede en het netwerk.
Beschrijving van de N35
Bij Zwolle is de N35 onderdeel van de ringweg Zwolle en uitgevoerd als stedelijke stroomweg
binnen de bebouwde kom, met 3 rijstroken per rijrichting en een maximumsnelheid van 70 km/h.
De N35 sluit hier aan op de autosnelweg A28 (aansluiting 20). Tussen Zwolle en Wijthmen
Koelmansstraat) is de N35 opgewaardeerd naar een autoweg met 2x2 rijstroken en een
maximumsnelheid van 100 km/h (stroomweg), geel gekleurd in figuur 3. Dit gedeelte is
opengesteld in 2018. Na de ongelijkvloerse aansluiting Wijthmen (vanaf de kruising met de
Koelmansstraat) is de N35 richting Nijverdal uitgevoerd als een gebiedsontsluitingsweg (1x2) met
één rijstrook per richting, een maximumsnelheid van 80 km/h en gelijkvloerse kruispunten (zowel
Pagina 7 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
ongeregelde voorrangskruispunten als met verkeerslichten), oranje gekleurd in figuur 3). Op de
hoofdrijbaan geldt een gesloten-verklaring voor langzaam verkeer, m.u.v. een kort weggedeelte bij
Raalte tussen de Knapenveldsweg en kruispunt Bos/aansluiting N348 Deventerweg. In het project
knoop Raalte (de planstudie) wordt dit aangepast en krijgt het langzaam verkeer een parallelle
route langs de N35.
Bij Nijverdal sluit de N35, via de Salland-Twente-Tunnel (de combitunnel voor spoor en weg) aan
op het traject Nijverdal-Wierden. De Salland-Twentetunnel bij Nijverdal is vanaf 2015 voor het
wegverkeer in gebruik als stroomweg met 2x1 rijstrook met vluchtstrook en 80 km/h. Er is ruimte
voor 2x2 rijstroken (met rijsnelheid 80 km/h). Voor het traject Nijverdal-Wierden wordt een nieuw
Tracébesluit voorbereid gericht op de aanleg van een stroomweg met 2x2 rijstroken en een
maximumsnelheid van 100 km/uur, geel gearceerd in figuur 3. Bij Wierden gaat de N35 over in de
autosnelweg A35 en komt bij Azelo samen met de autosnelweg A1, die onderdeel is van het Trans
Europees Netwerk Transport (TEN-T).
2.2
Andere vormen van mobiliteit in de corridor dan wegverkeer
De toekomstige aantallen verplaatsingen in de corridor Zwolle – Enschede maken dat de provincie
Overijssel, vaak ook gezamenlijk met het Rijk, op alle modaliteiten aan verbetering van de
bereikbaarheid werkt. Niet alleen voor wegverkeer, maar ook bij het stimuleren van ontwikkelingen
op het gebied van fiets, spoor, ander openbaar vervoer (OV) en mobiliteitsmanagement. Deze
vormen van mobiliteit zijn essentieel bij een transitie naar duurzame mobiliteit. De verwachte
effecten van deze maatregelen op de verkeersintensiteiten, het toekomstige gebruik en de
inrichting van de N35 worden meegenomen in de verkenning.
Spoorlijn Zwolle - Enschede
De treinverbinding Zwolle – Enschede loopt langs de N35. Aan deze spoorlijn liggen drie stations,
die tevens in het projectgebied liggen van project N35 Wijthmen - Nijverdal: Heino, Raalte en
Nijverdal. De recente IMA (Integrale Mobiliteitsanalyse 2021) laat zien dat dit spoortraject een druk
stuk spoor is met capaciteitsknelpunten. De verschillende treinen zijn met name in de spitsen vol
én zijn relatief vaak vertraagd (punctualiteit ligt onder normwaarden). Bovendien rijden de
intercity’s relatief traag in de dienstregeling in verband met enkele knelpunten in het spoor (bv. te
smalle perrons).
Daarmee is de spoorlijn nu geen aantrekkelijk alternatief voor automobilisten die in de spits
gebruik maken van de N35. In het kader van Bestuurlijk Overleg over het MIRT, laten Rijk en
provincie samen onderzoeken hoe de spoorverbinding verbeterd kan worden. Besluitvorming over
deze verbetermaatregelen zal naar verwachting uiterlijk medio 2022 plaatsvinden en zal mogelijk
leiden tot aanpassingen rondom station Heino, Raalte en Nijverdal de komende jaren.
Ook werken het ministerie van IenW en de provincie Overijssel samen aan een onderwijsaanpak,
waarbij met onderwijsinstellingen gekeken wordt naar oplossingen die de (voor de coronaperiode)
hoge bezetting door studenten in het OV tijdens de spits verminderen. Zoals het spreiden van de
begintijden van lessen en colleges en het mogelijk en aantrekkelijk maken van op afstand leren,
zodat dit ook na de coronatijd een goede optie blijft voor een deel van het onderwijs.
Fiets
De provincie werkt vanuit het Koersdocument Fiets en het Masterplan Snelle Fietsroutes aan het
verbeteren van het fietsnetwerk in Overijssel. Voor Zwolle- Enschede wordt ingezet op de F35
tussen Nijverdal – Enschede – Duitse grens en richting Zwolle op de fietsroute Zwolle – Raalte en
Raalte – Nijverdal. Zwolle – Raalte is een belangrijke route die de provincie de komende tijd wil
realiseren. Deze routes staan ook in Nationaal Toekomstbeeld Fiets op hoofdlijnen (2021), het
ambitiedocument van Rijk, provincies, gemeenten en andere partijen.
Daarnaast werken het ministerie van IenW en de provincie Overijssel samen aan het ondersteunen
en stimuleren van werkgevers om fietsgebruik voor de eigen werknemers zo aantrekkelijk te
maken. Hierbij worden de werkgevers gewezen op, en geholpen met, bijvoorbeeld het aanpassen
van reiskostenregelingen of het uitproberen van e-bikes.
Pagina 8 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Busverbindingen/buslijnen
Overijssel kent veel (regionale) treinstations. De trein is in de provincie de basis van het OV. De
bus is aanvullend. Dat geldt ook voor de N35 corridor Zwolle – Enschede. Het OV rond de N35
heeft als ruggengraat het spoor tussen Zwolle en Enschede. Buslijnen tussen Zwolle – Raalte en
Zwolle – Lemelerveld zijn ondersteunend. Reizigers vanaf Heino en Raalte kunnen met de trein
naar het station in Zwolle, met de bus vraagt dit een overstap bij het Ziekenhuis. Tussen
Hellendoorn en Raalte is de aanvullende reizigersstroom beperkt waardoor er alleen een buurtbus
rijdt.
Mobiliteitsmanagement
Naast spoor en fiets is ook mobiliteitsmanagement een belangrijk speerpunt om de mobiliteit te
beïnvloeden. Door de coronacrisis werken mensen meer thuis en wordt er meer gefietst. Met slim
mobiliteitsmanagement wil de provincie deze ontwikkeling vasthouden. De provincie werkt met een
duurzaam mobiliteitsprotocol: thuiswerken vasthouden, minder auto, meer fiets. Zo ontstaat ook
ruimte voor het langeafstand verkeer op de N35, zoals voor de distributiecentra van
supermarktketens bij Zwolle en Raalte.
De provincie Overijssel kent circa 800 bedrijven met meer dan 100 werknemers. Provincie
Overijssel en het ministerie van IenW werken in de provincie samen aan een brede
mobiliteitsmanagement aanpak. Voor de N35 zet men in op een corridor aanpak met focus op
koploperbedrijven. Vanuit de mobiliteitsmakelaars benadert men bedrijven langs de corridor. De
focus ligt op twee speerpunten:
Thuiswerken promoten en verbeteren: hiervoor worden vouchers aangeboden aan bedrijven
om zo te kunnen inzetten op verbetering van hun beleid.
Slimme en duurzame mobiliteit: hiermee wordt ingezet op spitsmijden en verminderen van
CO2 door middel van minder reizen, schoner reizen, niet reizen of anders reizen.
Smart Mobility
Daarnaast werken de provincie Overijssel en het ministerie van IenW samen op het benutten van
het potentieel van Smart Mobility, onder meer door inzet op intelligente VRI’s en digitalisering.
Hiermee worden weggebruikers onder meer betere reisinformatie geboden en kan de doorstroming
en verkeersveiligheid verbeterd worden.
Conclusie over de bijdrage aan de verbetering van de bereikbaarheid in de corridor
In het verkeerskundig onderzoek van maart 20203 zijn aan de hand van de toepassing van de
Ladder van Verdaas bovengenoemde oplossingsrichtingen onderzocht voor het verbeteren van de
bereikbaarheid op het traject Wijthmen – Nijverdal. Deze maatregelen zijn beoordeeld op de mate
waarin ze bijdragen aan een afname van de verkeersintensiteiten op de N35. De conclusie is dat
verbetering van de bereikbaarheid in de andere modaliteiten de opgave voor de N35 tussen
Wijthmen en Nijverdal slechts beperkt verlicht. Infrastructurele aanpassingen aan de N35 zijn
daarom noodzakelijk, gezien de geconstateerde problemen en de verwachtingen voor de toekomst.
3
Zie Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen Nijverdal | Rapport | Rijksoverheid.nl.
Pagina 9 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
2.3
De N35 tussen Wijthmen en Nijverdal
Figuur 4: N35 Huidige situatie
De N35 tussen Zwolle en Wijthmen is ingericht als stroomweg 2x2, met een rijsnelheid van max
100 km/u en gaat ter hoogte van de kruising met de Koelmansstraat over in een
gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 80 km/uur (en
een gesloten-verklaring voor het langzame verkeer). Figuur 4 beschrijft schematisch de huidige
situatie. Ter plaatse van de kern Mariënheem geldt binnen de bebouwde kom een
maximumsnelheid van 50 km/uur.
De N35 tussen Wijthmen en Nijverdal kent zoals aangegeven in paragraaf 2.1 verschillende
functies, waaronder de functie als stroomweg, een regionale verbindingsfunctie en de lokale
ontsluitingsfunctie. De menging van functies is terug te zien in de weginrichting.
De omgeving van de N35 kenmerkt zich door een gevarieerd landschap, bestaande uit vlak en
open gebied, diverse landgoederen en de bossen en heuvels van de Sallandse Heuvelrug. Nabij
de N35 liggen de Natura2000 gebieden Boetelerveld, Sallandse Heuvelrug en Wierdense veld.
Parallel aan de N35 is het spoor gelegen tussen Zwolle en Enschede met de stations Heino,
Raalte en Nijverdal. Dit spoor kruist de N35 gelijkvloers nabij Mariënheem. Daarnaast kruist
de N35 bij Raalte op twee locaties de N348, de provinciale weg die loopt van Deventer naar
Ommen. Tussen beide kruispunten in Raalte zijn de N35 en de N348 gecombineerd in één
wegvak N35.
Voor de aanpassing van kruispunt Bos/Knooppunt Raalte is een planstudie gestart, die
uitgaat gaat uit van een ongelijkvloerse kruising van de N348 met het spoor en met de N35.
De basis voor de planstudie is het voorkeursalternatief uit de bestuursovereenkomst van
maart 2018. Er wordt bij het ontwerp van het kunstwerk met op- en afritten rekening
gehouden met een breedte van de N35 naar 2x2 rijstroken en een maximumsnelheid van
100 km/h.
2.4
De probleembeschrijving
De MIRT Verkenning richt zich op de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal en het gebruik
daarvan. Hierbij gaat het om alle typen verkeer en weggebruikers. Maatregelen vanuit
andere modaliteiten zoals OV-trein, fiets of mobiliteitsmanagement worden als raakvlak
betrokken in de verkenning, maar zijn daar geen onderdeel van. Het in 2020 uitgevoerde
verkeersonderzoek laat zien dat er knelpunten bestaan op het gebied van
verkeersveiligheid, doorstroming en leefbaarheid4. Door de hoge verkeersintensiteiten in
combinatie met vele kruispunten en het beperkte aantal opstelstroken bij deze kruispunten
is er sprake van hinder in doorstroming en een groter risico op ongevallen.
4 Zie Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen Nijverdal | Rapport | Rijksoverheid.nl
Pagina 10 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Verkeersveiligheid
Voor de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal geldt dat naar de toekomst toe de verkeersintensiteit
niet meer past bij de intensiteit voor een verkeersveilige weginrichting conform de
voorkeurskenmerken Duurzaam Veilig (Arcadis, 2020), van 20.000 motorvoertuigen per etmaal.
Voornamelijk de voorrangskruispunten en erfaansluitingen zijn niet passend bij de functie die deze
weg vervult in het wegennet. Vanwege de verwachte verkeerstoename wordt in de toekomst een
groter risico op ernstige ongevallen verwacht. Parallel aan het opstellen van deze startbeslissing is
in 2021 een aanvullende probleemanalyse gemaakt op het gebied van verkeersveiligheid, ook
gericht op de combinatie van de huidige weginrichting en gedrag van de weggebruikers5.
Uit de probleemanalyse (2021) komen de volgende verkeersveiligheidsproblemen naar voren
op de hoofdrijbaan van de N35:
Hoge verkeersintensiteiten in combinatie met erfaansluitingen, kruispunten en oversteken
Lange rechtstanden en beperkte inhaalmogelijkheden
Lage vergevingsgezindheid van de weg door obstakels in de berm
Filevorming voor kruispunten
Doorkruising dorpskern Mariënheem
Gelijkvloerse spoorwegovergang in een S-boog met relatief slecht zicht
Aanwezigheid van bushaltes en parkeerplaatsen
Deze situatie leidt o.a. tot een groot tot zeer grote kans op kop/staartongevallen, te kleine hiaten
om veilig te kunnen invoegen en oversteken, colonnevorming achter langzamer rijdend
(vracht)verkeer, slecht zicht op voorliggend verkeer, een overschrijding van de maximumsnelheid,
ongeoorloofd gevaarlijk inhaalgedrag, verhoogde kans op frontale en eenzijdige ernstige
ongevallen door het ontbreken van een middenbermscheiding, slechte oversteekbaarheid voor
kwetsbare weggebruikers en aanrijdgevaar voor uitstappende weggebruikers of busreizigers. De
N35 door de bebouwde kom van Mariënheem past niet bij het verwachtingspatroon van de
weggebruiker op de N35, de functie en de inrichting van de weg leiden tot een zeer groot risico op
ongevallen.
In de probleemanalyse zijn de volgende problemen op de parallelrijbaan van de N35
geconstateerd:
Verouderde weginrichting en verslechterd wegprofiel;
Onduidelijke erfaansluitingen en kruispunten;
Sluipverkeer in combinatie met doorgaand fietsverkeer;
Zichtbeperkende elementen;
Ligging basisschool Mariënheem en gelijkvloerse spoorwegovergang.
In het onderzoek naar de verkeersveiligheid – de probleemanalyse (2021) is per deeltraject een
risicobeoordeling opgenomen, in de risicoklassen gemiddeld, groot en zeer groot risico. De
kaartbeelden hiervan zijn opgenomen in bijlage C.
Uit de analyse van de Integrale Mobiliteitsanalyse van 2021 (IMA) blijkt dat op het hoofdwegennet
o.a. de N35 relatief onveilig scoort.
De IMA brengt de ontwikkeling van mobiliteit en bereikbaarheid op de lange termijn in kaart voor
zowel het personen- als het goederenvervoer6.
5 Onderzoek verkeersveiligheid, rapportage probleemanalyse, november 2021.
6 Integrale Mobiliteitsanalyse 2021, mobiliteitsontwikkeling en -opgaven in kaart gebracht, Ministerie van IenW
Pagina 11 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Doorstroming
Op het gebied van doorstroming is uit het verkeerskundig onderzoek (2020) gebleken dat:
De reistijd op trajectniveau (Zwolle-Nijverdal) niet boven de SVIR-streefwaarde uitkomt7.
De huidige en verwachte intensiteiten hoger liggen dan die conform Duurzaam Veilig als
wenselijk wordt geacht voor dit type weg met 1x2 rijstroken en een maximum snelheid van
80 km/u 8.
Voor alle voorrangskruispunten op het traject van de N35 geldt dat verkeersintensiteiten in
de spits het lastig maken om (vanaf en naar de zijwegen) goed en veilig uit te wisselen
met de N35 of om de N35 over te steken.
Knelpunten op het gebied van doorstroming op dit traject bevinden zich op de belangrijkste
kruispunten ten westen van Raalte en bij de Tunnelweg bij Haarle. Vertraging en wachtrijen
ontstaan bij kruispunten met onvoldoende capaciteit en daardoor is er sprake van een slechte
verkeersafwikkeling. Kruispunten zijn in de huidige situatie maatgevend in de doorstroming en de
verkeersafwikkeling van de N35. De ombouw van knooppunt Raalte tot een ongelijkvloerse
aansluiting zal tot een sterke verbetering leiden, maar er zal op de rest van de N35 nog steeds
sprake zijn van vertraging in de spits.
De IC-waarden (verhouding tussen intensiteit van het autoverkeer en de capaciteit van de weg)
laten zien dat er bij hoge economische groei op een groot aantal wegvakken nog maar weinig
restcapaciteit beschikbaar zal zijn, met kans op filevorming. Dit leidt in de spits tot reistijden op
het traject Zwolle – Nijverdal die circa 1,5 keer zo lang duren als buiten de spits9. De zijwegen
lopen vol omdat het moeilijk is op de drukke N35 in te voegen. Als gevolg van de problemen met
de doorstroming op de N35 wijkt meer (ook doorgaand) verkeer uit naar het onderliggend
wegennet, met meer sluipverkeer tot gevolg.
Leefbaarheid gekoppeld aan barrièrewerking /oversteekbaarheid
Knelpunten op het gebied van de barrièrewerking worden o.a. veroorzaakt door een slechte
oversteekbaarheid van de N35, waardoor gebieden aan weerszijden slecht bereikbaar
worden voor alle typen verkeer en weggebruikers. Deze bestaande knelpunten zullen in de
toekomst groter worden. De toenemende intensiteiten zorgen voor groter wordende
wachttijden op de voorrangskruispunten, erfaansluitingen en zijwegen die daardoor
vollopen. De hiaten op de weg zijn te klein om veilig te kunnen oversteken (gevaarlijke
oversteekmanoeuvres, toename ongevallen).
Effecten op de omgeving bij autonome ontwikkeling
Voor het aspect luchtkwaliteit worden geen knelpunten verwacht: de concentraties
stikstof (NO2) en fijnstof (PM10) liggen nu ruim onder de wettelijke grenswaarden.
In de toekomst is de verwachting dat deze concentraties zullen afnemen doordat de
achtergrondconcentraties dalen als gevolg van schonere voertuigen.
Voor het aspect geluid zijn er wel mogelijke knelpunten. In alle doorgerekende
scenario’s zijn er toenames berekend ten opzichte van de situatie in het
geluidregister. Hierdoor is geluid een mogelijk knelpunt.
Ook voor natuur wordt een mogelijk knelpunt verwacht in relatie tot stikstof.
Voor het aspect landschap is er geen sprake van knelpunten of aandachtspunten bij
de autonome ontwikkeling van de N35.
De provincie Overijssel hanteert op basis van de INO een streefwaarde van 1,3 x de reistijd in de spits t.o.v.
de daluren als basiskwaliteit voor het netwerk van rijks- en provinciale wegen in de provincie, dus ook voor de
rijksweg N35 tussen Zwolle en Wierden. Ter informatie: de streefwaarde voor autosnelwegen die ook rondweg
zijn rond grote steden (zoals de A10) én voor niet-autosnelwegen (die onderdeel zijn van het hoofdwegennet,
zoals de N35), was in de SVIR dat de gemiddelde reistijd in de spits maximaal twee keer zo lang is als de
reistijd buiten de spits (bron: Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, Ministerie van I&M, 2012). In de SVIR
gold voor overige autosnelwegen de streefwaarde van 1,5.
8
20.000 motorvoertuigen per etmaal.
9
Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen en Nijverdal (kenmerk 31152539), Ministerie IenW en Provincie
Overijssel, maart 2020, zie Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen Nijverdal | Rapport | Rijksoverheid.nl
7
Pagina 12 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
2.5
Opgave en doelstelling van de verkenning
Op basis van de eerder geïnventariseerde problemen bestaat de opgave uit:
Het verbeteren van de verkeersveiligheid.
Het verbeteren van de bereikbaarheid tussen de regio Zwolle en de regio Twente middels
het verbeteren van de doorstroming op de N35, waarbij de weginrichting van de N35
tussen Wijthmen en Nijverdal gaat aansluiten bij het wegtype stroomweg voor doorgaand
verkeer. Hierbij wordt rekening gehouden met de bereikbaarheid voor overig verkeer
middels een adequate aansluiting van het onderliggend wegennet op de N35.
Het verminderen van de barrièrewerking en daarmee de verbetering van de leefbaarheid.
Bij deze opgave zal in de verkenning ook rekening gehouden worden met een gefaseerde en
adaptieve aanpak om naar een toekomstbeeld voor de N35 toe te gaan. Het uitgangspunt daarbij
is het wegbeeld van een regionale stroomweg, waarbij een toekomstige uitbreiding naar 2x2
rijstroken mogelijk blijft. Dit aspect komt ook terug in het beoordelingskader.
Deze opgave is vertaald in de volgende doelstelling.
De doelstelling is het verbeteren van de verkeersveiligheid, de doorstroming, en de leefbaarheid
(oversteekbaarheid) – in samenhang – van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal.
De doelstelling is uitgewerkt in 3 onderdelen:
1) Verbeteren van de verkeersveiligheid in het projectgebied. Hiervoor kan gekeken
worden naar:
Verkeersveiligheids-risicoklasse (huidige klasse op basis van de verkeersveiligheidsanalyse
en verbetering bij aanpassing van de weginrichting);
Een verbeterde verkeersafwikkeling op de N35 als hoofdroute, waardoor verkeer minder
uitwijkt naar het onderliggend wegennet en de verkeersveiligheid per saldo verbetert.
2) Verbeteren van de doorstroming in het projectgebied van de N35. Dit kan worden
uitgedrukt in:
Een afname van de voertuigverliesuren in het studiegebied (als maat voor afname van
vertraging bij treffen van maatregelen);
Een verbetering van de reistijd in de spits10 indien het gehele tracé N35 Wijthmen –
Nijverdal gereden wordt.
3) Verbeteren van de leefbaarheid gekoppeld aan bereikbaarheid, dus
oversteekbaarheid van de N35 voor lokaal en langzaam verkeer (landbouwverkeer,
voetgangers, fietsers, recreatie waaronder ruiters).
Op basis van het onderzoek in de verkenning zal blijken of en hoe één, meerdere of
alle alternatieven en maatregelen in meer of mindere mate aan deze doelstelling
voldoen. Het beoordelingskader inclusief MKBA zal deze effecten inzichtelijk maken,
opdat een bestuurlijke keuze gemaakt kan worden in de te nemen maatregelen. Zie
het indicatieve beoordelingskader in paragraaf 4.2.
Een verbetering van de reistijden in de spits zal ook leiden tot verbetering van de reistijden buiten de spits,
als het minder druk is. Verbetering van reistijden over de gehele dag is ook terug te zien aan de afname van de
voertuigverliesuren over de dag: hoe groter de afname, hoe minder de vertraging.
10
Pagina 13 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
3
Te onderzoeken oplossingsrichting en alternatieven
3.1
Een gezamenlijk toekomstbeeld
Rijk en regio hebben in het BO MIRT 2020 gekozen voor een gezamenlijke, gefaseerde en
adaptieve aanpak om naar een eindbeeld voor de N35 toe te gaan. Daarbij wordt uitgegaan
van het wegbeeld van een regionale stroomweg, waarbij de aanpak een toekomstige
uitbreiding naar 2x2 rijstroken nog mogelijk maakt.
Rijk en de regio werken dit toekomstbeeld voor de N35 uit als onderdeel van de
gezamenlijke adaptieve aanpak, met als centrale vraag hoe het eindbeeld van de N35 eruit
komt te zien en welke stappen we daarvoor zetten.
Het formuleren van een gezamenlijk toekomstbeeld voor het traject tussen Wijthmen en
Nijverdal is een onderdeel van de verkenning. Dit toekomstbeeld dient om te kunnen
toetsen of toekomstige uitbreiding naar een 2x2 stroomweg mogelijk blijft. Dit
toekomstbeeld wordt uitgewerkt op het detailniveau dat nodig is om deze vraag te kunnen
beantwoorden. Het gaat hierbij dus niet om gedetailleerde wegontwerpen voor een 2x2
stroomweg, maar om het mogelijke ruimtebeslag en om de situering van kunstwerken.
Bij de uitwerking van alternatieven zal voor de aanleg van kunstwerken in de trajecten
worden gezocht naar kostenefficiënte oplossingen.
3.2
Oplossingsrichting en alternatieven
Op basis van het verkeersonderzoek van 2020, de probleemanalyse verkeersveiligheid van
2021, de probleembeschrijving, de opgave en de doelstelling gaat de oplossingsrichting uit
van verbeteringen aan de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal. De MIRT Verkenning richt zich
zodoende op infrastructurele oplossingen voor het traject Wijthmen – Nijverdal. Hieronder
vallen ook inrichtingsmaatregelen voor langzaam verkeer (landbouw- en niet-gemotoriseerd
verkeer zoals fietsers of voetgangers). De hier beschreven alternatieven gaan uit van
verbeteringen aan de N35 en zijn de start van het onderzoek in de verkenning.
Uitgangspunt is dat het traject inhoudelijk als één geheel wordt onderzocht. Dit borgt de
samenhang in het onderzoek, bijvoorbeeld waar het gaat om verkeersafwikkeling of
milieueffecten.
De te onderzoeken alternatieven en varianten zijn niet limitatief. Eén van de doelen van de
participatie tijdens de verkenning is het ophalen van ideeën. Dat kan leiden tot nieuwe
varianten of zelfs tot nieuwe alternatieven, binnen de kaders van de verkenning. Bij de
uitwerking van de alternatieven worden ook relevante raakvlakken betrokken. In de
volgende paragrafen worden drie alternatieven beschreven.
In de verkenning worden in ieder geval de volgende alternatieven uitgewerkt:
0. Nul-alternatief (referentiealternatief)
1. Nul-plus-alternatief
2. BO MIRT 2020-alternatief
Pagina 14 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Alternatief 0: Nul-alternatief (referentie-alternatief)
Figuur 5: Nul-alternatief (referentie-alternatief)
Het nul-alternatief (referentiealternatief, zie figuur 5) gaat uit van de situatie van ‘niets
doen’, de situatie waarbij er geen nieuwe infrastructurele maatregelen worden genomen.
Het referentiealternatief wordt uitgewerkt om nut en noodzaak en de effecten van de
alternatieven en maatregelen te kunnen bepalen, dus om ‘iets doen’ te kunnen vergelijken
met ‘niets doen’. Bij dit alternatief worden wel meegenomen de autonome ontwikkelingen
en andere al besloten (of vergevorderde) maatregelen in lopende projecten. Hierbij kan
bijvoorbeeld gedacht worden aan de reeds voorziene korte-termijn-maatregelen binnen
MeerVeilig3 of de in voorbereiding zijnde aanpassing van Knooppunt Raalte. De
planuitwerking voor de aanpassing van Knooppunt Raalte gaat uit van ongelijkvloerse
kruising van de N348 met het spoor en met de N35. De N348 komt daarbij laag te liggen.
Het spoor en de N35 gaan er overheen. Er wordt bij het ontwerp van het kunstwerk met open afritten rekening gehouden met een breedte van de N35 naar 2x2 rijstroken en een
maximumsnelheid van 100 km/h.
De tijdshorizon voor het bepalen van de autonome ontwikkeling is 2030 en 2040. Het
referentiealternatief wordt nader uitgewerkt in de verkenning, om de andere alternatieven
hiermee te kunnen vergelijken.
In de uitwerking van de referentiesituatie is ook aandacht voor de verwachte situatie rond
luchtkwaliteit, geluidhinder, natuur en andere effecten in de omgeving.
Met uitzondering van de sommige als tijdelijke bedoelde maatregelen in het
verkeersveiligheidsproject N35 WijthmenNijverdal (vanwege de verkenning en daarop te baseren
besluitvorming) is deze autonome ontwikkeling ook onderdeel van de twee volgende alternatieven.
Pagina 15 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Alternatief 1: Optimaal ingerichte gebiedsontsluitingsweg (Nul-plus alternatief)
Figuur 6: Alternatief Optimaal ingerichte gebiedsontsluitingsweg 2x1 met maximumsnelheid
80 km/uur.
Het nul-plus-alternatief is opgenomen omdat dat gebruikelijk is in een verkenning en om op
die wijze de effectiviteit van nog verdergaande maatregelen te kunnen beoordelen, zoals het
BO MIRT alternatief. Een kenmerk is dat dit alternatief niet uitgaat van capaciteitsuitbreiding
van de N35 (vandaar de term nul-plus).
Het alternatief ‘optimaal ingerichte gebiedsontsluitingsweg’ kenmerkt zich door een verbeterde
inrichting van de huidige weg vanuit het wegtype gebiedsontsluitingsweg door het:
Optimaliseren van de verkeersveiligheid op wegvakken en kruispunten voor
langzaam- en gemotoriseerd verkeer;
Verbeteren van de verkeersafwikkeling op kruispunten;
Realiseren van veilige inhaalmogelijkheden;
Verbeteren van de vergevingsgezindheid (middenberm en zijbermen);
Verbeteren van de parallelwegen;
Zoveel mogelijk opheffen van erfaansluitingen en ongeregelde oversteken;
Realiseren van infrastructuurmaatregelen voor (snel)fietsverkeer;
Verbeteren van de verkeersveiligheid voor langzaam verkeer door vermindering
barrièrewerking (verbetering oversteekbaarheid) van huidige en geplande regionale
loop- en fietsverbindingen).
Pagina 16 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Alternatief 2: BO MIRT 2020 alternatief
Figuur 7: eerste uitwerking BO MIRT alternatief 2020, met indicatieve locatie van kruisingen
en aansluitingen.
Het BO MIRT 2020 alternatief heeft als basis het aanpassen van prioritaire kruispunten en twee
prioritaire wegvakken: Wijthmen-Raalte en Mariënheem, beide naar een stroomweg 2x1
(toekomstvast).
De doorstroming op de N35 wordt vooral bepaald door de situatie op de met verkeerslichten
geregelde kruispunten. De volgende kruispunten hebben op basis van het verkeersonderzoek uit
2020 prioriteit als het gaat om de verbetering van de (toekomstige) verkeersafwikkeling:
Koelmansstraat
N35/Dalfserweg (Heino Noord)
N35/Raalterdwarsweg (Heino Zuid)
N35/N348/Ommerweg/Almelosestraat
N35/Tunnelweg
Op het traject Wijthmen – Nijverdal kent het wegvak Wijthmen-Raalte problemen voor zowel
doorstroming, verkeersveiligheid als leefbaarheid. Het gehele wegvak staat onder druk door een
combinatie van grote drukte (nu en in de toekomst) en de inrichting met gelijkvloerse kruisingen
en oversteken. In dit wegvak liggen ook drie van de vijf geprioriteerde kruisingen. In de
bestuurlijke afspraak van 2020 heeft dit wegvak daarom prioriteit gekregen.
Ook door de bebouwde kom van Mariënheem is de N35 een groot knelpunt voor de leefbaarheid en
de verkeersveiligheid. Een rondweg zoals opgenomen in de afspraken in combinatie met het
ongelijkvloers maken van de spoorwegovergang zal ook bijdragen aan verbetering van de
doorstroming. Daarom zijn deze maatregelen ook onderdeel van dit alternatief.
Het BO MIRT alternatief is het alternatief dat bij de start van de verkenning bestuurlijk als de
meest voor de hand liggende oplossing wordt gezien. Rijk en provincie zetten met dit alternatief
een duidelijke stap in het opwaarderen van dit gedeelte van de N35 tot een stroomweg.
De meest voor de hand liggende oplossing bestaat zodoende uit:
Wijthmen - knooppunt Raalte 2x1 stroomweg (toekomstvast) met nader te bepalen aantal
en locaties van ongelijkvloerse aansluitingen of ongelijkvloerse kruisingen;
Rondweg Mariënheem 2x1 stroomweg (toekomstvast);
Ongelijkvloerse spoorkruising als onderdeel van de rondweg Mariënheem;
Gelijkvloerse aanpassing van de kruisingen Tunnelweg en N348/Ommerweg;
Bij de kunstwerken wordt naar kosten efficiënte oplossingen gezocht.
Varianten: een rijsnelheid van 80 of 100 km/uur op de gedeelten die als stroomweg
worden ontworpen11.
In dit alternatief worden naar verwachting de doorstroming verbeterd en de belangrijkste
verkeersveiligheids-en leefbaarheidsknelpunten aangepakt, in een adaptieve aanpak.
11
Een snelheid van 80 km/uur kan in een bochtig tracé een optie zijn of bij teveel snelheidswisselingen op het
traject. De varianten brengen de verschillen in reistijden en de reistijdwinst bij 100 km/uur in beeld.
Pagina 17 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Bij toekomstvastheid (ofwel adaptiviteit) is het uitgangspunt dat toekomstige uitbreiding naar een
2x2 stroomweg mogelijk moet blijven, ook van de trajecten die in dit alternatief als 2x1 stroomweg
zijn opgenomen.
Voor het tracé van de N35 wordt uitgegaan van:
Het huidig tracé tussen Wijthmen en kruispunt N35/Ommerweg (N348) in Raalte;
Het huidige tracé vanaf de aantakking van de nieuwe rondweg Mariënheem tot aan de
Grotestraat in Nijverdal;
Onderzoeksvraag in de verkenning is het tracé van de nieuwe rondweg Mariënheem: ten
noorden of ten zuiden van de spoorlijn;
Onderzoeksvraag in de verkenning is ook waar de nieuwe rondweg het beste kan
aansluiten op het tracé van de N35; aan de westkant van Mariënheem en aan de oostkant
op het tracé richting Nijverdal waar geen grootschalige maatregelen zijn voorzien. Om die
vraag te kunnen beantwoorden, zal in het (adaptieve) toekomstbeeld voor de N35 bekeken
worden welk tracé daarbij het uitgangspunt zal zijn. In de studie naar de rondweg zal
zodoende ook gekeken worden naar mogelijke aanpassingen aan het kruispunt
N35/Almelosestraat.
Net als bij alternatief 1, zal hierbij langs het traject ook meegenomen worden de combinatie met
voorzieningen voor fietsverkeer, parallelwegen, doorgaande fietsroutes en passeerbaarheid voor
langzaam verkeer.
De maatregelen van dit alternatief zijn in figuur 7 schematisch weergegeven.
3.3
Afbakening - wat wordt niet onderzocht
In de verkenning zijn de volgende alternatieven geen onderwerp van studie:
Een substantiële verlegging van het tracé van de N35 zonder gebruik te maken van
de huidige wegligging, anders dan bij de rondweg Mariënheem;
Een 2x2 stroomweg over het hele traject tussen Wijthmen en Nijverdal;
Een 2x2 stroomweg op de trajecten die in het BO MIRT alternatief als 2x1
stroomweg (toekomstvast) zijn opgenomen;
Een 2x1 stroomweg (toekomstvast) op de trajecten die niet als zodanig opgenomen
zijn in het BO MIRT alternatief;
Maatregelen in de Salland-Twente tunnel.
Op basis van een eerste uitwerking in fase 1 van de verkenning kunnen onderdelen van de
bovenstaande alternatieven in fase 2 leiden tot een andere samenstelling van ‘kansrijke
alternatieven’, die in fase 2 verder onderzocht worden. Voor de fasering zie paragraaf 4.1.
Effecten van de alternatieven in het studiegebied
De alternatieven of maatregelen in het projectgebied hebben effecten in het studiegebied.
De omvang van het studiegebied is verschillend per onderwerp: bijvoorbeeld voor
geluidhinder is het studiegebied kleiner dan voor stikstofdepositie. De MIRT Verkenning
onderzoekt de verwachte effecten, in ieder geval op de aspecten verkeersafwikkeling (ook
op het onderliggend wegennet), leefbaarheid, verkeersveiligheid, luchtkwaliteit, geluid,
natuur en landschap, cultuurhistorie. Deze onderwerpen komen terug in het
beoordelingskader (zie 4.2).
Pagina 18 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
3.4
Bekostiging van maatregelen
De bekostiging van de maatregelen is opgenomen in de BO MIRT afspraken van 2020.
Rijk en regio reserveren ieder € 100 miljoen, zodat in totaal € 200 miljoen beschikbaar is
voor de realisatie. De bijdrage van €100 mln. van het Rijk is taakstellend. De bijdragen zijn
inclusief btw. Het Rijk indexeert haar bijdrage conform IBOI op basis van prijspeil 2020. Met
deze reservering is voldaan aan de voorwaarde dat bij het nemen van de startbeslissing
zicht dient te zijn op tenminste 75% financiering van de meest voor de hand liggende optie.
In de uitwerking zoeken Rijk en regio naar kostenefficiënte oplossingen bij de aanleg van
kunstwerken. Meerkosten boven de € 200 miljoen worden 50/50 verdeeld tussen Rijk en regio.
De provincie heeft voor de uitvoering van de projecten voor de N35 Wijthmen – Nijverdal
maximaal € 120 miljoen beschikbaar en stelt voor deze fase € 100 miljoen beschikbaar,
onder voorbehoud van goedkeuring door Provinciale Staten (PS). PS heeft inmiddels 100
miljoen beschikbaar gesteld voor de realisatie van het BO MIRT alternatief.
De verkenning dient om nut en noodzaak nader te onderbouwen en om te besluiten tot een
voorkeursalternatief, waarvan de maatregelen moeten passen binnen het beschikbare
budget. Keuzes zijn nodig indien blijkt dat dat het beschikbare budget niet voldoende is om
alle bedachte maatregelen te financieren en beide partijen geen ruimte hebben om extra
budget beschikbaar te stellen. Om deze keuzes op dat moment te kunnen maken, worden
tijdens de verkenning opties uitgewerkt langs welke lijnen keuzes gemaakt kunnen worden
om binnen het budget te blijven en wordt hierover overeenstemming bereikt tussen Rijk en
regio.
De afronding van de verkenning resulteert in de voorkeursbeslissing. Dan zullen het
ministerie en de provincie Overijssel de financiële afspraken vastleggen in een
bestuursovereenkomst.
3.5
Duurzaamheid en meekoppelkansen
Duurzaamheid
Duurzaamheid en klimaatadaptatie zijn belangrijke onderdelen van de projecten in het
MIRT. De MIRT Spelregels en de Handreiking Verduurzaming MIRT (2020) geven
aanknopingspunten om duurzaamheid vorm te geven in projecten. Deze handreiking zal ook
in de MIRT Verkenning N35 gebruikt worden. Zo is duurzaamheid een onderdeel van het
beoordelingskader en worden alternatieven hierop beoordeeld. Het gaat hierbij om CO2impact van alternatieven, gebruik van grondstoffen en klimaatbestendigheid. Het
onderscheidend vermogen tussen alternatieven op het gebied van duurzaamheid wordt zo in
beeld gebracht. Daarnaast wordt gezocht naar meekoppelkansen op het gebied van
duurzaamheid, bijvoorbeeld voor het onderwerp fiets en het opwekken van duurzame
energie. Dit kan mogelijk meegenomen worden in de uiteindelijke voorkeursbeslissing. Tot
slot, wordt het thema duurzaamheid meegenomen in het uitwerken van de alternatieven.
Bijvoorbeeld door te kijken naar duurzaam asfalt of beton, schoon en emissieloos
aanleggen, en circulair materiaalgebruik.
Meekoppelkansen
Meekoppelkansen zijn bovenwettelijke maatregelen/projecten die raken aan de MIRT
Verkenning N35, maar niet direct bijdragen aan de doelstellingen daarvan. Bij
meekoppelkansen gaat het om het meenemen van aanvullende doelstellingen van partijen
(zowel overheden als derden) in de regio om daarmee meerwaarde te creëren.
Meekoppelkansen worden aangedragen en in principe getrokken door een regionale,
landelijke of derde partij. Meekoppelkansen zijn daarmee aanvullend op de wettelijke
verplichtingen. Er kan besloten worden een meekoppelkans (deels) op te pakken binnen het
project (vanuit een bijdrage aan de opgave en/of aanvullende doelstellingen of vanuit een
bijdrage aan het mitigeren van effecten van het project of vanuit werk met werk maken).
Pagina 19 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
De aandrager van de meekoppelkans blijft in principe verantwoordelijk voor de financiering
en eventuele uitvoering. Dit betekent dat dergelijke kansen alleen als kansrijk betiteld
kunnen worden als de vragende partij(en) voor financiering kan (kunnen) zorgen. Er moeten
daarom sluitende afspraken worden gemaakt tussen betrokken partijen over de uitwerking
van de plannen, de realisatie, de planning, juridische planvorm, financiering en
risicoverdeling.
Daarnaast kunnen meekoppelkansen ingezet worden als mogelijk mitigerende of
compenserende maatregel, als negatieve effecten van de alternatieven dat noodzakelijk
maken.
In de verkenning kunnen bijvoorbeeld de volgende meekoppelkansen in beeld komen:
Aanpassingen op het lokale onderliggende wegennet.
Verbetering van de fietsinfrastructuur (parallelle fietsroutes, relevante nieuwe
fietsverbindingen).
Geplande regionale loop- en fietsverbindingen.
Ontwikkeling (doorgaande) recreatieroutes voor ‘langzaam verkeer’.
Koppeling met (grootschalig) beheer- en onderhoud of vervanging en renovatie
Klimaatadaptatie (hitte, wateroverlast, waterveiligheid en droogte).
Natuurnetwerk: plannen voor ecopassages of ecologische verbindingszones.
Duurzaamheidsinitiatieven uit de participatie met de omgeving.
Opwekken energie.
3.6
Raakvlakken met andere projecten zijn in beeld
In het gebied rond de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal spelen allerlei ontwikkelingen, waarvan
sommige direct verband houden met de N35. Die staan hieronder opgenoemd. Uit deze
raakvlakprojecten kunnen ook meekoppelkansen voortkomen. Het gaat ten tijde van deze
startbeslissing om de volgende raakvlakken:
Verkeersveiligheidsproject N35 Wijthmen-Nijverdal (MeerVeilig3) met maatregelen
om korte termijn de verkeersveiligheid van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal te
verbeteren – zie www.n35wijthmennijverdal.nl
Knooppunt Raalte, zie Verbeteringen knooppunt Raalte N35 - Provincie Overijssel
Lopende saneringsopgave onder het Meerjaren Programma Sanering Geluidhinder
(MJPG), de N35 valt onder het saneringsplan Oost Nederland Fase 2
Mogelijke ruimtelijke ontwikkelingen zoals een transferium bij station Raalte en een nieuw
P+R terrein, de bouw van de tweede fase van woonwijk ‘Franciscushof’ in Raalte-Noord,
woningbouw Heino en Mariënheem;
De ontwikkeling van meer snelle fietsroutes in de regio, waaronder de F35;
N35 Nijverdal-Wierden;
Verstedelijkingsstrategie Regio Zwolle/MIRT Onderzoek bereikbaarheid Zwolle en
omgeving;
Mobiliteitsaanpak Corridor N35 Zwolle – Enschede;
Ontwikkelingen rond de spoorverbinding Zwolle – Enschede;
Gebiedsgerichte stikstofaanpak (provincie Overijssel).
De projecten Verkeersveiligheid N35 Wijthmen - Nijverdal en Knooppunt Raalte hebben
rechtstreeks invloed op de huidige N35. Ze houden allebei hun eigen procedure, tijdpad en
aanpak. De uitkomsten ervan zijn een autonome ontwikkeling voor de MIRT Verkenning N35
Wijthmen-Nijverdal. De drie projecten zullen zorgen voor onderlinge afstemming op de
raakvlakken.
De opgesomde raakvlakken zijn niet limitatief en zullen in de toekomst worden aangevuld
met opgedane inzichten.
Pagina 20 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
4
Proces
4.1
Fasering en planning MIRT Verkenning
De MIRT Verkenning levert beslisinformatie op die nodig is om een definitief besluit te
kunnen nemen over het voorkeursalternatief en om een besluit te nemen over de
vervolgfase.
Figuur 8: fasen in de MIRT Verkenning (met sectorale Structuurvisie en PlanMER)
Startfase
De MIRT Verkenning start formeel na de vaststelling van voorliggende startbeslissing. De
eerste fase staat in het teken van het opstellen van een plan van aanpak en het inhuren van
een marktpartij (een bureau) voor het verrichten van de onderzoeken en het opstellen van
de rapportages. De in deze startbeslissing geformuleerde opgaven worden verder
onderbouwd en uitgewerkt in onderzoeksvragen.
Analysefase
De probleemanalyse wordt concreter uitgewerkt, net als de alternatieven. Die krijgen een
beoordeling op hoofdlijnen, aan de hand van het verder uitgewerkte beoordelingskader. Op
basis hiervan vindt van grof naar fijn een eerste trechtering plaats naar een beperkt aantal
kansrijke alternatieven. De omgeving wordt hierbij betrokken. De kansrijke alternatieven
worden vastgelegd in de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD). De NRD markeert de
start van de m.e.r.-procedure. De NRD wordt ter inzage gelegd zodat eenieder daarop een
zienswijze kan indienen. Er komt een Nota van Antwoord met reacties.
Beoordelingsfase
In de beoordelingsfase worden de kansrijke alternatieven verder uitgewerkt (in ontwerpen),
de effecten van de alternatieven worden in beeld gebracht in het Milieueffectrapport
(planMER). Ook wordt een maatschappelijke kosten-batenanalyse gedaan (MKBA). Doel van
deze fase is het leveren van objectieve beslisinformatie, ten behoeve van het nemen van de
voorkeursbeslissing in de volgende fase (zeef 2).
Pagina 21 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Besluitvormingsfase
Deze fase is gericht op het samenbrengen van de informatie uit de verkenning ter
voorbereiding op de vaststelling (door de minister van IenW) van een voorkeursbeslissing,
na overleg tussen betrokken partijen. In deze fase wordt o.a. het eindrapport van de
verkenning opgesteld evenals de ontwerpstructuurvisie. Deze wordt samen met het planMER
ter inzage gelegd. Hierop volgt vaststelling van de structuurvisie met de voorkeursbeslissing
en een bestuursovereenkomst tussen partijen over de vervolgafspraken.
De crux is om het onderzoek in de verkenning te richten op de te bereiken doelen en
onderscheidend vermogen: niet gedetailleerder onderzoek doen dan nodig is voor deze fase.
4.2
Beoordelingskader
Onderstaande tabel geeft een indicatief beoordelingskader op hoofdlijnen. De opsomming
zegt niets over de afweging of het gewicht dat aan deze aspecten wordt toegekend.
Concretisering van het beoordelingskader vindt plaats tijdens de verkenning en zal
onderdeel uitmaken van de m.e.r. procedure.
Doelbereik
Duurzaamheid
Externe effecten
Verkeersveiligheid
Doorstroming
Economische verlieskosten
Betrouwbaarheid
Robuustheid netwerk
Uitbreidbaar naar 2x2 rijstroken
(adaptiviteit)
Netwerkeffecten (incl. samenhang
HWN/OWN)
Leefbaarheid/barrièrewerking
(oversteekbaarheid)
Klimaatbestendigheid
CO2-impact
Materiaalgebruik
Geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid
Gezondheid
Natuur, landschap en cultuurhistorie
Haalbaarheid
Bodem en water
Kosten
Kosten/baten
Risico’s
Draagvlak
Uitvoeringshinder
Tabel 1: beoordelingskader
4.3 Wettelijke procedure – Tracéwetprocedure en Omgevingswet
Voor deze MIRT-verkenning is de Tracéwetprocedure van toepassing op het nemen van de
startbeslissing. De Tracéwet beoogt een zorgvuldig proces voor de besluitvorming over de
aanleg of het wijzigen van de hoofdinfrastructuur. De minister van Infrastructuur en
Waterstaat is bevoegd gezag. De Omgevingswet treedt op basis van de huidige planning in
werking per 1 oktober 2022 of 1 januari 2023. Dit betekent dat de startbeslissing nog onder
de Tracéwet zal vallen. De verdere procedure zal afhankelijk van de datum van
inwerkingtreding, plaatsvinden onder de Omgevingswet12.
12
Onder voorbehoud. Anders blijft de Tracéwet van toepassing.
Pagina 22 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Het Rijk trekt de MIRT Verkenning, houdt de N35 in beheer en zal – onder voorbehoud van
besluitvorming - de realisatie doen. Daarom is naar huidig inzicht het uitgangspunt dat het Rijk ook
bevoegd gezag is, dus het besluit neemt (projectbesluit onder Omgevingswet), ook als het besluit
uiteindelijk niet Tracéwetplichtig zou blijken.
De voorziene maatregelen op het traject van de N35 in de gemeente Hellendoorn zijn
kleinschaliger dan de maatregelen op het traject tussen Wijthmen t/m de rondweg bij Mariënheem.
Tijdens de verkenning wordt bekeken hoe efficiënt en effectief invulling gegeven kan worden aan
de uitwerking van en besluitvorming over de voorziene maatregelen in de gemeente Hellendoorn,
in nauw overleg met de gemeente Hellendoorn. Het is daarbij van belang de samenhang met het
traject als geheel te borgen.
4.4
Tracéwetprocedure met (sectorale) Structuurvisie.
In de te onderzoeken alternatieven gaat het niet om het onderzoeken van een wegverbreding met
meer dan twee rijstroken (als uitbreiding t.o.v. de huidige weginrichting en voor beide rijrichtingen
bij elkaar opgeteld). In deze verkenning gaat het ook niet om de aanleg van een hoofdweg (een
weg behorend tot het hoofdwegennet), maar om een wijziging (een reconstructie), ook bij de
rondweg bij Mariënheem. Vanwege wezenlijke effecten op de omgeving van een nieuwe rondweg,
zal wel een procedure met (sectorale) Structuurvisie en PlanMER gevolgd worden. Voor de
structuurvisie zal voldaan worden aan de vereisten van de Omgevingswet.
Zowel over de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) als over het PlanMER zal advies gevraagd
worden aan de Commissie voor de m.e.r.
De besluitvorming na de voorkeursbeslissing zal afhangen van de inhoud ervan. Het is
mogelijk dat de besluitvorming uiteenvalt in verschillende (deel)besluiten. Afhankelijk van
de uitkomsten zal op dat moment besloten worden welke wettelijke procedure dan passend
is. De uitkomsten zullen opgenomen worden in de bestuursovereenkomst.
De N35 richting kruispunt Bos in Raalte
Pagina 23 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
5
Organisatie en participatie
5.1
Rijk en regio werken samen aan de MIRT Verkenning
Figuur 9: organisatie MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal
De MIRT Verkenning N35 heeft een projectmatig karakter en wordt uitgevoerd door een
projectteam. De verantwoordelijkheid en trekkerschap voor de MIRT Verkenning N35 WijthmenNijverdal ligt bij het Ministerie van IenW. Rijkswaterstaat, de provincie Overijssel en de gemeente
Raalte nemen deel in het projectteam.
De samenwerking tussen Rijk en regio bij de verkenning komt ook tot uitdrukking in de
samenstelling van de bestuurlijke adviesgroep, waarin het Ministerie van IenW,
Rijkswaterstaat, de provincie Overijssel, de gemeenten Dalfsen, Raalte, Hellendoorn, ProRail
en het Waterschap Drentse en Overijsselse Delta (WDOD) vertegenwoordigd zijn. De
gemeente Zwolle en Regio Twente zijn agendalid. In de bestuurlijke adviesgroep bespreken
de partijen gezamenlijk de stappen en producten in de verkenning. De BAG is adviserend
aan de beide opdrachtgevers. Opdrachtgevers zijn IenW/DGMo en de provincie Overijssel.
De ambtelijke begeleidingsgroep (ABG) begeleidt het projectteam en heeft een rol in de
voorbereiding van de BAG.
IenW is op basis van de Tracéwet verantwoordelijk voor besluitvorming over wijzigingen aan
het hoofdwegennet. De provincie Overijssel is medefinancier en mede-besluitvormend in het
proces van de MIRT Verkenning. De voorbereiding van deze besluitvorming wordt besproken
in de bestuurlijke adviesgroep De voortgang van de verkenning wordt geagendeerd in het
BO MIRT overleg.
Pagina 24 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
5.2
Participatie en communicatie
Voor een succesvolle MIRT Verkenning is, naast een solide projectorganisatie en afstemming
met aangrenzende projecten, de samenwerking met stakeholders van belang. Het is
belangrijk stakeholders in de juiste rol te betrekken. Het uitgangspunt daarbij is onderscheid
maken in de rollen meeweten, meedenken, meewerken en meebeslissen. Zowel overheden,
publieke en maatschappelijke organisaties, alsook direct belanghebbenden, waaronder
(georganiseerde) bewoners en bedrijven in de directe omgeving van het traject, zullen
gedurende de verkenning en in de fases daarna worden betrokken.
Bij de voorbereiding van de startbeslissing zijn een aantal organisaties benaderd voor deelname
aan een meedenk- en klankbordgroep (MKG). De MKG heeft van gedachten gewisseld over de
hoofdlijnen van de startbeslissing, de bij de omgeving levende vragen en het participatieplan. De
MKG-leden hebben geen verantwoordelijkheid voor de inhoud van deze startbeslissing of het
participatieplan.
De MKG bestaat bij de start van de verkenning uit de volgende organisaties:
Bewonersgroepen: Plaatselijk Belang Hoonhorst; Plaatselijk Belang Heino; Plaatselijk Belang
Laag Zuthem; Plaatselijk Belang Mariënheem; Comité Knoopbelang Noordwest Raalte; Plaatselijk
Belang Haarle; Dorpsraad Hellendoorn;
Belangenverenigingen: LTO Noord; Natuur en Milieu Overijssel; Stichting Landschap Overijssel;
ANWB; Fietsersbond Overijssel; ROCOV Overijssel; Veilig Verkeer Nederland; Wandelnet
Overijssel; VNO/NCW-Oost; Transport en Logistiek Nederland TLN;
Evofenedex.
Deze organisaties zijn een afspiegeling van de belangen die op en om de N35 Wijthmen-Nijverdal
en in dit gebied spelen. Tijdens de verkenning kan de samenstelling wijzigen. Uiteraard kunnen ook
anderen zoals omwonenden, weggebruikers, nutsbedrijven en individuele belanghebbenden als
onderdeel van de participatie een inbreng leveren.
Voor belangstellenden uit de directe omgeving is op 26 oktober 2021 een digitale
informatiebijeenkomst georganiseerd, waaraan digitaal ca. 100 personen hebben deelgenomen. De
informatie (de presentatie en vragen + antwoorden) staat op de projectwebsite
In de verkenningsfase vinden verschillende participatiemomenten plaats, gekoppeld aan mijlpalen
en producten in de verkenning. Het betreft in ieder geval de volgende stappen:
het trechteren naar kansrijke alternatieven;
het onderzoeken van meekoppelkansen;
het formuleren van het voorkeursalternatief.
Formele inspraakmogelijkheden zijn er in de verkenningsfase bij de publicatie van de Notitie
reikwijdte en detailniveau (NRD), bij de ontwerpstructuurvisie met PlanMER en in de
planuitwerkingsfase bij het MER en Ontwerp-Tracébesluit en het Tracébesluit. De participatie is
uitgewerkt in een participatieplan.
Afstemming en advisering over inhoud en proces tijdens de verkenning vindt in ieder geval
plaats in de volgende groepen:
Ambtelijke begeleidingsgroep (adviseurs maar ook wegbeheerders)
Bestuurlijke Adviesgroep
Meedenk- en klankbordgroep.
Voor de communicatie met de omgeving wordt o.a. gebruik gemaakt van een website met
digitale nieuwsberichten.
In de communicatie en de organisatie van de participatie zal vanuit de verkenning ook
aandacht besteed worden aan de raakvlakken met het verkeersveiligheidsproject N35
Wijthmen - Nijverdal en Knooppunt Raalte.
Pagina 25 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
5.3
Planning
De onderstaande planning is op hoofdlijnen, alleen bedoeld om een doorkijk te geven en uiteraard
afhankelijk van de besluitvorming over de onderscheiden stappen. De ervaring bij andere projecten
laat zien dat dit een optimistische inschatting is van de benodigde tijd.
Planning van dit MIRT traject
Onder voorbehoud
Startbeslissing
Begin 2022
Verkenning
Begin 2022 –medio 2024
Voorkeursbeslissing
Medio 2024
Planuitwerking
2024 - 2026
(Voorbereiding) realisatie
2026 - 2031
De N35 in Mariënheem
Pagina 26 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Bijlage A: Overzicht van termen en afkortingen
Afkorting
ABG
BAG
BO MIRT
CO2
DGMo
hm
HWN
IenM
IenW
IMA
iVRI
GOW
m.e.r. procedure
MER
Ministerie van IenW
MIRT
MKBA
MKG
MV3
NRD
NO2
OV
OWN
planMER
PM10
ProjectMER
TEN-T
TK
VRI
WDOD
Begrip
1x2
2x1
2x2
F35
IC-waarden
Langzaam verkeer
Betekenis
Ambtelijke Begeleidings Groep
Bestuurlijke Advies Groep
Bestuurlijk Overleg MIRT: een overleg van Rijk (bewindslieden) met de
regio, in Oost-Nederland met gedeputeerden van Gelderland en
Overijssel over het MIRT
koolstofdioxide
directoraat-generaal Mobiliteit, onderdeel van het ministerie van
Infrastructuur en Waterstaat
hectometerpaal
hoofdwegennet
Infrastructuur en Milieu
Infrastructuur en Waterstaat
Integrale Mobiliteitsanalyse
intelligente verkeersregelinstallatie/verkeerslicht
gebiedsontsluitingsweg
procedure met milieueffectrapportage
Het milieu-effect-rapport
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport
Maatschappelijke kosten-batenanalyse
Meedenk- en Klankbord Groep
Programma Meer Veilig 3
Notitie Reikwijdte en Detailniveau
stikstofdioxide
openbaar vervoer
onderliggend wegennet
Milieueffectrapport bij een plan m.e.r. procedure
Particulate Matter 10 (fijnstof)
Milieueffectrapport bij een m.e.r. plichtig besluit
Trans Europees Netwerk Transport
Tweede Kamer
verkeersregelinstallatie/verkeerslicht
Waterschap Drents Overijsselse Delta
Betekenis
Eén rijbaan met twee rijstroken (één per richting)
Twee rijbanen met één rijstrook (één per richting)
Twee rijbanen met twee rijstroken (twee per richting)
Fietssnelweg die parallel aan de A35/N35 loopt
Verhouding tussen intensiteit van het verkeer en de capaciteit van de
weg
Het 'langzaam verkeer' omvat de voetganger, de fiets, fiets met
trapondersteuning, snorfiets, bromfiets, inclusief bredere varianten
zoals een scootmobiel of bakfiets, het gehandicaptenvoertuig, en de
geleider/berijder van bijvoorbeeld een paard. Onder het langzaam
verkeer vallen verder motorvoertuigen met een snelheidsbeperking,
zoals landbouwvoertuigen. Langzaam verkeer haalt niet de zestig
kilometer per uur die vereist is om van Nederlandse snelwegen gebruik
te mogen maken.
Pagina 27 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Bijlage B: Analyse verkeersveiligheid (2021)
Overallbeeld risicobeoordeling verkeersveiligheid N35 Wijthmen-Nijverdal
In de probleemanalyse verkeersveiligheid is een risicobeoordeling gemaakt van de hoofdrijbaan en
de parallelwegen van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal. De risicoklassen staan op de
onderstaande kaarten. Meer informatie is te vinden in het rapport Onderzoek verkeersveiligheid
N35 Wijthmen-Nijverdal, rapportage probleemanalyse, november 2021.
Pagina 28 van 29
Startbeslissing MIRT Verkenning N35 Wijthmen – Nijverdal, maart 2022
Bijlage C: Bronnenlijst
Publicatie
Uitgever
Jaar
Onderzoek verkeersveiligheid, rapportage probleemanalyse,
november 2021
Integrale Mobiliteitsanalyse 2021, mobiliteitsontwikkeling en opgaven in kaart gebracht
Naar een veiligere N35 tussen Wijthmen en Nijverdal.
Opgehaald van https://www.n35wijthmennijverdal.nl/
IenW/Arcadis
2021
IenW
2021
RWS,
Provincie
Overijssel,
Gemeenten
Raalte,
Hellendoorn
en Dalfsen.
IenW
2021
IenW en
Provincie
Overijssel
IenW,
provincie
Overijssel,
gemeente
Raalte
Provincie
Overijssel
(Arcadis)
IenW
2020
Ministerie van
IenM
2012
BO MIRT Afsprakenlijst november 2020 (Kamerbrief)
Verkeerskundig onderzoek N35 Wijthmen en Nijverdal
(kenmerk 31152539).
Bestuursovereenkomst N35 Raalte
Actualisatie Marsroute N35: Quickscan
MIRT Spelregelkader
MIRT Onderzoek N35 Wijthmen – Nijverdal; Probleemanalyse.
Pagina 29 van 29
2020
2018
2018
2016
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/92b34547-9103-4490-8f3c-89cbf1aaf7d0
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2022–2023
36 198
Wijziging van de begrotingsstaat van het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport (XVI) voor het jaar 2022 (Achtste
incidentele suppletoire begroting)
Nr. 4
AMENDEMENT VAN HET LID TONY VAN DIJCK
Ontvangen 6 oktober 2022
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
I
Na artikel 2 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 2a
De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 19 wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. Het eerste tot en met het zesde lid blijven buiten toepassing voor de
maanden november en december van het jaar 2022.
B
In artikel 39, tweede lid, wordt na onderdeel a een onderdeel ingevoegd,
luidende:
aa. de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 54a;.
C
Na artikel 54 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 54a
1. Onze Minister verleent aan het Zorgverzekeringsfonds een bijdrage in
de financiering van de zorgverzekering ter hoogte van € 1.000.000.000.
Artikel 54, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
kst-36198-4
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2022
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 198, nr. 4
1
Artikel 2b
De Zorgverzekeringswet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 19, achtste lid, vervalt.
B
In artikel 39, tweede lid, vervalt onderdeel aa.
C
Artikel 54a vervalt.
II
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste zin wordt na «Deze wet» ingevoegd «, met uitzondering
van de artikelen 2a en 2b,».
2. Na de eerste zin wordt een zin ingevoegd, luidende: Artikel 2a treedt
in werking met ingang van 1 november 2022 van het onderhavige
begrotingsjaar en artikel 2b treedt in werking met ingang van 1 januari
2023.
3. In de derde zin (nieuw) wordt «deze datum van 20 september 2022»
vervangen door «de datum van inwerkingtreding, bedoeld in de eerste of
tweede zin,», wordt «treedt zij» vervangen door «treedt dat deel van de
wet dat per die datum in werking zou treden,» en wordt «tot en met
20 september 2022» vervangen door «tot en met de in de eerste zin of,
voor zover het de artikelen 2a onderscheidenlijk 2b betreft, tot en met de
tweede zin genoemde datum van 1 november 2022 onderscheidenlijk
1 januari 2023».
III
In artikel 2 Curatieve zorg worden het verplichtingenbedrag en het
uitgavenbedrag verhoogd met € 1.000.000 (x € 1.000).
Toelichting
Dit amendement regelt dat per 1 november 2022 tot 1 januari 2023 het
eigen risico wordt afgeschaft. Indiener beoogt hiermee de koopkracht van
burgers te verbeteren en hen te compenseren voor de gestegen
zorgkosten. De dekking wordt gevonden in de middelen voor het
Transitiefonds landelijk gebied en natuur (stikstoffonds). Indien dit niet
mogelijk blijkt te zijn, verzoekt de indiener de regering om aan de Kamer
voorstellen te doen ter dekking van deze maatregel.
T. van Dijck
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 36 198, nr. 4
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a313edc2-0198-475f-8e79-2163067c26f9
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2022–2023
31 409
Zee- en binnenvaart
Nr. 369
BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN
WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 november 2022
Op 13 mei 2022 heb ik u het rapport «Viskotter zinkt door falend
lenspompsysteem; Lessen uit het voorval met de UK-160 Riemda»
gepubliceerd. Aanleiding voor dit rapport was het incident dat op
23 december 2020 heeft plaatsgevonden aan boord van de viskotter
«Riemda» in het Kanaal. Bij dit incident zijn geen slachtoffers gevallen.
Twee aanbevelingen in het rapport waren aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat gericht. Bijgevoegd vindt u de reactie die ik zojuist
aan de OvV heb gezonden.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
M.G.J. Harbers
kst-31409-369
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2022
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, 31 409, nr. 369
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/4b9f0d4b-1b8a-42fc-85ef-1f5906989c07
|
Commissie VWS
Aan de staatssecretaris van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Plaats en datum:
Betreft:
Ons kenmerk:
Den Haag, 15 maart 2012
Vierde nota van wijziging wetsvoorstel Zorg en dwang (31996-29)
31996-29/2012D11414
Geachte mevrouw Veldhuijzen van Zanten-Hyllner,
Namens de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzoek ik u te bevorderen dat de
Raad van State op korte termijn advies uitbrengt over de door u bij brief van 13 maart 2012 aan de Kamer
gezonden Vierde nota van wijziging bij wetsvoorstel Zorg en dwang (31996, nr. 29). Na ommekomst van
dit advies, vergezeld van uw reactie, zal de behandeling van het wetsvoorstel worden voortgezet.
Hoogachtend,
De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
Drs. A.J.M. Teunissen
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
T. 070-3182211
E. [email protected]
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a5ab27d3-2216-42b8-8aa6-ef4262909264
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2014–2015
2
Vragen gesteld door de leden der Kamer
2014Z15937
Vragen van het lid Rebel (PvdA) aan de Minister van Veiligheid en Justitie over
het gebrek aan betrouwbare gegevens over «hennepacties» (ingezonden
17 september 2014).
Vraag 1
Kent u het bericht: «Politie mist cijfers over hennepacties», de rapportbrief
van de Nationale ombudsman aan de korpschef van de nationale politie en
het bericht: «Politie mist volgens ombudsman cijfers over hennepacties»?1 2 3
Vraag 2
Wordt er achteraf getoetst of er bij een binnentreden waarbij geen verboden
activiteiten of spullen werden aangetroffen er wel sprake was van een redelijk
vermoeden van een strafbaar feit? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Vraag 3
Hoe vaak wordt een machtiging tot binnentreden gegeven enkel op basis van
een anonieme melding?
Vraag 4
Hoeveel klachten ontvangt de politie jaarlijks van burgers of ondernemers die
van mening zijn dat de politie onterecht hun woning of bedrijf is binnengevallen of daarbij naar de mening van de klagers buitensporig te werk is gegaan?
Hoeveel van die klachten worden gegrond verklaard?
Vraag 5
Is het waar dat bij gebrek aan deugdelijk cijfermateriaal niet in kaart gebracht
kan worden hoe vaak een inbreuk wordt gemaakt op het huisrecht op basis
van enkele aanwijzingen, terwijl bij het binnentreden niets werd aangetroffen
1
Nieuwsbericht website Nationale ombudsman, 15 september 2014 (http://
www.nationaleombudsman-nieuws.nl/nieuws/2014/politie-mist-cijfers-over-hennepacties)
2
Rapportbrief Nationale ombudsman aan de korpschef van de Landelijke nationale politie inzake
binnentreden woningen bij hennepacties, Nationale ombudsman 15 september 2014
(http://www.nationaleombudsman-nieuws.nl/sites/default/files/
rapportbrief_hennep_definitief_laatste_versie_cr.pdf)
3
«Politie mist volgens Ombudsman cijfers over hennepacties», NU.nl, 15 september 2014
(http://www.nu.nl/binnenland/3878049/politie-mist-cijfers-hennepacties.html)
kv-tk-2014Z15937
’s-Gravenhage 2014
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, Vragen
1
dat op een hennepkwekerij duidt? Zo ja, hoe komt dit en hoe kan dit
verbeterd worden? Zo nee, wat is er niet waar?
Vraag 6
Hebt u naar aanleiding van het onderzoek van de Nationale ombudsman
reden om te vermoeden dat machtigingen tot binnentreden te gemakkelijk
worden verleend? Zo ja, waarom en wat gaat u daaraan doen? Zo nee,
waarom niet?
Toelichting:
Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van de leden
Berndsen-Jansen (D66), ingezonden 16 september 2014 (vraagnummer
2014Z15816), Kooiman en Van Nispen (beiden SP), ingezonden 16 september
2014 (vraagnummer 2014Z15821).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, Vragen
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/f7fa8a4f-9606-4387-b174-a93a1dc5d90a
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2016–2017
34 525
Wijziging van de Tracéwet, de Wet milieubeheer
en de Wet geluidhinder in verband met de
verruiming van de mogelijkheid om fouten in
het geluidregister te herstellen en enkele
technische verduidelijkingen
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 11 oktober 2016
De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu, belast met het
voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te
brengen van haar bevindingen. Het verslag behandelt alleen die onderdelen waarover door de genoemde fracties inbreng is geleverd.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit
verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de
openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
Inleiding
Algemeen
Correctie van het geluidregister
Geen bescherming van geluidsgevoelige objecten met
een tijdelijke bestemming
Administratieve en bestuurslasten, voorbereiding van dit
wetsvoorstel
1
2
3
4
4
Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel
inzake de Wijziging van de Tracéwet, de Wet milieubeheer en de Wet
geluidhinder in verband met de verruiming van de mogelijkheid om
fouten in het geluidregister te herstellen en enkele technische verduidelijkingen (hierna: het wetsvoorstel) en hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Zij hebben hier nog enkele vragen over en verzoeken de
regering hierop in te gaan.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Zij stellen daarover nog enkele vragen.
kst-34525-5
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2016
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 525, nr. 5
1
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggend
wetsvoorstel. Hierover hebben deze leden enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel
en hebben hierover enkele vragen en opmerkingen.
Algemeen
De leden van de VVD-fractie zouden graag toelichting willen zien op de
vraag in hoeverre dit wetsvoorstel toeziet op de gevolgen van cumulatie
van geluid.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of de wijzigingen die in
dit wetsvoorstel worden voorgesteld op enige wijze kunnen leiden tot een
hoger geluidsniveau en/of meer overlast. Zo ja, wat zijn de gevolgen
hiervan voor omwonenden? Waarom acht de regering deze stap
noodzakelijk?
De leden van de SP-fractie delen de mening dat onjuistheden hersteld
dienen te worden. Echter, deze leden kunnen zich niet aan de indruk
onttrekken dat de voorgestelde wijzigingen tot doel hebben het vooral
voor de uitvoerders te vergemakkelijken en de daadwerkelijke overlast die
omwonenden ervaren van ondergeschikt belang lijkt te zijn. Deze leden
zien een erg technische benadering, zij vragen in hoeverre ook is gekeken
naar geluidshinder die men daadwerkelijk ervaart. Graag ontvangen deze
leden hierop een toelichting.
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat de voorgenomen
wijzigingen niet van toepassing zijn op de geluidsplafonds met betrekking
tot windturbines. Zo nee, betekent dit dat bij vaststelling van hinder de
geluidsproductieplafonds kunnen worden aangepast? Welke gevolgen
heeft dat voor eventuele klachtenprocedures? Hoe wordt ervoor gezorgd
dat ook met betrekking tot windturbines de juiste geluidsplafonds worden
gehanteerd? Wanneer geluidshinder veroorzaakt door windturbines niet
onder de reikwijdte van deze wet valt, kan de regering dan toelichten
waarom daartoe is besloten? Kan voorliggende wijziging alsnog
toepasbaar worden op geluidshinder afkomstig van windturbines? Zo nee,
waarom niet? Hoe zal tegemoetgekomen worden aan de hinder en
overlast die wordt ervaren? In welke wet komt een normering ten aanzien
van geluidshinder van windturbines dan wel te liggen? Graag ontvangen
deze leden hier een toelichting op.
De leden van de SP-fractie vragen hoe deze wet en de wijzigingen daarin
zich tot de Omgevingswet verhouden. Gaat de Wet geluidhinder (Wgh) op
termijn op in de Omgevingswet?
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de resultaten van het nieuwe
geluidsbeleid precies bekend zullen zijn en hoe deze precies zullen
worden verankerd in de Omgevingswet. De leden van deze fractie zijn zich
ervan bewust dat dit zal gaan door middel van de Aanvullingswet geluid,
maar vragen de regering in te gaan op het proces daarnaartoe, het
tijdspad en de inhoudelijke afwegingen die in dat proces worden gemaakt.
Ook vragen deze leden de regering in te gaan op de periode gelegen
tussen nu en het moment waarop door middel van de Aanvullingswet
geluid het nieuwe geluidsbeleid in de Omgevingswet zal worden
verankerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 525, nr. 5
2
Correctie van het geluidregister
De leden van de VVD-fractie willen graag informatie over welke consequenties het verruimen en verbreden van de mogelijkheid om onjuistheden op te nemen in het geluidregister heeft voor de doelstellingen
inzake geluidbesparende maatregelen. Kan de regering toelichten of dit
nu automatisch wordt verruimd of dat de uitgangspunten gelijk blijven?
Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een toelichting op de vraag
in hoeverre dit wetsvoorstel helpt om sneller nieuwe tracébesluiten te
kunnen nemen. Indien dat niet het geval is, waarom is hier dan niet voor
gekozen? Kan de regering hierbij een onderscheid maken tussen
rijksinfrastructuur en de infrastructuur die door andere overheden wordt
beheerd? In dat kader willen deze leden ook graag een toelichting op in
hoeverre dit wetsvoorstel helpt om sneller reeds bestaande tracébesluiten
aan te kunnen passen. Indien dat niet het geval is, waarom is hier niet
voor gekozen? Kan de regering hierbij een onderscheid maken tussen
rijksinfrastructuur en de infrastructuur die door andere overheden wordt
beheerd?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten wie er
voor de kosten opdraait in het geval de Minister besluit dat moet worden
onderzocht of extra maatregelen voor geluidsgevoelige objecten nodig
zijn. Kan een inschatting worden gegeven van de kosten die daar mee
gemoeid zijn?
De leden van de VVD-fractie lezen «Indien er bij de vaststelling van een
nieuw geluidproductieplafond sprake is van in de buurt liggende (delen
van) infrastructuur die bij dezelfde beheerder in beheer is, en die op de
omliggende geluidsgevoelige objecten reeds een geluidsbelasting bij
volledige benutting van de geldende geluidproductie-plafonds veroorzaakt die boven die voorkeurswaarde ligt, zal deze waarde van de
geluidsbelasting leidend zijn.» Kan de regering toelichten welke gevolgen
dit exact heeft in de praktijk?
De leden van de SP-fractie vragen of de regel kan worden toegelicht die
bepaalt dat de geluidproductieplafonds uitgaan van vastgestelde
geluidsproducties en het vermeerderen daarvan. Blijft deze regel in
principe ongewijzigd?
Het is deze leden niet geheel duidelijk of er na deze voorgestelde
wijzigingen wordt gewerkt met echte normering of met bandbreedtes.
De leden van de SP-fractie vragen of de ervaren geluidshinder meegewogen is of dat dit enkel een technische vaststelling is. Hoe werkt dit uit in
de praktijk bij klachten over geluidshinder? Worden deze problemen nu
ondervangen? Hoe wordt bijvoorbeeld de participatie bij nieuwe plannen
geregeld?
De leden van de SP-fractie merken op dat aangegeven wordt dat
onjuistheden als gevolg van verkeerde weergave of onjuiste overname
van gegevens niet onder de reikwijdte van voorgestelde wetswijziging
vallen. Wordt ten aanzien van die specifieke onjuistheden de daartoe op
korte termijn wel geëigende procedure gevolgd? Binnen welke termijn
gaat dat gebeuren? Zo nee, hoe worden deze onjuistheden dan
gecorrigeerd?
De leden van de SP-fractie vragen of toegelicht kan worden waarom voor
de ene weg/spoorbaan wel en de andere weg/spoorbaan niet is gekozen
om deze onder te brengen onder de zogenaamde geluidsplafondkaart.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 525, nr. 5
3
Kan worden toegelicht hoe windturbines in de geluidsplafondkaart
passen?
Geen bescherming van geluidsgevoelige objecten met een
tijdelijke bestemming
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de geluidsgrenswaarden niet in
acht hoeven te worden genomen indien maximaal 10 jaar van het
bestemmingsplan wordt afgeweken. Deze leden vragen de regering of dit
betekent dat bijvoorbeeld tijdelijke woningen, die voor maximaal 10 jaar
worden gebouwd, niet beschermd zijn tegen geluidsoverlast. Worden
deze in dat geval op een andere wijze beschermd tegen geluidsoverlast?
De leden van de SP-fractie vragen of toegelicht kan worden waarom is
gekozen onder het begrip «tijdelijke bestemming» maximaal 10 jaar te
verstaan. Is hierbij alleen gekeken naar gezondheidseffecten die pas na 10
jaar optreden? Kan dit er in de praktijk toe leiden dat omwonenden 10 jaar
lang (ernstige) geluidsoverlast kunnen ervaren zonder dat daar maatregelen tegen genomen hoeven te worden? Graag ontvangen deze leden
een toelichting waarom 5 jaar of 8 jaar geluidshinder wel acceptabel
wordt geacht. Er wordt immers gesteld dat ook op korte termijn nadelige
effecten op het dagelijks functioneren optreden. Waarom wordt daaraan
voorbijgegaan?
De leden van de SP-fractie vragen hoe deze tijdelijke bestemmingsregel
zich tot de Crisis- en herstelwet verhoudt. Kan hier verder op worden
ingegaan?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om voorbeelden te geven
van bouwwerken die afwijken van het bestemmingsplan. Welke functie
kunnen deze tijdelijke bouwwerken hebben? In hoeverre kunnen tijdelijke
bouwwerken permanente bouwwerken worden?
De leden van de D66-fractie vragen op welke studies de regering zich
baseert wanneer zij stelt dat de meeste gezondheidseffecten van geluid –
anders dan hinder – niet direct optreden, maar zich na verloop van tijd
manifesteren. De leden van deze fractie vragen de regering nogmaals aan
te geven welke studies dit betreft, aan te geven of deze studies de laatste
stand van zaken in de wetenschap weerspiegelen en om uiteindelijk nader
te beargumenteren waarom zij van mening is dat deze studies nog altijd
de juiste basis vormen voor regeringsbeleid.
Administratieve en bestuurslasten, voorbereiding van dit
wetsvoorstel
De leden van de D66-fractie vragen de regering nader te beargumenteren
waarom zij er niet voor gekozen heeft een internetconsultatie te organiseren voor deze wetswijziging. De leden van deze fractie verbazen zich
over de stelling dat het wetsvoorstel geen noemenswaardige gevolgen
zou hebben voor burgers, bedrijven en instellingen. Dit omdat deze leden
wel degelijk een aantal wijzigingen zien die effect zouden kunnen hebben
op burgers (bijvoorbeeld inzake geluidsoverlast voor de korte termijn),
gemeenten (in verband met het herstel van geluidsproductieplafonds of
(bron)gegevens op basis van artikel 11.47, eerste lid) en bedrijven
(aangezien de regering wil voorkomen dat de beheerder van een weg of
spoorweg geluidbeperkende of geluidwerende maatregelen ten behoeve
van geluidsgevoelige objecten zou moeten nemen als gevolg van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 525, nr. 5
4
beslissing van een gemeente waarbij niet hoeft te worden voldaan aan
grenswaarden van de Wgh.). Deze leden vragen de regering hier nader op
in te gaan.
De voorzitter van de commissie,
Van Dekken
Adjunct-griffier van de commissie,
Jansma
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 525, nr. 5
5
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/254ae65f-5ea3-4339-99b6-491c860c53b0
|
Wageningen Economic Research
De missie van Wageningen University & Research is ‘To explore the potential of
Postbus 29703
nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen University & Research
2502 LS Den Haag
bundelen Wageningen University en gespecialiseerde onderzoeksinstituten van
E [email protected]
Stichting Wageningen Research hun krachten om bij te dragen aan de oplossing
T +31 (0)70 335 83 30
van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving.
www.wur.nl/economic-research
Met ongeveer 30 vestigingen, 5.000 medewerkers en 10.000 studenten behoort
Evaluatie Regeling brede weersverzekering
Wageningen University & Research wereldwijd tot de aansprekende kennis
Rapport 2016-070
instellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken
ISBN 978-94-6257-934-7
en de samenwerking tussen verschillende disciplines vormen het hart van de
unieke Wageningen aanpak.
Petra Berkhout, Marcel van Asseldonk, Ruud van der Meer, Harold van der Meulen en Huib Silvis
Evaluatie Regeling brede
weersverzekering
Petra Berkhout, Marcel van Asseldonk, Ruud van der Meer, Harold van der Meulen en Huib Silvis
Dit onderzoek is uitgevoerd door Wageningen Economic Research in opdracht van en gefinancierd door het
ministerie van Economische Zaken.
Wageningen Economic Research
Wageningen, september 2016
RAPPORT
2016-070
ISBN 978-94-6257-934-7
Berkhout, P., M. Van Asseldonk, R.W. van der Meer, H.A.B. van der Meulen en H.J. Silvis, 2016.
Evaluatie Regeling brede weersverzekering. Wageningen, Wageningen Economic Research,
Rapport 2016-070. 60 blz.; 9 fig.; 13 tab.; 26 ref.
In de open teelten van de agrarische sector zijn er weinig mogelijkheden om risico’s die
weersinvloeden kunnen hebben op de productie te voorkomen. Schade als gevolg van een extreme
weersomstandigheid (zoals hevige regenval of hagel) kan echter een grote invloed hebben op de
financiële positie van de bedrijven en de sector als geheel.
Vóór 2002 sprong de overheid geregeld bij in het vergoeden van schade als gevolg van extreme
weersomstandigheden. Om een commerciële markt te creëren stimuleert de overheid tegenwoordig
via een premiesubsidie deelname aan een brede weersverzekering. Dit rapport evalueert ten eerste of
deze premiesubsidie heeft geleid tot een commercieel aantrekkelijke verzekering en ten tweede of
deze subsidie ertoe heeft geleid dat het aantal en de omvang van de verzoeken tot schadevergoeding
is verminderd. Het antwoord op de eerste vraag is nee; het antwoord op de tweede vraag is moeilijk
objectief vast te stellen op basis van empirische gegevens.
The agricultural sector has limited opportunities to avoid risks of weather events for open field crops.
However, damage caused by extreme weather conditions (such as heavy rain or hail) can have a
major impact on the financial position of the farms and the whole agricultural sector.
Before 2002 the Dutch government regularly compensated damage caused by extreme weather
events. Nowadays the government encourages farmers to participate in a weather insurance scheme
by granting a premium subsidy, thus trying to create a commercial market for weather insurances.
This report evaluates the premium subsidy. The core questions are first if the subsidy has led to a
commercially attractive weather insurance scheme and second if the premium subsidy has reduced the
number of requests for compensation and the amount. The answer to the first question is no; due to a
lack of empirical evidence, there is no clear objective answer to the second question.
Trefwoorden: brede weersverzekering, subsidie, risico, oogstsschadevergoeding, evaluatie
Dit rapport is gratis te downloaden op http://dx.doi.org/10.18174/390180 of op
www.wur.nl/economic-research (onder Wageningen Economic Research publicaties).
© 2016 Wageningen Economic Research
Postbus 29703, 2502 LS Den Haag, T 070 335 83 30, E [email protected],
www.wur.nl/economic-research. Wageningen Economic Research is onderdeel van Wageningen
University & Research.
Wageningen Economic Research hanteert voor haar rapporten een Creative Commons
Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.
© Wageningen Economic Research, onderdeel van Stichting Wageningen Research, 2016
De gebruiker mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven en afgeleide werken maken. Materiaal
van derden waarvan in het werk gebruik is gemaakt en waarop intellectuele eigendomsrechten
berusten, mogen niet zonder voorafgaande toestemming van derden gebruikt worden. De gebruiker
dient bij het werk de door de maker of de licentiegever aangegeven naam te vermelden, maar niet
zodanig dat de indruk gewekt wordt dat zij daarmee instemmen met het werk van de gebruiker of het
gebruik van het werk. De gebruiker mag het werk niet voor commerciële doeleinden gebruiken.
Wageningen Economic Research aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade
voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
Wageningen Economic Research is ISO 9001:2008 gecertificeerd.
Wageningen Economic Research 2016-070 | Projectcode 2282500138
Foto omslag: Shutterstock
Inhoud
1
2
3
4
5
Woord vooraf
5
Samenvatting
6
S.1
Hoofdvragen
6
S.2
Bereik, doeltreffendheid, doelmatigheid
6
S.3
Aanpak
7
Summary
8
S.1
Key questions
8
S.2
Scope, efficacy, efficiency
8
S.3
Approach
9
Inleiding
10
1.1
Aanleiding
10
1.2
Doelstelling
10
1.3
Aanpak
11
1.4
Opbouw van het rapport
12
Beleidstheorie
14
2.1
Inleiding
14
2.2
Risico’s en risicobeheer
14
2.3
Regeling brede weersverzekering
16
Bereik van de Regeling
18
3.1
Inleiding
18
3.2
Aantal bedrijven met een brede weersverzekering
18
3.3
Verzekerd areaal en uitgekeerde premiesubsidie
19
3.4
3.4 Structuurkenmerken deelnemers BWV
21
3.5
Conclusies op basis van de analyse van de RVO.nl-data
23
Doeltreffendheid
25
4.1
Inleiding
25
4.2
Bevindingen op basis van de enquête
25
4.3
Bevindingen op basis van de interviews
29
4.4
Conclusies op basis van de enquête en de interviews
30
Doelmatigheid
31
5.1
Inleiding
31
5.2
Aanbieders van een brede weersverzekering
31
5.3
Procedure
32
5.4
Uitvoeringskosten
33
5.5
Beoordeling
34
5.6
Vergelijking met andere EU-lidstaten
34
5.7
Conclusies
36
6
7
Oogstschadevergoedingen door de overheid
37
6.1
Inleiding
37
6.2
Oogstschadevergoedingen in het verleden
37
6.3
Oogstschade periode 2009-2016
39
6.4
Conclusies
40
Synthese en discussie
41
7.1
Synthese
41
7.2
Discussie
43
7.3
Aanbevelingen
44
Literatuur en websites
45
Bijlage 1
Agrarische verzekeringen
47
Bijlage 2
Bedrijven met en zonder BWV
49
Bijlage 3
Enquête agrarische ondernemers
52
Bijlage 4
Geïnterviewde personen
58
Woord vooraf
In de open teelten van de agrarische sector zijn er weinig mogelijkheden om risico’s die
weersinvloeden kunnen hebben op de productie te voorkomen. Schade als gevolg van een extreme
weersomstandigheid (zoals hevige regenval of hagel) kan echter een grote invloed hebben op de
financiële positie van de bedrijven en de sector als geheel. Dat bleek zelfs tijdens dit onderzoek in juni
2016, toen veel bedrijven in de land- en tuinbouw schade ondervonden van hevige regenval en
hagelbuien.
Vóór 2002 sprong de overheid geregeld bij in het vergoeden van schade door extreme
weersomstandigheden. Om een commerciële markt te creëren stimuleert de overheid tegenwoordig
via een premiesubsidie deelname aan een brede weersverzekering. Deze evaluatie - in opdracht van
het ministerie van Economische Zaken (EZ) - draait om twee vragen. Ten eerste of de premiesubsidie
heeft geleid tot een commercieel aantrekkelijke verzekering en ten tweede of de premiesubsidie ertoe
heeft geleid dat het aantal en de omvang van de schadeverzoeken is verminderd.
De evaluatie is voorzien in de Rijksbegroting 2016 en grotendeels uitgevoerd in de periode januari mei 2016. De weersoverlast in juni 2016 heeft geen invloed gehad op de resultaten van het
onderzoek, die voor juni 2016 al beschikbaar waren. Wel is op enkele plaatsen in het rapport feitelijke
informatie (onder andere over aantallen deelnemers in 2016) geactualiseerd naar aanleiding van de
schade en overlast als gevolg van de regen en hagel in juni, zodat lezers over de meest recente
informatie beschikken.
Dit onderzoek had niet kunnen plaatsvinden zonder de medewerking van geënquêteerde agrarische
ondernemers en van de gesprekspartners bij verzekeraars, landbouworganisaties en de Rijksdienst
voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). We danken hen allen hartelijk voor hun tijd en inzet.
Het onderzoek is begeleid door een commissie van het ministerie van Economische Zaken, onder
voorzitterschap van Puck Bonnier. De overige leden van de begeleidingscommissie waren René ten
Hove, Pytrik Altena, Kees van Drunen en Jan Dam. Ook hen bedanken we voor hun betrokkenheid.
Prof.dr.ir. Jack (J.G.A.J.) van der Vorst
Algemeen directeur
Social Sciences Group
Wageningen University & Research
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
|5
Samenvatting
S.1
Hoofdvragen
De evaluatie van de Regeling brede weersverzekering draait om twee hoofdvragen, namelijk:
1. Is er aan het einde van de looptijd van de Regeling brede weersverzekering voor de periode 20102014 een commercieel aantrekkelijke verzekering voor de verzekeraar en voor de verzekerden,
zonder overheidssteun?
2. In welke mate heeft de Regeling brede weersverzekering ertoe geleid dat het aantal en de omvang
van de verzoeken tot schadevergoedingen aan het ministerie van EZ is verminderd?
Het antwoord op de eerste vraag is nee. Deze conclusie is bevestigd door zowel telers en
landbouworganisaties als door verzekeraars. Aan het einde van de looptijd van de eerste regeling
waren er te weinig deelnemers om een commercieel aantrekkelijke verzekering in de markt te zetten.
Ondernemers geven als belangrijkste redenen om niet deel te nemen aan dat de premie en het eigen
risico van de verzekering te hoog zijn en de dekking te beperkt.
Het antwoord op de tweede vraag is moeilijk objectief vast te stellen. Immers, de verzekering dekt
extreem weer af dat per definitie niet frequent voorkomt. Echter, in de korte looptijd sinds
openstelling van de Regeling brede weersverzekering hebben zich een aantal extreme weersituaties
voorgedaan, waarbij vanuit de sectorvertegenwoordigers geen verzoek is ingediend voor een ad-hoc
publieke schadeloosstelling. Het ministerie van Economische Zaken had een heldere boodschap en kon
wijzen op de mogelijkheid van de Regeling brede weersverzekering met ondersteuning van de
landbouworganisaties. De meest recente teeltschade van juni 2016 heeft wel geleid tot een verzoek
om tegemoetkoming, maar tot op heden (juli 2016) is het ministerie van EZ hier niet in meegegaan.
S.2
Bereik, doeltreffendheid, doelmatigheid
De aannames van de overheid bij het opstellen van de Regeling brede weersverzekering dat in een
periode van vier jaar alle openteeltondernemers een brede weersverzekering (BWV) zouden hebben
afgesloten en iedere deelnemer zijn gehele areaal met alle gewassen zou verzekeren, zijn niet
bewaarheid. Daarmee blijft het bereik van de Regeling brede weersverzekering achter bij het gestelde
doel.
De belangrijkste reden voor ondernemers om een BWV af te sluiten is dat dit de enige manier is om
vanuit de overheid bij verzekerbare gewasschade nog een vergoeding te krijgen. De mogelijkheid om
specifieke gewassen te verzekeren en het feit dat de subsidie sinds 2015 direct in mindering wordt
gebracht op de te betalen premie, zijn eveneens belangrijke beweegredenen voor het afsluiten van de
verzekering.
Het doel om commercieel aantrekkelijke verzekeringen voor de verzekeraar en voor de agrarische
ondernemingen tot stand te brengen is niet bereikt. Het doel om het aantal verzoeken tot
schadevergoeding aan het ministerie van EZ te verminderen is wel gehaald, uitgezonderd de meest
recente teeltschade in juni 2016.
De indruk is dat de uitvoering door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) van de
Regeling brede weersverzekering doelmatig gebeurt. Voor een belangrijk deel is dit toe te schrijven
aan de goede samenwerking van RVO.nl met de aanbieders van een BWV én aan de mogelijkheid om
de Regeling brede weersverzekering administratief samen te laten lopen met de Gecombineerde
opgave (de jaarlijkse aanlevering van gegevens door agrarisch ondernemers aan RVO.nl).
6 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
De kosten voor de overheid in geval er geen Regeling brede weersverzekering zou zijn geweest in de
periode 2010-2014, worden geschat op 46 mln. euro, gebaseerd op de vorstschade in de fruitteelt in
2012. Dit was een voorval waarbij in het verleden in soortgelijke gevallen tegemoetkoming werd
verleend. Ter vergelijking, de jaarlijkse premiesubsidie bedroeg 4,8 mln. euro in 2012. De geschatte
uit te betalen ad-hocschadevergoeding is ook aanzienlijk meer - ongeveer het dubbele - dan de
verstrekte premiesubsidie in de periode 2010-2014 (23 mln. euro).
Een andere benadering is om de jaarlijkse premiesubsidie van 7,8 mln. euro in 2015 te vergelijken
met de gemiddelde ad-hoctegemoetkoming voorafgaande aan de openstelling. Deze bedroeg
gemiddeld nominaal circa 12 mln. euro per jaar (totaal circa 429 mln. euro voor een tijdsbestek van
35 jaar). Ook in dat perspectief is de Regeling brede weersverzekering doelmatig geweest.
S.3
Aanpak
De aanpak van de evaluatie bestond onder meer uit het verzamelen van data via een enquête onder
akkerbouwers, fruittelers en veehouders die snijmais telen, uit interviews met belanghebbenden aan
zowel de aanbod- als vraagzijde, en uit een scenarioanalyse. In meer detail gaat het om de volgende
zes stappen (Figuur S.1.):
A. Bestuderen van de informatie van RVO.nl, aangevuld met bevindingen van stakeholders, om een
beeld te krijgen van de uitvoeringskosten van de regeling, de kwaliteit van de uitvoering en de
klanttevredenheid van derden
B. Stakeholderanalyse op basis van zeven diepte-interviews om (gevoelige) informatie te verzamelen
over vraag (LTO, NAV en NFO) en aanbod (Achmea, AgriVer, OFH en Vereinigte Hagel)
C. Analyse ontwikkelingen aanbodzijde op basis van websites en interviews met verzekeraars
D. Analyse preferentie en perceptie telers op basis van enquête
E. Analyse structuurkenmerken gebruikers versus niet-gebruikers
F.
Scenarioanalyse extreme weersituaties.
De gecombineerde resultaten van deze deelactiviteiten geven inzicht in het bereik, de doeltreffendheid
en de doelmatigheid van de Regeling.
Figuur S.1
Activiteiten voor de evaluatie
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
|7
Summary
S.1
Key questions
The evaluation of the Regeling brede weersverzekering (‘Scheme for broad insurance for bad
weather’) revolves around two key questions, namely:
1. At the end of the validity of the Scheme for broad insurance for bad weather during the period
2010 to 2014, is there a commercially attractive insurance policy for the insurer and insured
parties that does not involve government funding?
2. To what extent has the Scheme resulted in a decrease of the number, and narrowing of the scope,
of the claims for damages submitted to the Ministry of Economic Affairs?
The answer to the first question is ‘no’. This conclusion has been corroborated by growers, agricultural
organisations and insurers. At the end of the life of the first scheme, there were too few participants to
market a commercially attractive insurance policy. Entrepreneurs stated the limited cover and too high
costs of the insurance’s premium and excess as the most significant reasons not to participate.
As the insurance covers extreme weather, a phenomenon that by definition is uncommon, it is difficult
to provide an objective answer to the second question. There have, however, been a number of
extreme weather situations in the short period since the Scheme was made available, but none of the
sector representatives have submitted a claim for an ad hoc, public compensation. The Dutch Ministry
of Economic Affairs had a clear message, highlighting the availability of the Scheme with support of
agricultural organisations. While the most recent crop damage in June 2016 did result in an application
for relief, this has to date (July 2016) not been accepted by the Ministry of Economic Affairs.
S.2
Scope, efficacy, efficiency
The assumptions made by the government when designing the Scheme have not materialised. These
assumptions were that, in a four-year period, all open cultivation growers would have taken out a
broad insurance for bad weather and that every participant would have insured all crops across his or
her entire area. As a result, the scope of the Scheme remains inferior to the objective set.
The most important reason that entrepreneurs take out a broad insurance for bad weather is that this
represents the sole means of receiving compensation from the government for insurable crop damage.
In addition to this, the option to insure specific crops and the fact that, since 2015, the funding has
been deducted from the premiums to be paid are important motives to take out the insurance.
The goal of creating commercially attractive insurance policies for insurers and agricultural
entrepreneurs has not been achieved. However, with the exception of the most recent crop damage in
June 2016, the goal of decreasing the number of claims for damages to the Ministry of Economic
Affairs has been met.
The Netherlands Enterprise Agency (RVO.nl) appears to be implementing the Scheme efficiently. This
is predominantly thanks to the effective collaboration between the Agency and parties offering a broad
insurance policy for bad weather, coupled with the fact that the Scheme can be administered in
conjunction with the ‘Gecombineerde opgave,’ a scheme in which agricultural entrepreneurs submit
data to the Agency on a yearly basis.
Based on the frost damage to fruit crops in 2012, the costs to the government if there had been no
Scheme from 2010 to 2014 are estimated to amount to 46 million EUR. In the past, relief was
provided in incidents of a similar nature. In comparison, in 2012 the annual premium funding
8 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
amounted to 4.8 million EUR. The estimated ad hoc damages compensation due is also considerably
higher – around twice the amount – than the premium funding paid out in the period 2010 to 2014,
amounting to 23 million EUR.
A different approach is to compare the annual premium funding of 7.8 million EUR in 2015 with the
average ad hoc relief prior to the opening of the Scheme. On average, this amounted nominally to
around 12 million EUR per annum (with a total of approximately 429 million EUR for a time frame of
35 years). In this light, too, the Scheme has been effective.
S.3
Approach
The evaluation was conducted on the basis of data gathered via a survey among arable farmers, fruit
growers and livestock holders who grow green maize; data from interviews with interested parties on
the supply and demand side; and data from a scenario analysis. Figure S.1 provides more detail on
the following six steps:
A. Studying information from the Netherlands Enterprise Agency, supplemented by findings from
stakeholders, in order to gain a picture of the costs of implementing the Scheme, the quality of
implementation and customer satisfaction as reported by third parties.
B. Stakeholder analysis on the basis of seven in-depth interviews in order to gather sensitive
information on supply (Achmea, AgriVer, OFH and Vereinigte Hagel VVaG) and demand (LTO, NAV
and NFO).
C. Analysis of developments on the supply side on the basis of websites and interviews with insurers
D. Analysis of the preference and perception of growers on the basis of a survey
E. Analysis of structural characteristics of participants versus non-participants
F.
Scenario analysis of extreme weather situations
The combined results of these partial activities provide information on the scope, efficacy and
efficiency of the Scheme.
Figure S.1
Activities for evaluation purposes
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
|9
1
Inleiding
1.1
Aanleiding
De vaststelling in 2010 van de Regeling brede weersverzekering, ondersteund met premiesubsidie via
Verordening 73/2009 van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid, kan als sluitpost worden gezien van
een lang traject. Vóór 2002 sprong de overheid op ad-hocbasis bij in het vergoeden van
onverzekerbare schade door extreme weersomstandigheden. In 2002 heeft de overheid ingezet op
een ex-ante regeling met een grotere eigen verantwoordelijkheid van de sector en de ondernemers
voor het dragen van de schade, bijvoorbeeld in de vorm van een verzekering. In overleg met de
sector is in 2009 een Regeling brede weersverzekering (hierna Regeling) opgezet. Door de premie te
subsidiëren zou een brede weersverzekering (BWV) toegankelijk worden voor alle open teelten en alle
weersrisico’s afdekken.
Een BWV is een bijzondere agrarische verzekering, waarvan de voorlopers niet succesvol zijn geweest
(zie Bijlage 1). Vanaf 2010 is een BWV aangeboden door vier aanbieders; een van de aanbieders is in
2012 - na twee jaar - gestopt vanwege de geringe deelname. De belangstelling voor de BWV was in
de opstartjaren meteen groot onder fruittelers. Onder akkerbouwers, vollegrondsgroentetelers,
bloembollentelers en boomkwekers was die aanvankelijk beperkt, maar in recente jaren is de
deelname gegroeid.
1.2
Doelstelling
Met de premiesubsidie voor een BWV beoogt de overheid deelname van agrariërs aan de private
verzekering te stimuleren en zo een markt te creëren. Bij de start in 2010 was de gedachte dat een
periode van vier jaar voldoende zou zijn om genoeg deelnemers te bereiken, maar de deelname aan
de BWV in de opstartfase 2010-2013 was beperkt. Deze periode is met een jaar verlengd (2014),
omdat er geld beschikbaar was door uitstel van de start van het nieuwe GLB naar 2015. Omdat het
aantal deelnemers nog steeds onvoldoende was, is de premiesubsidie voortgezet in een Regeling
BWV-2 die de periode 2015-2020 beslaat.
Deze evaluatie in opdracht van het ministerie van EZ, voorzien in de Rijksbegroting 2016
(Rijksbegroting 2016:240), is de eerste evaluatie van de Regeling en beoogt inzicht te geven in het
1
bereik, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de Regeling.
Figuur 1.1 presenteert de beschikbare monitoring en effectmeting (M&E) informatie van de Regeling,
zoals opgesteld door het ministerie van EZ.
De cirkel bestaat uit vier segmenten:
• middelen
de middelen die het beleid en RVO.nl inzetten voor het uitvoeren van de Regeling
• activiteiten
activiteiten die RVO.nl en derden uitvoeren voor de Regeling
• resultaten
resultaten bij de doelgroep van de Regeling
• effecten
effecten bij de doelgroep.
1
In 2007 is een evaluatie uitgevoerd van de zogenaamde Regenschadeverzekering (Bureau Bartels, 2007), een van de
voorlopers van de BWV.
10 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
Figuur 1.1
M&E resultaatcirkel voor de Regeling (Monitoring & Effectmeting)
Bron: EZ (2016).
De hoofdvragen voor de evaluatie zijn:
1. Is er aan het einde van de looptijd van de Regeling brede weersverzekering voor de periode 20102014 een commercieel aantrekkelijke verzekering voor de verzekeraar en voor de verzekerden,
zonder overheidssteun?
2. In welke mate heeft de Regeling brede weersverzekering ertoe geleid dat het aantal en de omvang
van de verzoeken tot schadevergoedingen is verminderd?
Deze vragen worden beantwoord in de zin van doelbereik, doeltreffendheid en doelmatigheid en in de
context van:
• In welke mate speelde de regeling in op een reëel bestaande marktimperfectie (legitimiteit)?
• In hoeverre was de regeling een geschikt instrument om bij te dragen aan het oplossen van deze
imperfectie?
• Hadden effecten met minder middelen kunnen worden gerealiseerd?
• Zijn er vergelijkbare situaties in andere lidstaten? Zo ja, draaien die zonder subsidie of steun?
• Is het uitvoeringsproces van de regeling doelmatig vormgegeven?
• Wat zijn de (gekwantificeerde) uitvoeringskosten ten opzichte van de verstrekte subsidie voor
RVO.nl ten opzichte van de verstrekte subsidie en hoe ontwikkelen deze zich in de tijd?
• Wat is de kwaliteit van de uitvoering door RVO.nl en derden (bijvoorbeeld klanttevredenheid,
• risicoanalyse, controlesystematiek en onregelmatigheden)?
• Wat zijn de administratieve lasten voor een deelnemer aan de regeling?
• Geef een inschatting van de ‘total cost of ownership’ van deze regeling (totaal van administratieve
lasten voor bedrijven en uitvoeringskosten overheid) (EZ, 2016).
1.3
Aanpak
De aanpak van de evaluatie bestaat onder meer uit het verzamelen van data via een enquête onder
akkerbouwers, fruittelers en veehouders die snijmais telen, uit interviews met belanghebbenden aan
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 11
zowel de aanbod- als vraagzijde, en een scenarioanalyse. In meer detail gaat het om de volgende zes
stappen (Figuur 1.2):
A. Bestuderen van de informatie van RVO.nl, aangevuld met bevindingen van stakeholders, om een
beeld te krijgen van de uitvoeringskosten van de regeling, de kwaliteit van de uitvoering en de
klanttevredenheid van derden
B. Stakeholderanalyse op basis van zeven diepte-interviews om (gevoelige) informatie te verzamelen
over vraag (LTO, NAV en NFO) en aanbod (Achmea, AgriVer, OFH en Vereinigte Hagel)
C. Analyse ontwikkelingen aanbodzijde op basis van websites en interviews met verzekeraars
D. Analyse preferentie en perceptie telers op basis van enquête
E. Analyse structuurkenmerken gebruikers versus niet-gebruikers
F.
Scenarioanalyse extreme weersevenementen.
Figuur 1.2
Activiteiten voor de evaluatie
De gecombineerde resultaten van de hiervoor beschreven deelactiviteiten geven inzicht in het bereik,
de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de Regeling.
1.4
Opbouw van het rapport
In aansluiting op de inleiding in dit hoofdstuk, behandelt hoofdstuk 2 de beleidstheorie en opzet van
de Regeling.
Hoofstuk 3 beschrijft het bereik van de van de Regeling, de structuurkenmerken van de deelnemers,
de dynamiek hierin en de verschillen in structuurkenmerken met niet-deelnemers aan de BWV. Een en
ander is gebaseerd op data van RVO.nl.
Hoofdstuk 4 analyseert de factoren achter de doeltreffendheid van de Regeling, zowel op basis van de
enquête als op basis van de interviews met belanghebbenden.
Hoofdstuk 5 analyseert de doelmatigheid van de Regeling, waarbij een vergelijking wordt getroffen
met brede weersverzekeringen van andere landen.
12 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
Hoofdstuk 6 is gewijd aan de verzoeken tot schadevergoeding aan de overheid bij extreme
weersituaties.
Hoofdstuk 7 ten slotte geeft de synthese van de evaluatie en een discussie over de resultaten inclusief
aanbevelingen.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 13
2
Beleidstheorie
2.1
Inleiding
Dit hoofdstuk behandelt de beleidstheorie en opzet van de Regeling brede weersverzekering. Een en
ander wordt geplaatst tegen de achtergrond van de algemene theorie rondom verzekeringen, waarbij
aspecten als risicohouding en risicoperceptie, informatieasymmetrie en antiselectie aan de orde
komen. Na een korte schets van de zogenaamde holistische risicobenadering van de OESO, wordt
ingegaan op marktfalen, neveneffecten en de gevolgen ervan voor het overheidsoptreden.
2.2
Risico’s en risicobeheer
Holistische benadering
Ondernemen gaat gepaard met het nemen van risico’s. Risico’s en risicobeheerinstrumenten dienen in
hun samenhang beoordeeld te worden. De risico’s moeten op een geaccepteerd niveau worden
gebracht en gehouden, rekening houdend met de doelstellingen van de ondernemer. Dat betekent niet
dat risicobeheer altijd tot de minst risicovolle activiteiten leidt. Het is een afweging tussen risico en het
verwachte rendement. Een groot deel van de risico’s kan door de ondernemers zelf met gerichte
maatregelen worden ingeperkt of met behulp van een marktpartij, zoals verzekeraars, voldoende
afgedekt worden. Of en in welke mate een ondernemer gebruik maakt van gerichte maatregelen of
van de voorzieningen van de markt, is een beslissing van de ondernemer. Verzekeringen kunnen als
strategie voor risicospreiding een alternatief zijn voor diversificatie, bijvoorbeeld het telen van
meerdere gewassen op meerdere locaties. Verzekerde ondernemers kunnen zich dus in theorie meer
specialiseren, wat efficiëntiewinst en schaalvoordelen oplevert.
De OESO onderscheidt bij de holistische benadering drie risicosegmenten, waarvoor theoretisch gezien
verschillende risicobeheerinstrumenten het meest geëigend zijn (OESO, 2009):
1. Risico’s die vaak voorkomen waarbij de verliezen beperkt zijn. Deze risico’s worden effectief
beheerd op het bedrijf zelf (aangeduid als ‘risk retention layer’, ofwel het eigen risico).
2. Risico’s die zelden voorkomen en gepaard gaan met grote schade. Bij deze zogenaamde rampen is
vaak sprake van marktfalen. De overheid wordt vaak een rol toegedicht bij het afwikkelen van de
gevolgen van rampen (aangeduid als ‘market failure layer’).
3. Tussen deze twee segmenten bestaat een groep intermediaire risico’s waarvoor verzekeringen of
andere marktoplossingen goed kunnen functioneren. Soms ontbreken deze oplossingen of wordt
er weinig gebruik van gemaakt door ondernemers (aangeduid als ‘insurance layer’).
Tijdens en na een ramp kunnen belanghebbenden van mening verschillen over het classificeren van
een ramp. De discussie spitst zich dan toe op de grenzen tussen de 3 risicosegmenten. De classificatie
heeft invloed op wie er voor de gevolgen van een ramp (financiële) verantwoordelijkheid moet nemen.
De OESO concludeert dat er bij zogenaamde rampen voor de overheid een rol is. De overheid is
namelijk verantwoordelijk voor het corrigeren van marktfalen als publieke belangen in het geding zijn.
Ook voor de Nederlandse overheid geldt dat haar rol met betrekking tot risico’s in de land- en
tuinbouw zich beperkt tot interventies bij rampen. Publiek-private partnerships en ex-ante
arrangementen worden nagestreefd bij rampen die de capaciteit van het individuele bedrijf overstijgen
(Van Asseldonk et al., 2014).
Marktfalen
Marktfalen geldt als centraal argument voor het rechtvaardigen van directe overheidsbetrokkenheid
(Bator, 1958). Er is marktfalen wanneer de voortbrenging van, en handel in, goederen niet tot een
marktevenwicht leidt waarbij de maatschappelijke welvaart maximaal is. De markt kan geen oplossing
14 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
tot stand brengen omdat het een publiek goed betreft, of omdat er onder andere hoge
transactiekosten zijn, toetredingsbarrières en asymmetrische informatie (Krugman et al., 2006).
Met betrekking tot weersgerelateerde risico’s zijn er meerdere oorzaken waarom marktpartijen niet tot
een geschikt risicoafdekkingsysteem komen, zowel aan de vraagzijde als aanbodzijde:
• Er is informatieasymmetrie tussen de partijen die een risico ‘poolen’ (verzekerde versus
verzekeraar). Het strategische gedrag, dat door asymmetrische informatie mogelijk wordt gemaakt,
verstoort de marktwerking. Onevenwichtigheid in informatie kan namelijk leiden tot een aantal
ongewenste situaties:
Het verschijnsel van moraliteit (‘moral hazard’) waarbij personen hun gedrag veranderen nadat ze
een verzekering hebben afgesloten. Bijvoorbeeld verzekerde personen nemen dan meer risico’s
(zoals verbouwen van teelten op te natte gronden, of juist op te droge gronden), of spannen zich
niet of minder in om schade te voorkomen omdat ze toch wel verzekerd zijn. Moraliteit heeft dus
betrekking of verschil in informatie tussen twee partijen met een verschillend belang bij het
nemen van een beslissing.
Het verschijnsel van antiselectie waarbij slechts diegenen zich zullen verzekeren die ook
daadwerkelijk (meer) risico lopen indien de mogelijkheid van premiedifferentiatie ontbreekt.
• Het risicobewustzijn is vaak te laag. Ondernemers (net als alle mensen) onderschatten vaak
catastrofale risico’s en zijn daardoor niet bereid de benodigde risicopremie te betalen. In samenhang
hiermee heeft de overheid het imago dat deze de schades vergoedt als zich calamiteiten voordoen.
Als gevolg van een geringe vraag is er een te smalle basis voor verzekeringsmaatschappijen om
geschikte private verzekeringsproducten te ontwikkelen en te vermarkten.
De opvatting dat agrarische verzekeringsmarkten falen wordt vaak als argument aangevoerd voor het
rechtvaardigen van een overheidsinterventie (in het geval van de BWV een premiesubsidie). De
beslissing om tot interventie over te gaan is echter een politieke en geen wetenschappelijke uitkomst.
Daarbij speelt ook de vraag hoe overheidsbeleid voor het marktfalen compensatie kan bieden, waarbij
het middel niet erger mag zijn dan de kwaal.
Neveneffecten
Het is evident dat naarmate de premiesubsidie toeneemt ook de verzekeringsgraad toeneemt. Echter,
negatieve neveneffecten worden vaker geobserveerd bij substantiële overheidsinterventies. In het
geval van de BWV zijn potentiële negatieve neveneffecten met name:
• Verdringing (‘crowding out’) van bestaande private hagelverzekeringen. De stimuleringsmaatregel
van de overheid, via een gerichte premiesubsidie BWV, kan ertoe leiden dat bestaande
marktoplossingen benadeeld worden.
• Risicovoller gedrag telers ten koste van het algemene belang als gevolg van eerder genoemde
moraliteit.
Beleidsmakers dienen rekening te houden met de potentiële negatieve neveneffecten. Een van de
randvoorwaarden voor de implementatie van overheidsinterventies is dat risicobeheerinstrumenten
moeten bijdragen aan het voorkomen of beperken van risico’s en ook moeten bijdragen aan het
verminderen van de schade indien een bepaalde crisissituatie zich voordoet.
Overheidsinterventies
Bij de opzet van een gesubsidieerde verzekering dient met de genoemde aspecten van marktfalen en
negatieve neveneffecten rekening te worden gehouden. Op zich hoeven bovenstaande aspecten geen
onoverkomelijk probleem te zijn, maar ze betekenen dat bij het ontwikkelen van een verzekering met
name premiedifferentiatie, het eigen risico, risicopreventie en de acceptatievoorwaarden door de
verzekeringsmaatschappij van belang zijn.
Een gedifferentieerde premie (op basis van risicofactoren als grondsoort, gevoeligheid gewas en
genomen risicopreventiemaatregelen) is van belang ter voorkoming van antiselectie en ter vergroting
van het draagvlak zodat het risico meer gespreid wordt. Moral hazard kan enerzijds worden beperkt
door het invoeren van een substantieel eigen risico per verzekerde en anderzijds door het opstellen
van acceptatievoorwaarden (via artikel over algemene uitsluitingen). Door het relatief hoog eigen
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 15
risico wordt dus gekozen voor een verzekering met een continuïteitsgarantie van de verzekerde (in
plaats van een volledige schadeloosstelling).
Na verloop van tijd nemen de transactiekosten per verzekerde af bij een toenemende
verzekeringsgraad. Naarmate meer statistische claimgegevens over het optreden en de omvang van
schade bekend worden, neemt de mogelijkheid van nauwkeuriger premiedifferentiatie toe. Een grotere
spreiding van de risicoportefeuille gaat gepaard met minder heftige schommelingen van de jaarlijks
verzekerde schadelast, echter door het openstellen van een verzekering neemt de absolute schadelast
niet af (tenzij de verzekering een positief effect heeft op het nemen van risicopreventiemaatregelen).
In het gunstigste geval zal na verloop van tijd het marktfalen ondervangen worden, zodat
overheidsinterventie niet meer noodzakelijk is.
2.3
Regeling brede weersverzekering
De Regeling brede weersverzekering subsidieert de premie voor een BWV voor alle open teelten van
de sectoren akkerbouw, vollegrondsgroententeelt, bollenteelt, sierteelt, fruitteelt en boomkwekerij. De
subsidie wordt verstrekt aan een landbouwer, in de vorm van een financiële bijdrage voor de premie
ten behoeve van een verzekering tegen de financiële gevolgen van ongunstige weersomstandigheden
(Staatscourant, 2015). Onder ongunstige weersomstandigheden worden in elk geval begrepen:
a.
weersomstandigheden die volgens een schade-expert of het Koninklijk Nederlands Meteorologisch
b.
elk van de volgende weersomstandigheden:
Instituut met een natuurramp kunnen worden gelijkgesteld, en
1°. regenval2
2°. droogte3
3°. (nacht)vorst
4°. sneeuw
5°. ijzel
6°. storm
7°. hagel, of
8°. brand door blikseminslag.
De verzekering dekt - onder voorwaarden - het financieel verlies van de landbouwer voor zover dat:
1. meer is dan 30% van de gemiddelde jaarproductie in de laatste drie jaar of van de gemiddelde
productie van drie van de laatste vijf jaar waarbij de hoogste en laagste productie van deze vijf
4
jaar niet wordt meegerekend.
2. het gevolg is van een lagere opbrengst in kwantiteit of kwaliteit;
3. optreedt op een aaneengesloten stuk grond waarop één enkel gewas wordt geteeld; en
4. redelijkerwijs is toe te rekenen aan ongunstige weersomstandigheden.
De subsidie bedraagt 65% van de verzekeringspremie, exclusief belastingen. Als het totaal van de
aanvragen voor subsidies het beschikbare budget overschrijdt, wordt het subsidiepercentage
evenredig verlaagd. Dit heeft zich in de periode 2010-2015 niet voorgedaan.
Aannames bij opzetten Regeling
Bij de start van de Regeling in 2010 werd er vanuit gegaan dat in een periode van 4 jaar alle
openteeltondernemers een BWV zouden hebben (EZ, 2016). Na vier jaar zouden er dan genoeg
2
3
4
In de regeling zelf niet nader gedefinieerd. In de toelichting van de OFH (2016) op de BWV is extreme regenval
gedefinieerd als 100 mm in 24 uur of 125 mm in 48 uur of 150 mm in 96 uur. Agriver geeft op de website als
grenswaarden voor neerslagschade 50 mm in 24 uur, 84 mm in 48 uur en 100 mm in 96 uur. Vereinigte Hagel hanteert
volgens de website als grenswaarden 50 mm in 24 uur, 85 mm in 48 uur, 110 mm in 96 uur en 240 mm in 28 dagen.
In de regeling zelf niet nader gedefinieerd. In de toelichting van de OFH (2016) gedefinieerd als 328 mm tussen 1 april en
30 september; Agriver geeft geen informatie hierover op de website, Vereinigte Hagel gaat uit van een negatieve
waterbalans van 250 mm tussen 1 april en 30 september.
Het is onder voorwaarden mogelijk om bij financieel verlies van minder dan 30% tot uitkering te komen (artikel 15).
16 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
deelnemers zijn om de premiesubsidie af te kunnen bouwen. Ook werd ervan uitgegaan dat iedere
deelnemers zijn gehele areaal, met alle gewassen zou verzekeren; dit is uiteindelijk niet verplicht
gesteld. Ten slotte was de aanname dat bij een calamiteit geen schadevergoeding meer werd betaald
door de overheid.
Aan deze aannames lagen de volgende hypotheses ten grondslag:
• Het aantal deelnemers is afhankelijk van:
bekendheid van de Regeling
besef dat er geen schade wordt vergoed door de overheid
mogelijkheid van alternatieve maatregelen om schade te voorkomen
condities van de verzekering
regels van de subsidie.
• Voldoende deelnemers leiden tot een economisch aantrekkelijke premie, waardoor een subsidie niet
meer nodig is.
• Met name de risicovolle teelten worden verzekerd.
• Bij beschikbaarheid van een BWV, waar alle plantaardige sectoren terecht kunnen voor alle
ongunstige weersomstandigheden, vraagt de sector niet meer om schadevergoeding als gevolg van
ongunstige weersomstandigheden.
• De deelnemers stappen over van een smalle weersverzekering naar een brede weersverzekering.
• Verzekeringsmaatschappijen worden door de BWV in staat gesteld om meer kennis op te bouwen
over plantaardige teelten en de gevolgen die extreme weersomstandigheden hierop hebben.
• Meerdere aanbieders van een BWV, leidt tot concurrentie en zodoende tot economisch
aantrekkelijke premies.
• Meerdere aanbieders van een BWV leidt tot versnippering van deelnemersaantallen en zodoende tot
een langzamere afname van het premieniveau (EZ, 2016).
Deze hypotheses van het ministerie van EZ - die de basis vormden van de onderzoeksvragen
opgesteld door het ministerie van EZ - sluiten goed aan bij het theoretisch kader zoals uiteengezet in
paragraaf 2.2. In hoeverre het marktfalen is verminderd sinds openstelling van de Regeling, terwijl
negatieve neveneffecten worden vermeden, zijn hierbij de twee essentiële elementen.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 17
3
Bereik van de Regeling
3.1
Inleiding
Op basis van de data van RVO.nl schetst dit hoofdstuk het bereik van de Regeling in termen van
aantal bedrijven met een BWV en verzekerd areaal. Ook worden op basis van data van RVO.nl enkele
structuurkenmerken van de bedrijven gegeven en vergeleken met gegevens van bedrijven die geen
BWV hebben afgesloten.
Hoewel Wageningen Economic Research beschikt over de integrale landbouwtelling, ontbreekt in de
Landbouwtelling informatie over het al dan niet afsluiten van een brede weersverzekering door landen tuinbouwbedrijven. Over die informatie beschikt RVO.nl wel. RVO.nl wilde deze informatie wel
5
beschikbaar stellen, maar uit het oogpunt van privacy zonder de BRS-nummers van de bedrijven.
Hierdoor was het niet mogelijk een koppeling te maken tussen de Landbouwtelling en de gegevens
van RVO.nl. De dataset die is aangevraagd bij RVO.nl is minder uitgebreid dan de dataset die
6
beschikbaar is via de Landbouwtelling.
3.2
Aantal bedrijven met een brede weersverzekering
Op basis van koppeling tussen bestanden van RVO.nl is bepaald hoeveel bedrijven een BWV hebben
7
afgesloten per jaar en in welke sector deze bedrijven hoofdzakelijk werkzaam zijn.
Sinds 2010 is het aantal verzekerden meer dan verdubbeld tot 1.189 in 2015 (definitieve aantal
deelnemers). Voor 2016 is medio juli bekend dat 1.719 ondernemers een voorlopige aanvraag voor
premiesubsidie hebben gedaan. Het daadwerkelijke aantal afgesloten verzekeringen ligt in de regel
enkele honderden lager, maar uit deze cijfers blijkt wel een verdere stijging van het aantal
deelnemers (mondelinge info RVO.nl).
Bedrijven met hoofdzakelijk akkerbouwgewassen of fruitteelt zijn de voornaamste gebruikers van de
BWV. Van de bedrijven met fruitteelt is in 2015 22% verzekerd. In de dataset waren op basis van
gewasarealen van aardappelen, suikerbieten en uien bijna 6.500 bedrijven ingedeeld als
8
akkerbouwbedrijf. Hiervan heeft 7% een BWV. In de laatste twee jaren zit de groei van het aantal
deelnemers vooral bij de bedrijven met akkerbouwgewassen en is het aantal deelnemers met fruit
tamelijk stabiel. Figuur 3.1 toont het aantal bedrijven met een BWV naar hoofdactiviteit.
5
6
7
8
Het BRS-nummer is het registratienummer van een bedrijf zoals dat door RVO.nl wordt gebruikt en ook in de
Landbouwtelling staat.
Met financiële ondersteuning van het ministerie van EZ zijn recent de Landbouwtellingen voor een beperkt aantal jaren
gekoppeld met data van de Belastingdienst. Daardoor is het mogelijk om structuurgegevens te koppelen met fiscaaleconomische gegevens van de winst- en verliesrekening zoals opbrengsten en kosten, maar ook balansgegevens zoals
eigen vermogen, schulden en liquide middelen. Een tijdreeksanalyse van deze data van verzekerde telers versus nietverzekerde telers zou een aanvulling zijn geweest. Echter, de CBS Landbouwtelling inclusief verrijkte data met koppeling
fiscale boekhouding loopt twee jaar achter en is voor het huidige onderzoek minder geschikt (met name verzekerden in de
laatste jaren zonder verrijkte data). Voor eventueel toekomstige evaluaties is dit wel een optie.
Het gaat om een database met voorlopige cijfers over deelname 2015, omdat in april 2016 - toen de analyse plaatsvond de definitieve cijfers voor 2015 nog niet bekend waren. Alle analyses in dit hoofdstuk zijn op deze voorlopige database
gebaseerd, tenzij anders aangegeven. Zie ook Bijlage 2 voor een uitleg over het gebruik van de data.
Gegeven de trendmatige jaarlijkse daling van het aantal land- en tuinbouwbedrijven in Nederland, groeit het relatieve
aandeel verzekerde bedrijven.
18 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
1.200
Aantal bedrijven
1.000
800
600
400
200
0
2010
akkerbouw
Figuur 3.1
2011
fruit
2012
gras, snijmais
2013
2014
2015
overig
groenten
boomkwekerij
Aantal bedrijven naar hoofdactiviteit met een BWV, 2010-2015
Bron: RVO.nl, bewerking Wageningen Economic Research.
3.3
Verzekerd areaal en uitgekeerde premiesubsidie
Het verzekerde areaal is niet bekend op basis van de data van RVO.nl. Wel is bekend of een bedrijf
verzekerd is en wat het areaal van dat bedrijf is.
Tot 2012 nam het aandeel van het areaal appels en peren op bedrijven met een BWV jaarlijks flink
toe, daarna vlakte de stijging af (Figuur 3.2). In 2015 werd ruim 35% van het areaal appels en bijna
30% van het areaal peer geteeld op bedrijven met een verzekering. Bij klein fruit wordt meer gebruik
gemaakt van regenkappen, tunnels en dergelijke dan bij appel en peer. Voor die bedrijven is een BWV
minder interessant.
40
35
30
%
25
20
15
10
5
0
2010
2011
2012
2013
2014
appel
Figuur 3.2
2015
peer
Aandeel areaal appel en peer (%) op bedrijven met een BWV ten opzichte van totaal
areaal, 2010-2015
Bron: RVO.nl, bewerking Wageningen Economic Research.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 19
Bij de akkerbouwgewassen nam het areaal op bedrijven met een verzekering sinds 2013 toe
(Figuur 3.3). In 2015 wordt bijna 14% van de zaaiuien geteeld op bedrijven met een BWV. Voor de
andere akkerbouwgewassen ligt dit rond de 8%.
14
12
10
%
8
6
4
2
0
2010
2011
2012
2013
consumptieaardappel
pootaardappel
suikerbiet
zaauien
Figuur 3.3
2014
2015
zetmeelaardappel
Aandeel areaal akkerbouwgewassen (%) op bedrijven met een BWV ten opzichte van
totaal areaal, 2010-2015
Bron: RVO.nl, bewerking Wageningen Economic Research.
Ruim de helft van de verzekerden heeft een bedrijf in de provincies Flevoland, Groningen, Noord9 10
Brabant, Zeeland of Gelderland. ,
Deze spreiding vloeit voort uit het feit dat Flevoland, Groningen en
Zeeland provincies zijn met een groot areaal akkerbouw. Fruitteelt vindt voornamelijk plaats in
Gelderland en Zeeland.
In 2015 is er bijna 8 mln. euro uitgekeerd als tegemoetkoming in de premie voor de BWV. Aan
bedrijven in de provincies Gelderland en Limburg is meer dan 1 mln. uitgekeerd. Limburg is de
provincie waar het meest klein fruit wordt geteeld van Nederland. De premie voor klein fruit is hoger
dan voor appels en peren, waardoor de tegemoetkoming ook hoger is.
9
10
Zie ook Bijlage 2, Figuur B2.1.
De RVO.nl-data geven op provincieniveau inzicht in de vraag of een bedrijf een BWV heeft afgesloten, maar niet voor
welke gewassen of in welke gebieden die gewassen worden verbouwd. Een nadere uitsplitsing of een bedrijf in een gebied
ligt met een vergroot risico op extreme neerslag of droogte is daarom niet te maken.
20 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
Tabel 3.1
Uitbetaalde bedragen tegemoetkoming premie BWV naar provincie, 2010-2015
2010
2011
2012
2013
2014
2015 a)
Drenthe
63.200
81.700
97.200
97.200
139.000
242.500
Flevoland
294.200
301.900
299.200
453.600
646.900
945.200
Friesland
33.100
50.100
43.300
20.000
22.200
32.700
Gelderland
817.900
905.500
1.264.600
1.294.200
1.271.400
1.758.800
Groningen
95.000
99.800
74.900
78.300
137.600
282.000
Limburg
456.700
624.800
896.200
894.000
865.500
1.307.400
Noord-Brabant
496.700
718.300
776.400
872.100
779.000
1.098.400
Noord-Holland
17.300
42.200
40.800
85.600
59.500
112.700
Overijssel
11.700
11.300
5.200
11.300
13.100
63.300
Utrecht
181.500
235.900
272.200
239.400
228.700
401.300
Zeeland
359.800
523.900
609.500
677.500
705.600
879.500
Zuid-Holland
161.800
257.500
318.300
396.600
461.800
609.500
Onbekend
5.000
5.000
4.400
5.200
7.000
31.100
2.993.800
3.858.000
4.702.300
5.125.000
5.337.300
7.764.400
Totaal
a) op basis van definitieve cijfers.
Bron: RVO.nl, bewerking Wageningen Economic Research
Het jaarlijkse uitbetaalde bedrag aan premiesubsidie is gestegen van 3,1 mln. euro in 2010 tot
7,8 mln. euro in 2015, dat is minder dan het beschikbare premieplafond van 9 mln. euro in 2015
(Tabel 3.2).
Tabel 3.2
Jaarlijkse uitbetaalde bedrag aan premiesubsidie, 2010-2015
Begrote subsidie a)
2010
2011
2012
2013
2014
2015
9,36
10,62
12,48
12,48
13,33
9,00
4,3
4,8
5,3
5,6
7,8 b)
Uitbetaalde premiesubsidie b) 3,1
(in mln. euro)
a) Voor de periode 2010-2013 gebaseerd op de melding van de Regeling aan Brussel; voor 2014 op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun
2006 via wetten.nl. Voor 2015 via RVO.nl;
b) Via RVO.nl. Het verschil met de bedragen in Tabel 3.1 wordt voor de jaren 2010-2015 grotendeels verklaard door de selectie van de bedrijven
(zie Bijlage 2).
3.4
Structuurkenmerken deelnemers BWV
Fruitteeltbedrijven
De fruitteeltbedrijven met een BWV zijn groter dan de bedrijven zonder. De gemiddelde omvang van
de bedrijven met een verzekering ligt rond de 20 ha; de bedrijven zonder verzekering zijn ruim 5 ha
kleiner. Ongeveer 40% van de fruitbedrijven zonder verzekering is kleiner dan 5 ha. De bedrijven
tussen de 10 en 15 ha hebben relatief het vaakst een verzekering (bijna 30% van de bedrijven met
11
een verzekering).
Op de fruitbedrijven zonder verzekering bestaat 70% van het areaal uit appel of peer (Tabel 3.3). Bij
de bedrijven met een verzekering ligt dit aandeel iets hoger (78%). In de periode 2010-2015 zijn de
veranderingen in de verhouding tussen de gewassen niet sterk veranderd.
11
Zie ook Bijlage 2, Figuur B2.2.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 21
Tabel 3.3
Verdeling gewassen (%) op bedrijven met en zonder BWV, 2010-2015
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Niet verzekerd
Appel
37
32
31
32
32
30
Peer
44
34
34
36
38
40
Overig
19
34
35
32
30
30
Appel
49
49
47
44
44
41
Peer
34
33
35
37
37
37
Overig
17
18
17
19
20
22
Verzekerd
Uit een analyse over de periode 2007-2015 van de bedrijfsomvang blijkt dat van de fruitbedrijven met
een BWV iets meer dan de helft van de bedrijven in omvang groeide. Bij de bedrijven zonder
12
verzekering is dit minder dan de helft.
Akkerbouwbedrijven
Evenals fruitbedrijven zijn de akkerbouwbedrijven met een verzekering groter dan de bedrijven zonder
verzekering (84 respectievelijk 60 ha in 2015). Van de bedrijven die verzekerd zijn, is bijna een derde
13
groter dan 100 ha. Bij de bedrijven zonder verzekering is dit 15%.
Tabel 3.4 toont dat de hoofdgewassen ongeveer de helft van het totale areaal beslaan. Tussen de
akkerbouwbedrijven die wel en niet verzekerd zijn, is het verschil in de verdeling klein. Ook over de
jaren heen is de verdeling tussen de gewassen stabiel.
Van de bedrijven die minimaal drie jaar een verzekering hadden, is bijna 60% gegroeid in omvang. Bij
14
de bedrijven zonder verzekering was dat minder dan de helft.
Tabel 3.4
Aandeel hoofdgewas op akkerbouwbedrijven in totaal areaal naar wel/niet verzekerd,
2010-2015
Niet verzekerd
Wel verzekerd
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Consumptieaardappelen
13
13
12
13
13
12
Pootaardappelen
8
8
9
8
8
10
Zetmeelaardappelen
9
9
9
9
9
9
Suikerbieten
13
13
14
14
14
11
Zaaiuien
4
5
4
4
4
5
Overig
53
52
51
51
51
54
Consumptieaardappelen
16
16
15
16
15
14
Pootaardappelen
5
5
5
5
7
8
Zetmeelaardappelen
9
10
10
9
11
8
Suikerbieten
13
14
13
14
14
10
Zaaiuien
5
5
5
5
6
6
Overig
52
51
52
52
47
54
Grondsoort
Van de gewassen consumptieaardappelen en pootaardappelen is bekend of deze op klei/löss dan wel
zand/veen worden geteeld. In 2014 werd 7% van het areaal poot- en consumptieaardappelen geteeld
15
op klei/löss op bedrijven met een BWV.
Voor aardappelen op zand/veen was dat 4% (Tabel 3.5).
12
Zie ook Bijlage 2, Figuur B2.3.
Zie ook Bijlage 2, Figuur B2.4.
14
Zie ook Bijlage 2, Figuur B2.5.
15
Het is hierbij niet gegeven is dat de percelen met aardappels ook waren verzekerd, maar dit is wel aannemelijk.
13
22 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
Tabel 3.5
Aandeel poot- en consumptieaardappelen geteeld op bedrijven met een BWV, 2010-
2014
2010
2011
2012
2013
2014
Klei/löss
5
5
5
5
7
Zand/veen
1
1
1
1
4
Leeftijd en opleiding
Uit de RVO.nl-data blijkt dat het gemiddelde geboortejaar van de oudste ondernemer niet veel
verschilt tussen bedrijven met en zonder BWV (respectievelijk 1963 en 1960).
Van de ondernemers zonder een BWV heeft 54% een mbo-opleiding, 12% heeft een hbo- of
universitaire opleiding. Bij de ondernemers met een verzekering heeft 68% een mbo-opleiding, 20%
heeft een hbo-opleiding of hoger (Figuur 3.4).
100%
80%
60%
40%
20%
0%
niet verzekerd
lo
Figuur 3.4
lbo
verzekerd
mbo
hbo
universiteit
Opleidingsniveau van ondernemers (%) met en zonder BWV, 2013
Bron: RVO.nl, bewerking Wageningen Economic Research.
3.5
Conclusies op basis van de analyse van de RVO.nldata
Het aantal bedrijven met een BWV is meer dan verdubbeld in de periode 2010-2015. Doordat meer
bedrijven verzekerd zijn, is het totale areaal op bedrijven met een verzekering ook toegenomen. Het
verzekerde areaal werd tot 2015 niet geregistreerd in de RVO.nl-gegevens.
Ruim de helft van de verzekerden heeft een bedrijf in de provincie Flevoland, Groningen, NoordBrabant, Zeeland of Gelderland. De bedrijven met een BWV zijn gemiddeld gesproken groter dan de
bedrijven zonder een BWV; het aandeel bedrijven dat is gegroeid in omvang in de periode 2007-2015
is groter voor bedrijven met een BWV.
Het aandeel appel en peer in het areaal is groter op fruitbedrijven met een BWV; tussen de
akkerbouwbedrijven die wel of niet verzekerd zijn is er nauwelijks verschil in de aandelen van de
verschillende gewassen.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 23
De aannames dat in een periode van 4 jaar alle openteeltondernemers een BWV zouden hebben en
iedere deelnemer zijn gehele areaal met alle gewassen zou verzekeren, worden door de data van
RVO.nl niet gestaafd.
De theoretische veronderstelling dat verzekerde ondernemers zich meer kunnen specialiseren wordt
ondersteund door de gegevens over fruitbedrijven, waar het aandeel appel en peer wat groter is op
verzekerde bedrijven dan op niet-verzekerde bedrijven. De gegevens over de bedrijven met
akkerbouwgewassen ondersteunen de hypothese niet.
24 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
4
Doeltreffendheid
4.1
Inleiding
Dit hoofdstuk schetst op basis van de enquête onder agrarische ondernemers de factoren die van
invloed zijn op het al dan niet afsluiten van een BWV door ondernemers. Ook gaat het hoofdstuk in op
de bevindingen uit de interviews die zijn gehouden met vertegenwoordigers van verzekeraars en
landbouworganisaties. Op basis van deze informatie ontstaat een beeld van de doeltreffendheid van
de regeling. Onder doeltreffendheid wordt verstaan de mate waarin de Regeling het doel bereikt. De
doelen zijn volgens het ministerie van EZ (2016) ten eerste aanbod van commercieel aantrekkelijke
verzekeringen voor de verzekeraar en voor de agrarische ondernemingen, ten tweede geen/minder
verzoeken (in aantallen en budget) tot schadevergoeding aan het ministerie van EZ.
4.2
Bevindingen op basis van de enquête
Het doel van de premiesubsidie was en is om een aantrekkelijke en marktconforme
verzekeringsmogelijkheid te realiseren, waarmee bedrijven weerbaarder worden tegen ongunstige
weersomstandigheden en financieel robuuster (EZ, 2016). Ondanks de substantiële premiesubsidie is
het aantal ondernemers met een BWV beperkt. Van de weersverzekeringen is enkel de
hagelverzekering al meer dan 100 jaar zonder overheidssteun succesvol (Asseldonk et al., 2009).
Uit de enquête16 onder agrarische ondernemers blijkt dat bijna 80% van de ondernemers met een
BWV, een hagelverzekering had voordat ze een BWV afsloten. Deze cijfers ondersteunen het in
paragraaf 2.2 beschreven ‘crowding out’-effect, waarbij dankzij de overheidsinterventie een private
verzekering wordt verdrongen. Het gaat zowel om fruittelers als bedrijven met akkerbouwgewassen
(Figuur 4.1).
100%
80%
60%
40%
20%
0%
fruit
akkerbouw
ja
Figuur 4.1
totaal
nee
Verdeling naar sector van deelnemers aan de BWV (%) naar wel/niet afsluiten
hagelverzekering in het verleden
Bron: enquête Wageningen Economic Research.
16
Zie Bijlage 3 voor de opzet van de enquête.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 25
Voor de fruittelers kan volgens de OFH
‘worden gesteld dat bij een subsidiepercentage van 65% een Brede Weerpolis ongeveer
de helft kost van een traditionele Hagelschadepolis, terwijl sprake is van een bredere
dekking. Bij een subsidiepercentage van slechts 40% is een Brede Weerpolis nog steeds
goedkoper, namelijk zo’n 25%. Pas bij een subsidiepercentage lager dan 22% is een
Hagelschadepolis voordeliger’ (OFH, 2016).
Beweegredenen afsluiten BWV
De belangrijkste reden om een BWV af te sluiten is het feit dat dit de enige manier is om vanuit de
overheid bij gewasschade nog een vergoeding te krijgen, zo blijkt uit de enquête, want de overheid
springt niet meer op een andere wijze bij. Ook de mogelijkheid om specifieke gewassen te verzekeren
en het feit dat de subsidie sinds 2015 direct in mindering wordt gebracht op de te betalen premie, zijn
belangrijke overwegingen voor het afsluiten van de verzekering (Tabel 4.1).
Tabel 4.1
Redenen voor afsluiten van BWV (%)
Heel
Redelijk
onbelangrijk
onbelangrijk
Neutraal
Redelijk
Heel
belangrijk
belangrijk
Totaal
Aantrekkelijke premie
6
10
30
29
27
100
Aantrekkelijke voorwaarden
6
5
24
39
26
100
Enige manier om vanuit
7
4
9
30
50
100
Kans op schade is groot
4
6
19
40
31
100
Mogelijkheid om specifieke
5
6
14
29
46
100
5
7
19
26
42
100
Verzoek van bank
65
10
13
7
5
100
Zelf grote gewasschade gehad
11
7
19
26
37
100
overheid tegemoetkoming
bij gewasschade te krijgen
gewassen te verzekeren
Subsidie wordt direct in
mindering gebracht op
premie
Bron: enquête Wageningen Economic Research.
Respondenten zonder BWV geven als voornaamste redenen aan dat ze de dekking van de verzekering
te beperkt vinden en het eigen risico en de premie te hoog. Ook het feit dat ze veronderstellen dat de
continuïteit van het bedrijf niet in gevaar komt, de kans op gewasschade op het bedrijf klein achten en
geen gewasschade hebben gehad de afgelopen jaren zijn belangrijke redenen om geen BWV af te
sluiten (Tabel 4.2).
26 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
Tabel 4.2
Redenen om geen BWV af te sluiten (%)
Heel
Redelijk
onbelangrijk
onbelangrijk
Continuïteit van bedrijf in geen
Neutraal
Redelijk
Heel
belangrijk
belangrijk
Totaal
9
10
36
34
11
100
16
10
41
17
17
100
geval in gevaar
Hoogte van subsidie is vooraf niet
duidelijk
Dekking te beperkt
9
6
29
17
39
100
Eigen risico te hoog
8
6
16
30
40
100
Geen grote gewasschade gehad
16
10
27
28
19
100
28
17
20
17
18
100
22
13
38
17
10
100
afgelopen jaren
Alternatieve maatregelen
genomen
Weet te weinig van mogelijkheden
van een BWV af
Kans op schade door weer is klein
11
11
39
28
12
100
Bedrijf voldoet niet aan de
45
14
33
7
2
100
42
14
25
4
15
100
7
5
20
26
43
100
voorwaarden
Bij grote calamiteiten verleent
overheid wel noodsteun
Premie is te hoog
Bron: enquête Wageningen Economic Research.
Weerrisico
Van de respondenten met een verzekering gaf 66% aan dat ze schade door hagel als zeer risicovol of
erg risicovol beschouwen (Tabel 4.3). Vrijwel alle fruittelers met een verzekering vonden dat ook. In
de akkerbouw wordt regen als het belangrijkste weerrisico gezien. In de meeste gevallen schatten de
ondernemers zonder verzekering het risico lager in dan de ondernemers met een verzekering.
Tabel 4.3
Verzekerd
Niet verzekerd
Percentage respondenten dat weerrisico zeer risicovol of erg risicovol vindt
Droogte
Hagel
Regen
Sneeuw
Vorst
Totaal
10
66
46
4
32
Akkerbouw
14
46
70
2
11
Fruit
7
94
14
5
59
Totaal
11
39
28
6
18
Akkerbouw
10
25
37
6
7
Fruit
11
76
15
2
40
Bron: enquête Wageningen Economic Research.
Op de vraag naar de risicohouding van de ondernemers zijn de verschillen in de waardering van de
opties niet zo groot tussen ondernemers met en zonder een BWV. De enige uitzondering is bij de
antwoorden op de vraag of men erop gokt geen grote schade te zullen lijden. Beduidend meer
ondernemers zonder een BWV beantwoorden deze vraag positief dan ondernemers met een BWV
(Tabel 4.4 en Tabel 4.5).
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 27
Tabel 4.4
Risicohouding ondernemers met een BWV (%)
Helemaal
Oneens
Neutraal
Eens
Helemaal
mee
Totaal
mee eens
oneens
Ik ben in de financiële positie dat ik risico’s kan
8
23
45
21
3
100
nemen
Ik benut meer kansen dan anderen
3
9
62
22
4
100
Ik durf meer risico’s te nemen dan mijn
4
16
59
18
3
100
1
4
26
54
16
100
Ik gok erop dat ik geen grote schades zal lijden
18
41
31
8
2
100
Ik hou van experimenteren met nieuwe
14
18
47
16
4
100
3
13
37
42
6
100
6
26
44
22
2
100
2
22
48
25
3
100
collega’s
Ik geef de voorkeur aan zekerheid boven
onzekerheid
productiemethoden
Ik moet bereid zijn om risico’s te nemen om
succesvol te zijn
Nieuwe werkwijzen moeten zich eerste bewijzen
bij collega’s voordat ik ze ga toepassen
Op het bedrijf ben ik risicomijdend
Bron: enquête Wageningen Economic Research.
Tabel 4.5
Risicohouding van ondernemers zonder BWV (%)
Helemaal
Oneens
Neutraal
Eens
Helemaal
mee
Totaal
mee eens
oneens
Ik ben in de financiële positie dat ik risico’s kan
7
21
44
23
5
100
Ik benut meer kansen dan anderen
5
11
70
13
1
100
Ik durf meer risico’s te nemen dan mijn
3
16
53
27
1
100
2
12
32
43
11
100
Ik gok erop dat ik geen grote schades zal lijden
7
14
41
34
5
100
Ik hou van experimenteren met nieuwe
15
19
44
19
3
100
4
13
36
41
7
100
4
19
48
27
2
100
2
24
56
16
2
100
nemen
collega’s
Ik geef de voorkeur aan zekerheid boven
onzekerheid
productiemethoden
Ik moet bereid zijn om risico’s te nemen om
succesvol te zijn
Nieuwe werkwijzen moeten zich eerste
bewijzen bij collega’s voordat ik ze ga
toepassen
Op het bedrijf ben ik risicomijdend
Bron: enquête Wageningen Economic Research.
Rol overheid
Op de vraag of de BWV na 2020 moeten blijven bestaan, inclusief de tegemoetkoming in de premie
door de overheid zeggen vrijwel alle deelnemers aan de verzekering ‘ja’ in de enquête. De
belangrijkste reden om de weersverzekering niet te continueren is het feit dat men vindt dat
weerrisico’s tot de normale bedrijfsvoering horen.
De meerderheid van de respondenten ziet in de toekomst een rol voor de overheid weggelegd door
het subsidiëren van de premie. Vrijstellen van assurantiebelasting wordt in 26% van de gevallen
gekozen. De hoge assurantiebelasting komt ook vaak terug bij de opmerkingen die worden geplaatst
naar aanleiding in het vrije invoerveld aan het eind van de enquête. Er zijn 92 respondenten die een
opmerkingen hebben geplaatst; hiervan refereren er 28 (30%) aan de hoogte van de
assurantiebelasting.
28 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
4.3
Bevindingen op basis van de interviews17
Fruittelers
De belangstelling onder fruittelers is afhankelijk van de gevoeligheid van de regio voor weerschade.
Hagelschade is daarbij voor fruittelers het belangrijkste risico, gevolgd door vorstschade. Hoe het
bedrijfsblok is samengesteld is eveneens van belang: is er geografische spreiding van de percelen in
een gebied of bestaat het bedrijfsareaal uit één aaneengesloten blok. Ook de financiële positie van het
bedrijf wordt als factor van belang genoemd, zo wordt soms op verzoek van de bank een BWV
afgesloten.
Fruittelers kunnen zelf preventieve maatregelen nemen om de schade te beperken door het plaatsen
18
van hagelnetten. Hagelnetten vergen een forse investering
en zijn daarom vooral interessant voor
clubrassen als Kanzi. Bij eventuele hagelschade brengen deze duurdere soorten nog maar weinig op.
Een van de knelpunten die in de gesprekken naar voren kwam is de hoogte van de assurantiebelasting
die over de brutopremie moet worden betaald. Deze bedraagt nu 21%, tegen 9,7% tot
1 januari 2013.
Een mogelijk knelpunt is de hoogte van het beschikbare premieplafond van 9 mln. euro per jaar en de
dreigende premiekorting bij een grote deelname aan BWV. Tot nu toe is het premieplafond niet
overschreden, maar als de premiesubsidie sterk vermindert of wegvalt, zal het draagvlak voor de
verzekering een stuk kleiner zijn. In de fruitteelt zijn de verzekerden vooral ondernemers die
overstappen van de hagelverzekering. De verwachting is daarom dat het wegvallen van de
premiesubsidie leidt tot een terugval naar de oude situatie, waarin fruittelers kiezen voor een
hagelverzekering.
Akkerbouwers
Voor akkerbouwers bepalen de ligging van het bedrijf (al dan niet geografische spreiding van de
percelen), het bouwplan en de vraag in hoeverre waterschappen al inspelen op grote
neerslaghoeveelheden in korte tijd, of een BWV wordt afgesloten. Voor akkerbouw speelt voornamelijk
het risico op overvloedige regenval. De belangrijkste gewassen om te verzekeren zijn aardappelen,
wortels en bonen. De animo is het grootst in regio’s waar schade ook daadwerkelijk is opgetreden
(regio West-Brabant, midden Zeeland en zuiden van Zuid-Holland). Ervaring uit het verleden bij telers
met weerschade speelt hierbij ook een rol. Sommigen maken jaarlijks de afweging om wel/niet te
verzekeren.
In 2015 was er een redelijke groei onder akkerbouwers, mede omdat de premiesubsidie door RVO.NL
werd overgemaakt naar verzekeraars. Hierdoor hoeven ondernemers minder voor te financieren, wat
het gebruik heeft gestimuleerd. In de akkerbouw wordt onder de huidige voorwaarden van de
verzekering nog een lichte groei verwacht. De snelle toename de laatste jaren is in belangrijke mate
ook gekomen doordat verzekeraars sinds 2013 ook de mogelijkheid bieden om op gewasniveau een
verzekering af te sluiten. In veel gevallen wordt dan enkel voor aardappelen een verzekering
afgesloten. Voor 2013 gold de verzekering voor alle gewassen op het bedrijf.
Akkerbouwers nemen in toenemende mate zelf preventieve cultuurtechnische maatregelen om hun
percelen weerbaarder te maken tegen de gevolgen van overmatige neerslag. Het gaat dan
bijvoorbeeld om meer intensieve drainage en het frezen van sleuven om overtollig water weg te laten
lopen. Bij overvloedige regenval zijn ook deze preventieve maatregelen niet meer toereikend.
Ook voor akkerbouwers zijn knelpunten de hoogte van de assurantiebelasting over de brutopremie en
een mogelijk korting op de premiesubsidie bij het overschrijden van het maximale plafond van
17
18
Zie Bijlage 4 voor een overzicht van de geïnterviewde personen.
Volgens de NFO bedragen de kosten van een hagelnet circa 18.000 euro per ha en wordt anno 2016 zo’n 10% van het
hardfruitareaal beschermd door middel van een hagelnet.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 29
9 mln. euro. De hoogte van het eigen risico is eveneens een drempel, zeker in combinatie met de
hoogte van de verzekeringspremie.
Zonder subsidie wordt volgens de geïnterviewde personen de premie te hoog voor akkerbouwers om
zich te verzekeren en zullen de ondernemers de gevolgen van weerrisico’s moeten accepteren.
Akkerbouwers zijn vanuit het verleden wel bekend met sterke schommelingen in de resultaten (goede
en slechte jaren). Een aantal ondernemers is in staat deze schommelingen te overbruggen. Dit zijn
veelal ook de ondernemers die nu ook niet verzekerd zijn. Een aantal ondernemers kan vanwege de
financiële positie dit risico niet dragen. Voor deze groep akkerbouwers is de BWV een belangrijk
instrument, die soms ook op advies/verzoek vanuit de bank wordt afgesloten om het risico op
weerschade te beperken. De BWV in de huidige vorm geeft ondernemers de keuze of ze zich wel/niet
tegen weerrisico’s willen verzekeren.
Verzekeraars
De BWV is zonder premiesubsidie enkel in de markt te zetten als alle telers van open teelten verplicht
worden deel te nemen, zo komt naar voren uit de interviews. Zonder verplichte deelname of
premiesubsidie zal het aantal verzekerden te klein zijn vanwege de hoge premie. Als de verzekering
verplicht wordt voor alle open teelten in Nederland, speelt ook het probleem van de antiselectie niet:
bij het ontbreken van een adequate premiedifferentiatie zullen alleen díe ondernemers een
verzekering afsluiten die daadwerkelijk meer risico lopen.
De verwachting van de verzekeraars is dat bij afbouw van de premiesubsidie de transactiekosten, het
risico en het premietarief gelijk blijven, maar de premie voor de ondernemer zal toenemen. Voor veel
verzekerde telers is de subsidie een belangrijke drijfveer: indien deze verdwijnt is de verwachting dat
maar weinig telers een verzekering zullen afsluiten.
De BWV is geen verzekering maar in feite een fonds dat alleen in extreme situaties tot een uitkering
overgaat, vandaar dat er ook een hoog eigen risico is. Uiteindelijk is de kern van de verzekering het
garanderen van de continuïteit van het bedrijf, aldus de verzekeraars.
4.4
Conclusies op basis van de enquête en de interviews
De cijfers over het hoge percentage ondernemers dat is overgestapt van een hagelverzekering naar
een BWV ondersteunen het in paragraaf 2.2 beschreven ‘crowding out’-effect, waarbij dankzij de
overheidsinterventie een private verzekering wordt verdrongen. Het gaat zowel om fruittelers als
bedrijven met akkerbouwgewassen.
De belangrijkste reden om een BWV af te sluiten is het feit dat dit de enige manier is om vanuit de
overheid bij gewasschade nog een vergoeding te krijgen, zo blijkt uit de enquête. Dit ondersteunt de
aanname bij de start van de Regeling dat het aantal deelnemers afhankelijk is van het besef dat er
geen schade wordt vergoed door de overheid.
Wat betreft de voorwaarden van de verzekering, de mogelijkheid om specifieke gewassen te
verzekeren en het feit dat de subsidie sinds 2015 direct in mindering wordt gebracht op de te betalen
premie, blijken eveneens belangrijke overwegingen voor het afsluiten van de verzekering. De hoogte
van de assurantiebelasting en de mogelijke korting op de premiesubsidie bij het overschrijden van het
beschikbare premiebudget blijken belangrijke knelpunten.
Respondenten zonder BWV geven als voornaamste redenen aan dat ze de dekking van de verzekering
te beperkt vinden en het eigen risico en de premie te hoog. De regelgeving rondom de premiesubsidie
kan dus belemmerend uitwerken op deelname.
30 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
5
Doelmatigheid
5.1
Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de aanbieders van een BWV en gaat in op de werking van de Regeling en de
uitvoering van de Regeling door RVO.nl en daarmee samenhangende kosten. Ook gaat het hoofdstuk
in op de aanpak die andere EU-landen hanteren wat betreft risicomanagement. Zo wordt een beeld
verkregen van de doelmatigheid van het beleid, waaronder de bereikte effecten in relatie tot de
ingezette middelen wordt verstaan en van de doelmatigheid van de uitvoering, waaronder wordt
verstaan of de Regeling op efficiënte wijze output realiseert (EZ, 2016).
5.2
Aanbieders van een brede weersverzekering
Bij de start van de Regeling in 2010 waren er vier aanbieders van een BWV: Onderlinge Weerschade
Verzekering U.A. (OWV), Agriver, Onderlinge Fruittelers Hagelverzekeringsmaatschappij (OFH) en
Vereinigte Hagel. Anno 2016 zijn er drie aanbieders van een BWV. In 2012 - na twee jaar - is OWV
gestopt vanwege de geringe deelname.
Agriver
Agriver biedt een traditionele verzekering aan voor de gevolgen van hagelschade met een eigen risico
van tenminste 3%; de ondernemer kan echter voor een hoger eigen risico kiezen, en betaalt dan een
lagere premie. Deze zogenaamde AgriVer Gewassen te velde-verzekering is uit te breiden met extra
dekking voor storm, transport, nachtvorst en brand.
De Brede Weersverzekering dekt het financiële verlies dat kan ontstaan door schade aan gewassen als
gevolg van natuurrampen en/of ongunstige weersomstandigheden. Omdat het een
calamiteitenverzekering betreft, geldt bij deze verzekering een eigen risico of drempel van 30% van
de schade.
Om in geval van regenval/droogte voor een schadevergoeding in aanmerking te komen dient te
worden voldaan aan aanvullende voorwaarden. Ten eerste moet een bepaalde grenswaarde (in mm
neerslag) zijn overschreden. Ten tweede moet de - door de EU bepaalde - schadedrempel van 30%
19
financieel verlies
overschreden zijn.
Bij schade door (nacht)vorst, sneeuw, ijzel, storm, hagel, erosie en brand door blikseminslag geldt
een vast eigen risico van 30% van de schade. Een schade-uitkering is beperkt tot maximaal de
verzekerde som minus het eigen risico. Bij deze risico’s is wel sprake van schadevergoeding op basis
van werkelijk geleden schade.
Onderlinge Fruittelers Hagelverzekeringsmaatschappij
De Onderlinge Fruittelers Hagelverzekeringsmaatschappij (OFH) is gespecialiseerd in het verzekeren
van appels, peren en ander fruit tegen hagelschade. De OFH biedt voor fruittelers een
hagelschadepolis aan, die verzekert tegen schade aan de verwachte oogst als gevolg van hagel.
Telers kunnen kiezen uit een eigen risico van 25% of 50%; naarmate de schade groter is, neemt het
eigen risico af.
19
Volgens de Regeling, artikel 12 gaat het om 30% van de gemiddelde jaarproductie in de laatste drie jaar of van de
gemiddelde productie van drie van de laatste vijf jaar waarbij de hoogste en laagste productie van deze vijf jaar niet
wordt meegerekend (Staatscourant, 2015).
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 31
Daarnaast biedt OFH voor fruittelers in Nederland de Brede Weerpolis aan, die verzekert tegen schade
als gevolg van hagel, storm, sneeuwdruk, vorst, ijzel, brand door blikseminslag, extreme droogte en
extreme regenval. De OFH meldt op de website dat de dekking van de Brede Weerpolis vooral is
gericht op het risico van hagelschade. De dekking voor de andere weerrisico’s is beperkt.
De verzekeringsdekking van de Brede Weerpolis tegen hagelschade is gelijk aan de Hagelschadepolis.
Er geldt een drempel van 30% voor schade onder de BWV.
Telers kunnen kiezen uit een eigen risico van 30% of 50%; naarmate de schade groter is, neemt het
eigen risico af.
Vereinigte Hagel
Vereinigte Hagel biedt een dekking tegen hagelschade voor alle gewassen te velde, inclusief
boomkwekerij, fruit, bloembollen en sierteeltgewassen. Daarnaast is het mogelijk een verzekering af
te sluiten voor akkerbouwgewassen voor hagel aangevuld met stormschade, en schade door vorst en
brand.
Vereinigte Hagel biedt ook de BWV aan, die verzekert tegen negen weerrisico’s/weerscalamiteiten:
hagel, storm, zware regen, erosie, vorst, sneeuw ijzel, droogte en brand door bliksem. Er geldt een
drempel van 30% voor schade onder de BWV. De teler kan kiezen voor de normale, niet volledig
subsidiabele dekking (met een premiesubsidie van minder dan 65%) en voor een hoger eigen risico en
goedkopere premie die volledig (de maximale 65%) subsidiabel is.
Premie en schade
Het Verbond van Verzekeraars heeft tot circa 2002 cijfers van agrarische verzekeraars vastgelegd
(zoals premievolume en schade-uitkeringen). Het Verbond van Verzekeraars is daarmee gestopt
omdat er in deze branche zo weinig aanbieders zijn dat openbare cijfers herleid zouden kunnen
worden tot individuele verzekeraars. Informatie over schade-uitkeringen, uitvoeringskosten en
eventuele winsten worden niet bekend gemaakt aan RVO.nl.
De OFH is de enige verzekeraar die op de website inzicht geeft in de hoogte van de premies. Bij de
andere twee verzekeraars kan deze informatie niet via de website achterhaald worden, maar dient een
offerte aangevraagd te worden.
5.3
Procedure
De Regeling is met 1.189 deelnemers in 2015 een betrekkelijk kleine regeling. Ter vergelijking, de
basisbedrijfstoeslagregeling (BBR) heeft circa 50.000 deelnemers.
In de praktijk werkt de Regeling als volgt:
• 1 april-15 mei jaar x: bij de Gecombineerde opgave geeft de ondernemer aan of hij premiesubsidie
20
wil gaan aanvragen voor BWV, welke percelen hij wil verzekeren en bij welke verzekeraar.
• RVO.nl stuurt de gegevens van de aanvragers door aan de verzekeraars, zodat deze kunnen nagaan
of de ondernemers ook daadwerkelijk een aanvraag voor een verzekering hebben gedaan.
• 1 augustus jaar x: de verzekeraars sturen de voorlopige polissen naar RVO.nl.
• augustus jaar x: RVO.nl maakt een inschatting van de financiële verplichting die RVO.nl moet
uitbetalen op basis van de polissen van de verzekeraars, om na te gaan of beschikbare budget voor
de premiesubsidie toereikend is.
• september/oktober jaar x: verzekeraars stellen de nota’s op voor de premiebetaling;
• oktober/november jaar x: de NVWA controleert in opdracht van RVO.nl de aanvragen bij één
verzekeraar op de kwaliteit van de gegevens. De controle van de perceelsoppervlaktes loopt mee
met de BBR.
20
Aanmelden na 15 mei kan gedurende een periode van maximaal 25 dagen, maar leidt tot korting op de premiesubsidie
van 1% per werkdag.
32 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
• voor 1 november jaar x: betaling verzekeringspremies door boeren.
• voor 1 november jaar x: verzekeraars sturen definitieve verzekeringsbedragen naar RVO.nl.
• december jaar x: RVO.nl betaalt merendeel van de aanvragen voor premiesubsidie uit aan de
21
verzekeraars, deels aan de ondernemers.
• voor 15 mei van jaar x+1 zijn alle premiesubsidies uitbetaald.
• voor 1 juli jaar x+1: herstelbetalingen.
• voor 1 juli jaar x+2: publicatie van de verstrekte subsidies op internet.
• diverse momenten: rapportage aan Brussel.
5.4
Uitvoeringskosten
De Regeling is voor RVO.nl relatief eenvoudig uit te voeren, door de koppeling van de deelname aan
de Gecombineerde opgave (de jaarlijkse aanlevering van gegevens door agrarisch ondernemers aan
RVO.nl) en door de nauwe samenwerking - in de zin van uitwisseling van gegevens - met de
verzekeraars. Veel van het werk is geautomatiseerd en kon tot 2015 tegen geringe meerkosten - naar
schatting van RVO.nl ‘een ton tot ruim een ton’ - worden uitgevoerd.
De uitvoering is sinds 2015 voor alle partijen wel gecompliceerder geworden, doordat sinds 2015 de
percelen worden geregistreerd waarvoor een verzekering wordt afgesloten. Deze perceelsregistratie is
een uitvloeisel van de Europese audit in 2013. Volgens deze audit bestaat het risico dat er meer
percelen worden verzekerd dan verzekerd kunnen worden, met het risico dat er te veel subsidie wordt
22
betaald aan de boer. Daarom wordt sinds 2015 gevraagd naar de percelen die worden verzekerd.
Dit
betekent meer werk voor de ondernemers, de verzekeraars en RVO.nl. De kosten voor de uitvoering
van de Regeling mét perceelsregistratie zijn niet bekend, maar zijn ruw ingeschat op drie ton
(mondelinge informatie RVO.nl).
Uit de toelichting op de Regeling in de Staatscourant (2015) blijkt dat de tijd die een ondernemer
nodig heeft om de aanvraag te doen wordt geschat op 5 minuten; per polis is de ingeschatte tijd 40
uur voor de verzekeraar. In totaal worden de administratieve lasten bij een gemiddeld aantal
23
deelnemers van 1.200 per jaar
geschat op 10.200 euro per jaar voor ondernemers en verzekeraars.
Uitgaande van de ruwe schatting van 3 ton euro voor de uitvoering door RVO.nl van de BWV in 2015
(inclusief perceelsregistratie), komen de totale lasten van de uitvoering op zo’n 3,1 ton euro. Afgezet
tegen de uitgekeerde subsidie van 7,8 mln. euro in 2015, is dat minder dan 5%.
Ter vergelijking, de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Staatscourant, 2014) geeft aan
dat de ‘verhoging van de regeldruk die gepaard gaat met deze regelingen wordt geraamd op circa
2.431.000 euro’; dit is exclusief de kosten van RVO.nl voor de uitvoering. De aanvragen voor de
rechtstreekse betalingen maken onderdeel uit van de zogenaamde verzamelaanvraag voor Europese
steunregelingen. De verzamelaanvraag is een onderdeel van de Regeling landbouwtelling en
gecombineerde opgave en volgens deze regeling zijn de samenhangende kosten 4.605.260 euro
(exclusief de kosten voor RVO.nl) ((Staatscourant 2016). Afgezet tegen een uitgekeerd subsidiebedrag
van 781 mln. euro, komen de kosten - exclusief kosten RVO.nl - op zo’n 10% van het subsidiebedrag.
Er zijn voor zover bekend geen normen voor de hoogte van de uitvoeringskosten van een
subsidieregeling, in de zin dat de uitvoeringskosten een bepaald percentage van de uit te keren
21
Sinds 2015 kan de ondernemer ervoor kiezen de premiesubsidie via de verzekeraar te laten lopen, waarbij de verzekeraar
een voorschot geeft op de premie en daarmee ook het risico draagt in geval de aanvraag van de ondernemer niet correct
is.
22
Nederland deelt de zienswijze van de EU op dit punt niet, omdat een ondernemer nog altijd 35% van de
verzekeringspremie zelf moet betalen, maar heeft de perceelsregistratie wel geïmplementeerd om eventuele risico’s voor
het EU-fonds te voorkomen.
23
Toelichting Staatscourant (2015) Administratieve lasten: ‘In 2014 waren er een kleine 800 deelnemers. Verwacht wordt
dat deze groeit met de tijd. Indien deze verdubbeld (sic!) in de periode t/m 2020, dan is het gemiddeld aantal deelnemers
1.200.’
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 33
subsidie niet mogen overschrijden. De kosten van de uitvoering van de BWV kunnen daarom niet
worden afgezet tegen een vastgestelde norm. Uit de beperkte analyse in de voorgaande alinea’s blijkt
wel dat de BWV tegen relatief geringe kosten wordt uitgevoerd.
5.5
Beoordeling
Uit de gesprekken met de verzekeraars en de landbouworganisaties komt in het algemeen een positief
beeld naar voren van de wijze waarop RVO. nl de Regeling in nauwe samenwerking met de
verzekeraars uitvoert. De relatieve eenvoud van de uitvoering van de Regeling laat onverlet dat er
volgens ‘het veld’ - de verzekeraars en de landbouworganisaties - wel punten zijn in de uitvoering die
beter zouden kunnen.
Een voorbeeld is dat het RVO.nl niet lukt alle subsidies uit te betalen voor half december, hoewel dit
wel het streven is. Zeker in een jaar met grote schade betekent dit dat de verzekeraar veel voor moet
financieren, een voorschot op de subsidies zou dit proces vereenvoudigen. Ook het gegeven dat
eventuele kortingen op de premiesubsidie voor de ondernemer door de verzekeraar moeten worden
teruggehaald, wordt genoemd als een nadeel van de huidige wijze van uitvoering. Daar staat
tegenover dat ondernemers sinds 2015 de nettopremie betalen, wat als een belangrijke stimulans
wordt gezien voor de deelname.
Er is niet gekeken naar de optie of een andere uitvoerder de Regeling efficiënter zou kunnen
uitvoeren. Dit is minder zinvol omdat Nederland als lidstaat van de EU de Regeling moet uitvoeren
conform de eisen van de EU-wetgeving. Dit beperkt de mogelijkheid voor het laten uitvoeren van de
BWV door een andere instantie of op een andere wijze.
5.6
Vergelijking met andere EU-lidstaten
Binnen de EU is er geen geharmoniseerde aanpak van risicomanagement in de land- en tuinbouw. De
wijze waarop risicomanagementinstrumenten zijn ontwikkeld, worden toegepast en gefinancierd
verschilt sterk tussen de lidstaten. Onderstaand overzicht van de toepassing van de BWV in andere
EU-landen is gebaseerd op een studie over toepassing van risicomanagement- instrumenten in de
Europese land- en tuinbouw voor het Europees Parlement.24
In de periode 2007-2013 werd via de 1e pijler van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) op
basis van artikel 68 van EU-verordening No 73/2009, lidstaten de mogelijkheid geboden om
risicomanagementinstrumenten financieel te ondersteunen. Deze mogelijkheid was eerst beperkt tot
de groente- en fruitsector en de wijnsector, maar werd bij de zogenaamde Health Check van het GLB
in 2008 opengesteld voor alle sectoren van de land- en tuinbouw. Tot maximaal 10% van het
nationale budget voor de bedrijfstoeslag mocht worden besteed aan het ondersteunen van
risicomanagementinstrumenten.
In de periode 2010-2013 heeft de EU via artikel 68 in totaal voor 761 mln. euro bijgedragen aan
oogstverzekeringen respectievelijk onderlinge fondsen voor dier- en plantenziekten. Het overgrote
deel van de financiële bijdrage (89%) is besteed aan het subsidiëren van verzekeringspremies.
Slechts een viertal lidstaten, Frankrijk, Italië, Nederland en Hongarije, hebben van deze voorziening
gebruik gemaakt. De grootste bedragen uitgekeerd aan Frankrijk (434 mln. euro) en Italië
(280 mln. euro). In Frankrijk verving ‘artikel 68’ een vergelijkbare nationale verzekering. De financiële
bijdrage van overheidswege bedroeg een vast percentage van 65% van het in aanmerking komende
24
IP/B/AGRI/IC/2015-075. PE 573.415 (March 2016) Research for Agri Committe - State of play of risk management tools
implemented by member states during the period 2014-2020: national and comparative frameworks. De studie biedt geen
informatie over assurantiebelastingen.
34 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
deel van de premie (het maximum toegestane percentage binnen de EU-wetgeving) voor
gewasverzekeringen. In Italië is in de periode 2010-2013 jaarlijks 70 mln. euro uitgegeven om
verzekeringen onder artikel 68 te ondersteunen. Dit werd door Dell’Aquila and Cimino (2012)
aangemerkt als een significante bijdrage aangezien het overeenkomt met 30% van de jaarlijkse
publieke bijdrage aan de agrarische verzekeringsmarkt in Italië. De bijdrage aan Nederland bedroeg
32 mln. euro. Frankrijk is de enige lidstaat geweest die op basis van artikel 68 gebruik heeft gemaakt
van onderlinge fondsen.
Bij de hervorming van het GLB in 2013 zijn voor de periode 2014-2020 de risicomanagement instrumenten van het GLB verhuisd naar pijler 2 (plattelandsontwikkeling, EU-verordening No
1305/2013). Binnen pijler 2 zijn drie instrumenten beschikbaar: (1) verzekering van gewas, dier en
plant (art. 37); (2) onderlinge fondsen (art. 38) en (3) inkomensstabilisatiefonds (art. 39). De
financiële bijdrage van overheidswege met betrekking tot art. 37, 38 en 39 is maximaal 65% van de
totale kosten van de verzekering, waarbij het opbrengstverlies groter moet zijn dan 30% van de
gemiddelde landbouwproductie in de vorige drie jaar of hoger dan het op de vorige vijf jaar
gebaseerde driejaargemiddelde waarin de hoogste en de laagste waarde niet in aanmerking worden
genomen.
Uit Tabel 5.1 blijkt dat ook binnen pijler 2 het grootste deel van het budget wordt besteed aan het
subsidiëren van verzekeringspremies (82%). Daarnaast blijkt dat binnen het huidige GLB meer
lidstaten (10 in plaats van 4) ervoor hebben gekozen om verzekeringspremies vanuit pijler 2 financieel
te ondersteunen en dat ook de uitgaven hiervoor toenemen (van 677 mln. euro naar 2.213 mln.
euro). Duidelijk is dat ook de verwachte uitgaven het grootst zijn in Italië en Frankrijk, met
respectievelijk 1.397 en 280 mln. euro voor de periode 2014-2020.
Tabel 5.1
GLB bijdragen ten behoeven van risico management maatregelen in de land- en
25
tuinbouw in verschillende lidstaten; vergelijking periode 2010-2013 en 2014-2020
Periode 2010-2013
Periode 2014-2020
Pijler 1
Pijler 2
Artikel 68
in mln. euro.
Plattelandsontwikkelingsprogramma
Verzekering (mln. euro)
677
Verzekering (mln. euro)
2.213
Frankrijk
350
Italië
1397
Italië
280
Frankrijk
280
Nederland
32
Hongarije
76
Hongarije
15
Kroatië
57
Nederland
54
Portugal
53
Litouwen
17
Letland
10
België (Vlaanderen)
5
Malta
3
Onderlinge fondsen
84
Onderlinge fondsen
357
Frankrijk
84
Roemenië
200
Italië
97
Frankrijk
60
Inkomen stabilisatie fonds
130
Italië
97
Hongarije
19
Spanje (Castilla y Leon)
14
Totaal
2.700
Totaal
761
Bron: IP/B/AGRI/IC/2015-075. PE 573.415 (March 2016); bewerking Wageningen Economic Research.
Binnen de landen die gewasverzekeringen aanbieden behoort Nederland met een verwacht bedrag van
54 mln. euro (9 mln. per jaar gedurende 6 jaar) tot de middenmoot. Van de 12 EU-lidstaten die vanuit
pijler 2 risicomanagementinstrumenten financieel ondersteunen maken alleen Spanje en Roemenië
25
Verwachte uitgaven.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 35
geen gebruik van een verzekering. Spanje beschikt al jaren over een sterk ontwikkeld
verzekeringssysteem gebaseerd op nationale premiesubsidies en heeft geen behoefte om hierin qua
financiering veranderingen aan te brengen. In Roemenië is gekozen voor een onderling fonds.
De totale publieke uitgaven van de drie instrumenten bedraagt 2.700 mln. euro voor de periode 20142020. Hiervan bedraagt de EU bijdrage vanuit pijler 2 budget 1.701 mln. euro (63%). Tussen de
12 lidstaten verschilt de EU bijdrage vanuit pijler 2 van 98% voor Frankrijk tot 27% voor Nederland.
Deze 1.701 mln. euro is minder dan 2% van het totale EU-budget van pijler 2 en 0,4% van het totale
GLB 2014-2020 budget. Dit geeft aan dat de ondersteuning vanuit GLB budget voor risico
management instrumenten zeer beperkt is.
5.7
Conclusies
Op basis van de beschikbare gegevens is de indruk dat de uitvoering door RVO.nl van de Regeling
doelmatig gebeurt. Voor een belangrijk deel is dit toe te schrijven aan het feit dat er een goede
samenwerking is met de aanbieders van een BWV én aan de mogelijkheid om de Regeling te laten
meeliften met de Gecombineerde opgave.
Op basis van de gesprekken met de verzekeraars en de landbouworganisaties rijst in het algemeen
een positief beeld op van de wijze waarop RVO.nl de Regeling uitvoert, onverlet een aantal
veranderingen die ‘het veld’ zou willen doorvoeren.
Uit de informatie over de toepassing van risicomanagementinstrumenten in andere EU-lidstaten komt
naar voren dat naast Nederland nog 9 lidstaten premiesubsidies geven voor brede
weersverzekeringen. Van de 12 EU-lidstaten die vanuit pijler 2 risicomanagementinstrumenten
financieel ondersteunen maken alleen Spanje en Roemenië geen gebruik van een verzekering. Spanje
beschikt al jaren over een sterk ontwikkeld verzekeringssysteem gebaseerd op nationale
premiesubsidies en heeft geen behoefte om hierin qua financiering veranderingen aan te brengen. In
Roemenië is gekozen voor een onderling fonds.
36 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
6
Oogstschadevergoedingen door de
overheid
6.1
Inleiding
De tweede hoofdvraag van de evaluatie is in welke mate de Regeling ertoe geleid heeft dat het aantal
en de omvang van de verzoeken tot oogstschadevergoeding is verminderd. Op basis van empirische
gegevens is deze vraag moeilijk te beantwoorden. Sinds de start van de Regeling hebben zich geen
weersituaties voorgedaan die hebben geleid tot een breed verzoek tot ex-post publieke
oogstschadeloosstelling.
Er is daarom gekozen voor een aanpak waarbij op basis van een normatieve scenarioanalyse een
indicatie wordt gegeven van het effect van de Regeling op lange termijn. Daartoe schetst dit hoofdstuk
allereerst een beeld van de historische oogstschadevergoedingen door de overheid. Vervolgens wordt
ingegaan op de effecten van de Regeling.
6.2
Oogstschadevergoedingen in het verleden
Om een indicatie te kunnen geven van het effect van de Regeling brede weersverzekering op lange
termijn, zijn allereerst de belangrijkste niet-verzekerbare schades geïnventariseerd in de periode 1975
tot aan openstelling van de BWV. Het gaat enkel om schades waarbij publieke tegemoetkoming is
verleend (voor zover deze gedocumenteerd zijn). De volgende evenementen dienen als uitgangspunt:
Rijksgroepenregeling zelfstandigen 1976, twee vorstregelingen (1979 en 1985), Regeling oogstschade
Noord-Nederland 1993, Regeling oogstschade Noord-Holland 1994, Wet Tegemoetkoming Schade
1998, Wet Tegemoetkoming Schade 1998, Oogstschaderegeling 1998, Tegemoetkomingsregeling
oogstschade 2002, Tegemoetkomingsregeling vorstschade fruitteeltsector 2005 en
Tegemoetkomingsregeling sneeuwdrukschade boomkwekerij 2005. In Tabel 6.1 zijn de belangrijkste
kenmerken van de regelingen samengevat en vervolgens worden de regelingen beknopt beschreven.
De nominale tegemoetkoming door de overheid bedroeg in totaal circa 429 mln. euro voor een
tijdsbestek van 35 jaar.
Tabel 6.1
Overzicht regelingen overheid met betrekking tot tegemoetkoming oogstschade in
periode 1975-2008
Regeling
Jaar
Gevaar
Schade
Tegemoetkoming
(mln.
overheid (mln.
euro) a)
euro)1
Periode 1973-2008
Rijksgroepenregeling zelfstandigen 1976
-
droogte
227
131
b) 1979
vorst
-
9
- 1985
vorst
45
24 c)
-
3,6
Regeling oogstschade Noord-Nederland 1993
neerslag
Regeling oogstschade Noord-Holland 1994
neerslag
5
2,5
Wet Tegemoetkoming Schade WTS1 1998
neerslag
210
126
Wet Tegemoetkoming Schade WTS2 1998
neerslag
115
82
Oogstschaderegeling OSR 1998
neerslag
118
42
Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002
neerslag
-
3,8
vorst
-
5,5
sneeuwdruk
7
Tegemoetkomingsregeling vorstschade fruitteeltsector 2005
Tegemoetkomingsregeling sneeuwdrukschade boomkwekerij 2005
Totaal
3,5
429
a) Niet geïndexeerd; b) - = onbekend; c) Aanname dat 54% van schade is vergoed, afgeleid van overige tegemoetkomingen.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 37
Droogteschade 1976
De schade van de zeer droge zomer in 1976 werd door de aanvragers samen op 227 mln. euro
geschat. Via de Rijksgroepenregeling zelfstandigen is voor 131 mln. euro bijstand verleend. Vooral de
rundveehouderij heeft van de droogte te lijden gehad (Van Asseldonk et al., 2000). Ook de jaren 1982
en 1993 staan te boek als extreem droge jaren, maar is er geen compensatie via publieke middelen
verleend. De droge zomer in 1982 zorgde vooral in de Noordelijke provincies, IJsselmeerpolders en
Limburg voor schade. De omvang van het schadebedrag is niet bekend. Ook over de droogteschade
voor de agrarische sector in 1993 zijn geen schadegegevens bekend (Staalduinen et al., 1999).
Vorstschade 1979
De Nederlandse fruitteelt had in 1979 te kampen met ernstige schade ten gevolge van een langdurige
strenge winter. Boomgaarden in Groningen, Friesland en in mindere mate in de Noordoostpolder en in
West-Friesland werden getroffen. Het gevolg was zware wildschade in de ondergesneeuwde
fruitaanplantingen en takbreukschade door het wegdooien van de sneeuw, waardoor een aantal
aanplantingen geheel of gedeeltelijk moest worden gerooid. De wildschade, echter niet de
takbreukschade, werd door de overheid vergoed. De uitgekeerde schade werd geraamd op
9 mln. euro (Asseldonk et al., 2000).
Vorstschade 1985
Als gevolg van wintervorstschade in 1985 zijn vele honderden hectaren fruitbomen gerooid of werden
in de daaropvolgende jaren gerooid. De totale schade werd begroot op 45 mln. euro die deels door de
overheid door middel van een speciale regeling werd vergoed (Van Asseldonk et al., 2000).
Neerslagschade 1993
Als gevolg van overvloedige regen in het Noorden in 1993 werd in het kader van Regeling
Oogstschade Noord-Nederland 3,6 mln. euro aan agrarische bedrijven uitbetaald. Van de totale
omvang van de schade zijn geen gegevens meer beschikbaar (Van Asseldonk et al., 2000).
Neerslagschade 1994
In 1994 ontstond in Noord-Holland wateroverlast als gevolg van extreme regenval. De schade bedroeg
volgens officiële taxaties 5 mln. euro. Door het ministerie van LNV is in het kader van de ‘Regeling
Oogstschade Noord-Holland’ 2,5 mln. euro beschikbaar gesteld als tegemoetkoming in de schade
(Staalduinen et al., 1999).
Neerslagschade 1998
In september 1998 viel de extreme regen, die in Zuidwest-Nederland (Delfland en Zeeland) aanleiding
gaf tot wateroverlast, verspreid over twee dagen: 13 en 14 september. Circa 201 mln. euro schade is
opgetreden in de agrarische sector (LASER, 1998). De hoogte van de tegemoetkoming bedroeg
126 mln. euro (‘WTS1’). Het noorden en oosten van Nederland (Drenthe, Overijssel, Oost Groningen)
kregen op 27 en 28 oktober 1998 ook veel regen, waarbij een enorme hoeveelheid binnen 24 uur viel.
Hierdoor kon in de akker- en tuinbouw een deel van de gewassen niet worden geoogst. De getaxeerde
teeltschade en vervolgschade is 115 mln. euro, waarvan 82 mln. euro uitgekeerd is (‘WTS2’). In de
andere gebieden konden de ondernemers een beroep doen op de Regeling oogstschaderegeling
(‘OSR’). De oogstschade is getaxeerd op 118 mln. euro met een uitgekeerde tegemoetkoming van
42 mln. euro (Laser, 1998).
Neerslagschade 2002
Aanleiding voor het opstellen van de Tegemoetkomingsregeling oogstschade 2002 was de zware
regenval in de maand augustus van het jaar 2002. De overheid heeft subsidie verstrekt (in de vorm
van garantstelling en schadetegemoetkoming) na het oprichten van een verzekering in 2004
(deelnemers met een schadetaxatie kregen met terugwerkende kracht de schade vergoed rekening
houdend met het eigen risico die van toepassing was voor de verzekering). Het gewicht van deze
structurele oplossing werd tot uitdrukking gebracht in het feit dat gedupeerde ondernemers ten minste
gedurende vijf jaren moesten zijn verzekerd om in aanmerking te komen voor tegemoetkoming van
de geleden schade in 2002. Het subsidieplafond van de Regeling bedroeg 3,8 mln. euro
(wetten.overheid.nl/BWBR0019496/geldigheidsdatum_01-07-2012 (Wetten.overheid.nl, 2012).
38 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
Vorstschade 2005
In het voorjaar van 2005 is grote schade opgetreden in met name appel- en perenboomgaarden als
gevolg van extreme vorst in de Noordoostpolder, maar ook elders in Flevoland en in de provincies
Groningen, Friesland, Drenthe en Noord-Holland zijn fruittelers getroffen. Er waren bedrijven die nog
geen 10% van de normale hoeveelheid aan kilo’s aan een boom oogsten. Via de Regeling Vorstschade
fruitteeltsector 2005 is circa 5,5 mln. euro subsidie verleend aan 82 aanvragers (LNV, 2009) na het
oprichten van een verzekering (conform neerslagschaderegeling) (Rijksoverheid, 2009).
Sneeuwdrukschade 2005
Op 25 november 2005 werden delen van Oost- en Zuid-Nederland getroffen door zware sneeuwval. In
totaal is de schade vastgesteld op 30 bedrijven in Oost-Nederland (Twente, Achterhoek en OostVeluwe) en in Brabant en Limburg. De totaal getaxeerde schade bedroeg circa 7 mln. euro. De
overheid heeft een compensatie verstrekt via de Regeling Tegemoetkomingsregeling
sneeuwdrukschade boomkwekerij met een omvang van 3,5 mln. euro, na het oprichten van een
verzekering (conform neerslagschaderegeling) (Rijskoverheid, 2008).
6.3
Oogstschade periode 2009-2016
Sinds de start van de BWV hebben zich een aantal extreme weersituaties voorgedaan (Tabel 6.2).
Schade-uitkeringen via de gesubsidieerde BWV worden niet centraal geregistreerd door het Verbond
van Verzekeraars omdat er in deze branche zo weinig aanbieders zijn dat openbare cijfers herleid
zouden kunnen worden tot individuele verzekeraars.
Tabel 6.2
Overzicht oogstschade in periode 2009-2015
Oogstschade
Jaar
Gevaar
Schade
Tegemoetkoming
(mln.
overheid
euro) a)
Periode 2009-2015
Geen ad-hoctegemoetkoming overheid 2009
Vorst
6,5
Premiesubsidie
Geen ad-hoctegemoetkoming overheid 2010
Neerslag
25
Premiesubsidie
Geen ad-hoctegemoetkoming overheid 2012
Vorst
85
Premiesubsidie
Geen ad-hoctegemoetkoming overheid 2015
Neerslag
-
b)
Premiesubsidie
Neerslag en
-
b)
Premiesubsidie
Geen ad-hoctegemoetkoming overheid (peildatum 8-7-2016),
boeren kunnen beroep doen op werktijdverkorting
2016
hagel
a) Niet geïndexeerd; b) Onbekend.
Vorstschade 2009
De strenge winter begin januari 2009 in Zuid-Nederland met vorst van tot -20,8 graden Celsius heeft
vorstschade veroorzaakt in prei en spruiten. Circa 70 telers rapporteerden schade, en in totaal betrof
het ruim 500 ha, met een getaxeerd schadebedrag van 6,5 mln. euro (Oonk-Nooren, 2009). LLTB
heeft tevergeefs geprobeerd de schade te verhalen bij de overheid. Hoewel de BWV van start is
gegaan in 2009 konden gedupeerde telers zich nog niet verzekeren voor dit voorval (dekking ging van
start in het voorjaar van 2009).
Waterschade 2010
In 2010 is met name in de Achterhoek schade als gevolg van de extreme neerslag opgetreden. In een
kort tijdsbestek viel 120 mm tot 180 mm neerslag. Ook akkerbouwers in het midden van het
stroomgebied kregen te maken met de grote hoeveelheid water. Volgens inschattingen van LTO
Nederland bedroeg de schade voor het gehele gebied rond de 25 mln. euro (Boerenbusiness, 2010).
Vorstschade 2012
Strenge vorst in februari 2012 veroorzaakte voornamelijk schade in de fruitteelt. Telers in Flevoland
en de Noordoostpolder hadden het zwaarst te lijden. Maar ook in de Betuwe, Noord-Holland en
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 39
Limburg heeft de vorst schade veroorzaakt. In bijvoorbeeld de perenteelt waren er bevroren
onderstammen en bomen met veel vruchtuitval. Niet alleen in 2012 was er schade, maar ook de jaren
daarna was er vervolgschade aan de bomen. NFO schat de schade op zeker 85 mln. euro. Het betrof
een verzekerbaar risico (echter, er is gekozen voor beperkte dekking van vorstschade om de
verzekeringstarieven acceptabel te houden) (Gfactueel, 2012).
Waterschade 2015
Tot wel honderd millimeter water kreeg het Land van Heusden & Altena op 30 en 31 augustus.
Ingeschat is dat waterschade opgetreden is op circa 1.000 ha aardappelen (Boerenbusiness, 2015). In
dit getroffen gebied was een redelijk grote groep telers verzekerd.
Waterschade en hagelschade 2016
Extreme regenval in korte tijd in het voorjaar van 2016 en een extreme hagelbui op 23 juni heeft
aanzienlijke teeltschade veroorzaakt in Zuidoost-Nederland. De schadeomvang is op moment van het
afsluiten van dit onderzoek vooralsnog niet objectief vastgesteld door onafhankelijke taxateurs.
Boeren kunnen een beroep doen op werktijdverkorting. De sectorvertegenwoordigers van LLTB en
ZLTO hebben het ministerie van EZ verzocht om noodsteun.
6.4
Conclusies
Extreme schadegebeurtenissen zijn per definitie zeldzaam en daarmee ook
tegemoetkomingsverzoeken. Echter in de korte looptijd sinds openstelling van de Regeling hebben
zich een aantal extreme weersituaties voorgedaan, waarbij vanuit de sectorvertegenwoordigers geen
verzoek is ingediend voor een ad-hoc publieke tegemoetkoming van de schadelast. Het ministerie van
Economische Zaken had een heldere boodschap en kon wijzen op de mogelijkheid van de BWV. De
meest recente teeltschade van juni 2016 heeft wel geleid tot een verzoek om tegemoetkoming, tot op
heden (juli 2016) is het ministerie van EZ hier niet in meegegaan.
De vorstschade in de fruitteelt in 2012 was een voorval waarbij in het verleden in soortgelijke gevallen
tegemoetkoming werd verleend. Als de claim op ad-hocbasis door de overheid zou zijn vergoed dan
zou de tegemoetkoming circa 46 mln. euro bedragen; dit is op basis van de aanname dat 54% van de
schade is vergoed, welk percentage is afgeleid van overige tegemoetkomingen. Ter vergelijking de
jaarlijkse premiesubsidie bedroeg 4,8 mln. euro in 2012.
Een andere benadering is om de jaarlijkse premiesubsidie van 7,8 mln. euro in 2015 (Tabel 3.2) te
vergelijken met de gemiddelde ad-hoctegemoetkoming voorafgaande aan de openstelling. Zoals
eerder weergegeven (Tabel 6.1) bedroeg de gemiddelde nominale tegemoetkoming door de overheid
circa 12 mln. euro per jaar (totaal circa 429 mln. euro voor een tijdsbestek van 35 jaar).
40 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
7
Synthese en discussie
7.1
Synthese
Hoofdvragen
De evaluatie van de Regeling draait om twee hoofdvragen, namelijk:
1. Is er aan het einde van de looptijd van de Regeling brede weersverzekering voor de periode 20102014 een commercieel aantrekkelijke verzekering voor de verzekeraar en voor de verzekerden,
zonder overheidssteun?
2. In welke mate heeft de Regeling ertoe geleid dat het aantal en de omvang van de verzoeken tot
schadevergoedingen is verminderd?
Het antwoord op de eerste vraag is nee. Deze conclusie is bevestigd door zowel telers en
landbouworganisaties als door verzekeraars. Aan het einde van de looptijd van de eerste regeling zijn
er te weinig deelnemers om een commercieel aantrekkelijke verzekering in de markt te zetten.
Ondernemers geven als belangrijkste redenen om niet deel te nemen aan dat de premie en het eigen
risico van de verzekering te hoog zijn en de dekking te beperkt.
Het antwoord op de tweede vraag is moeilijk objectief vast te stellen op basis van beschikbare
empirische gegevens. De verzekering dekt de gevolgen van extreem weer af dat per definitie niet
frequent voorkomt. In de korte looptijd sinds openstelling van de Regeling hebben zich niettemin een
aantal extreme weersituaties voorgedaan. Daarbij is vanuit de sectorvertegenwoordigers geen verzoek
ingediend voor een ad-hoc publieke tegemoetkoming van de schadelast. Het ministerie van
Economische Zaken had een heldere boodschap en kon wijzen op de mogelijkheid van deelname aan
de BWV.
De meest recente teeltschade van juni 2016 heeft wel geleid tot een verzoek om tegemoetkoming,
maar tot op heden (juli 2016) is het ministerie van EZ hier niet in meegegaan.
Overige bevindingen
Theoretisch kader
In het in hoofdstuk 2 geschetste theoretische kader is aangegeven dat er verschillende redenen zijn
waarom er marktfalen kan optreden, waardoor commerciële verzekeringen niet tot stand komen. Het
gaat dan met name om moreel wangedrag (moral hazard), antiselectie en risicobewustzijn.
Het toetsen van de mate van moral hazard en de verandering daarvan is inherent moeilijk. De
verzekeraars geven aan dat moral hazard niet een groot knelpunt is gebleken in de afgelopen vijf jaar.
Moral hazard wordt enerzijds beperkt door het opnemen van een substantieel eigen risico per
verzekerde en anderzijds door het opstellen van acceptatievoorwaarden (via artikel over algemene
uitsluitingen). Voorbeelden zijn de beperking van de verzekerde periode, om te voorkomen dat
oogsten worden uitgesteld met het risico van neerslagschade; gebruik van drempelwaarden (met
name minimale hoeveelheid neerslag per tijdseenheid), en het uitsluiten van teelten in uiterwaarden.
De verwachting is dat naarmate meer schadecijfers bekend worden de komende jaren, de
verzekeraars hun polisvoorwaarden zullen aanscherpen, en daarmee de kans op moral hazard verder
verkleinen.
Wat betreft antiselectie geldt dat deze steeds meer ingeperkt kan gaan worden, naarmate de
verzekeraars meer data kunnen vergaren over het optreden van schade. Daardoor wordt het steeds
makkelijker om de premies te differentiëren naar gewas, regio en/of neerslaghoeveelheid. Voor hagel
zijn er voldoende schadestatistieken. Dat geldt niet voor regen, maar dat is een kwestie van tijd.
Premiedifferentiatie kan ook plaatsvinden op grond van al dan niet genomen preventiemaatregelen.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 41
Het risicobewustzijn onder telers is vaak (te) laag. Ondernemers (net als alle mensen) onderschatten
vaak catastrofale risico’s en zijn daardoor niet bereid de benodigde risicopremie te betalen. Als gevolg
van een geringe vraag is er een te smalle basis voor verzekeringsmaatschappijen om geschikte private
verzekeringsproducten te ontwikkelen en aan te bieden. Sinds de openstelling van de Regeling zijn
verzekeraars actief om potentiële klanten te wijzen op risico’s en ieder jaar wordt ondernemers bij het
invullen van de Gecombineerde opgave de vraag gesteld of ze (willen) deelnemen.
De theoretische veronderstelling dat verzekerde ondernemers zich meer kunnen specialiseren wordt
ondersteund door de gegevens over fruitbedrijven, waar het aandeel appel en peer wat groter is op
verzekerde bedrijven dan op niet-verzekerde bedrijven. De gegevens over de bedrijven met
akkerbouwgewassen ondersteunen de veronderstelling niet. De bedrijven met een BWV zijn gemiddeld
gesproken groter dan de bedrijven zonder een BWV.
Het ‘crowding out’-effect, waarbij de overheidssubsidie een private verzekering verdringt, wordt
bevestigd. Uit de enquête die is gehouden onder ondernemers blijkt dat bijna 80% van de
ondernemers met een BWV, een hagelverzekering had voordat ze een BWV afsloten. Het gaat zowel
om fruittelers als bedrijven met akkerbouwgewassen.
Bereik, doeltreffendheid, doelmatigheid
De aannames van de overheid bij het opstellen van de Regeling dat in een periode van vier jaar alle
openteeltondernemers een BWV zouden hebben en iedere deelnemer zijn gehele areaal met alle
gewassen zou verzekeren, zijn niet bewaarheid. Daarmee blijft het bereik van de Regeling achter bij
het gestelde doel, dat overigens nogal ambitieus was.
Voor ondernemers is de belangrijkste reden om een BWV af te sluiten het feit dat dit de enige manier
is om vanuit de overheid bij verzekerbare gewasschade nog een vergoeding te krijgen, zo bleek uit de
enquête. De mogelijkheid om specifieke gewassen te verzekeren en het feit dat de subsidie sinds 2015
direct in mindering wordt gebracht op de te betalen premie, zijn eveneens belangrijke beweegredenen
voor het afsluiten van de verzekering.
Het doel om commercieel aantrekkelijke verzekeringen voor de verzekeraar en voor de agrarische
ondernemingen tot stand te brengen, is niet bereikt. Het doel om het aantal verzoeken tot
schadevergoeding aan het ministerie van EZ te verminderen is wel gehaald, uitgezonderd de meest
recente teeltschade in juni 2016.
Op basis van de beschikbare gegevens is de indruk dat de uitvoering door RVO.nl van de Regeling
doelmatig gebeurt. Voor een belangrijk deel is dit toe te schrijven aan het feit dat er een goede
samenwerking is met de aanbieders van een BWV én aan de mogelijkheid om de Regeling te laten
meeliften met de Gecombineerde opgave.
De lasten voor de overheid in geval er geen Regeling zou zijn geweest in de periode 2010-2014,
worden geschat op 46 mln. euro, gebaseerd op de vorstschade in de fruitteelt in 2012. Dit was een
voorval waarbij in het verleden in soortgelijke gevallen tegemoetkoming werd verleend. Ter
vergelijking: de jaarlijkse premiesubsidie bedroeg 4,8 mln. euro in 2012. De geschatte uit te betalen
ad-hocschadevergoeding is ook aanzienlijk meer dan de verstrekte premiesubsidie in de periode 20102014 (23 mln. euro).
Een andere benadering is om de jaarlijkse premiesubsidie van 7,8 mln. euro in 2015 te vergelijken
met de gemiddelde ad-hoctegemoetkoming voorafgaande aan de openstelling. Deze bedroeg
gemiddeld nominaal circa 12 mln. euro per jaar (totaal circa 429 mln. euro voor een tijdsbestek van
35 jaar). Ook in dat perspectief is de steun voor de Regeling doelmatig geweest.
42 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
7.2
Discussie
Verdere groei deelname mogelijk
Tegen de achtergrond van bovenstaande conclusies mag verwacht worden dat het aantal deelnemers
aan een BWV nog kan toenemen. Dat geldt vooral voor de akkerbouw waar de deelnamegraad een
stuk lager ligt dan bij fruittelers. De verwachte verandering van neerslagpatronen als gevolg van
klimaatverandering, en de publiciteit daaromtrent, zullen naar verwachting ook bijdragen aan een
grotere deelname.
Bij fruittelers lijkt de groei in het aantal deelnemers eruit te zijn. Fruittelers kunnen de belangrijkste
schadepost in de fruitteelt voorkomen met behulp van hagelnetten, een toenemend aantal fruittelers
maakt hiervan gebruik.
Vanuit het perspectief van de ondernemer is verzekeren een rationele stap. Ondernemen gaat gepaard
met het nemen van risico’s. Echter, een ondernemer zal vooral risico’s met een lage frequentie en een
grote omvang willen overdragen om de continuïteit van het bedrijf niet in gevaar te brengen. Met
betrekking tot teeltrisico’s zijn deze sinds de openstelling van de regeling over te dragen via het
afsluiten van een brede weersverzekering. Verzekeringen maken diversificatie (bijvoorbeeld meerdere
gewassen en locaties) als strategie voor risicospreiding minder noodzakelijk. Verzekerde ondernemers
kunnen zich dus meer specialiseren, wat efficiencywinst en schaalvoordelen oplevert. Zij hoeven zich
minder zorgen te maken over de gevolgen van zo’n calamiteit voor het bedrijf. Samenvattend: het
verzekeren van calamiteiten faciliteert bedrijfsontwikkeling van het landbouwbedrijf en zorgt voor
gemoedsrust van de teler.
Mogelijke aanpassingen in de BWV
Uit de enquête die is gehouden onder ondernemers kwam naar voren dat de beperkte dekking van de
verzekering, de hoogte van het eigen risico en de hoogte van de premie de belangrijkste redenen zijn
om geen BWV af te sluiten.
Met het opbouwen van schadestatistieken door de verzekeraars, kan er meer differentiatie komen in
de premies, zowel naar regio, gewas als genomen preventiemaatregelen. Hierdoor kunnen premies
beter toegesneden worden op de bedrijfssituatie. Voor dit onderzoek was het niet mogelijk na te gaan
in welke mate premiedifferentiatie al bestaat en wordt toegepast, omdat de verzekeraars geen inzicht
hierin geven. Dit belemmert de diepgang van de evaluatie, omdat evenmin nagegaan kan worden in
hoeverre premies al zijn aangepast aan gebieden waar meer dan gemiddeld neerslag of hagel valt of
droogte is.
Het verplicht stellen van deelname aan de BWV is een mogelijkheid om de regeling commercieel
aantrekkelijk te maken. Echter, bij het opzetten van de regeling is gebleken dat telers en
landbouworganisaties geen voorstander zijn van verplichtstelling. Ook is deze aanpassing moeilijk
wettelijk te regelen zonder grote inspanningen.
Wat als ...
De respondenten in dit onderzoek geven aan dat het wegvallen van de premiesubsidie zal leiden tot
een terugkeer naar de situatie voor de premiesubsidie. Dat wil ook zeggen dat de hagelverzekering
weer in de plaats komt van de BWV.
Denkbaar is dat de verzekeraars voor de akkerbouw opnieuw een regenverzekering in de markt zullen
zetten. Sinds de vorige regenschadeverzekering uit 2004 zijn immers ruim tien jaar verstreken waarin
data konden worden verzameld over regenschade. Dit maakt het mogelijk een fijnmaziger regeling op
te zetten. Echter de deelname zal vermoedelijk heel beperkt zijn, zoals ook al is gebleken bij de
voorloper van de BWV, omdat de premie door veel ondernemers als te hoog zal worden bevonden.
Regenschade bij akkerbouwgewassen komt vaker en grootschaliger voor dan hagelschade, waardoor
de premie voor de regenverzekering veel hoger moet liggen dan voor een hagelverzekering.
De verwachting van de verzekeraars is dat bij afbouw van de premiesubsidie de transactiekosten, het
risico en het premietarief gelijk blijven, maar de premie voor de ondernemer zal toenemen. Voor veel
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 43
verzekerde telers is de subsidie een belangrijke drijfveer. Indien deze verdwijnt is de verwachting dat
maar weinig telers een verzekering zullen blijven afsluiten.
Zonder verplichte deelname of premiesubsidie zal het aantal verzekerden te klein zijn vanwege de
hoge premie. Bij het ontbreken van een adequate premiedifferentiatie zullen alleen díe ondernemers
een verzekering afsluiten die daadwerkelijk meer risico lopen. Alleen als de verzekering verplicht
wordt voor alle open teelten in Nederland, speelt het probleem van de antiselectie niet.
7.3
Aanbevelingen
De deelname aan de huidige BWV heeft de laatste jaren een groeisprong laten zien en zal naar
verwachting nog verder kunnen groeien de komende jaren. Daarbij is de veronderstelling dat de
overheid de premiesubsidie handhaaft (65% subsidie op de verzekeringspremie) en geen noodsteun
verleent in geval van verzekerbare schade. Een substantiële deelname aan de BWV is een vereiste
voor een concurrerend aanbod van verzekeraars.
Het doorzetten van dit overheidsbeleid heeft als voordeel dat de verzekeringsmarkt de komende jaren
nog beter in staat zal worden gesteld om premies te differentiëren naar gewas en locatie. Ook kan dan
verder worden gewerkt aan het inbouwen van prikkels ten behoeve van risicopreventie op het
agrarische bedrijf. Daarnaast zou bevorderd kunnen worden dat waterschappen en lokale overheden
in samenwerking met ondernemers maatregelen nemen om het risico voor wateroverlast op het
bedrijf te verminderen.
Uitgaande van een groeiende deelname, zal bij een gelijkblijvende overheidssubsidie (9 mln. euro per
jaar), het subsidiepercentage verlaagd moeten worden. Eventuele onzekerheid over de hoogte van het
subsidiepercentage kan ten koste gaan van draagvlak onder (potentiële) verzekerden. Mogelijkheden
om dit te voorkomen zijn:
• ophogen premiesubsidiebedrag door herallocatie van EU-middelen (in overleg met de sector), al dan
niet in combinatie met een aanpassing van de hoogte van de assurantiebelasting
• vooraf bekend maken van subsidiepercentage in plaats van subsidiebedrag
• strikter hanteren dat het een calamiteitendekking betreft met 30% eigen risico per gewasblok,
waardoor de risicopremie en daarmee het subsidiebedrag omlaag kan
26
• subsidiebedrag differentiëren naar te verzekeren gevaar, om zo ‘crowding out’ van reguliere
hagelverzekeringsproducten te voorkomen.
Over enkele jaren zou opnieuw geëvalueerd kunnen worden of de BWV op eigen benen kan staan, dan
wel er mogelijkheden zijn het subsidiebedrag te verminderen omdat de verzekeringsmarkt zich verder
heeft ontwikkeld. Het verdient aanbeveling om de premies per gewas en per perceel te registreren en
toegankelijk te maken, zodat de toekomstige evaluator de ontwikkelingen in de markt voor BWV kan
volgen en beoordelen.
26
Hantering van een eigen risico per hectare is een optie om de deelname aan de BWV aantrekkelijker te maken, maar zal
ook leiden tot een hogere verzekeringspremie.
44 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
Literatuur en websites
Asseldonk, M. van, M. Meuwissen en R. Huirne (2000). Risicofinanciering van oogstschade door
extreme weersomstandigheden. IRMA-Wageningen UR, Wageningen
Asseldonk, M. van, W. Baltussen en R. Huirne (2009). ‘Het gebruik van risico-instrumenten in de
landbouwsector en de rol van de overheid’. In ESB, 94, 50 – 55
Asseldonk, M. van, R. Bergevoet, N. Bondt, en H. van der Meulen (2014). Ex-ante raamwerk overheid
bij rampen en calamiteiten in de land- en tuinbouw. LEI Wageningen UR, Den Haag
Bator, F.M., (1958). ‘The Anatomy of Market Failure’. In: The Quarterly Journal of Economics 72(3):
351-379
Boerenbusiness (2010). ‘Achterhoek gedupeerd. Akkerbouwers: 800.000 euro waterschade’. Redactie
Boerenbusiness, 16 september 2010
Boerenbusiness (2015). http://www.boerenbusiness.nl/akkerbouw/artikel/10865511/waterschapfrustreert-verzopen-aardappeltelers
Bureau Bartels (2007). Evaluatie Regenverzekering, Hoofdrapport. Amersfoort
Dell’Aquila C. en O. Cimino (2012). Stabilization of farm income in the new risk management policy of
the EU: A preliminary assessment for Italy through FADN data. Paper presented at 126th EAAE
Seminar, June 27-29, 2012, Capri, Italy
EZ (Ministerie van Economische Zaken) (2016). Probleemstellende notitie Evaluatie Brede
Weersverzekering 2010-2020. Den Haag
Gfactueel (2016). http://www.gfactueel.nl/Fruit/Nieuws/2012/9/OFH-Mogelijk-onvoldoende-dekkingvorstschade-1061840W/
IP/B/AGRI/IC/2015-075. PE 573.415 (March 2016) Research for Agri Committe - State of play of risk
management tools implemented by member states during the period 2014-2020: national and
comparative frameworks
Krugman, P., R. Wells en A. Myatt, (2006). Microeconomics. Canadian Edition. Worth Publishers
LASER (1998). Tegemoetkoming oogstschade 1998
LNV (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) (2009). Vorstschade 2005. Brief aan de
Tweede Kamer, kenmerk: DL, 2009/583
OESO (2009). Managing Risk in Agriculture: A Holistic Approach. OECD, Paris
OFH (2016). OFH-Toelichting brede weersverzekering 2016. Via website www.ofh.nl
Oonk-Nooren, K. (2009). ‘100 % vorstschade in prei en spruiten’. In: Boerderij, 20 feb 2009
Rijksbegroting (2016). Rijksbegroting 2016, XIII Economische Zaken. Tweede Kamer, vergaderjaar
2015-2016, 34 300 XIII, nr. 1
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 45
Rijksoverheid (2008). http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/kamerstukken/2008/11/12/tegemoetkomingsregeling-sneeuwdrukschadeboomkwekerij.html
Rijksoverheid (2009). http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/kamerstukken/2009/03/19/vorstschade-2005.html
Staalduinen, L.C., L. Beumer, G. Eduard en P.J.G.J. Hellegers (1999). Startnotitie ‘prijs van
waterbeheer’. LEI & NEI, Den Haag
Staatscourant (2014). Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 11 december
2014, nr. WJZ/14194346, houdende de uitvoering van het gemeenschappelijke landbouwbeleid
voor wat betreft de rechtstreekse betalingen en het randvoorwaardenbeleid (Uitvoeringsregeling
rechtstreekse betalingen GLB). 16 december 2014, NR. 36127
Staatscourant (2015). Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 21 januari 2015,
nr. WJZ/14170735, houdende regels tot het subsidiëren van de premie voor een brede
weersverzekering (Regeling brede weersverzekering). 23 januari 2015, Nr. 2276
Staatscourant (2016). Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 1 maart 2016,
nr. WJZ/16016391, tot instelling van een landbouwtelling en tot het aanbieden van een
gecombineerde opgave (Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2016). 3 maart 2016,
Nr. 11633
VvV (Verbond van Verzekeraars) (2013). Agrarische verzekeringen vanaf 1995 tot heden. Interne
notitie. Den Haag
Wetten.overheid.nl (2012). http://wetten.overheid.nl/BWBR0019496/geldigheidsdatum_01-07-2012
46 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
Bijlage 1
Agrarische verzekeringen
Deze bijlage geeft een beknopt overzicht van verschillende agrarische verzekeringen sinds 1995. Dit
overzicht is gebaseerd op een notitie van het Verbond van Verzekeraars (VvV, 2013), aangevuld met
informatie van de websites van de aanbieders van de verzekeringen.
1995 Q-pol U.A.
In 1995 leidde de uitbraak van Thrips palmi tot de oprichting van de Onderlinge
Waarborgmaatschappij (OWM) Q-pol U.A. Deze onderlinge bleek niet levensvatbaar, volgens de
uitvoerende partij omdat slechts 150 glastuinders potentieel geïnteresseerd waren in deze
verzekering, terwijl er enkele duizenden verzekerden nodig waren om voldoende draagvlak te
genereren. In 1999 is de OWM Q-pol geliquideerd en de OWM Fyto U.A. op aandelen opgericht. Deze
OWM Fyto U.A. was evenmin succesvol en is in 2002 gestopt. Sindsdien worden de (on)mogelijkheden
van een plantgezondheidsfonds verkend.
1996 Avipol
De Onderlinge Waarborgmaatschappij Avipol B.A. is in 1996 opgericht op initiatief van de kring
Vermeerderaars. Het doel is om pluimveebedrijven met vleeskuikenouderdieren de mogelijkheid te
bieden zich te verzekeren tegen de risico’s van Salmonella. In de jaren daarna is de polis uitgebreid
met een dekking tegen schade veroorzaakt door de ziekte Mycoplasma gallisepticum (Mg) en de
aandoeningen Hysterie en Schijnleg.
Avipol is nog steeds succesvol, met een marktaandeel van ongeveer 80%. De premie is betrekkelijk
laag omdat de schadelast laag is. In de loop der jaren is de regelgeving rondom Salmonella
veranderd, en daarmee ook de verzekeringsdekking van Avipol. In 2011 is geprobeerd om de
gevolgen van AI-uitbraak (Vogelgriep) te verzekeren, gebruikmakend van premiesubsidie uit GLB
Artikel 68. Hiervoor bleek onvoldoende draagvlak in de sector.
Omdat het een ‘onderlinge’ verzekering is zijn de leden/verzekerden aansprakelijk voor de resultaten
van Avipol. De aansprakelijkheid is beperkt tot maximaal vier extra jaarpremies (www.avipol.nl).
1997 PotatoPol
PotatoPol is in 1997 opgericht op initiatief van LTO Nederland in samenwerking met de Nederlandse
Akkerbouw Vakbond. PotatoPol verzekert het risico van financiële schade door het onvoorzien
optreden van bruinrot-, ringrot- en PSTVd-besmettingen in aardappelen. PotatoPol verzekert op
onderlinge grondslag en heeft geen winstoogmerk. Iedere aardappelteler in Nederland kan lid worden
van PotatoPol.
In 2015 telde PotatoPol 3.104 leden. Het verzekerde areaal aardappelen was ruim 99.000 ha, dat is
circa 56% van het areaal aardappelen in Nederland. De waarde van de in verzekering gegeven
stammenteelt, pootaardappelen, consumptieaardappelen en zetmeelaardappelen was in totaal
622 mln. euro. Vanwege de catastrofale aard van het risico en de kans op besmetting door anderen,
waar weinig preventieve maatregelen voor lijken te bestaan, is deze verzekering zeer succesvol
(www.potapol.nl).
2003 Porcopol
Porcopol is in 2003 opgericht om zeugenbedrijven te kunnen verzekeren tegen de financiële gevolgen
van de ziekte van Aujeszky. Later kwam daar een verzekering bij voor de kosten van leegstand na een
ruiming wegens mond-en-klauwzeer of varkenspest. In 2012 is de verzekering stopgezet, vanwege
tanende belangstelling. Betere bedrijfshygiëne, monitoring en herstructurering van de varkenshouderij
hebben bovendien de kans op een uitbraak aanzienlijk teruggebracht.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 47
2004 Regenschadeverzekering
Telers in voornamelijk West Noord-Brabant werden in augustus 2002 getroffen door zware regenval,
waardoor een groot areaal akkerbouwgewassen en vollegrondsgroenten verloren is gegaan. Telers, die
voor de gewasschade in 2002 een compensatiebedrag ontvingen, moesten zich minimaal 5 jaar tegen
gewasschade door extreme regenval verzekeren. AgriVer en AquaPol boden de regenverzekering aan,
de overheid nam deel door het verstrekken van herverzekeringscapaciteit.
Vanwege de betrokkenheid van de overheid werd de verzekering door de Europese Commissie
getypeerd als een vorm van staatssteun, met als gevolg een hoog eigen risico.
De regenschadeverzekering is geen succes geweest. Na afloop van de verplichte 5 jaar haakten veel
verzekerden af. In totaal tekenden niet meer dan circa 800 akkerbouwers in, terwijl het potentieel om
meer dan tienduizend telers ging. In een evaluatie van de regenverzekering werd het beperkte bereik
toegeschreven aan een combinatie van factoren, waaronder de hoogte van de premie, het hoge eigen
risico (25% van het verzekerde bedrag per gewas) en de mogelijke naheffingen (Bureau Bartels,
2007). Soortgelijke verzekeringen zijn ook opgericht na de vorstschade en sneeuwschade in
27
respectievelijk 2005 .
2008 Ovopol
Deze verzekering werd opgericht ten behoeve van de leghennenhouderij. Het oogmerk van de
verzekering was het opvangen van de financiële gevolgen van residuen in eieren. Dit probleem werd
groter vanwege de nultolerantie op residuen van antibiotica. De onderlinge verzekeraar is opgericht,
maar direct daarna weer opgeheven vanwege het ontbreken van voldoende draagvlak.
Hagelverzekeringen
De verzekering tegen hagelschade bestaat sinds lange tijd en biedt dekking tegen schade als gevolg
van hagel. Er zijn verschillende aanbieders van een hagelverzekering (zie paragraaf 5.1).
27
Zie paragraaf 6.2.
48 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
Bijlage 2
Bedrijven met en zonder BWV
Door RVO.NL zijn gegevens op bedrijfsniveau verstrekt van bedrijven met en zonder BWV. Hiervoor is
een selectie gemaakt van bedrijven op basis van de aanwezigheid van bepaalde gewassen, omdat het
niet mogelijk was een selectie te maken op basis van bedrijfstype.
De gewas(groepen) die zijn aangevraagd zijn:
• opengrondsgroenten
• fruitteelt
• bloembollenteelt
• bloemkwekerij
• grasland en snijmais
• zaadteelt
• consumptieaardappelen, pootaardappelen, zetmeelaardappelen, suikerbieten en zaaiuien.
Voor de opengrondstuinbouwsectoren was het totaal areaal in een subsector zoals fruitteelt,
bloembollenteelt beschikbaar in de RVO.nl-database. Voor akkerbouw was dit niet het geval in de
database van RVO.nl. Van de akkerbouwgewassen: aardappelen, suikerbieten, zaaiuien is het areaal
opgevraagd. Vervolgens zijn bedrijven ingedeeld op basis van de gewasarealen. Als het areaal
aardappelen + suikerbieten + zaaiuien groter is dan het areaal van de overige aangevraagde
gewassen dan is het bedrijf ingedeeld als akkerbouwbedrijf.
Figuren op basis van data RVO.NL
Zuid-Holland;
9%
Drenthe;
8%
Zeeland;
12%
Flevoland;
18%
Utrecht;
3%
Overijssel;
3%
Noord-Holland;
2%
Friesland;
1%
Gelderland;
12%
Noord-Brabant;
15%
Limburg;
9%
Groningen;
10%
Figuur B2.1 Verdeling van bedrijven met een Brede weersverzekering over provincies, 2015
Bron: RVO.NL, bewerking Wageningen Economic Research.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 49
100%
Bedrijven
80%
60%
40%
20%
0%
niet verzekerd
< 5 ha
5-10 ha
verzekerd
10-15 ha
15-20 ha
20-25 ha
>25 ha
Figuur B2.2 Verdeling van fruitteeltbedrijven naar bedrijfsomvang (ha cultuurgrond) en wel of niet
verzekerd, 2015
Bron: RVO.NL, bewerking Wageningen Economic Research.
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
verzekerd
niet verzekerd
groei
gelijk
krimp
Figuur B2.3 Aandeel fruitbedrijven (%) naar ontwikkeling areaal cultuurgrond 2007-2015, naar wel/
niet verzekerd
Bron: RVO.NL, bewerking Wageningen Economic Research.
50 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
niet verzekerd
< 20 ha
20-40 ha
verzekerd
40-60 ha
60-80 ha
80-100 ha
>100 ha
Figuur B2.4 Verdeling van akkerbouwbedrijven naar bedrijfsomvang (ha cultuurgrond) en wel/niet
verzekerd, 2015
Bron: RVO.NL, bewerking Wageningen Economic Research.
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
verzekerd
niet verzekerd
groei
gelijk
krimp
Figuur B2.5 Aandeel akkerbouwbedrijven (%) naar ontwikkeling areaal cultuurgrond 2007-2015,
naar wel/niet verzekerd
Bron: RVO.NL, bewerking Wageningen Economic Research.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 51
Bijlage 3
Enquête agrarische ondernemers
Opzet en respons
Er is een enquête verstuurd naar alle ondernemers met een BWV in 2015 waarvan het emailadres
bekend is, namelijk 1.090 adressen. Op basis van de uitkomsten van de analyses van de RVO.NL-data
naar de verdeling van de deelnemers aan de BWV over de sectoren, zijn 1.000 mailadressen
geselecteerd van bedrijven zonder verzekering.
Van de enquêtes is 35% verstuurd naar fruittelers, 51% naar akkerbouwers en 15% naar bedrijven
met grasland en snijmais. Na het versturen van de enquêtes is eenmalig een herinnering gestuurd. In
totaal zijn er 511 enquêtes geheel of gedeeltelijk ingevuld (24%).
Ondernemers met een verzekering hebben in hogere mate gerespondeerd dan ondernemers zonder
een verzekering. De respondenten bestaan voor ongeveer 70% uit ondernemers met een verzekering.
Dit geldt ook voor de sectoren akkerbouw en fruitteelt.
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
akkerbouw
fruitteelt
overig
ja
totaal
nee
Figuur B3.1 Respons naar sector en wel/niet verzekerd (%)
Bron: enquête Wageningen Economic Research.
De verdeling van de respondenten over de sectoren was ongeveer gelijk verdeeld over de wel/niet
verzekerden.
Tabel B3.1
Verdeling respondenten (%) naar sector en wel/niet verzekerd in 2015
Sector
Wel (n=348)
Niet (n=163)
Akkerbouw
49
53
Fruitteelt
39
34
Overig
11
12
Totaal
100
100
Bron: enquête Wageningen Economic Research.
52 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
De verdeling over de provincies van de respondenten met een verzekering komt behoorlijk goed
overeen met de verdeling gebaseerd op de RVO.NL-data (zie Tabel B3.2).
Tabel B3.2
Ondernemers met een BWV naar provincie (%) op basis van RVO.NL en enquête
Provincie
Enquête
RVO.nl
Drenthe
8
8
Flevoland
12
18
Friesland
2
1
Gelderland
16
12
Groningen
6
10
Limburg
9
9
Noord-Brabant
15
15
Noord-Holland
3
2
Overijssel
2
3
Utrecht
3
3
Zeeland
16
12
Zuid-Holland
7
9
Totaal
100
100
Bron: enquête Wageningen Economic Research.
In tegenstelling tot de RVO.nl-data is er in de enquête geen duidelijk verschil in bedrijfsomvang van
respondenten met en zonder verzekering in de akkerbouw en een beperkt verschil in de fruitteelt.
Tabel B3.3
Areaal cultuurgrond per bedrijf (in ha) naar sector en naar wel en niet verzekerden
Sector
Wel
Niet
Akkerbouw
78
77
Fruitteelt
21
18
Bron: enquête Wageningen Economic Research.
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 53
Vragenlijst enquête Brede Weersverzekering
Algemeen
1.
o
o
o
o
o
o
o
Wat is uw bedrijfstype?
Akkerbouw
Bloembollenteelt
Boomkwekerij
Fruitteelt
Melkveehouderij
Vollegrondsgroenteteelt
Anders, namelijk ......
2. Wat is het totale areaal cultuurgrond op uw bedrijf in 2015?
Het totale areaal bedraagt .... ha
3. Wat is het belangrijkste gewas (gemeten in oppervlakte) op uw bedrijf?
(maximaal 3 antwoorden mogelijk)
o Pootaardappelen
o Consumptie aardappelen
o Zetmeelaardappelen
o Suikerbieten
o Granen
o Uien
o Overig akkerbouw
o Vollegrondsgroentegewassen
o Appels
o Peren
o Overig fruit
o Bloembollen
o Boomkwekerij
o Grasland
o Anders, namelijk
4. Welke grondsoort komt er voor op uw bedrijf?
(meerdere antwoorden mogelijk)
o Dalgrond
o Löss
o Rivierklei
o Veen
o Zand
o Zeeklei
o Anders, namelijk
5.
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
In welke provincie ligt de hoofdvestiging van uw bedrijf?
Drenthe
Flevoland
Friesland
Gelderland
Groningen
Limburg
Noord-Brabant
Noord-Holland
Overijssel
Utrecht
Zeeland
Zuid-Holland
6. Wat is uw geboortejaar?
(rolbar met mogelijke jaartallen vanaf 1920.)
7. Heeft u in 2015 een brede weersverzekering afgesloten?
o Ja (Ga verder naar vraag 8)
o Nee (Ga verder naar vraag 11)
54 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
8. Heeft u in onderstaande jaren een brede weersverzekering afgesloten?
Ja
Nee
Weet niet
2014
2013
2012
2011
2010
Reden voor afsluiten brede weersverzekering
9. Hoe belangrijk waren onderstaande argumenten om een brede weersverzekering af
te sluiten?
1 = heel onbelangrijk
2 = redelijk onbelangrijk
3 = neutraal (onbelangrijk noch belangrijk)
4 = redelijk belangrijk
5 = heel belangrijk
Nvt / geen mening
Argumenten
1
2
3
4
5
Zelf grote gewasschade gehad
Kans op schade door het weer op mijn bedrijf is groot
Wijziging in uitbetalen premie door de overheid
(RVO.NL) op de afgesloten weersverzekering
Enige manier om vanuit de overheid bij gewasschade
nog een tegemoetkoming te krijgen in de geleden
schade
Aantrekkelijke voorwaarden
Aantrekkelijke premie
N.v.t. /
geen
mening
10. Had u voor deelname aan de brede weersverzekering een aparte hagelverzekering?
o Ja
o Nee
o Weet niet
Reden voor niet afsluiten brede weersverzekering
11. Hoe belangrijk waren onderstaande argumenten voor u om geen brede
weersverzekering af te sluiten?
1 = heel onbelangrijk
2 = redelijk onbelangrijk
3 = neutraal (onbelangrijk noch belangrijk)
4 = redelijk belangrijk
5 = heel belangrijk
Nvt / geen mening
Argumenten
Kans op schade door het weer op mijn bedrijf is klein
Geen grote gewasschade gehad de afgelopen jaren
Continuïteit van mijn bedrijf komt in geen geval in
gevaar
Ik heb alternatieve maatregelen getroffen (zoals bijv.
afzonderlijke verzekering, hagelnetten, meerdere
locaties)
Dekking van de verzekering is te beperkt
Eigen risico is te hoog
Mijn bedrijf voldoet niet aan de voorwaarden van de
verzekering
Premie is te hoog
1
2
3
4
5
N.v.t. /
geen
mening
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 55
Ik weet te weinig af van de mogelijkheden om een
brede weersverzekering af te sluiten
De tegemoetkoming in de premie (vergoeding voor een
deel van de verzekeringspremie) is niet duidelijk
Mijn verwachting is dat bij grote calamiteiten de
overheid noodsteun zal verlenen
12. Weet u voor uw bedrijf/gewas de hoogte van de verzekeringspremie voor de brede
weersverzekering?
o Ja
o Nee
o Weet niet
13. Heeft u een hagelverzekering afgesloten?
o Ja
o Nee
o Weet niet
Perceptie en risicohouding
14. In welke mate zijn onderstaande factoren voor uw bedrijf risicovol?
1 = niet risicovol
2 = licht risicovol
3 = matig risicovol
4 = erg risicovol
5 = zeer risicovol
Factor
Droogte
Hagel
Regen
Sneeuw
Vorst
1
2
3
4
5
15. Geef aan in welke mate u het eens bent met de volgende stellingen
1 = helemaal mee oneens
2 = oneens
3 = neutraal (noch oneens noch eens)
4= eens
5 = helemaal mee eens
Stelling
1
2
3
4
5
Ik hou van experimenteren met nieuwe productiemethoden
Ik geef de voorkeur aan zekerheid boven onzekerheid
Ik benut meer kansen dan anderen
Ik durf meer risico’s te nemen dan mijn collega’s
Ik moet bereid zijn om risico’s te nemen om succesvol te zijn
Nieuwe werkwijzen moeten zich eerst bewijzen bij collega’s
voordat ik ze ga toepassen
Op het bedrijf ben ik risicomijdend
Ik ben in de financiële positie dat ik risico’s kan nemen
Ik gok erop dat ik geen grote schades zal lijden
Behoefte aan brede weersverzekering en randvoorwaarden
16. Vindt u het van belang dat er ook na 2020 een brede weersverzekering blijft in de
huidige vorm, dus met tegemoetkoming in de premie door de overheid (subsidie)?
o Ja, afhankelijk van de voorwaarden en kosten
o Ja, want ik verwacht dat de overheid niet meer op een andere manier bijspringt
o Nee, want ik verwacht dat de overheid betaalt in het geval van grote weersschaden
o Nee, want het behoort tot het normale bedrijfsrisico
o Nee, andere reden
o Weet niet
56 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
17. Ziet u voor de toekomst een rol weggelegd voor de overheid bij het verzekeren tegen
weerscalamiteiten?
(maximaal 2 antwoorden mogelijk)
o Nee
o Ja, door premiesubsidie
o Ja, door deze verzekering vrij te stellen van assurantiebelasting
o Ja, door garantstelling bij rampen
o Ja, door het fiscaal reserveren van de bedrijfswinst voor schade mogelijk te maken
o Ja, anders namelijk ………
Tot slot
Als u nog opmerkingen over deze enquête heeft of suggesties m.b.t. brede weersverzekeringen, dan
kunt u die hieronder kwijt.
Opmerkingen:
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 57
Bijlage 4
Geïnterviewde personen
Verzekeraars
Achmea: Willem Snoeker
AgriVer: Marien Boersma
OFH: Gert Jan van Dijk
Vereinigte Hagel: Jan Schreuder
Landbouworganisaties
ZLTO: Adrie Bossers
NAV: Kees van Dijk
NFO: Siep Koning
RVO.NL
Carla Overgaauw
Carel Vrehe
58 | Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
Wageningen Economic Research Rapport 2016-070
| 59
Wageningen Economic Research
De missie van Wageningen University & Research is ‘To explore the potential of
Postbus 29703
nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen University & Research
2502 LS Den Haag
bundelen Wageningen University en gespecialiseerde onderzoeksinstituten van
T 070 335 83 30
Stichting Wageningen Research hun krachten om bij te dragen aan de
E [email protected]
oplossing van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en
www.wur.nl/economic-research
leefomgeving. Met ongeveer 30 vestigingen, 5.000 medewerkers en 10.000
studenten behoort Wageningen University & Research wereldwijd tot de
aansprekende kennisinstellingen binnen haar domein. De integrale benadering
Wageningen Economic Research
van de vraagstukken en de samenwerking tussen verschillende disciplines
RAPPORT
vormen het hart van de unieke Wageningen aanpak.
2016-070
Wageningen Economic Research
De missie van Wageningen University & Research is ‘To explore the potential of
Postbus 29703
nature to improve the quality of life’. Binnen Wageningen University & Research
2502 LS Den Haag
bundelen Wageningen University en gespecialiseerde onderzoeksinstituten van
E [email protected]
Stichting Wageningen Research hun krachten om bij te dragen aan de oplossing
T +31 (0)70 335 83 30
van belangrijke vragen in het domein van gezonde voeding en leefomgeving.
www.wur.nl/economic-research
Met ongeveer 30 vestigingen, 5.000 medewerkers en 10.000 studenten behoort
Evaluatie Regeling brede weersverzekering
Wageningen University & Research wereldwijd tot de aansprekende kennis
Rapport 2016-070
instellingen binnen haar domein. De integrale benadering van de vraagstukken
ISBN 978-94-6257-934-7
en de samenwerking tussen verschillende disciplines vormen het hart van de
unieke Wageningen aanpak.
Petra Berkhout, Marcel van Asseldonk, Ruud van der Meer, Harold van der Meulen en Huib Silvis
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/cbd638c2-1099-4fe7-9dcb-a0bb8889428f
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2019–2020
29 544
Arbeidsmarktbeleid
Nr. 949
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN
WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 oktober 2019
In juni 2015 is de Gezondheidsraad gevraagd het kabinet te adviseren over
het vraagstuk langer doorwerken en gezondheid.
In het door de Gezondheidsraad uitgebrachte advies staat de volgende
hoofdvraag centraal: wat is er vanuit gezondheidsperspectief nodig voor
langer doorwerken? De Gezondheidsraad heeft hiertoe vervolgens twee
aspecten nader uitgewerkt: wat is de onderlinge wisselwerking tussen
gezondheid en inzetbaarheid en wat heeft opleidingsniveau hiermee te
maken? En wat zijn potentiele randvoorwaarden en mogelijke maatregelen om langer doorwerken mogelijk te maken? Hierbij bied ik u, mede
namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het rapport
van de Gezondheidsraad aan1.
De vragen zijn onverminderd actueel voor werkgevers en werknemers,
maar ook voor de overheid. In het principeakkoord over de vernieuwing
van het pensioenstelsel dat op 5 juni jl. is gepresenteerd, zijn aanvullende
maatregelen aangekondigd. Het betreffen een minder snelle stijging van
de AOW-leeftijd, een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en een pakket maatregelen dat het voor eenieder haalbaar maakt
om gezond werkend het pensioen te bereiken; ook voor degenen met
zwaar werk.
Conclusies Gezondheidsraad
De brede vraagstelling leidt tot een breed beeld aan uitkomsten. Zeer in
het algemeen concludeert de Gezondheidsraad dat een slechte
gezondheid uiteraard leidt tot verminderde inzetbaarheid. Omdat de
pensioengerechtigde leeftijd in Nederland pas recent is opgeschoven, is
er niet veel gelegenheid geweest om te onderzoeken wat de relatie
andersom is: de effecten van langer doorwerken op de gezondheid.
1
kst-29544-949
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2019
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949
1
Daarom heeft de Gezondheidsraad haar advies gebaseerd op indirect
bewijs voor verminderde inzetbaarheid, namelijk indicatoren zoals
verhoogde herstelbehoefte en meer ziekteverzuim. Een van de belangrijkste aanbevelingen is dan ook te blijven inzetten op onderzoek en
monitoring op dit onderwerp.
Naast deze algemene conclusies omvat het rapport van de Gezondheidsraad een groot aantal deelconclusies voor diverse verschillende
groepen. De Gezondheidsraad heeft zich in het bijzonder gericht op lager
opgeleiden en concludeert dat het risico op het voortijdig verlaten van de
arbeidsmarkt via werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en vroegpensioen
door een slechte gezondheid hoger blijkt naarmate het opleidingsniveau
lager is.
De Gezondheidsraad geeft aan dat het beperkt mogelijk is om iets te
zeggen over de effectiviteit van specifieke maatregelen ter bevordering
van duurzame inzetbaarheid. Volgens de Gezondheidsraad is qua type
maatregelen het meeste effect te verwachten van op maat geformuleerde
regelmogelijkheden op individueel of op organisatieniveau. De maatregelen die de gezondheidsraad bekeken heeft variëren van coaching door
een bedrijfsarts tot sporten op het werk.
Beleidsreactie
De Gezondheidsraad komt tot een aantal aanbevelingen die ik ter harte
neem ter ondersteuning van mijn beleid. Ik ga hieronder achtereenvolgens in op: maatwerk in maatregelen voor inzetbaarheid, jong
beginnen met duurzame inzetbaarheid, flexibele vormen van pensionering, inzet op arbeidsomstandigheden en kennisontwikkeling.
Maatwerk in maatregelen voor inzetbaarheid
De Gezondheidsraad heeft gekeken naar de randvoorwaarden en andere
factoren die samenhangen met de inzetbaarheid van oudere werkenden.
Naast gezondheid en inkomen onderscheidt de Gezondheidsraad een
drietal factoren die een rol spelen. Deze liggen op respectievelijk
individueel, organisatie- en beleidsmatig niveau. Bij individuele factoren
kan gedacht worden aan opleidingsniveau, vrije tijdbesteding en leefstijl.
Belangrijke organisatiefactoren zijn arbeidsomstandigheden, voldoende
regelmogelijkheden op het werk: zowel qua werkinhoud als qua individueel en levensfasebewust loopbaanbeleid. De Gezondheidsraad is ook
ingegaan op beleidsmatige factoren zoals (financiële) prikkels voor
arbeidsparticipatie of veranderingen in pensioenregelingen. Het gaat hier
om potentiële randvoorwaarden, die van invloed kunnen zijn. De
effectiviteit van elke maatregel afzonderlijk is volgens de Gezondheidsraad onduidelijk, echter wanneer alle maatregelen bij elkaar worden
genomen is een klein gunstig effect duidelijk zichtbaar. Volgens de
Gezondheidsraad zijn regelmogelijkheden (autonomie) op organisatieniveau de meest veelbelovende soort maatregelen die langer doorwerken
mogelijk kunnen maken. Dit onderstreept het belang van maatwerk:
maatregelen die aansluiten bij de individuele situatie van de werknemer
en mogelijkheden bij de betreffende organisatie. Een herkenbaar beeld.
Werkomstandigheden variëren immers tussen sector, organisatie en zelfs
individuele werknemer.
Afgelopen jaren heeft SZW verschillende initiatieven ontplooid als
onderdeel van het programma Duurzame Inzetbaarheid. Deze hebben
verschillende aanknopingspunten opgeleverd voor passende maatregelen
en het creëren van bewustwording en het bieden van handelingsperspectief door het delen van goede voorbeelden. Hierop zal worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949
2
voortgebouwd bij het samen met werkgevers en werknemers uitwerken
van het eerder genoemde pakket aan maatregelen om gezond te kunnen
doorwerken aan het pensioen.
Een belangrijk doel van het programma was het vergroten van de
bewustwording over de noodzaak om te investeren in duurzame
inzetbaarheid in het Midden- en Kleinbedrijf, precies het organisatieniveau
waarop de Gezondheidsraad veelbelovende maatregelen voor langer
doorwerken ziet.
Een andere activiteit van het programma Duurzame inzetbaarheid was het
stimuleren van leren en ontwikkelen bij lager opgeleide werkenden: een
belangrijke manier om de positie van werkenden met een kwetsbare
arbeidsmarktpositie te verbeteren. Om werkgevers en O&O-fondsen
hierbij te ondersteunen heeft SZW bij zestien sectoren goede praktijkvoorbeelden in kaart gebracht.2 Daarnaast is in samenwerking met AWVN een
gedragsexperiment opgezet om te onderzoeken of managers hun
medewerkers kunnen motiveren om te investeren in hun duurzame
inzetbaarheid. De doelgroep betreft werknemers tot en met een MBO 4
niveau. Dit gedragsexperiment raakt het beleid inzake Leven Lang
Ontwikkelen, waarop ik hieronder kort inga.
Jong beginnen
De Gezondheidsraad adviseert vanaf het begin van de loopbaan te
beginnen met duurzame inzetbaarheid, bijvoorbeeld door loopbaanbeleid
of maatregelen gericht op bewustwording voor veilig en gezond werken.
Op die manier kan in een vroeg stadium rekening gehouden worden met
de eventuele achteruitgang in gezondheid en inzetbaarheid op hogere
leeftijd. Hoe eerder dit in het onderwijs wordt aangeleerd hoe beter dit in
de praktijk kan worden gebracht wanneer men toetreedt tot de arbeidsmarkt. Zo worden toekomstige werknemers zich op jonge leeftijd al
bewust van het belang van gezond en veilig werken en duurzame
inzetbaarheid. Voor het middelbaar beroepsonderwijs is daarom, met
ondersteuning van mijn departement, een keuzedeel ontwikkeld: «Blijvend
fit, veilig en gezond werken». Met dit keuzedeel kan de student zijn
vakmanschap ten aanzien van gezond en veilig werken verdiepen. In
afstemming met de MBO-raad verken ik de mogelijkheid voor scholen om
advies op maat te krijgen om dit keuzedeel specifiek te maken voor de
betreffende beroepsopleiding.
Door ook als de loopbaan eenmaal is begonnen tijdig te investeren in
scholing en ontwikkeling blijven mensen duurzaam inzetbaar op de
arbeidsmarkt. Het kabinet richt zich hierop onder de noemer Leven Lang
Ontwikkelen, zoals aangegeven in de kamerbrief van 27 september 2018.3
Focus ligt op het stimuleren van eigen regie van mensen op hun loopbaan
en hun leven, zodat zij zich kunnen ontwikkelen, hun eigen keuzes kunnen
maken en kunnen voorkomen dat zij hun baan verliezen. Het kabinet werkt
in aanvulling op wat sociale partners en O&O fondsen al doen aan een
uitgavenregeling voor individuele leer- en ontwikkelbudgetten.4 Om
samen met alle betrokken partijen tot een doorbraak te komen en een
sterke leercultuur te realiseren, verbetert het kabinet de randvoorwaarden
2
Zie het rapport «Investeren in leren en ontwikkelen. Inzichten in succesvolle initiatieven in 16
sectoren» februari 2016. Uitgevoerd en begeleid door Capgemini Consulting. Te vinden op
www.duurzameinzetbaarheid.nl.
3
Kamerstuk 30 012, nr. 92.
4
Het beschikbare budget voor deze uitgavenregeling is structureel ruim € 200 mln. De
verwachting is dat deze regeling dit jaar kan worden gepubliceerd. Voor implementatie moet
rekening worden gehouden met een tijdsbeslag van langer dan een jaar na publicatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949
3
via een meerjarig actiegericht programma. Daarin is onder meer veel
aandacht voor het stimuleren van een leercultuur in het MKB5 en voor het
meer flexibel maken van het onderwijsaanbod voor volwassenen.
Flexibele vormen van pensionering
Het belang van maatwerk komt ook terug in de aanbeveling van de
Gezondheidsraad om te onderzoeken of flexibele vormen van pensionering beter passen bij de grote diversiteit in gezondheid op hogere
leeftijd en bij de grote gezondheidsverschillen tussen laag- en hoogopgeleiden. Er bestaan reeds verschillende mogelijkheden om het aanvullend
pensioen naar eigen wens in te richten. De ingangsdatum van het
aanvullend pensioen kan (binnen grenzen) zelf gekozen worden, de
hoogte van het aanvullend pensioen kan in de eerste jaren van pensionering hoger of lager worden vastgesteld (hoog-laag uitkering) en het
aanvullend pensioen kan in deeltijd worden opgenomen. Daarnaast heeft
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 27 juni jl. een
hoofdlijnenbrief naar de Tweede Kamer gezonden inzake het mogelijk
maken van opname bedrag ineens op pensioeningangsdatum.6 Verbetering van de voorlichting van dergelijke mogelijkheden en inzicht in de
financiële gevolgen ervan zijn belangrijke eerste stappen. Zodra mensen
inzicht hebben in de mogelijkheden, kunnen zij hun pensioen naar eigen
wens inrichten. Het is hierbij belangrijk om op te merken dat het handelingsperspectief afneemt naarmate het aanvullend pensioen lager is. De
AOW-uitkering wordt dan een veel belangrijker inkomenscomponent.
Bij flexibele vormen van pensionering gaat het niet alleen over het
inkomen, maar ook over het actief blijven op de arbeidsmarkt tot
pensionering. Een geleidelijke afbouw van werk kan niet alleen voor de
gezondheid, zoals de Gezondheidsraad adviseert, maar ook voor het
arbeidsplezier verstandiger zijn dan pensionering in een keer. Generatiepacten, die door sociale partners afgesloten kunnen worden, kunnen hier
uitkomst in bieden. Oudere werknemers kunnen ervoor kiezen minder
uren te gaan werken, waarbij het salaris minder wordt verlaagd en de
pensioenopbouw volledig in stand blijft. Het voordeel is dat hun kennis en
kunde nog wel beschikbaar blijft voor de organisatie. Naast de afspraken
uit het principeakkoord over vernieuwing van het pensioenstelsel over
een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd, arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en een pakket maatregelen dat het voor
eenieder haalbaar maakt om gezond werkend het pensioen te bereiken, is
het kabinet bereid te onderzoeken of er belemmeringen worden ervaren
bij het afsluiten van generatiepacten of als mensen in deeltijd willen
pensioneren.
Inzet op arbeidsomstandigheden
De Gezondheidsraad vraagt in haar advies aandacht voor goede arbeidsomstandigheden als basisvoorwaarde voor langer doorwerken. Ik zet daar
stevig op in. Mijn arbeidsomstandighedenbeleid is gericht op voorkomen
van uitval door werk, waarbij werkenden tot hun pensioen vitaal
werkzaam en productief zijn en waarbij gezondheidsschade op korte en
lange termijn wordt voorkomen. Een aantal speerpunten en toekomstige
aandachtsgebieden binnen arbeidsomstandigheden heb ik geschetst in
mijn beleidsreactie op de Arbobalans 2018 van 14 februari dit jaar.7 Goede
arbeidsomstandigheden zijn primair de verantwoordelijkheid van
5
Naar aanleiding van motie Wiersma (Kamerstuk 35 074, nr. 45) is hiervoor vanaf 2020 structureel € 48 mln beschikbaar.
6
Kamerstuk 32 043, nr. 486.
7
Beleidsreactie op de Arbobalans 2018, 14 februari 2019. Kamerstuk 25 883, nr. 340.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949
4
werkgevers in samenwerking met werknemers. Een van de rollen van de
overheid hierin is faciliteren en de samenwerking opzoeken, onder meer
met het programma Eerlijk, Gezond en Veilig, en het programma
Preventie Beroepsziekten met de campagne Veilig Werken met Gevaarlijke
Stoffen.
Kennisontwikkeling
De Gezondheidsraad concludeert – gegeven de relatieve prilheid van
aandacht voor duurzame inzetbaarheid – dat er weinig gegevens
beschikbaar zijn over de effectiviteit van maatregelen die de duurzame
inzetbaarheid stimuleren. De Gezondheidsraad adviseert daarom de
ontwikkeling van de gezondheid in relatie tot langer doorwerken te blijven
monitoren opdat op termijn beter zicht ontstaat op de effectiviteit van
maatregelen. Ik onderschrijf dit en in opdracht van mij worden dan ook
diverse onderzoeksprogramma’s uitgevoerd waarbinnen er specifieke
aandacht is voor duurzame inzetbaarheid. Daartoe werkt SZW samen met
verschillende kennispartners.8 TNO richt zich in de lopende meerjarenprogrammering Arbeid en Gezondheid 2018–2021 op een drietal hoofdlijnen
met het doel om kennis te ontwikkelen, te borgen en overzichtelijk
toegankelijk te maken. Een van de hoofdlijnen betreft de vraag: hoe
houden we mensen en organisaties langer gezond en productief aan het
werk?
In het kader van het thema «Interventies gezond en veilig werken &
gedragsbeïnvloeding» lopen verschillende projecten die gericht zijn op
het ontwikkelen en evalueren van interventies bij bedrijven.
Als onderdeel van het programma Monitoring van Arbeid voert TNO
longitudinaal onderzoek uit naar onder welke omstandigheden
werknemers met behoud van een goede productiviteit en een goede
gezondheid aan het werk kunnen en willen blijven en welke effecten dat
heeft op de duurzame inzetbaarheid. Daarnaast voert TNO dit jaar een
voorstudie uit naar de prioritaire risico’s en risicogroepen als het gaat om
fysiek zwaar werk. Waarin reeds gekeken wordt naar goede praktijken,
knelpunten en behoeften. Op basis daarvan zal vanaf 2020 beleid worden
ontwikkeld in het kader van het programma Preventie Beroepsziekten en
uitgerold samen met branches die te maken hebben met fysiek zwaar
werk en fysiek zware beroepen. Tegelijkertijd gaat er in 2020 een Europese
campagne van start gericht op het voorkomen van beroepsziekten door
fysiek zwaar werk.
Mede naar aanleiding van het pakket aan maatregelen om gezond te
kunnen doorwerken tot aan het pensioen, zoals afgesproken in het
principeakkoord, heb ik RIVM onlangs de opdracht gegeven om onderzoek
te doen naar hoe de gezondheid zich rond de AOW-leeftijd op lange
termijn zal ontwikkelen en waar nog kansen liggen voor verbetering van
de gezondheid en duurzame inzetbaarheid. De uitkomsten hiervan moeten
aanknopingspunten bieden voor preventief beleid gericht op duurzame
inzetbaarheid.
Tot slot
Het advies van de Gezondheidsraad schetst de contouren van wat er
nodig is om langer doorwerken mogelijk te maken. Alle partijen die
betrokken zijn bij de uitwerking daarvan: bedrijven, werknemers, de
overheid en vooral Nederland als geheel hebben hierin een gemeenschappelijk belang en een gezamenlijk doel. We kunnen niet zorgen dat
8
Een overzicht kunt u vinden in de kennisagenda SZW 2019/2020.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949
5
niemand meer uitvalt. Maar we kunnen er wel alles aan doen om iedereen
in staat te stellen in goede gezondheid hun pensioen te halen en van hun
oude dag te genieten.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
T. van Ark
Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 29 544, nr. 949
6
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/76b9ce91-9f8d-423f-95aa-5524974e8c55
|
Onderzoek teambevoegdheid
14-onderwijs
10-
Eerste tussenmeting 2020-2021
In opdracht van:
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap
Project:
2020.065
Publicatienummer:
2020.065-2127
Datum:
Utrecht, 29 september 2021
Auteurs:
Dialogic innovatie & interactie
Oberon Onderzoek en Advies
Inhoudsopgave
1
2
3
4
Introductie .......................................................................................... 5
1.1
Aanleiding................................................................................................. 5
1.2
Doelstelling en onderzoeksvragen ................................................................ 5
1.3
Aanpak onderzoek ..................................................................................... 6
1.4
Doelstelling van deze tussenmeting ............................................................. 7
1.5
Aanpak meting .......................................................................................... 8
1.6
Leeswijzer ................................................................................................ 8
Samenwerking in het team ................................................................. 9
2.1
Invulling teambevoegdheid ......................................................................... 9
2.2
Waarborgen onderwijskwaliteit .................................................................. 14
Effecten teambevoegdheid ................................................................ 19
3.1
Lost teambevoegdheid de geconstateerde knelpunten op? ............................ 19
3.2
Tevredenheid met samenwerking............................................................... 19
3.3
Opbrengsten van het werken in een team met teambevoegdheid ................... 20
3.4
Knelpunten en randvoorwaarden werken met teambevoegdheid .................... 24
Conclusie .......................................................................................... 29
Bijlage 1.
Overzicht interviewrespondenten ........................................ 31
Bijlage 2.
Achtergrondgegevens enquête ............................................. 33
Auteurs: Tessa Groot Beumer, Roos Jansen (Dialogic); Anne Luc van der Vegt (Oberon).
Citeren als: Dialogic, Oberon (2021). Onderzoek teambevoegdheid 10-14-onderwijs. Eerste
tussenmeting. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Den Haag.
Dialogic innovatie ● interactie
3
1 Introductie
1.1 Aanleiding
In het regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’ is aangekondigd dat er meer experimentele ruimte komt voor vormen van samenwerking tussen het primair onderwijs (hierna: po)
en voortgezet onderwijs (hierna: vo), zogenaamde 10-14-scholen. Het doel van 10-14-onderwijs is een geleidelijke overgang van po naar vo. De precieze invulling van het 10-14onderwijs verschilt per initiatief. Gemeenschappelijke deler van de verschillende initiatieven
is sterke samenwerking tussen po- en vo-scholen, waarbij leraren van beide scholen gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het onderwijs aan deze leerlingen.
Uit monitoring van Oberon van de eerste twaalf 10-14-initiatieven bleek dat voor deze scholen de regels voor bevoegdheden en inzetbaarheid van leraren één van de voornaamste
knelpunten is bij het organiseren van het onderwijs. Vanaf schooljaar 2020-2021 start OCW
daarom met het experiment teambevoegdheid voor 10-14-onderwijs. Scholen komen hiervoor in aanmerking als zij 10-14-onderwijs aanbieden en een aanvraag doen voor
teambevoegdheid.
Teambevoegdheid houdt in dat het team dat 10-14-onderwijs geeft gezamenlijk de benodigde bevoegdheden bezit, zonder dat dit hoeft te gelden voor elke individuele leraar. Binnen
het team vullen de leraren en hun bevoegdheden elkaar aan. Leraren dragen binnen het
team verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van dat deel van het onderwijs van het 10-14onderwijs waarvoor zij beschikken over een bevoegdheid. Dit betekent in de praktijk dat
leraren zelf niet meer bevoegd hoeven te zijn voor het onderwijs dat ze verzorgen omdat ze
zich mogen beroepen op de expertise van andere leraren met bevoegdheid binnen het team.
Dit vergt een andere arbeidsverdeling om de onderwijskwaliteit te blijven waarborgen.
Het experiment teambevoegdheid betreft een tijdelijke oplossing voor het geconstateerde
knelpunt.1 De uitkomsten van het experiment kunnen mogelijk input geven voor toekomstig
beleid rondom het bevoegdhedenstelsel. Het ministerie van OCW heeft daarom behoefte aan
inzicht in de effecten van het experiment en heeft Dialogic en Oberon gevraagd onderzoek
hiernaar uit te voeren. Het beoogde resultaat van het experiment teambevoegdheid is als
volgt: “Scholen die een 10-14-initiatief starten of uitvoeren ervaren minder knelpunten rond
de inzet van hun personeel met betrekking tot bevoegdheid, terwijl de onderwijskwaliteit
goed blijft. “
1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen
Het onderzoek heeft tot doelstelling de werking van het experiment in kaart te brengen. Het
gaat er dus om of het experiment ertoe leidt dat er minder knelpunten worden ervaren
rondom de inzet van personeel met betrekking tot bevoegdheid en of de onderwijskwaliteit
daarbij goed blijft.
Hierbij richten de onderzoekers zich op drie aspecten van de werking, te weten:
-
1
De totstandkoming en verwachtingen,
Het resultaat en doelbereik,
Kamerbrief minister Slob van 4 juli 2019 (31 293, nr. 473)
Dialogic innovatie ● interactie
5
-
De effecten van het experiment.
Op basis van de bevindingen worden aanbevelingen gedaan met betrekking tot toekomstige wet- en regelgeving.
Het onderzoek bestaat uit meerdere meetmomenten. De volgende onderzoeksvragen dienen
uiteindelijk te worden beantwoord:
Totstandkoming en verwachtingen
1. Waarom besluiten initiatieven om gebruik te maken van deze teambevoegdheid bij
10-14-onderwijs?
2. In hoeverre zijn initiatieven door de mogelijkheid van het invoeren van de teambevoegdheid eerder geneigd om een 10-14-initiatief op te zetten (alleen voor nieuwe
initiatieven)?
3. Hoe waarborgen initiatieven de kwaliteit van het gegeven onderwijs binnen de teambevoegdheid?
4. Welke verwachtingen hebben de initiatieven ten aanzien van deelname aan het experiment?
5. Hoe ziet de invulling van de teambevoegdheid er praktisch uit?
Resultaten en doelbereik
6. Hoe evalueren de leraren het werken in het team (individueel en gezamenlijk)?
7. Hoe verloopt de invulling van de teambevoegdheid (organisatorisch, praktisch)?
8. Wat zijn de resultaten van de samenwerking volgens betrokken leraren en schoolleiders?
Doeltreffendheid
9. In hoeverre ervaren de initiatieven die een 10-14-initiatief willen starten (nieuwe
initiatieven) of al uitvoeren (oude initiatieven) minder knelpunten rond de inzet van
hun personeel met betrekking tot bevoegdheid?
10. Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de organisatorische en
onderwijskundige inrichting van 10-14-onderwijs?
11. Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de samenwerking tussen
de verschillende leraren?
12. Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de onderwijskwaliteit van
het 10-14-onderwijs bij deelnemende initiatieven?
13. Wat zijn de randvoorwaarden die nodig zijn om positieve effecten te verkrijgen?
Aanbevelingen
14. Welke aanbevelingen zijn er ten aanzien van de doeltreffendheid (wegnemen van
knelpunten rondom bevoegdheden in het 10-14-onderwijs) van de teambevoegdheid?
15. Wat zijn de aanbevelingen ten aanzien van het wijzigen van de wet- en regelgeving
met betrekking tot bevoegdheden?
1.3 Aanpak onderzoek
In dit onderzoek combineren Dialogic en Oberon een diepte- en een breedte-aanpak.
-
6
De diepte-aanpak houdt in dat maximaal zestien deelnemers aan het experiment
door de tijd worden gevolgd. We maken hierbij een verdeling tussen acht ‘nieuwe’
initiatieven en acht ‘oude’ (dat wil zeggen huidige initiatieven binnen de pilot 10-14onderwijs). Dit jaar zijn alle tien initiatieven die zich hebben aangemeld voor het
Dialogic innovatie ● interactie
-
experiment in schooljaar 2020/21 meegenomen. Deze initiatieven nemen deel aan
een nulmeting, tussenmeting en eindmeting. We analyseren de projectplannen,
waarin elk van de initiatieven beschrijft hoe het sectoroverstijgend team wordt vormgegeven, en interviewen of enquêteren schoolleiding, schoolbestuur, leraren,
leerlingen en ouders.
Daarnaast is er een minder intensieve breedte-aanpak, waarmee overige initiatieven die deelnemen aan het experiment worden gevolgd d.m.v. een vragenlijst onder
leraren en analyse van projectplannen.
Het onderzoek wordt afgesloten met een workshop met vertegenwoordigers van de initiatieven; deze dient om de bevindingen te valideren en input te leveren ten behoeve van de
aanbevelingen.
Het onderzoek kent een looptijd van ruim drie jaar. De uitkomsten van het onderzoek staan
vastgelegd in een eindrapport dat naar verwachting eind 2023 wordt opgeleverd. Tussentijds
worden driemaal deelresultaten gepubliceerd, namelijk:
1.
2.
3.
4.
Een nulmeting (in januari 2021)2
Eerste voorgangsrapportage (september 2021, dit rapport)
Tweede voortgangsrapportage (naar verwachting in september 2022).
Een eindrapportage (oktober 2023).
1.4 Doelstelling van deze tussenmeting
Onderliggend rapport betreft de eerste voortgangsrapportage en geeft de eerste resultaten
van alle initiatieven3 die in 2020-2021 deelnemen aan het experiment (diepte-aanpak). Deze
tussenmeting richt zich op de eerste resultaten en het doelbereik en de eerste inzichten wat
betreft de doeltreffendheid van het experiment.
De focus ligt op de volgende onderzoeksvragen:
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Hoe waarborgen initiatieven de kwaliteit van het gegeven onderwijs binnen de teambevoegdheid?
Hoe ziet de invulling van de teambevoegdheid er praktisch uit?
Hoe evalueren de leraren het werken in het team (individueel en gezamenlijk)?
Hoe verloopt de invulling van de teambevoegdheid (organisatorisch, praktisch)?
Wat zijn de resultaten van de samenwerking volgens betrokken leraren en schoolleiders?
In hoeverre ervaren de initiatieven die een 10-14-initiatief willen starten (nieuwe
initiatieven) of al uitvoeren (oude initiatieven) minder knelpunten rond de inzet van
hun personeel met betrekking tot bevoegdheid?
Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de organisatorische en
onderwijskundige inrichting van 10-14-onderwijs?
Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de samenwerking tussen
de verschillende leraren?
Wat is het effect van het experiment teambevoegdheid op de onderwijskwaliteit van
het 10-14-onderwijs bij deelnemende initiatieven?
2
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/02/08/nulmeting-onderzoek-teambevoegdheid-10-14-onderwijs
3
11 initiatieven hebben zich aangemeld, uiteindelijk zijn 10 initiatieven door OCW toegelaten tot het
experiment. In overleg met de opdrachtgever is besloten om alle deelnemende initiatieven aan het
experiment mee te nemen.
Dialogic innovatie ● interactie
7
•
Wat zijn de randvoorwaarden die nodig zijn om positieve effecten te verkrijgen?
1.5 Aanpak meting
De uitkomsten van deze eerste meting zijn gebaseerd op een vragenlijst onder leraren en
een gespreksronde met zowel de schoolleiding als met een aantal leraren (groepsgesprek)
van de volgende tien initiatieven, namelijk:
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
De LeerOnderneming Ridderkerk
Onderwijsroute 10-14 Zwolle
SOOOOL 10-14 Horst aan de Maas
Tienerschool Groningen
Springhigh Amsterdam
Academie tien Nuovo Utrecht
Be-Tween Hardenberg
Fourteens Beverwijk
Onderwijs 10-14 Houten
Route 10-14 Tytsjerksteradiel
In bijlage 1 is een overzicht te vinden van de interviewrespondenten. De vragenlijst is in
totaal ingevuld door 76 leraren, in bijlage 2 is meer informatie te vinden over de respons op
de vragenlijst.
1.6 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 beschrijven we hoe de samenwerking in het team is vormgegeven, we gaan
daarbij in op aspecten als kennisuitwisseling- en overdracht, taakverdeling en waarborgen
onderwijskwaliteit. In hoofdstuk 3 komen de effecten van teambevoegdheid aan bod zoals
de vraag of teambevoegdheid de knelpunten oplost, de tevredenheid met de samenwerking
binnen het team, wat de opbrengsten zijn en welke knelpunten en randvoorwaarden het
werken met teambevoegdheid met zich meebrengt. We eindigen met een concluderend
hoofdstuk (hoofdstuk 4).
8
Dialogic innovatie ● interactie
2 Samenwerking in het team
In dit hoofdstuk beschrijven we hoe wordt samengewerkt tussen po- en vo-leraren binnen
één team. Om te beginnen bespreken we de invulling van teambevoegdheid (2.1), aan de
hand van een beschrijving van de samenstelling van de teams en de taakverdeling. Vervolgens beschrijven we hoe de initiatieven de onderwijskwaliteit waarborgen, van het opstellen
van doelen en leerlijnen tot en met het vaststellen van opbrengsten en kwaliteitscontrole
(2.2).
2.1 Invulling teambevoegdheid
2.1.1 Samenstelling team
Het team van elk 10-14-initiatief bestaat uit leraren met een po-bevoegdheid en leraren met
een vo-bevoegdheid. Op zes van de tien initiatieven werken ook leraren met een dubbele
bevoegdheid, voor zowel po als vo. Sommige initiatieven werken met verschillende units of
klassen. In die gevallen werken er op elk van de units of klassen altijd minstens één poleraar en enkele vo-leraren. In de teamsamenstelling zijn er slechts bij enkele initiatieven
kleine veranderingen ten opzichte van de nulmeting in het najaar van 2020. Meestal gaat
het dan om uitbreiding van het aantal leraren; daarbij zoeken sommige initiatieven bij voorkeur leraren met een dubbele bevoegdheid. Brede inzetbaarheid wordt over het algemeen
als een plus beschouwd. Aanvullende informatie uit de vragenlijst betreffende de samenstelling van het team is te vinden in bijlage 2.
Gemiddeld werken er bij elk initiatief ruim 3 po-leraren, 13 vo-leraren en 1 leraar met een
dubbele bevoegdheid. De variëteit is groot, zoals blijkt uit Tabel 1.
Tabel 1. Samenstelling van de lerarenteams.
Type bevoegdheid
Aantal initiatieven
Leraren po-bevoegdheid (n=10)
1 leraar
2
2 leraren
4
3 leraren
3
>3 leraren
1
Leraren vo-bevoegdheid (n=10)
1-5 leraren
3
5-10 leraren
3
>10 leraren
4
Leraren dubbele bevoegdheid (po en vo) (n=10)
0 leraren
4
1 leraren
2
2 leraren
2
>2 leraren
2
Dat het aantal po-leraren per initiatieven per initiatief veel kleiner is dan het aantal voleraren, heeft te maken met een verschil in taakverdeling. Po-leraren staan gemiddeld een
Dialogic innovatie ● interactie
9
groter aantal uren voor de groep en hebben meer verschillende taken. Op het eerste gaan
we hieronder in; het laatste bespreken we in de paragraaf over taakverdeling (2.1.2).
De leraren die bij een 10-14-initiatief werken, zijn aangesteld bij één van de samenwerkende
scholen. Figuur 1 laat zien voor welk deel van hun aanstelling de leraren bij het 10-14initiatief werken.
Dubbel (n=9)
22%
VO-bevoegd (n=44)
22%
32%
PO-bevoegd (n=23)
0%
0%11%
16%
22%
0%
17%
10%
20%
30%
Minder dan 20%
40-60%
Meer dan 80%, maar niet volledig
11%
33%
9% 5%5%
34%
17%
40%
50%
4%
39%
60%
70%
80%
90% 100%
20-40%
60-80%
Ik werk volledig voor het 10-14-initiatief
Figuur 1: Percentage van de totale aanstellingsomvang dat besteed wordt aan het 10-14 onderwijs
uitgesplitst naar type bevoegdheid (n=76).
Ongeveer een op de drie geënquêteerde leraren (36%) werkt volledig voor het 10-14-initiatief. Wat dit betreft is er geen groot verschil tussen po- en vo-leraren. Maar als we kijken
naar de leraren die slechts een klein (>40%) van hun werktijd voor 10-14 werken, zien we
wel een groot verschil. Onder de po-leraren is dit minder dan een kwart (22%), onder voleraren bijna de helft (48%). Gemiddeld genomen werken po-leraren dus voor een groter
deel van hun aanstelling voor 10-14.
Ook tussen de initiatieven zijn er wat dit betreft aanzienlijke verschillen. Bij de vijf initiatieven die al langere tijd 10-14 onderwijs geven, werkt de helft van de respondenten (54%)
volledig voor het 10-14 onderwijs, bij de nieuwe initiatieven slechts een kleine minderheid
(14%). Dit verschil is goed verklaarbaar: de laatste groep verkeert nog in de opbouwfase,
het aantal groepen is (nu nog) minder groot dan van de eerste groep.
Bij initiatieven met een klein aantal leraren is er sprake van een kernteam. Daaromheen is
er een ‘flexibele schil’ van leraren die incidenteel bijdragen aan het onderwijs. Ook deze
leraren zijn bekend om het onderwijsconcept van 10-14 en de manier van lesgeven.
2.1.2 Taakverdeling
De primaire taak van de leraren op 10-14 initiatieven is het verzorgen van de lessen. Tabel
2 laat zien dat bijna alle leraren (91%) lesgebonden taken hebben. Andere belangrijke taken
zijn mentorschap of organisatorische taken (beiden ca. 50%).
10
Dialogic innovatie ● interactie
Tabel 2: Taken die leraren uitvoeren binnen het 10-14 onderwijs, meerdere antwoorden mogelijk.
(n=76)
PO-bevoegdheid
VO-bevoegdheid
Dubbele
bevoegdheid
Totaal (alle
leraren)
Lesgeven en lesgebonden taken
(voor- en nawerk van de lessen)
87%
93%
89%
Coaching of mentorschap van een
groep leerlingen
70%
Organiserende en coördinerende taken
74%
30%
67%
47%
Andere taken
30%
25%
22%
26%
n
23
44
9
76
91%
43%
56%
53%
De meeste po-leraren hebben andere taken naast het lesgeven. Een ruime meerderheid is
coach of mentor en/of heeft organisatorische en coördinerende taken. Onder de vo-leraren
is dit een minderheid. Eerder zagen we dat po-leraren gemiddeld een groter deel van hun
aanstelling in het 10-14 onderwijs werken. Hun betrokkenheid lijkt dus wat groter te zijn
dan van hun vo-collega’s.
Wat betreft de categorie ‘andere taken’: dit geldt genoemd door een kwart van de respondenten (26%). Voorbeelden van de taken die hieronder vallen zijn ontwikkelwerkzaamheden
(curriculum, leerroutes, lesmateriaal), deelname aan werkgroepen en voorlichting (rondleidingen en intakegesprekken). Bij enkele initiatieven zijn er leraren buiten het kernteam die
alleen ontwikkelwerkzaamheden verrichten en geen lessen verzorgen.
Tussen de initiatieven zijn er aanzienlijke verschillen in de taakverdeling. Bij sommige initiatieven hebben leraren gemiddeld drie verschillende soorten taken, bij andere initiatieven is
het takenpakket van de meeste leraren beperkt tot één soort taak. Dit wordt duidelijk uit
Tabel 3.
Tabel 3: Taken van leraren per initiatief (meerdere antwoorden mogelijk).
Lesgeven en
lesgebonden
taken
Coaching of
mentorschap
van een groep
leerlingen
Organiserende en
coördinerende taken
Andere
taken
De LeerOnderneming Ridderkerk
100%
86%
86%
29%
Onderwijsroute 10-14 Zwolle
100%
50%
38%
25%
SOOOOL 10-14 Horst aan de Maas
100%
33%
0%
0%
Tienerschool Groningen
93%
71%
57%
14%
Springhigh Amsterdam
100%
89%
44%
33%
Academie tien Nuovo Utrecht
100%
29%
43%
14%
Be-Tween Hardenberg
83%
33%
67%
0%
Fourteens Beverwijk
75%
63%
50%
63%
Onderwijs 10-14 Houten
89%
22%
44%
22%
Route 10-14 Tytsjerksteradiel
60%
0%
0%
60%
Bij sommige initiatieven valt het uitgebreide takenpakket op, met name bij de LeerOnderneming, Spring High, Tienerschool Groningen en Fourteens. De meeste leraren van deze
initiatieven geven les en zijn tevens mentor. Bovendien heeft een aanzienlijk deel van hen
Dialogic innovatie ● interactie
11
ook nog organisatorische en/of coördinerende taken. Dat is een bewuste keuze volgens de
schoolleiding van een van deze initiatieven. Bij dit initiatief vervullen leraren alle rollen, om
een gefragmenteerde werkverdeling te vermijden. Op andere initiatieven gaat vrijwel alle
tijd op aan lesgebonden taken. Leraren po en vo overleggen wel bilateraal met elkaar over
de lessen, maar dat vraagt weinig organisatie op teamniveau.
Organiserende en coördinerende taken kunnen veel tijd kosten, is de ervaring van verscheidene docenten. Er wordt niet alleen vaak over vergaderd, maar ook daarbuiten besteden
leraren er tijd aan. In paragraaf 3.4 gaan we verder in op de factor ‘tijd’.
Verzorgen van lessen buiten eigen vakgebied en voor andere groep leerlingen
De essentie van teambevoegdheid is dat leraren niet alleen mogen lesgeven binnen hun
eigen schooltype en vakgebied, maar ook daarbuiten. Het merendeel van de leraren doet dit
ook daadwerkelijk, blijkt uit de enquête (zie Tabel 4).
Tabel 4. Lesgeven buiten domein/vakgebied en een andere groep leerlingen (meerdere antwoorden
mogelijk).
Ja, buiten mijn eigen vakgebied/domein
Ja, aan een andere groep leerlingen
Nee
n
PO-bevoegd
VO-bevoegd
Dubbel
bevoegd
Totaal
57%
43%
56%
49%
39%
30%
23
41%
34%
44
0%
44%
9
36%
34%
76
Twee van de drie leraren (66%) maakt gebruik van de mogelijkheden die teambevoegdheid
biedt. Ze geven les buiten hun vakgebied (49%) of aan een andere groep leerlingen (36%),
dat wil zeggen dat een vo-leraar lesgeeft aan po-leerlingen, of een po-leraar aan vo-leerlingen. We zien wat dit betreft geen grote verschillen tussen po- en vo-leraren. Dat geen
enkele leraar met een dubbele bevoegdheid lesgeeft aan ‘andere groep’ is logisch, want ze
zijn voor beide schooltypen bevoegd.
Op alle tien de initiatieven zijn er leraren die gebruik maken van de mogelijkheden die teambevoegdheid biedt. Maar het aandeel leraren dat dit doet, verschilt. Tabel 5 laat dit duidelijk
zien.
Tabel 5: Lesgeven buiten domein/vakgebied en/of een andere groep leerlingen per initiatief. Geef je
binnen het 10-14-onderwijs wel eens les buiten het vakgebied/domein en/of aan een groep leerlingen
waar je formeel (in de situatie zonder teambevoegdheid) niet voor bevoegd bent?
De LeerOnderneming Ridderkerk
Onderwijsroute 10-14 Zwolle
SOOOOL 10-14 Horst aan de Maas
Tienerschool Groningen
Springhigh Amsterdam
Academie tien Nuovo Utrecht
Be-Tween Hardenberg
Fourteens Beverwijk
Onderwijs 10-14 Houten
Route 10-14 Tytsjerksteradiel
Totaal
Ja, buiten mijn ei- Ja, aan een
Nee
gen vakgebied /
andere groep
domein
leerlingen
71%
29%
63%
50%
33%
33%
71%
14%
44%
67%
14%
57%
33%
50%
63%
38%
33%
0%
20%
40%
49%
36%
n
29%
38%
33%
21%
11%
29%
33%
38%
67%
60%
34%
7
8
3
14
9
7
6
8
9
5
76
Op de vijf initiatieven die al langer geleden gestart zijn met 10-14 onderwijs, geeft de meerderheid van de leraren les in andere vakken of aan andere leerlingen. Bij de nieuwere
12
Dialogic innovatie ● interactie
initiatieven zien we een diverser beeld. Sommige initiatieven maken net zoveel gebruik van
teambevoegdheid als de ‘pioniers’, maar bij enkele initiatieven doet slechts een minderheid
van de leraren dit. Voor een deel heeft dit te maken met de lockdowns ten gevolge van de
corona-crisis. Zo hebben er op het initiatief ‘Route 10-14 Tytsjerksteradiel’ vanaf november
2020 geen VO-docenten meer lesgegeven vanwege de corona-maatregelen. In hoofdstuk 3,
over de effecten van teambevoegdheid, gaan we uitvoeriger in op de gevolgen van de coronacrisis (zie 3.2 over tevreden met de teamsamenstelling en 3.4.1 over knelpunten).
Er is geen duidelijke relatie tussen het lesgeven buiten het eigen domein en de groepsindeling. Op initiatieven waar leerlingen po en vo samen in één groep zitten, komt dit niet vaker
voor dan op initiatieven die met jaargroepen werken.
De leraren die lesgeven in vakken of aan leerlingen waarvoor ze zelf geen bevoegdheid hebben, doen dit heel regelmatig (zie Figuur 2).
50%
45%
40%
35%
30%
25%
20%
15%
10%
5%
0%
46%
44%
30%
16%
7%
19%
4%
5%
7%
3%
8% 7%
3%
Les buiten eigen domein/vakgebied (n=37)
Les aan andere groepen leerlingen (n=27)
Figuur 2: Frequentie lesgeven buiten eigen vakgebied/domein (n=37) en/of aan een groep
leerlingen waar de leraar formeel niet bevoegd voor is (n=27).
Bijna alle leraren geven tenminste eens per week lessen waarvoor ze zonder teambevoegdheid niet bevoegd zouden zijn. Van de leraren die lesgeven buiten het eigen vakgebied doen
de meesten (62%) dit vaker dan eens per week. Het lesgeven aan een andere groep leerlingen (bijv. als po-docent lesgeven aan vo-leerlingen) gebeurt wat minder frequent:
ongeveer een derde (37%) doet dit vaker dan eens per week.
Andersom is ook aan de leraren gevraagd in hoeverre andere leraren wel eens lesgeven op
het domein/vakgebied of groep leerlingen waar zij bevoegd voor zijn. De helft van de voleraren (49%) zegt dat andere leraren (formeel onbevoegd voor hun vakgebied) wel eens
lesgeven op het vakgebied waar ze verantwoordelijk voor zijn. Vaak gaat het hierbij om één
collega (46%), soms om 2, 3 of 4 collega’s (50%). Van de po-leraren geeft 72% aan dat
andere leraren (formeel onbevoegd voor het lesgeven aan groep 7 en 8) wel eens lesgeven
aan leerlingen waar zij verantwoordelijk voor zijn. In driekwart van de gevallen gebeurt dit
meerdere keren per week en het gaat vaak om 2 collega’s (30%) en soms om 1 (17%), of
Dialogic innovatie ● interactie
13
3 (13%) of 4 (13%) collega’s. Ook hieruit blijkt dat vo-docenten vaker lesgeven op het po
dan andersom.
2.2 Waarborgen onderwijskwaliteit
De kwaliteit van leraren wordt onder andere geborgd door middel van het bevoegdhedenstelsel waaraan voor elke specifieke sector eisen aan bekwaamheid worden gesteld. Wanneer
onderwijs deels wordt gegeven door leraren die daarvoor niet direct bevoegd zijn, is de
kwaliteitszorg dus een belangrijk aandachtspunt. Hoe waarborgen de initiatieven de onderwijskwaliteit? We bespreken verschillende manieren daarvoor: werken van uit doelen en
leerlijnen, kennisuitwisseling- en overdracht, samenwerking bij het voorbereiden en geven
van de lessen, het volgen en toetsen van leerlingen. Ook gaan we in op interne en externe
kwaliteitscontrole.
Doelen en leerlijnen
De schoolleiding en leraren van enkele initiatieven noemen de onderwijsdoelen als belangrijkste toetssteen voor de kwaliteit. Vooral als je niet aan de hand van een lesmethode
werkt, is het van belang goed zicht te houden op die doelen, is de ervaring. De samenwerking met SLO speelt hierbij voor enkele initiatieven aan belangrijke rol. Het SLO heeft
beschrijvingen gemaakt van de leerdoelen, waarbij je kunt aansluiten bij het bepalen van
je onderwijsaanbod.
Kennisuitwisseling- en overdracht
Samenwerking tussen leraren binnen 10-14 initiatieven is een belangrijk aandachtspunt binnen het onderzoek omdat leraren binnen teambevoegdheid gezamenlijk verantwoordelijk
zijn voor het ontwikkelen en geven van onderwijs. Kennisuitwisseling en overdracht heeft
een belangrijke functie bij het waarborgen van de onderwijskwaliteit. De expertise van afzonderlijke teamleden komt zo ten goede aan het team als geheel en daarmee aan de
kwaliteit van het onderwijs. In de enquête hebben we de leraren gevraagd op welke manier
dit kennis wordt uitgewisseld tussen leraren (zie Figuur 3).
Informele één op eén gesprekken tussen
docenten
92%
Formele overlegstructuren met (een deel) van
het 10-14 team
75%
Kennisuitwisseling door geschreven documenten
67%
Themabijeenkomsten (bv. omtrent manieren van
onderwijzen, kennis over een vakgebied/domein)
54%
Peer-review sessies (bijvoorbeeld door
observaties in de klas)
Het onderling geven van workshops over
onderwerpen waar leraren veel van weten.
Anders
36%
18%
11%
0%
20%
40%
60%
Figuur 3: Gebruikte vormen van kennisuitwisseling door de leraren (n=76).
80%
100%
Uitwisseling van kennis vindt plaats op verschillende manieren, zowel formeel als informeel.
De informele gesprekken worden volgens bijna alle docenten gevoerd. Mondelinge uitwisseling komt het vaakst voor, dit gebeurt één-op-één, binnen een subteam of in het hele team.
Ook vindt er vaak kennisuitwisseling plaats middels geschreven documenten (met name lesplannen). We signaleren dat meer intensieve vormen van intervisie, zoals lesbezoek, of
14
Dialogic innovatie ● interactie
workshops minder vaak voorkomen; slechts een minderheid van de leraren zegt hier weleens
aan deel te nemen. Onder de categorie ‘anders’ worden enkele andere vormen van overleg
en deskundigheidsbevordering genoemd, zoals Lesson Study.
Vooral bij het ontwikkelen van lesmateriaal speelt uitwisseling van kennis een belangrijke
rol. Leraren werken hierbij hecht samen. We zien vooral voorbeelden bij de initiatieven die
al langer bezig zijn, maar ook bij een van de recenter gestarte initiatieven. Bij sommige
initiatieven gebeurt de ontwikkeling onder verantwoordelijkheid van een specialist per vakgebied of domein. Bij andere initiatieven is er niet een dergelijke taakverdeling en is iedereen
in gelijke mate verantwoordelijk.
Het gezamenlijk ontwikkelen van lesmateriaal gebeurt per vakgebied, maar blijkt vooral onmisbaar bij de initiatieven die met vakoverstijgende ‘domeinen’ of ‘kernconcepten’ werken.
Samenwerking is een noodzakelijke voorwaarde bij het ontwikkelen van dit onderwijs. Bij
SOOOOL werken de leraren samen aan vakoverstijgende ‘quests’, opdrachten om onderzoekend te leren.
Bij verscheidene initiatieven gaat de ontwikkeling van het onderwijs verder dan lesmaterialen. Ze ontwikkelen gezamenlijk het hele onderwijsconcept en de doorgaande lijn van 10 tot
14 jaar.
Samenwerking bij voorbereiden en verzorgen lessen
Leraren werken veel samen bij het vertalen van de doelen in lessen. Vooral als leraren lesgeven in vakken of aan leerlingen waarvoor ze zelf niet bevoegd zijn, werken ze doorgaans
samen met leraren die die bevoegdheid wel hebben. Figuur 4 laat zien op welke manieren
er wordt samengewerkt.
Ik bereid de les voor op basis van eigen kennis
en kunde
89%
86%
De les wordt door mijn collega voorbereid en
deze voorbereidingen worden aan mij
overhandigd
Ik bereid de les voor in samenwerking met een
collega die bevoegd is voor dit vak en/of groep
leerlingen
33%
30%
52%
59%
Ik geef de les gezamenlijk met een collega die
bevoegd is voor dit vak en/of groep leerlingen
22%
14%
Ik geef de les op basis van mijn eigen kennis en
kunde
Geen van bovenstaande
Anders, namelijk:
78%
70%
0%
0%
11%
22%
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90%100%
Les aan een andere groep leerlingen
Les buiten mijn eigen vakgebied/domein
Figuur 4: Activiteiten die worden ondernomen voor het waarborgen van de kwaliteit tijdens het lesgeven
buiten eigen vakgebied/domein (n=37) en/of tijdens het lesgeven aan een groep leerlingen waar de
leraar formeel niet bevoegd voor is (n=27).
De lesvoorbereiding is meestal in handen van de leraar die de les geeft. Ongeveer de helft
van de leraren bereidt daarnaast lessen voor in samenwerking met een bevoegde collega.
Het komt minder vaak dat leraren een les geven die door een collega is voorbereid en het
Dialogic innovatie ● interactie
15
samen geven van lessen is ongebruikelijk. Dit patroon zien we zowel bij het verzorgen van
lessen in een ander vakgebied als bij lessen aan een andere groep leerlingen.
Andersom is ook aan zowel po- als vo-leraren gevraagd welke activiteiten ze ondernemen
om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen dat door een collega die niet formeel bevoegd is wordt gegeven (zie Figuur 5). Hieruit blijkt dat zowel po-leraren (52%) als voleraren (62%) de les in de meeste gevallen voorbereiden in samenwerking met de betreffende collega. Toch valt op dat een aanzienlijk deel van de leraren (39% po en 38% vo) zegt
dat ze geen actieve rol hebben in het waarborgen van de kwaliteit van lessen door collega’s
die daar formeel niet bevoegd voor zijn. Deze leraren vertrouwen op de kennis en kunde van
hun collega(’s) en gaan er daarbij vanuit dat de collega zelf om hulp vraagt. Hierbij moeten
we bedenken dat de betrokkenheid bij de onderwijskwaliteit vaak al in een eerder stadium
heeft vorm gekregen, namelijk bij het opstellen van doelen en leerlijnen en door middel van
kennisuitwisseling en overdracht (zie bespreking eerder in deze paragraaf).
Daarnaast wordt vaak aan het begin van het jaar al de lesplannen vastgesteld.
Ik bereid de les voor in samenwerking met
mijn collega
52%
Ik bereid de les voor en overhandig deze
voorbereidingen aan mijn collega
27%
26%
Mijn collega bereidt de les voor en legt deze bij
mij terug voor feedback
27%
Ik heb hier geen actieve rol in, ik vertrouw op
de kennis en kunde van mijn collega
38%
39%
0%
4%
Anders, namelijk:
VO-leraren (n=26)
39%
12%
17%
Ik geef de les samen met mijn collega
Geen van bovenstaande
62%
17%
35%
PO-leraren (n=23)
Figuur 5: Activiteiten die leraren ondernemen om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen dat door
een collega die niet formeel bevoegd is wordt gegeven.
De reacties bij de categorie ‘anders’ bevestigen dat de voorbereiding niet altijd per les plaatsvindt, maar dat er wel frequent afstemming plaatsvindt. Daarbij wijzen enkele leraren erop
dat er wordt gewerkt vanuit de doelen en het programma als geheel. “We voorzien elkaar
van tips en adviezen. We evalueren dat en stellen eventueel het programma bij.” De schoolleiding van een initiatief benadrukt dat het niet voorkomt dat een onbevoegde leraar op
zichzelf is teruggeworpen. “De vakexpert is altijd op de vloer en ziet wat gebeurt. Je geeft
dus niet ‘vanuit papier’ lessen waar je niet bevoegd voor bent.”
Vaststellen van de opbrengsten van het onderwijs
Of leerlingen de gestelde doelen ook behalen, wordt op verschillende manieren vastgesteld.
Verscheidene initiatieven werken met een eigen leerlingvolgsysteem. De vorderingen worden
bijvoorbeeld geregistreerd met rubrics en/of met een digitaal portfolio. De coronacrisis is een
extra reden voor initiatieven om zorgvuldig bij te houden wat de opbrengst van het onderwijs
is
16
Dialogic innovatie ● interactie
Daarnaast gebruiken de initiatieven ook methode-toetsen en gestandaardiseerde toetsen,
zoals Cito voor de basisschoolleeftijd en Dia-toetsen voor de oudere leerlingen. Het voordeel
daarvan is dat ze genormeerd zijn. Zo is voor iedereen duidelijk wat het niveau is dat met
het onderwijs wordt bereikt.
Nog niet op alle initiatieven is de wijze van evalueren al helemaal uitgekristalliseerd. Een
school legt uit dat ze nog aan het experimenteren zijn. Nu geven de po-leraren nog niet les
in het vo. Als dat wel gaat gebeuren, wordt verwacht dat de werkwijze wordt vastgelegd.
Interne en externe kwaliteitscontrole
Kwaliteitszorg is niet alleen een zaak van de leraren en de schoolleiding, maar ook van de
betrokken schoolbesturen. De manier waarop deze betrokkenheid vormt krijgt, verschilt.
Vanuit sommige schoolbesturen wordt actief meegewerkt aan het opzetten van een werkwijze voor de kwaliteitszorg, andere besturen staan meer op afstand.
Enkele initiatieven worden ondersteund door de kwaliteitsmedewerker van het schoolbestuur. Deze heeft met name een rol bij het ontwerpen van de werkwijze voor de
kwaliteitsborging. Soms is de ondersteuning intensiever en is de kwaliteitsmedewerker ook
betrokken bij het analyseren van de onderwijsresultaten.
Bij andere initiatieven staat het schoolbestuur wat meer op afstand. Er is daar geen actieve
ondersteuning door een kwaliteitsmedewerker. Wel wordt van tijd tot tijd het systeem van
kwaliteitszorg besproken met bestuurders en stakeholders. Bij verschillende initiatieven
functioneert een stuurgroep, die dient als klankbord voor de schoolleiding. Tijdens vergaderingen bespreekt de stuurgroep de voortgang van de vernieuwingen en de
onderwijsresultaten. Ouders worden geraadpleegd via de medezeggenschapsraad. Daarnaast hebben enkele initiatieven een klankbordgroep met ouders ingesteld, die speciaal over
het 10-14 onderwijs wordt bevraagd.
Bij sommige initiatieven wordt periodiek ook de mening van externen gevraagd over het
functioneren van het kwaliteitszorgsysteem. Dit gebeurt door een Raad van Toezicht of een
externe visitatie. Docenten van een andere school komen tijdens een schoolbezoek de onderwijskwaliteit evalueren. Daarbij wordt gesproken met schoolleiding, leraren, leerlingen
en ouders.
Dialogic innovatie ● interactie
17
3 Effecten teambevoegdheid
In dit hoofdstuk bespreken we de effecten van teambevoegdheid. Allereerst bespreken we
in hoeverre teambevoegdheid de geconstateerde knelpunten oplost (paragraaf 3.1). Vervolgens gaan we in op de tevredenheid met de samenwerking (paragraaf 3.2) en de knelpunten
en randvoorwaarden voor het werken met teambevoegdheid (paragraaf 3.4). De resultaten
van deze paragrafen zijn gebaseerd op de vragenlijst en interviews.
3.1 Lost teambevoegdheid de geconstateerde knelpunten op?
Aan de schoolleiders is in de interviews gevraagd of zij vinden dat teambevoegdheid de
geconstateerde knelpunten rondom bevoegdheden (dubbele bezetting voor de klas, investeren in extra opleidingen, onbevoegden voor de klas) oplost. Het merendeel van de
schoolleiders geeft aan dat dit inderdaad het geval is. Het experiment teambevoegdheid
zorgt daarnaast voor de nodige flexibiliteit zodat leraren les kunnen geven aan zowel po- als
vo-leerlingen en in verschillende vakken. Teambevoegdheid geeft de schoolleiding en leraren
de ruimte die nodig is om 10-14-onderwijs te geven.
Een aantal schoolleiders geeft aan dat er in praktijk niet zo veel is veranderd door het experiment teambevoegdheid omdat ze al vóór het experiment volgens de principes van
teambevoegdheid werkten (namelijk gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen en geven van onderwijs). Het verschil is dat de manier waarop ze dit deden nu binnen
de wettelijke kaders toegestaan is. Enkele kleinere initiatieven die gestart zijn in september
2020 maken nog niet veelvoudig gebruik van teambevoegdheid.
3.2 Tevredenheid met samenwerking
In deze paragraaf bespreken we de tevredenheid met de samenwerking. Daarbij staan we
stil bij de ervaringen van schoolleiders die de lerarenteams samenstellen en van de leraren
die in de teams werken. Er komt duidelijk naar voren dat zowel schoolleiders als leraren
tevreden zijn over de samenwerking. Er worden er tevens enkele aandachtpunten genoemd,
zowel door de schoolleiders als door de leraren.
3.2.1 Tevredenheid samenstelling team
De schoolleiders van de initiatieven zijn tevreden tot zeer tevreden over de samenstelling
van het lerarenteam. De leraren binnen het team vullen elkaar goed aan, doordat ze allemaal
hun sterke kanten hebben. Po-leraren zijn pedagogisch (o.a. differentiatie in de groep, het
maken van contact en hoe je leerlingen het beste aan het leren krijgt) goed onderlegd en
hebben een brede vakinhoudelijke kennis. Leraren uit het vo zijn specialistischer en hebben
goed besef van de doelen waar naartoe wordt gewerkt in het voortgezet onderwijs. Die verschillende expertises verrijken het werk voor alle teamleden en zorgt voor een verbreding
van de kennis van de leraren.
Verder merken verschillende schoolleiders dat er een goede teamspirit is, doordat leraren
samen een nieuwe vorm van onderwijs op poten zetten.
Volgens de schoolleiders zijn er ook een aantal aandachtspunten bij het werken aan teambevoegdheid:
•
De balans binnen het team verdient voortdurend aandacht. Het aandeel po- en vo-leraren moet in evenwicht zijn en ook het aantal eerste- en tweedegraders.
Dialogic innovatie ● interactie
19
•
Uitwisseling van kennis is nooit klaar, het vraagt om voortdurende aandacht. Door Corona was dat voor sommige initiatieven wel moeilijk om vol te houden. Ook de
schoolleiding moet dit blijvend faciliteren, tijd kan hierin een belemmerende factor zijn
(zie paragraaf 3.4).
Leraren die slechts incidenteel een bijdrage leveren aan het 10-14-onderwijs, zijn moeilijker te motiveren. Zij hebben een beperkt aantal taakuren voor 10-14. Enkele
initiatieven willen daarom af van incidentele gastlessen; vo-docenten geven daar voortaan een vast aantal uren per week les aan het 10-14-onderwijs.
De grootte van het team maakt verschil voor de samenwerking. In teams van meer dan
tien leraren is een hechte samenwerking op teamniveau moeilijker te realiseren. Een
werkbijeenkomst wordt dan al snel een vergadering. In grotere teams is het bijna ondoenlijk om met het complete team op school te overleggen. Veel communicatie verloopt
dan via telefoon of mail. Dit is inherent aan grotere teams (lastig bijeenkomsten te organiseren waar iedereen bij aanwezig kan zijn) en is nog eens verder versterkt door
Corona. Overigens vindt er ook in grotere teams wel veelvuldig informeel contact en
één-op-één overleg plaats.
•
•
3.2.2 Tevredenheid leraren
Aan de leraren van alle initiatieven (n=76) zijn vijf stellingen voorgelegd om vast te stellen
hoe tevreden ze zijn over teambevoegdheid (Figuur 6). Op alle stellingen werd door het
overgrote deel (minimaal door 72%) aangegeven dat ze (zeer) tevreden zijn. De tevredenheid over de samenwerking tussen po- en vo-leraren in het team is het grootst: 83% is hier
(zeer) tevreden over. Ook over de ondersteuning door de schoolleiding zijn de leraren zeer
te spreken: 79% is hierover (zeer) tevreden. Een aantal leraren heeft geen mening over de
stellingen, uit de toelichting blijkt dat deze leraren maar beperkt betrokken zijn bij het initiatief dus niet goed een oordeel kunnen vellen.
1%
De manier van ontwikkelen van de lesmateriaal
en/of lesmethode(n) binnen het team met
teamgevoedheid
22%
De uitwisseling van kennis en expertise tussen
leraren m.b.t. het gezamenlijk bevoegd zijn
voor het 10-14 onderwijs binnen het team
25%
51%
13%
12%
3%
50%
11%
12%
3%
De verdeling van verantwoordelijkheden m.b.t.
het gezamenlijk bevoegd zijn voor het 10–14
onderwijs binnen het team
33%
De ondersteuning door de schoolleiding met
betrekking tot het werken in een team met
teambevoegdheid
37%
39%
12%
42%
13%
16% 5%
3%
De samenwerking tussen po- en vo leraren in
het team met teambevoegdheid
46%
0%
Zeer tevreden
Tevreden
Neutraal
20%
Ontevreden
37%
40%
60%
Zeer ontevreden
5% 9%
80%
100%
Geen mening
Figuur 6: Mening leraren (n=76) over kennis en verantwoordelijkheden.
3.3 Opbrengsten van het werken in een team met teambevoegdheid
In deze paragraaf bespreken we de veranderingen sinds de start van het experiment teambevoegdheid, de meerwaarde van teambevoegdheid voor de leraren en leerlingen, en de
20
Dialogic innovatie ● interactie
opbrengsten van teambevoegdheid. We merkten dat het lastig was voor de respondenten
(zowel leraren als schoolleiding) om de meerwaarde van teambevoegdheid te onderscheiden
van de meerwaarde van 10-14-onderwijs. Teambevoegdheid kan namelijk worden gezien
als randvoorwaarde om het 10-14-onderwijs uit te voeren, maar is geen doel op zich. We
kunnen concluderen dat teambevoegdheid het uitvoeren van 10-14-onderwijs vergemakkelijkt en bijdraagt aan een goede uitvoering van 10-14-onderwijs, maar we kunnen niet alle
opbrengsten en de meerwaarde van 10-14-onderwijs toeschrijven aan het experiment. Niettemin brengt teambevoegdheid allerlei positieve effecten met zich meebrengt (verbreding
en verdieping van kennis) waar we in deze paragraaf verder op ingaan.
In de praktijk blijkt bovendien dat leraren zich weliswaar sterk bewust zijn van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het 10-14 onderwijs, het concept ‘teambevoegdheid’ speelt
echter een minder grote rol in het dagelijks werk. Hier is een logische verklaring voor, namelijk dat de samenstelling van het team m.b.t. bevoegdheden vooral de
verantwoordelijkheid van de schoolleiding is. Ook dit aspect maakt het soms lastig om onderscheid te maken tussen de opbrengsten/meerwaarde van teambevoegdheid en die van
10-14-onderwijs in het algemeen.
3.3.1 Veranderingen sinds teambevoegdheid
Om het effect van het werken met teambevoegdheid vast te stellen is het zinvol om na te
gaan in hoeverre veranderingen hebben plaatsgevonden aan de invulling en uitvoering van
de 10-14-onderwijsinitiatieven.
Hoewel de tevredenheid over teambevoegdheid groot is (zie paragraaf 3.2), vinden de
meeste leraren dat het experiment in de praktijk weinig heeft veranderd. Van de leraren
werkzaam bij de initiatieven die al vóór de start het experiment actief waren (n=48) geeft
de meerderheid in de vragenlijst aan dat er in de praktijk niets (33%) of bijna niets (31%)
is veranderd in de uitvoering van het 10-14-onderwijs. Leraren geven in de vragenlijst en
interviews hiervoor verschillende verklaringen: een deel van deze leraren bleek niet op de
hoogte van het experiment totdat zij de vragenlijst ontvingen, een deel van de leraren heeft
onvoldoende zicht op veranderingen, en tot slot geeft een deel van de leraren aan dat ze
vóór het experiment ook al gebruik maakten van elkaars expertise dus dat er in de praktijk
niet zoveel verandert. Een derde van de leraren (33%) geeft aan dat er wel wat is veranderd
en één leraar geeft aan dat er heel veel veranderd is sinds teambevoegdheid is toegestaan.
Deze leraren geven aan dat er meer (vakinhoudelijk) overleg is, meer samenwerking is en
dat er meer vakoverstijgend gewerkt wordt.
Vervolgens zijn we in de vragenlijst dieper ingegaan op wat er precies veranderd is sinds het
experiment teambevoegdheid. Aan de leraren van initiatieven die al voor de start van het
experiment actief waren (n=48) zijn verschillende stellingen voorgelegd (zie resultaten in
Figuur 7). 63% van de leraren is van mening dat dankzij het werken met teambevoegdheid
de gezamenlijke begeleiding van leerlingen is verbeterd en 65% is van mening dat dankzij
het werken met teambevoegdheid het vakoverstijgend en projectmatig werken eenvoudiger
is geworden. Met de overige twee stellingen die we ze voorlegden, dankzij het werken met
teambevoegdheid is de gezamenlijke didactiek verbeterd en de verdeling van verantwoordelijkheden m.b.t. het gezamenlijk bevoegd zijn is duidelijk binnen het team, was de helft
(respectievelijk 52% en 57%) het er (helemaal) mee eens. Kortom, we kunnen concluderen
dat dankzij het werken met teambevoegdheid diverse aspecten in het onderwijs (didactiek,
gezamenlijke begeleiding, vakoverstijgend en projectmatig werken) die bijdragen aan de
onderwijskwaliteit zijn verbeterd.
In de open toelichting geven enkele docenten aan dat ze sinds de invoering van teambevoegdheid pas echt het gevoel hebben dat ze met elkaar verantwoordelijk zijn voor de
Dialogic innovatie ● interactie
21
leerlingen, zowel voor het geven van de lessen als voor de begeleiding van leerlingen. Tevens
zorgt de teambevoegdheid voor meer en structureler overleg en worden er betere afspraken
gemaakt. De leraren die bij een of meerdere stellingen kozen voor ‘Neutraal’ en/of ‘Geen
mening’ verklaarden dat ze niet van het experiment af wisten, of dat ze niet kunnen inschatten of iets komt door de manier van werken of specifiek door teambevoegdheid.
4%
De verdeling van verantwoordelijkheden m.b.t. het
gezamenlijk bevoegd zijn voor 10-14-onderwijs is
duidelijk binnen mijn team.
17%
Dankzij het werken met teambevoegdheid is de
gezamenlijke didactiek verbeterd binnen het 10-14
onderwijs.
31%
6% 10%
2%
Dankzij het werken in een team met
teambevoegdheid is het vakoverstijgend en
projectmatig werken eenvoudiger geworden binnen
het 10-14 onderwijs.
Dankzij het werken in een team met
teambevoegdheid is de gezamenlijke begeleiding van
leerlingen binnen het 10-14 onderwijs verbeterd.
40%
35%
29%
21%
4%
10%
2%
42%
21%
23%
8%
2%
8%
27%
44%
2%
2%
8%
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90%100%
Helemaal mee eens
Eens
Neutraal
Oneens
Helemaal mee oneens
Geen mening
n.v.t.
Figuur 7: Mening leraren van langer lopende 10-14-initiatieven (n=48) over het werken met teambevoegdheid sinds het officieel is toegestaan.
3.3.2 Meerwaarde van teambevoegdheid
In deze paragraaf gaan we in op de meerwaarde van het werken met teambevoegdheid voor
zowel de leraren als de leerlingen.
Meerwaarde voor de leraren
Uit de interviews kwam naar voren dat de meeste leraren de meerwaarde inzien van teambevoegdheid. Leraren zien en spreken elkaar vaker en leren breder kijken dan hun eigen vak
of klas. Het is makkelijker om elkaar te steunen en lessen van elkaar over te nemen. Dit
geeft leerlingen houvast en structuur. Tevens voelen de meeste leraren zich meer gesteund
door de invoer van teambevoegdheid; ze voelden zich al bekwaam en dit wordt ook bevestigd
door de ‘regels’. Er zijn enkele leraren die (nog) niet de meerwaarde inzien van teambevoegdheid. In de onderstaande alinea’s gaan we dieper in op de genoemde punten.
Er kwam overwegend naar voren dat leraren door teambevoegdheid breder leren kijken dan
hun eigen specialiteit wat positief doorwerkt op de onderwijskwaliteit. Teambevoegdheid
brengt een impuls aan het werk. Leraren hebben nauwer contact met elkaar, kijken frequenter mee bij collega’s en er is meer overleg. Teambevoegdheid heeft ervoor gezorgd dat de
samenwerking tussen leraren veel soepeler verloopt. Voorheen was het contact tussen po
en vo soms wat moeizaam. Po-leraren waarderen het dat hun vakinhoudelijke kennis is verbreed en verdiept, dankzij de teambevoegdheid. De samenwerking geeft hun de gelegenheid
om meer te focussen op de inhoud. Vo-leraren geven aan dat ze beter op de hoogte zijn van
wat hun klassen doen buiten de lesuren die ze zelf geven en ze weten ook meer over de
inhoud van andere lessen. Ze hebben een completer plaatje en zijn beter op de hoogte van
wat er speelt van de leerlingen.
22
Dialogic innovatie ● interactie
Bij een van de initiatieven geven de leraren aan dat ze elkaar beter kennen en het daardoor
makkelijker is om er voor elkaar te zijn en elkaar te ondersteunen. Leraren van een ander
initiatief beamen dit en geven aan dat dit bij hen specifiek zorgt voor minder lesuitval, omdat
ze altijd bereid en in staat zijn om voor elkaar in te springen. Naast dat het werken met
teambevoegdheid om meer samenwerking vraagt, heeft het experiment op zichzelf ook voor
een boost in de samenwerking gezorgd. Leraren willen meer samenwerking, maar voelen
ook de plicht om meer samen te werken. Het experiment zorgt voor een stok achter de deur.
Ook geven de leraren aan dat ze zich er prettiger bij voelen: ze voelen zich bekwaam, maar
dit wordt nu ook bevestigd door de ‘regels’.
Aan de andere kant zijn er ook enkele leraren die het lastig vinden om de meerwaarde van
teambevoegdheid specifiek te benoemen of die aangeven dat het experiment (nog) niet erg
leeft binnen het team. Zij zijn meer voorstander van scholing en opleiding dan van teambevoegdheid. Er zou geïnvesteerd moeten worden in het bijscholen van leraren zodat zij een
dubbele bevoegdheid halen. Een opleiding is een kwaliteitsstandaard die laat zien dat iemand
de juiste kennis en vaardigheden bezit om lessen voor een vak of doelgroep te geven. Dit
standpunt wordt door veel andere leraren juist weersproken: veel leraren geven aan dat
onbevoegd niet hoeft te betekenen dat een leraar onbekwaam is. Het harde onderscheid dat
formeel gemaakt is tussen po- en vo-leerlingen valt in praktijk wel mee. Een verschil tussen
een groep 8-leerling en brugklasleerling is er bijna niet.
Meerwaarde voor leerlingen
In deze tussenmeting hebben we de leerlingen zelf niet gesproken. Welke meerwaarde teambevoegdheid voor hen heeft kunnen we alleen inschatten aan de hand van de interviews van
de schoolleiding en leraren. Ten eerste hebben leerlingen baat bij leraren die intensief met
elkaar samenwerken (en vaak ook met veel plezier). Dit geeft de leerlingen houvast en
structuur en beïnvloedt de leerlingen positief. Daarnaast is er door de samenwerking meer
individuele aandacht voor de leerlingen (zie ook Figuur 7 waaruit blijkt dat de meerderheid
van leraren vindt dat de gezamenlijke begeleiding van leerlingen is verbeterd dankzij teambevoegdheid). Leraren weten wat er speelt bij de leerlingen en zij horen terug van de
leerlingen dat zij zich gezien voelen. In het bijzonder versterkt teambevoegdheid de doorlopende leerlijn van de leerlingen. Po-leraren weten beter waar leerlingen naartoe werken en
vo-leraren hebben meer besef waar leerlingen vandaan komen.
3.3.3 Opbrengsten
Tijdens de interviews is gevraagd welke opbrengsten van het werken in een team met teambevoegdheid worden ervaren. De opbrengsten voor schoolleiders, leraren en leerlingen staan
sterk in verband met elkaar. De bevonden opbrengsten zijn daarom geclusterd per onderwerp en worden in onderstaande alinea’s nader toegelicht.
Enthousiaste, gemotiveerde leraren
De voornaamste opbrengst van teambevoegdheid is dat het scholen en leraren meer flexibiliteit biedt, zie ook paragraaf 3.1. Leraren kunnen makkelijker lessen over nemen en het
geeft ze ook meer uitdaging, zie ook paragraaf 3.3.2. Er kan gemakkelijker worden ingespeeld op de kwaliteiten van leraren zonder dat ze hier een officiële bevoegdheid voor
hebben. De meeste leraren voelen zich bekwaam om ook lessen te verzorgen buiten hun
bevoegdheid om en dankzij teambevoegdheid wordt dit ook ‘formeel’ mogelijk gemaakt. Dit
trekt enthousiaste gemotiveerde leraren aan, wat zowel het schoolbestuur als de leerlingen
ten goede komt. Schoolbesturen trekken makkelijker goede leraren aan en houden ze tevens
makkelijker vast doordat er makkelijker kan worden ingespeeld op de behoefte van de leraren.
Dialogic innovatie ● interactie
23
Begeleiding van leerlingen
De lijnen tussen de leraren zijn kort en zo houden ze scherp waar de leerlingen staan. De
samenwerking tussen leraren zorgt voor een verrijking en verbreding van de kennis van de
leraren, zie ook paragraaf 3.2. Ook leerlingen met een extra ondersteuningsbehoeften (zoals
hoogbegaafdheid) profiteren van deze samenwerkingen tussen leraren. Er is meer ruimte
voor de persoonlijke ontwikkeling van leerlingen en worden eventuele problemen worden
sneller opgemerkt.
De korte lijnen zorgen helpen ook bij het creëren van een doorlopende leerlijn voor de leerlingen.
Ruimte en mogelijkheden voor onderwijsinnovatie
Enkele schoolleiders en leraren van verschillende initiatieven, die groot voorstander zijn van
thematisch onderwijs, benoemen dat het door teambevoegdheid makkelijker is om thematisch onderwijs te implementeren. Door de intensieve samenwerking kan iedereen eenvoudig
zijn aandeel leveren om dit onderwijs te ontwikkelen. Een van de schoolleiders geeft aan dat
teambevoegdheid zorgt voor minder belemmeringen om het onderwijs te kunnen ontwerpen
die past bij de visie van de school. Door teambevoegdheid kunnen er meer verbanden tussen
vakken worden gelegd. Voor de leerlingen maakt dit het onderwijs meer betekenisvol en
zullen ze beter begrijpen waarom het leren van bepaalde vaardigheden van belang is.
3.4 Knelpunten en randvoorwaarden werken met teambevoegdheid
In deze paragraaf bespreken de knelpunten en randvoorwaarden voor het werken met teambevoegdheid. Beiden zijn zowel uitgevraagd in de vragenlijst als tijdens de interviews.
3.4.1 Knelpunten
Aan de leraren van alle initiatieven (n=71) is gevraagd welke knelpunten zij ervaren in het
toepassen van teambevoegdheid/samenwerking in een team met teambevoegdheid . De
meesten geven aan geen knelpunten te ervaren (55%), 34% geeft aan het niet te weten en
11% geeft aan wel knelpunten te ervaren. Indien er knelpunten worden ervaren, komt uit
de vragenlijst naar voordat dat dit met name te maken heeft met uitdagingen rondom het
online lesgeven door corona, onvoldoende tijd vinden om de lessen vakinhoudelijk te ontwikkelen en onduidelijkheid ervaren wie waar verantwoordelijk voor is. Het aspect ‘tijd’ komt
verder aan bod in paragraaf 3.4.3.
In de interviews is ook gevraagd naar ervaren knelpunten met betrekking tot het werken
met teambevoegdheid. Daar kwam naar voren dat het vooral het verschil in CAO’s voornamelijk leeft bij de schoolleiders en leraren. Daarnaast werd aangegeven dat de
bevoegdhedenstructuur, corona en het hebben van een klein team voor belemmering kan
zorgen. Opvallend is dat drie van de vier knelpunten (CAO’s, bevoegdhedenstructuur en
corona) invloeden van buitenaf zijn, waar de schoolleiders en leraren geen invloed op hebben. Onderstaand benoemen we de vier knelpunten per onderwerp.
Cao’s
Als grootste belemmering wordt door vrijwel iedereen (schoolleiders en leraren) de verschillen tussen CAO’s van po- en vo-leraren aangehaald. Hoewel po- en vo-leraren samen zorg
en verantwoordelijkheid dragen voor dezelfde groep leerlingen, ligt het salarisniveau op het
vo over het algemeen hoger dan op het po (los van andere verschillen). Hoewel dit een keuze
is van de werkgever (naar boven afwijken van de CAO mag immers), wordt die verschil als
onrechtvaardig ervaren zeker nu leraren op basis van gelijkwaardigheid in één team samenwerken. Op dit moment zorgen de verschillen nog niet tot grote fricties doordat het hoge
24
Dialogic innovatie ● interactie
enthousiasme van de leraren die nu het 10-14 onderwijs aan het opzetten zijn dit overschaduwd. In de toekomst zijn de schoolleiders bang dat dit wel een serieuze rol gaat spelen.
Het is niet bevorderlijk voor de samenhang van een team als leraren niet hetzelfde beloond
worden voor hetzelfde werk, bovendien zijn er ook verschillen in andere arbeidsvoorwaarden
(zoals tijd beschikbaar voor professionalisering etc.). Om daar nu aan te voldoen wordt er
soms met beschikbare budgetten gepuzzeld. Op één initiatief heeft men de beloningsstructuur en andere arbeidsvoorwaarden voor po en vo gelijkgeschakeld door de po-leraren van
10-14 zijn in dienst te nemen van de vo-school.
Ontvlechting bevoegdhedenstructuur
De meeste schoolleiders en leraren zagen naast de CAO’s geen grote belemmeringen, toch
werd door een kleine groep schoolleiders en leraren nog enkele andere factoren aangedragen. De ontvlechting van het po en vo zou volgens enkele schoolleiders eigenlijk ook verder
moeten gaan dan de CAO’s. Het zou al moeten beginnen bij de bevoegdhedenstructuur. De
bevoegdheden voor po en vo zijn nog steeds tamelijk strikt gescheiden. Al in 2018 heeft de
Onderwijsraad geadviseerd om hier verandering in te brengen. In ‘Ruim baan voor leraren’
pleitte de Onderwijsraad een ander kwalificatiestelsel voor met voor bredere bevoegdheden.
Dit achtte de raad nodig om het leraarsberoep aantrekkelijker te maken.4 De ministers Slob
en Van Engelshoven reageerden in 2019 positief op het advies, maar de uitvoering vraagt
om een complex van maatregelen, met betrekking tot de lerarenopleiding, personeelsbeleid
en het functie- en loongebouw.5 De Commissie Onderwijsbevoegdheden heeft (op verzoek
van het ministerie van OCW) advies uitgebracht over het verbeteren van het bevoegdhedenen opleidingsstelsel voor leraren. Binnen de commissie is geen overeenstemming bereikt
over het invoeren van een eenmalige bevoegdheid als startbewijs tot het beroep van leraar
en het opleiden tot een bredere bevoegdheid (waarbij een bevoegdheid wordt afgegeven
voor meerdere vakken). Met betrekking tot de bredere bevoegdheid wijst de commissie op
het risico dat specifieke vakkennis en vakdidactiek dan verschraalt.6
Corona
In een aantal interviews werd corona als belemmerende factor van teambevoegdheid aangehaald. Dit maakte het lastiger om elkaar informeel aan te spreken en om goed samen te
werken. Bij enkele initiatieven was de uitwisseling van kennis en de samenwerking in het
algemeen tijdelijk minder intensief door de coronacrisis. Dit speelde in het bijzonder bij de
nieuwere initiatieven: zo is Route 10-14 Tytsjerksteradiel dit jaar gestart met groep 7 maar
konden VO-docenten geen (gast)lessen geven aan deze groep leerlingen vanwege de maatregelen rondom Corona.
Omvang team
Waar enkele leraren een klein team als bevorderlijke factor zien, zien anderen dit als belemmering. In het algemeen vinden alle leraren het werken met teambevoegdheid intensief. Er
moet veel afgestemd worden en het is soms best wennen om andere vakken en aan leerlingen les te geven dan ze voorheen deden. Bij kleinere teams komen er per leraar nog
diverse andere taken bij, zoals het geven van rondleidingen, het bedenken van thema’s,
visitatiecommissies, etc. Bij grotere teams daarentegen zijn overlegmomenten met het hele
team juist weer lastiger te organiseren (zie ook paragraaf 3.2.1). We kunnen hierover dus
4
https://www.onderwijsraad.nl/publicaties/adviezen/2018/11/07/ruim-baan
5
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/07/02/kamerbrief-over-het-aantrekkelijker-maken-om-te-werken-in-het-onderwijs
6
Commissie Onderwijsbevoegdheden (2021). Hoge lat, lagere drempels.
Dialogic innovatie ● interactie
25
geen eenduidige uitspraken doen: een kleiner team heeft zowel voor- als nadelen in relatie
tot teambevoegdheid.
3.4.2 Risico’s
Tijdens de interviews kwamen verschillende risico’s naar voren. Een daarvan is dat sommige
leraren zich zorgen maken over de onderwijskwaliteit van lessen die worden gegeven door
niet-bevoegde leraren. Er kan niet standaard ervanuit worden gegaan dat onbevoegde leraren dezelfde kwaliteit bieden als bevoegde leraren. Kwaliteitszorg is dus een aandachtspunt
die teambevoegdheid met zich meebrengt. In paragraf 2.2 beschrijven we de manieren
waarop de initiatieven hiermee omgaan. Dit risico wordt benadrukt doordat enkele leraren
aangeven dat zij zichzelf soms onvoldoende competent achten om lessen te verzorgen waar
zij niet bevoegd voor zijn. Tegelijkertijd voelen de meeste leraren zich juist wel bekwaam,
wat wordt gesteund door de invoer van teambevoegdheid.
Een tweede, belangrijke maar een niet in de interviews genoemd risico, is dat (met name bij
de nieuwe initiatieven) procedures en werkwijzen beperkt geformaliseerd zijn en overlegstructuren ad hoc ingericht zijn. Ook vertrouwen de leraren vaak op hun eigen kennis en
kunde of die van hun collega’s wanneer er les wordt gegeven buiten het domein/vakgebied
of groep leerlingen waar de betreffende docent formeel bevoegd voor is. Uit hoofdstuk 2 van
het huidige rapport bleek dat veel kennisuitwisseling van leraren plaats vindt middels informeel contact en via kort lijnen. Naar onzes inziens bestaat hierdoor het risico dat de
continuïteit van het onderwijs in het geding komt bij opschaling of persoonlijke wisselingen.
3.4.3 Randvoorwaarden
In de vragenlijst kregen leraren (n=71) tien randvoorwaarden voorgelegd met de vraag om
de randvoorwaarden die volgens hen van belang zijn voor een succesvolle samenwerking
binnen een team met teambevoegdheid op volgorde van belangrijkheid te zetten (Figuur 8).
Leraren zetten dus niet alle tien de randvoorwaarden op volgorde, maar alleen de randvoorwaarden die zij belangrijk achtten voor teambevoegdheid. Daarbij is plek 1 de belangrijkste
plek waar een randvoorwaarde geplaatst kan worden. Gemiddeld kozen de leraren ruim 4
randvoorwaarden om op volgorde te zetten, waarin de populairste randvoorwaarde 59 keer
gekozen (83%) is en de minst populaire randvoorwaarde 22 keer (31%). Het beeld wat we
bij de vragenlijst zagen werd bevestigd in de interviews met schoolleiders en leraren. In
onderstaande alinea’s worden de tien randvoorwaarden van de vragenlijst besproken en
aangevuld met de informatie die we ophaalden via de interviews. Tot slot noemen we de
extra randvoorwaarden uit de open toelichting van de vragenlijst en die opgehaald zijn uit
de interviews.
26
Dialogic innovatie ● interactie
10
9
70
60
7
6
50
40
5
4
3
30
20
Aantal keer gekozen
Gemiddelde plek
8
2
1
0
10
0
Figuur 8: Gemiddelde plek per randvoorwaarde gegeven door leraren (n=71) indien een randvoorwaarde
belangrijk wordt gevonden, en het aantal keer dat een stelling gekozen is.
Tijd
Het krijgen van voldoende tijd om samen te werken wordt volgens de vragenlijst als belangrijkste randvoorwaarde beschouwd (gemiddelde plek = 2,28; gekozen door 75%). Ook in de
interviews werd tijd als randvoorwaarde veelvoudig benoemd. Voldoende tijd voor taken en
overleg zorgt dat leraren het onderwijs goed op elkaar kunnen afstemmen en de inhoud van
de lessen met zorg kunnen samenstellen. Teambevoegdheid, zo geven verschillende leraren
aan, werkt alleen als je elkaar regelmatig ziet, als je regelmatig kunt overleggen en informatie kunt uitwisselen.
Sfeer, visie, en scholing en intervisie
Bijna even belangrijk wordt Een goede en open sfeer en/of cultuur voor samenwerking gevonden (gemiddelde plek = 2,67; gekozen door 42%). Samen met randvoorwaarde Een
heldere gezamenlijke visie op het 10-14 onderwijs en/of team bevoegdheid (gemiddelde plek
= 4,23; gekozen door 54%) en Voldoende scholing en intervisie (gemiddelde plek = 5,20,
gekozen door 68%) overlapten deze drie randvoorwaarde elkaar in de interviews. Daar vallen
ze gezamenlijk meer onder de noemer ‘goed personeel’. Als het personeel een enthousiaste
en lerende houding heeft, en er een open lerende cultuur heerst in het team, komt dit de
samenwerking ten goede, volgens zowel de schoolleiders als de leraren. Een intensieve samenwerking tussen de leraren en een gedeelde visie is belangrijk voor de uitvoering van
teambevoegdheid.
Autonomie
Veel autonomie bij leraren zelf om het onderwijs binnen het team vorm te geven is een
randvoorwaarde die door ruim de helft van de respondenten gekozen werd in de vragenlijst,
Dialogic innovatie ● interactie
27
(gemiddelde plek = 4,47; gekozen door 54%). Dit heeft met name te maken met elkaar
vertrouwen.
Ondersteuning schoolleiding
Ondersteuning van de schoolleiding (gemiddelde plek = 4,62; gekozen door 83%) werd vaak
gekozen als randvoorwaarde door leraren. Dit werd tevens als randvoorwaarde aangehaald
door de schoolleiders zelf in de interviews. De schoolleiders gaven aan dat het de samenwerking in een team met teambevoegdheid helpt als ze zelf goede ondersteuning bieden aan
de leraren. Leraren die ook nog werkzaam zijn in het reguliere onderwijs hebben voldoende
tijd en energie nodig om ook in het team van het 10-14 onderwijs te steken. Naast deze
behoefte aan ruimte helpt het als de schoolleiding de leraren goed kent en hun potentieel
ziet. Zo kunnen leraren tactisch worden ingezet binnen het team.
Locatie onderwijs
De randvoorwaarde Het po en vo zit dicht bij elkaar in de buurt; leraren moeten mogelijkheden hebben tot veelvuldig contact (gemiddelde plek = 5,01; gekozen door 68%), werd
ook verschillende keren benoemd in de interviews. Er werd voornamelijk aangegeven dat als
de scholen ver uit elkaar zouden liggen (wat bij de meeste initiatieven niet zo is), dat dit de
samenwerking zou bemoeilijken.
Formeel vastgestelde afspraken
Over Formeel vastgestelde afspraken over het werken binnen een team met teambevoegdheid (gemiddelde plek = 6,07; gekozen door 66%) is gesproken in verschillende interviews.
De leraren hebben het over het afspreken wie waar verantwoordelijk voor is en de schoolleiders over het afspreken van kwaliteitsaspecten, maken van leerlijnen, het nemen van
ontwikkeltijd en een goede voorbereiding van de lessen.
Inwerkprocedures en duidelijke structuur
Duidelijke procedures bij het inwerken van nieuwe leraren (gemiddelde plek 7,46; gekozen
door 31%) is een aandachtspunt voor schoolleiders. De inwerkprocedures zijn niet altijd
geformaliseerd zo bleek ook in de nulmeting. Leraren vinden Een duidelijke structuur en
rolverdeling waarbinnen wordt samengewerkt (gemiddelde plek = 4,65; gekozen door 48%)
belangrijk als het gaat om de gezamenlijke verantwoordelijkheid. Eén van de respondenten
verwoordt dit als volgt: “Elkaar vertrouwen en vrijlaten is belangrijk, maar weten wie welke
verantwoordelijkheden en rollen heeft, net zozeer.”
Andere randvoorwaarden
Er waren acht leerkrachten die aangaven dat er nog andere randvoorwaarden zijn voor een
succesvolle samenwerking binnen een team met teambevoegdheid. Naast enkele randvoorwaarden die (deels) overeenkwam met een van de tien al voorgelede randvoorwaarden werd
één nieuwe randvoorwaarde genoemd, namelijk: dat leraren elkaar moeten vertrouwen. In
de interviews werd er tevens aangegeven dat gelijkwaardigheid tussen leraren een randvoorwaarde was. De onderlinge verhouding tussen leraren lijkt dus een belangrijke
randvoorwaarde te zijn voor het werken in een team met teambevoegdheid. Volgens een
deel van de leraren moet iedereen beseffen dat zowel po- als vo-leraren hun bijdrage (en
aandachtspunten) hebben.
28
Dialogic innovatie ● interactie
4 Conclusie
Organisatorische en praktische invulling teambevoegdheid
Het team van elk 10-14-initiatief bestaat uit leraren met een po-bevoegdheid (gemiddeld 3)
en leraren met een vo-bevoegdheid (gemiddeld 13). Op zes van de tien initiatieven werken
ook leraren met een dubbele bevoegdheid, voor zowel po als vo. In de teamsamenstelling
zijn er slechts bij enkele initiatieven kleine veranderingen ten opzichte van de nulmeting in
het najaar van 2020. Meestal gaat het dan om uitbreiding van het aantal leraren; daarbij
zoeken sommige initiatieven bij voorkeur leraren met een dubbele bevoegdheid. Brede inzetbaarheid wordt over het algemeen als een plus beschouwd. Leraren met een pobevoegdheid werken gemiddeld genomen een groter deel van hun aanstelling voor het 1014 initiatief dan vo-docenten. Ook hebben meer po-leraren taken naast het lesgeven, zoals
mentorschap en/of organisatorische en coördinerende taken. Ongeveer twee derde van de
leraren maakt gebruik van de mogelijkheden die teambevoegdheid biedt, door les te geven
buiten het eigen vakgebied of aan een andere groep leerlingen.
Wanneer onderwijs deels wordt gegeven door leraren die daarvoor niet direct bevoegd zijn,
is de kwaliteitszorg een belangrijk aandachtspunt. We zien verschillende manieren waarop
de kwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd. Het begint met het werken vanuit doelen
en leerlijnen.
Kennisuitwisseling en kennisoverdracht tussen leraren binnen 10-14 initiatieven is een belangrijk aandachtspunt, omdat leraren binnen teambevoegdheid gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor het ontwikkelen en geven van onderwijs. Uitwisseling van kennis vindt plaats
op verschillende manieren, zowel formeel als informeel. De expertise van afzonderlijke teamleden komt zo ten goede aan het team als geheel en daarmee aan de kwaliteit van het
onderwijs. Mondelinge uitwisseling komt het vaakst voor. Dit gebeurt één-op-één, binnen
een subteam of in het hele team. Meer intensieve vormen van intervisie, zoals lesbezoek of
workshops, komen minder vaak voor. Bij enkele initiatieven was de uitwisseling van kennis
en de samenwerking in het algemeen tijdelijk minder intensief door de coronacrisis. Vooral
bij het ontwikkelen van lesmateriaal speelt uitwisseling van kennis een belangrijke rol. Het
gezamenlijk ontwikkelen van lesmateriaal gebeurt per vakgebied, maar blijkt vooral onmisbaar bij de initiatieven die met vakoverstijgende ‘domeinen’ of ‘kernconcepten’ werken. De
lesvoorbereiding is doen leraren veelal zelfstandig. Ongeveer de helft van de leraren bereidt
daarnaast lessen voor in samenwerking met een bevoegde collega.
Of leerlingen de gestelde doelen behalen, wordt op verschillende manieren vastgesteld. Verscheidene initiatieven werken met een eigen leerlingvolgsysteem. De vorderingen worden
bijvoorbeeld geregistreerd met rubrics en/of met een digitaal portfolio. Ook het schoolbestuur heeft een rol in de kwaliteitszorg. Vanuit sommige schoolbesturen wordt actief
meegewerkt aan het opzetten van een werkwijze voor de kwaliteitszorg, andere besturen
staan meer op afstand.
Tevredenheid met samenwerking
De schoolleiders van de initiatieven zijn tevreden tot zeer tevreden over de samenstelling
van het lerarenteam. De leraren binnen het team vullen elkaar goed aan, doordat ze allemaal
hun sterke kanten hebben. De balans binnen het team (verhouding po- en vo-leraren, eerste- en tweedegraders) en uitwisseling van kennis verdient echter wel voortdurend aandacht.
Ook de leraren zijn zeer tevreden over de samenwerking in het team. Teambevoegdheid
heeft ervoor gezorgd dat de samenwerking tussen docenten veel soepeler verloopt.
Dialogic innovatie ● interactie
29
Voorheen was het contact tussen po en vo veel spaarzamer en soms wat moeizaam. Poleraren waarderen het dat hun vakinhoudelijke kennis is verbreed en verdiept, dankzij teambevoegdheid. Andersom leren vo-docenten op pedagogisch vlak van po-leraren die
pedagogisch (o.a. differentiatie in de groep, het maken van contact en hoe je leerlingen het
beste aan het leren krijgt) goed onderlegd zijn. Die verschillende expertises verrijken het
werk voor alle teamleden en zorgt voor een verbreding van de kennis van de leraren.
Doeltreffendheid
De voornaamste opbrengst van teambevoegdheid is dat het scholen en leraren meer flexibiliteit biedt, zodat leraren kunnen lesgeven aan zowel po- als vo-leerlingen (en in
verschillende vakken). Teambevoegdheid kan worden gezien als randvoorwaarde om het 1014-onderwijs uit te voeren, het geeft de leraren en schoolleiding de ruimte die nodig is om
10-14-onderwijs te geven (o.a. het vakoverstijgend en projectmatig werken is eenvoudiger
geworden). Daarnaast wordt door teambevoegdheid de samenwerking tussen het po en vo
gestimuleerd wat allerlei positieve effecten met zich mee brengt. Zo versterkt teambevoegdheid de doorlopende leerlijn van leerlingen, is de gezamenlijke begeleiding van leerlingen
verbeterd, leren leraren breder kijken dan hun eigen ‘specialiteit’ wat positief doorwerkt op
de onderwijskwaliteit en met teambevoegdheid kan invulling worden gegeven aan de wens
van leraren voor meer uitdaging en doorgroeimogelijkheden in hun werkzaamheden.
Belemmeringen, randvoorwaarden en knelpunten
Als grootste belemmering wordt door zowel schoolleiders als leraren de verschillen tussen
CAO’s van po- en vo-leraren genoemd. Hoewel po- en vo-leraren samen zorg en verantwoordelijkheid dragen voor dezelfde groep leerlingen verschillen de arbeidsvoorwaarden.
Zeker nu ze op basis van gelijkwaardigheid in één team samenwerken, wordt dit als onrechtvaardig ervaren.
Tijd om samen te werken wordt als belangrijkste randvoorwaarde beschouwd en kan tegelijkertijd een belemmering vormen. Voldoende tijd voor taken en overleg zorgt dat leraren
het onderwijs goed op elkaar kunnen afstemmen en de inhoud van de lessen met zorg kunnen samenstellen. Uit deze meting blijkt dat de leraren veelvuldig overleg met elkaar hebben
zowel op formeel vastgestelde momenten als informeel. Daarnaast wordt ook een goede en
open sfeer en cultuur voor samenwerking belangrijk gevonden. Als het personeel een enthousiaste en lerende houding heeft, en er een open lerende cultuur heerst in het team als
geheel, komt dit de samenwerking ten goede, volgens zowel de schoolleiders als de leraren.
Een intensieve samenwerking tussen de leraren en een gedeelde visie wordt belangrijk gevonden voor de uitvoering van teambevoegdheid.
30
Dialogic innovatie ● interactie
Bijlage 1. Overzicht interviewrespondenten
Naam
Functie/organisatie
ACADEMIE TIEN
Albert Wijnsma
Rector ACADEMIE TIEN
Antoinette Smit
Directeur obs Het Zand
Vijf leraren
Fourteens Beverwijk
Wiske Ruijgrok
Projectleider Fourteens en docent Nederlands op Kennemer College
Marlies Wentink
Vo-bevoegdheden wiskunde en biologie. Gaat vanaf volgend jaar lesgeven in
het 10-14 onderwijs.
Drie leraren
Route 10-14 Burgum7
Marieke van der Veen
Adjunct-directeur van CBS de Arke, projectleider 10-14-onderwijs
Onderwijs 10-14 Houten
Marja In der Maur
Kwartiermaker en afdelingsleider Onderwijs 10-14 Houten
Drie leraren
Be-Tween Hardenberg
Rosanne Schuurman
Directeur basisschool Bloemenhof, vertegenwoordigd de stichting Chrono in
de samenwerking en lid van sectoroverstijgend team
Gert Schooten
Teamleider VWO-onderbouw van het Vechtdal College, persoon 10-14-onderwijs Vechtdalcollege, lid van sectoroverstijgend team
Vijf leraren
Spring High
Camire de Adelhart Toorop
Directrice Spring High
Joke Middelbeek
Bestuurder Stichting Westelijke Tuinsteden
Drie leraren
Tienerschool Groningen
Jan Kuik
Locatiedirecteur van de Simon van Hasseltschool
Hiltje Rookmaker
Directrice aangesloten vo-school Leon van Gelder
Vijf leraren
Onderwijsroute 10-14 Zwolle
Annelies Robben
Netwerkregisseur Onderwijsroute 10-14
Tom Versteeg
Directeur aangesloten vo-school
Arie de Wit
Vertegenwoordiger College van Bestuur
Vijf leraren
7
Er heeft voor dit geen een interview plaatsgevonden met de leraren. Het initiatief heeft door corona
zes maanden stilgelegen, waardoor leraren in het voorjaar van 2021 te weinig ervaring hadden om
iets te kunnen zeggen over teambevoegdheid.
Dialogic innovatie ● interactie
31
Naam
Functie/organisatie
SOOOOL 10-14
Dorien Stals
Projectleider SOOOOL 10-14
Vijf leraren
De LeerOnderneming
Jenny Everts
Bestuurder van de stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden voor
Primair en Voortgezet Onderwijs (OZHW)
Carmen te Boekhorst
Locatieleider
Gerard Langenberg
Directeur
Zeven leraren
32
Dialogic innovatie ● interactie
Bijlage 2. Achtergrondgegevens enquête
De enquête is via de schoolleiders/projectleiders van de verschillende initiatieven verspreid
onder de leraren. In totaal is de vragenlijst ingevuld door 76 leraren.
Tabel 6: Leraren per initiatief die hebben deelgenomen aan de vragenlijst.
Aantal
7
8
3
14
9
7
6
8
9
5
76
De LeerOnderneming Ridderkerk
Onderwijsroute 10-14 Zwolle
SOOOOL 10-14 Horst aan de Maas
Tienerschool Groningen
Springhigh Amsterdam
Academie tien Nuovo Utrecht
Be-Tween Hardenberg
Fourteens Beverwijk
Onderwijs 10-14 Houten
Route 10-14 Tytsjerksteradiel
Totaal
Aandeel
9%
11%
4%
18%
12%
9%
8%
11%
12%
7%
100%
Tabel 7: 1e en 2e graads VO-bevoegdheden per vak zoals aangegeven door respondenten in de enquête (n=76).
Aantal PObevoegdheden
Aantal
1egraads
VO-bevoegdhed
en
Aantal
2egraads
VO-bevoegdh
eden
Aantal
bevoegdh
eden in
het
team
Aantal
leerkrachten
De LeerOnderneming Ridderkerk
3
0
5
8
7
Onderwijsroute 10-14 Zwolle
2
2
5
9
8
SOOOOL 10-14 Horst aan de Maas
0
1
3
4
3
Tienerschool Groningen
7
2
13
22
14
Springhigh Amsterdam
0
8
3
11
9
Academie tien Nuovo Utrecht
3
2
1
6
7
Be-Tween Hardenberg
4
0
5
9
6
Fourteens Beverwijk
6
1
6
13
8
Onderwijs 10-14 Houten
4
1
5
10
9
Route 10-14 Tytsjerksteradiel
3
0
1
4
5
Totaal
32
17
47
96
76
Dialogic innovatie ● interactie
33
Tabel 8: Aantal VO-bevoegdheden per vak.
1e graads VO
Aardrijkskunde
Beeldende vorming
Biologie
Duits
Economie
Engels
Frans
Geschiedenis
Lichamelijke Opvoeding
Maatschappijleer
Muziek
Natuurkunde
Nederlands
Scheikunde
Spaans
Techniek
Wiskunde
Anders
Totaal
34
0
0
1
1
1
2
1
1
6
0
0
1
0
0
2
0
0
1
17
2e graads VO
3
2
4
5
1
5
3
3
1
1
0
1
12
0
0
1
4
1
47
Dialogic innovatie ● interactie
Contact:
Dialogic innovatie & interactie
Hooghiemstraplein 33-36
3514 AX Utrecht
Tel. +31 (0)30 215 05 80
www.dialogic.nl
36
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/e2d32ce2-04e7-4cd5-bc03-36fb5654dd47
|
17
Stemming brief Beëindiging parlementair behandelvoorbehoud verkiezing
van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse
algemene verkiezingen
Aan de orde is de stemming over de brief van de vaste
commissie voor Europese Zaken inzake de beëindiging van
het parlementair behandelvoorbehoud bij het EU-voorstel:
verkiezing van de leden van het Europees Parlement door
middel van rechtstreekse algemene verkiezingen (36104,
nr. 3).
De voorzitter:
Ik stel voor conform het advies van de vaste commissie
voor Europese Zaken te besluiten en het parlementair
behandelvoorbehoud formeel te beëindigen.
Daartoe wordt besloten.
Tweede Kamer
Stemming brief Beëindiging parlementair
behandelvoorbehoud verkiezing van de
leden van het Europees Parlement door
middel van rechtstreekse algemene
28 juni 2022
verkiezingen
TK 97
97-17-1
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/48ad1c9d-102e-4dda-9e33-69acaaf4997b
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2022–2023
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
3148
Vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) aan de Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het vrijgeven van CBS-data met
betrekking tot de doodsoorzakenregistratie tijdens de coronacrisis (ingezonden
20 juni 2023).
Antwoord van Minister Kuipers (Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
(ontvangen 5 juli 2023).
Vraag 1
Bent u op de hoogte van het Wet open overheid (Woo)-verzoek dat is
ingediend voor het vrijgeven van de zogenaamde Nederlandstalige «dictionary tabel» en alle versies daarvan die tijdens en kort voor de coronapandemie gebruikt zijn, waarmee het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
diagnoses met de zogenaamde Iris software automatisch omzet naar
internationale International Statistical Classification of Diseases (ICD)-codes,
ten behoeve van de doodsoorzakenstatistiek?
Antwoord 1
Ik ben op de hoogte van het feit dat er bij het CBS een Woo-verzoek is
ingediend door de publicatie van het verzoek en het besluit1 op de website
van het CBS op 19 juni 2023.
Vraag 2
Kunt u uitleggen waarom dit Woo-verzoek niet wordt ingewilligd en waarom
het CBS deze tabel, waarvan het bestaan onherroepelijk volgt uit het feit dat
het CBS (ook) de automatische codering van de Iris software gebruikt, niet wil
verstrekken op grond van de Woo?
Antwoord 2
Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op
19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid,
waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt.
1
ah-tk-20222023-3148
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2023
https://www.cbs.nl/nl-nl/over-ons/organisatie/bedrijfsvoering/bestuurlijkeinformatiehuishouding/overzicht-woo-aanvragen-en-woo-besluiten/woo-verzoek-stichtingbiomedische-rekenkamer-inzake-doodsoorzaken
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, Aanhangsel
1
Vraag 3
Waarom zijn deze tabellen in de Nederlandse versie niet vrij toegankelijk via
het CBS en verwijst het CBS in de beantwoording van het betreffende
Woo-verzoek naar andere tabellen, waar niet om wordt gevraagd?
Antwoord 3
Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op
19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid,
waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt. De tabellen zijn voor
eenieder opvraagbaar.
Vraag 4
Kunt u uitleggen waarom het CBS aangeeft de doodsoorzaken in Nederland
automatisch te coderen, maar vervolgens geen Nederlandse dictionary tabel
wil overleggen?
Antwoord 4
Uit de publicatie op de website van het CBS maak ik op dat het CBS op
19 juni 2023 een besluit heeft genomen op grond van de Wet open overheid,
waarbij de tabellen aan de verzoeker zijn verstrekt.
Vraag 5
Waarom verwijst het CBS naar de website van de maker van de Iris software
met data uit 2019, terwijl sinds 2020 veel aan de coderingen van betreffende
dictionary tabellen is veranderd en er allerlei nieuwe coderingen zijn
bijgekomen? Begrijpt u dat met deze data dus geen correcte informatie
ingewonnen kan worden over de doodsoorzakenregistratie van en door het
CBS tijdens de coronacrisis?
Antwoord 5
Deze constatering is niet juist.
Op de website van de maker van de software zijn de meest recente beslistabellen voor Iris terug te vinden. Het CBS heeft hier in een eerder Woo-besluit
van 21 februari 2023 naar verwezen. Daarbij heeft het CBS verwezen naar de
versies van de tabellen van de jaren 2019 t/m 2022 en niet alleen naar 2019.
De Nederlandstalige dictionary tabel is inmiddels vrijgegeven voor alle
versies die zijn gebruikt tijdens de in het WOO-verzoek omschreven periode
Vraag 6
Erkent u dat het voor de automatische omzetting – een werkwijze die sinds
2013 bij het CBS gewoon is – naar internationale ICD-codes, noodzakelijk is
om een Nederlandse dictionary tabel te hebben, aangezien de doodoorzaken
van overledenen worden geregistreerd en bijgehouden in het Nederlands? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 6
Ja, een Nederlandse dictionary tabel is nodig om de doodsoorzaken van
overleden te registreren en bij te houden in het Nederlands.
Vraag 7
Klopt het dat het zonder de integratie van deze taalspecifieke dictionary niet
mogelijk is om de automatische doodsoorzakencodering te doen middels de
Iris software die het CBS hiervoor zegt te gebruiken?
Antwoord 7
Ja, de taalspecifieke dictionary is noodzakelijk om automatisch doodsoorzaken te coderen.
Vraag 8
Klopt dat de Iris software die gebruikt wordt voor de automatische doodsoorzakencoderingen voorschrijft dat er een taalspecifieke dictionary nodig is om
deze codering te kunnen doen en dat de gebruiker van de software, in
Nederland dus het CBS, deze taalspecifieke dictionary zelf moet maken,
integreren en actueel houden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, Aanhangsel
2
Antwoord 8
Ja, zie antwoord op vraag 7. Het CBS onderhoudt de dictionary tabel.
Vraag 9
Indien een Nederlandse dictionary tabel niet nodig is voor de door het CBS
uitgevoerde automatische omzetting naar ICD-codes, kunt u dan uitleggen
hoe de Nederlandstalige doodsoorzaken dan accuraat kunnen worden
vertaald naar correcte ICD-codes?
Antwoord 9
De dictionary tabel zet een groot gedeelte van de medische termen op het
doodsoorzakenformulier om naar ICD-codes. Wanneer in de dictionary tabel
een bepaalde medische term (nog) niet is opgenomen, zoals met COVID-19
het geval was wordt deze door de medisch codeurs bekeken en wordt de
ICD-code handmatig in het systeem gezet.
De «Nederlandstalige dictionary tabel« is geen tabel die beslisregels bevat
voor het bepalen van de onderliggende doodsoorzaak. Het is een bestand
waarin de medische termen die op het doodsoorzaakformulier worden
opgeschreven opgenomen zijn met in de kolom ernaast de vertaling naar de
bijbehorende ICD-10 code. Door de formulieren eerst langs deze dictionary
tabel te laten gaan voordat ze het daadwerkelijke codeersysteem in gaan kan
een aantal van de formulieren automatisch verwerkt worden. De formulieren
worden deels automatisch en deels handmatig verwerkt. Bij de uitbraak van
de COVID-19-pandemie is besloten dat formulieren met de term COVID-19
erop handmatig verwerkt worden en niet automatisch. De dictionary tabel is
daarom niet gebruikt voor het verwerken van formulieren met een vermelding van COVID-19 erop.
Vraag 10
Indien er geen Nederlandse dictionary tabel is, kunt u dan uitleggen waarom
het CBS zegt dat de doodsoorzakenregistratie geautomatiseerd middels de
Iris software wordt gecodeerd, terwijl dat dan dus systeemtechnisch
onmogelijk zou moeten zijn?
Antwoord 10
Zie het antwoord op vraag 6. Bij de verwerking van de doodsoorzakenformulieren gebruikt het CBS een dictionary tabel.
Vraag 11
Indien er wel een Nederlandse dictionary tabel is, wat is dan concreet de
reden om deze informatie niet te willen verstrekken conform het daarvoor
ingediende Woo-verzoek, of los van het Woo-verzoek de tabel gewoon
publiek beschikbaar te maken?
Antwoord 11
Het CBS heeft blijkens de publicatie op de website op 19 juni 2023 een besluit
genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen aan de
verzoeker zijn verstrekt.
Vraag 12
Wilt u los van het genoemde Woo-verzoek de dictionary tabel en alle versies
doen laten publiceren en/of aan de Kamer ter beschikking laten stellen? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 12
Het CBS heeft blijkens de publicatie op zijn website op 19 juni 2023 een
besluit genomen op grond van de Wet open overheid, waarbij de tabellen
aan de verzoeker zijn verstrekt.
Vraag 13
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en tenminste een week voor het plenair
debat over de oversterfte beantwoorden?
Antwoord 13
Ja.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, Aanhangsel
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/6f1dfdbf-f901-4ec5-84af-d16488a7071b
|
Vervolgonderzoek
Bereikbaarheid Ameland
2030
Deelrapportage effectbeoordeling natuur
Rijkswaterstaat
15 augustus 2023
Project
Opdrachtgever
Document
Status
Datum
Referentie
Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland 2030
Rijkswaterstaat
Deelrapportage effectbeoordeling natuur
Definitief
15 augustus 2023
126248-6.1.1/23-013.291
Het kwaliteitsmanagementsysteem van Witteveen+Bos is gecertificeerd op basis van ISO 9001.
© Witteveen+Bos
Niets uit dit document mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt in enige vorm zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van
Witteveen+Bos noch mag het zonder dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd, behoudens
schriftelijk anders overeengekomen. Witteveen+Bos aanvaardt geen aansprakelijkheid voor enigerlei schade die voortvloeit uit of verband houdt met
het wijzigen van de inhoud van het door Witteveen+Bos geleverde document.
Informatie uit dit rapport is alleen te bezien in samenhang met de overige rapporten die onderdeel uitmaken van VBA2030, alsook de projectnota.
INHOUDSOPGAVE
1
INLEIDING
5
1.1
Aanleiding VBA2030
5
1.2
Doelstellingen Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030
6
1.2.1
7
Doel deelrapport natuur
1.3
Leeswijzer
7
2
UITGANGSPUNTEN
8
2.1
Inleiding
8
2.2
Algemene uitgangspunten
8
2.3
Ecosysteem
8
2.4
Natuurwetgeving
9
3
HUIDIGE SITUATIE EN AUTONOME ONTWIKKELINGEN
10
3.1
Plan- en studiegebied
10
3.2
Referentiesituatie
11
3.2.1
12
Systeemanalyses en autonome ontwikkelingen
4
ONDERZOEKSMETHODIEK
14
4.1
Inleiding
14
4.2
Ingrepen per alternatief
14
4.2.1
4.2.2
4.2.3
4.2.4
4.2.5
4.2.6
Alternatief 1.1
Alternatief 1.2
Alternatief 1.3
Alternatief 2.1
Alternatief 2.2
Alternatief 2.3
14
16
17
18
19
21
4.3
Ingreep-effectrelaties ecosysteem
22
4.4
Effectrelaties natuurwetgeving
24
4.5
Beoordelingskaders
24
4.5.1
24
Beoordelingskader ecosysteem
4.5.2
5
Natuurwetgeving
27
EFFECTBESCHRIJVING EN -BEOORDELING ECOSYSTEEM PER
ALTERNATIEF
29
5.1
Inleiding
29
5.2
Effectbeoordelingen
29
5.2.1
5.2.2
5.2.3
5.2.4
5.2.5
5.2.6
29
31
33
36
40
42
Alternatief 1.1
Alternatief 1.2
Alternatief 1.3
Alternatief 2.1
Alternatief 2.2
Alternatief 2.3
5.3
Leemten in kennis
45
6
EFFECTBESCHRIJVING EN -BEOORDELING NATUURWETGEVING PER
ALTERNATIEF
46
6.1
Inleiding
46
6.2
Effectbeoordelingen
46
6.2.1
6.2.2
6.2.3
6.2.4
6.2.5
6.2.6
46
48
50
51
54
56
Alternatief 1.1
Alternatief 1.2
Alternatief 1.3
Alternatief 2.1
Alternatief 2.2
Alternatief 2.3
6.3
Leemten in kennis
58
7
CONCLUSIE
59
8
REFERENTIES
62
Laatste pagina
62
Bijlage(n)
I
Achtergrond beoordeling versnippering
Aantal pagina's
2
1
INLEIDING
Voorliggend document betreft het deelrapport effectbeoordeling natuur voor het Vervolgonderzoek
Bereikbaarheid Ameland 2030. Dit document geeft inzicht in de effecten van de mogelijke alternatieven voor
een duurzame en betrouwbare verbinding naar het eiland Ameland tot het jaar 2100, beschouwd vanuit
natuurwetgeving en effecten op het ecosysteem.
1.1
Aanleiding VBA2030
De vaarverbinding tussen Ameland en Holwert is essentieel voor de bereikbaarheid van Ameland. De geulen
tussen Ameland en Holwert worden sinds enkele decennia langer en ondieper als gevolg van natuurlijke
morfologische ontwikkelingen. Daardoor moet er over een steeds grotere lengte, steeds meer gebaggerd
worden om de route bevaarbaar te houden. Het baggeren leidt tot een toename van de druk op het
ecosysteem van de Waddenzee. Ook neemt de kans op vertragingen en stremmingen toe als gevolg van de
morfologische veranderingen. Onderzoek heeft uitgewezen dat het in de toekomst niet mogelijk is om de
vaarverbinding structureel en voldoende te verbeteren door slechts de huidige baggerwerkzaamheden te
optimaliseren. Een lange termijnoplossing, die verder kijkt dan alleen het optimaliseren van
baggerwerkzaamheden, voor de bereikbaarheid van Ameland is daarom nodig om een duurzame en
betrouwbare vaarweg te garanderen.
Rijkswaterstaat, de provincie Fryslân en de gemeentes Ameland en Noardeast-Fryslân hebben in december
2019 de notitie ‘Lange Termijn Oplossingsrichtingen bereikbaarheid Ameland na 2030’ (LTOA) opgeleverd.
Daarin worden drie lange termijn oplossingsrichtingen gepresenteerd. De minister heeft besloten
vervolgonderzoek uit te laten voeren naar twee van de drie oplossingsrichtingen:
- optimalisatie van het bestaande;
- verplaatsen van de vertrek- en aankomstlocatie.
Het project ‘Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030’ (VBA2030) betreft het vervolgonderzoek naar
de twee oplossingsrichtingen uit de LTOA (zie afbeelding 1.1).
De minister heeft het standpunt dat de niet-varende oplossing (het tunnelalternatief) niet nader onderzocht
dient te worden: ‘De complexe uitvoering met zeer forse investerings- en instandhoudingskosten is niet te
rechtvaardigen gelet op het beperkte aantal vervoersbewegingen. Daarbij grijpt een tunnel in op de
sociaaleconomische structuur van Ameland en het Waddengebied in algemene zin’.
5 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Afbeelding 1.1 Oplossingsrichtingen bereikbaarheid Ameland
1.2
Doelstellingen Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030
In de LTOA is besloten dat het uitgangspunt is: een toekomstbestendige en vraaggestuurde verbinding met
het vasteland. In 2030 functioneert het infrastructuurnetwerk klimaat- en energieneutraal, wordt een varende
oplossing duurzaam aangedreven en wordt gestreefd naar circulariteit om brede welvaart te bereiken. Dit
sluit aan bij de ambitie uit Waddenagenda 2050: In 2050 is het Waddengebied duurzaam en veilig
bereikbaar en past de mobiliteit bij de status van het Werelderfgoed. De opgave is de mobiliteit te
verduurzamen en de bereikbaarheid ook op de lange termijn te blijven garanderen. Tegelijk is de opgave de
baggerinspanningen te verminderen en de impact op natuur en milieu zo gering mogelijk te laten zijn.
Op basis hiervan zijn voor het VBA2030 de volgende projectdoelstellingen geformuleerd:
1 het uitvoeren van onderzoeken op het gebied van morfologie, ecologie en bereikbaarheid met een
tijdshorizon van 2100;
2 het komen tot een set van duurzame en betrouwbare mogelijke alternatieven die bestuurlijk, financieel,
technisch en juridisch realiseerbaar zijn. De mogelijke alternatieven dienen op transparante, navolgbare
en gestructureerde wijze tot stand te komen, waarbij oog is voor draagvlak, inbreng en betrokkenheid
van de omgeving en relevante belanghebbenden;
3 het vastleggen en onderbouwen van de mogelijke alternatieven in een projectnota ten behoeve van
besluitvorming door de Minister over het vervolgtraject, inclusief een advies over welke
oplossingsrichting(en) kansrijk is (zijn).
Projectopzet VBA2030
VBA2030 is opgedeeld in twee fasen. In fase 1 zijn onderzoeken uitgevoerd naar morfologie, ecologie,
mobiliteit en ruimtelijke kwaliteit én zijn op basis van deze onderzoeken in totaal 13 mogelijke alternatieven
opgesteld voor de vaarverbinding. Mede op basis van informatie uit de uitgevoerde onderzoeken zijn het
doelbereik, de effecten, en de kosten van deze alternatieven globaal in beeld gebracht. Op basis van deze
informatie zijn in fase 2 alternatieven samengesteld waarin de meest probleemoplossende maatregelen zijn
opgenomen.
In fase 2 worden de alternatieven ingepast in de omgeving en uitgewerkt tot op het niveau van een
inpassend ontwerp. Daardoor wordt de beoordeling van het doelbereik, de effecten (waaronder het
ruimtebeslag), en de kosten van de alternatieven betrouwbaarder. In fase 2 worden ook de ‘no regret’maatregelen en kansen bepaald. Door maatregelen die in fase 2 niet verder worden uitgewerkt in het
kansendossier op te nemen, wordt geborgd dat deze maatregelen in een vervolgtraject nog wel in beeld zijn.
6 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Doel deelrapport natuur
In dit rapport zijn de alternatieven die inpassend ontworpen zijn in fase 2 beoordeeld vanuit het perspectief
van het ecosysteem en vanuit de natuurwetgeving. Dit resulteert in twee separate beoordelingen per
alternatief, waarin het eerste stelt of het alternatief een verslechtering of verbetering van de ecologische
knelpunten veroorzaakt. Deze knelpunten zijn beschreven in de ecosysteemanalyse die is uitgevoerd voor dit
project [lit. 1]. Het tweede oordeel beschouwt in welke mate er negatieve effecten optreden bezien vanuit
natuurwetgeving. Hierbij ligt de nadruk op de gebiedsbescherming (Natura 2000 en Kaderrichtlijn Water),
met als achtergronddocument de Notitie Kansen en beperkingen Natuurwetgeving [lit. 2] en de notitie
Maakbaarheid [lit. 3].
1.3
Leeswijzer
Tabel 1.1 Leeswijzer
Hoofdstuk
Beschrijving
2
beschrijft de uitgangspunten en de kaders voor dit deelrapport
3
beschrijft de huidige situatie en de autonome ontwikkelingen die relevant zijn voor dit thema
4
beschrijft de onderzoeksmethodiek met daarin de ingreep-effect relaties per alternatief
5
beschrijft de feitelijke effecten van de alternatieven, inclusief de mogelijke mitigerende maatregelen
6
geeft een samenvatting en conclusie van het thema.
7 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
2
UITGANGSPUNTEN
2.1
Inleiding
In dit hoofdstuk zijn de uitgangspunten voor de effectbeoordeling beschreven. Voor het deelrapport is
ervoor gekozen om de alternatieven te beoordelen op twee thema’s:
- ecosysteem;
- natuurwetgeving.
Hiervoor is gekozen omdat de beoordeling vanuit het ecosysteem toestaat om te beoordelen welke effecten
de alternatieven hebben op de natuurlijke dynamiek van de Waddenzee, en daarbij hoe ze daarmee het
ecosysteem op de lange termijn beïnvloeden. Een positief effect op de ecologie in de Waddenzee betekent
niet direct dat het project zondermeer vergunbaar is. Een verlies aan areaal van een beschermd habitat met
een behoud- of verbeteropgave kan immers onvergunbaar zijn, ook al leidt dat verlies tot een positieve
bijdrage aan de kwaliteit van een ander habitattype. De beoordeling vanuit het perspectief van de
natuurwetgeving geeft daarom inzicht in de kans op vergunbaarheid van de alternatieven. Bij het
beoordelen vanuit het perspectief van de natuurwetgeving is gekeken naar zowel de aanleg- als
gebruiksfase, in het kader van Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water (KRW).
2.2
Algemene uitgangspunten
Bij de beoordeling zijn de volgende uitgangspunten aangehouden:
- de huidige vaarverbinding tussen Holwert en Ameland inclusief autonome ontwikkelingen vormt de
referentiesituatie;
- in de basis wordt bij deze beoordeling uitgegaan van realistische worst-case aannames, en is er dus nog
geen rekening gehouden met eventuele mitigerende maatregelen;
- het thema natuur hangt nauw samen met het thema ‘morfologie’, en in de effectbeschrijving en beoordeling wordt gebruik gemaakt van de resultaten uit de analyses die in dat kader zijn uitgevoerd.
2.3
Ecosysteem
Voor de beoordeling vanuit het perspectief van het ecosysteem zijn de volgende uitgangspunten
gehanteerd:
- de reikwijdte van het beoordelingskader voor dit deelaspect ‘natuur’ is vastgesteld in een notitie
voorafgaand aan dit document (Oplegnotitie beoordelingskader fase 2 [lit. 4]);
- de beoordeling is gebaseerd op de ecosysteemanalyse die voor dit project is uitgevoerd [lit. 1]. Daarbij
vormen de knelpunten die in de ecosysteemanalyse zijn vastgesteld, de leidraad voor de beschouwing
van de alternatieven;
- de beoordeling richt zich op de eindsituatie (ordegrootte tietallen jaren na aanleg), waarin de tijdelijk
negatieve effecten van het alternatief in aangelegde situatie en eventuele tijdelijke negatieve effecten als
gevolg van de aanleg zelf hebben kunnen herstellen;
- aspecten van het ontwerp die op hoofdlijnen niet afwijken van de referentiesituatie (zoals de
aanmeerlocatie op Ameland) zijn niet opgenomen in de effectbeschrijving en -beoordeling.
8 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
2.4
Natuurwetgeving
Voor de beoordeling aan de hand van de natuurwetgeving zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- de beoordeling aan de hand van de natuurwetgeving richt zich op zowel de aanleg- als de gebruiksfase;
- Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water zijn opgenomen als indicatoren ten aanzien van de beoordeling
op vergunbaarheid;
- een toets ten aanzien van de feitelijke vergunbaarheid van de alternatieven is niet uitgevoerd, omdat
hiervoor een Passende Beoordeling moet worden opgesteld; dit vindt plaats op niveau van soorten en
habitattypen en niet op het meer geaggregeerde niveau zoals toegepast in voorliggend document. Een
dergelijke beoordeling kan in een vervolgfase na VBA2030 worden uitgevoerd;
- bij de beoordeling van het alternatief is telkens het ‘meest negatieve’ aspect als maatgevend beschouwd.
Dit aspect is dan ook in meer detail uitgewerkt. In geval van onzekerheid zijn worst-case aannames
gedaan;
- de beoordeling op natuurwetgeving is niet gewogen ten opzichte van de referentiesituatie. Alle ingrepen
waarbij (tijdelijk) negatieve effecten optreden zijn meegenomen, ook als deze gelijk zijn voor alle
alternatieven. Dit sluit aan bij reguliere mer-producers, waardoor een correcter beeld ontstaat van de
vergunningsrisico’s. Ook voor stikstofdepositie als gevolg van het baggeren zijn op deze wijze
beoordeeld; alternatieven waarbij de permanente stikstofdepositie groter is dan 0 zijn negatief
beoordeeld, ongeacht of deze een verbetering ten opzichte van de huidige situatie bereiken
(zie paragraaf 4.5.2);
- de ecosysteembeschouwing, als juridisch alternatief van een Passende Beoordeling met
doelensystematiek, is in dit deelrapport op advies van het Bevoegd Gezag niet opgenomen.
9 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
3
HUIDIGE SITUATIE EN AUTONOME ONTWIKKELINGEN
Dit hoofdstuk presenteert het plangebied, het studiegebied en de referentiesituatie. Het plangebied omvat
de vaarverbinding tussen Holwert en Ameland, inclusief de veerdam in Holwert, de veerdam van Nes en de
vaarroute zelf.
3.1
Plan- en studiegebied
Het plangebied is het gebied waarin ingrepen worden voorzien voor het realiseren van de alternatieven. Het
studiegebied begrenst het gebied waarbinnen de effecten van alternatieven worden onderzocht. Daarmee
kunnen het plan- en studiegebied van elkaar verschillen per het te onderzoeken effect.
Het plangebied voor de 6 te beschouwen alternatieven betreft de aanmeerlocatie bij Holwert, de locatie bij
Ferwert en de bestaande aanmeerlocatie bij Nes. Ook de vaargeul en de Waddenzee die zich tussen
Ameland en de vaste wal bevinden zijn onderdeel van dit plangebied. Dit plangebied is weergegeven in
onderstaande afbeelding. De rode arceringen omvatten de alternatieven voor het VBA2030, met de
zoekgebieden in het oranje.
Afbeelding 3.1 Plangebied VBA2030
10 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Het plangebied is uitgebreid beschreven in de Notitie Plangebied (ref: 126248/22-004.809). In deze notitie
zijn de huidige aanmeerlocaties bij Holwert en Nes, en de eventuele locatie bij Ferwert beschreven. Per
locatie is de ligging en omgeving beschreven, de (parkeer)voorzieningen op de veerdammen inclusief de OV
verbindingen, en een globale constructieve analyse van de veerdammen. Daarnaast is de huidige
dienstregeling met de huidige autoschepen en sneldienst beschreven, met daarin de te varen route.
Het studiegebied is begrensd in afbeelding 3.2 voor het VBA2030. Het gebied bevat de volgende
geografische gebieden en grenzen:
- het eiland Ameland (rood);
- het kombergingsgebied Borndiep en aangrenzende gebieden van het Vlie en Pinkegat (blauw):
· op de vaste wal (geel):
- zuidelijke begrensd door de N357 en N358;
- westelijke begrensd door een rechte lijn van Zwarte Haan tot aan de N357;
- oostelijke begrensd door een rechte lijn van Het Schoor tot aan de N358.
Afbeelding 3.2 Studiegebied VBA2030
Deelrapport Natuur
Tot het studiegebied wordt de Nederlandse Waddenzee gerekend, met een nadruk op de mogelijke effecten
in het kombergingsgebied Borndiep. Dit is het gebied waar de grootste effecten worden verwacht.
3.2
Referentiesituatie
Deze paragraaf beschrijft de huidige en bestaande situatie van de vaarverbinding tussen Holwert en
Ameland, inclusief de veerdam in Holwert, de veerdam van Nes en de vaarroute. Voor een uitgebreidere
beschrijving wordt naast de reeds genoemde notitie plangebied, ook verwezen naar de 'Notitie mogelijke
alternatieven’ (met referentie 126248-22-011.356), behorende bij fase 1 van het VBA2030.
Aanmeerlocatie vaste wal
In de huidige veerverbinding vertrekt de veerboot richting Ameland vanaf de veerdam ten noorden van de
plaats Holwert (provincie Friesland). Haaks op de zeedijk ligt een uit grond gevormde veerdam, deze strekt
zich ongeveer 2 kilometer uit in de Waddenzee. De veerdam is aan de weerszijden voorzien van een harde
talud bescherming. De voorzieningen (parkeerplaatsen, restaurant, transferium etc.) liggen buitendijks. De
kop van de veerdam steekt in de zuidzijde van de vaargeul. Ten oosten en westen van de veerdam liggen
begroeide kwelders. Doordat de bovenzijde van de buitendijkse veerdam op een hoogte van circa 3,3 m
boven NAP ligt, komt deze geregeld bij verhoogde waterstanden onderwater te staan.
11 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
De zuidzijde van de dam is te bereiken via de gebiedsontsluitingsweg N356 of het fietspad dat gescheiden
ligt van de rijbaan vanaf Holwert.
Ferwert ligt ten westen van Holwert en ligt langs de ontsluitingsweg naar Leeuwarden. Bij Ferwert zijn geen
voorzieningen of wegen aanwezig die tot aan de Waddenzee reiken. Het dorp Ferwert en de Waddenzee
worden gescheiden door de zeedijk en de kwelders die daar zeewaarts van liggen.
Aanmeerlocatie Ameland
De huidige aankomstlocatie van de veerboot op Ameland is al lange tijd gelegen nabij het dorp Nes. De uit
grond gevormde veerdam met harde taludbescherming strekt circa 700 m de Waddenzee in vanaf de zeedijk
en ligt daarmee buitendijks. Ondanks de ophoging van de kop van de veerdam in 2017 (naar 2,25 m NAP),
komt de veerdam geregeld onderwater te staan. De veerdam is met het eiland verbonden middels een
fietspad en autoweg. Vergeleken met de voorzieningen op de veerdam van Holwert, zijn de voorzieningen
rondom de veerdam in Nes meer gericht op toeristen die het eiland komen bezoeken. Op de veerdam is er
bijvoorbeeld een transferium, waar overgestapt kan worden van en naar fietsen, bussen en taxi’s, en een
jachthaven. De parkeermogelijkheden voor auto’s zijn beperkt.
Vaarverbinding
De veerverbinding naar Ameland wordt gerealiseerd door drie veerboten van rederij Wagenborg. Deze
worden allen aangedreven door dieselmotoren. Voor zover nu vastgesteld kan worden, wordt de boot vanaf
de kade van brandstof voorzien, en vindt dit 2 keer per week plaats. De vaargeul tussen Holwert en Nes
volgt over vrijwel het gehele traject verschillende natuurlijke geulen. Om de verbinding tussen Holwert en
Nes te waarborgen, wordt in een deel van deze geulen nagenoeg continu (vrijwel dagelijks)
baggeronderhoud uitgevoerd om de geulen op voldoende diepte (maximaal NAP - 4,0 m en minimaal
NAP -3,8 m) en breedte (maximaal 60 m, minimaal 50 m) te houden. In 2019 is een bochtafsnijding
gerealiseerd, waardoor de vaarroute destijds 750 meter korter is geworden.
Dienstregeling
Van de drie veerboten die nu worden ingezet, worden twee boten gebruikt voor de reguliere dienst en één
voor de sneldienst. De sneldienst biedt plaats aan 48 personen en de reguliere autoveren hebben ieder
plaats voor 72 auto’s en 1200 personen. Gezamenlijk hebben de drie veerboten de capaciteit om jaarlijks
7,7 miljoen passagiers te vervoeren, maar in de praktijk zijn de veerboten meestal niet tot de volledige
capaciteit gevuld. Wagenborg rapporteerde een gemiddelde bezettingsgraad van circa 9,5% voor passagiers
en 55 % voor voertuigen op het autodek in 2019. De dienstregeling is afhankelijk van het seizoen en dag van
de week. Op rustige dagen vertrekt de reguliere veerdienst 7 keer vanaf Holwert, op drukke dagen 4 tot 6
keer vaker. Op de sneldienst wordt één schip ingezet. Op de reguliere dienst wordt op rustige dagen één
schip ingezet en op drukke dagen/piekdagen worden twee schepen ingezet.
De veerdienst is regelmatig vertraagd door technische en natuurlijke omstandigheden. In totaal was 19,4 %
van de afvaarten vertraagd in 2020. Al deze vertragingen waren van toepassing op de reguliere veerdienst.
De sneldienst was geen één keer vertraagd in 2020. In het verleden werd de dienstverlening met de reguliere
boot gestremd bij een waterstand van NAP -1,80 m bij afgaand tij te Nes, of een waterstand van
NAP -1,60 m in combinatie met een windkracht > 8 Beaufort. In 2023 zijn er problemen opgetreden
waardoor de veerboten tijdelijk niet afvaren bij waterstanden onder NAP -1,4 m. Rijkswaterstaat heeft sinds
begin jaren ’90 extra baggerschepen ingezet om de vaargeul aan de benodigde dimensies te laten voldoen.
3.2.1
Systeemanalyses en autonome ontwikkelingen
De referentiesituatie betreft de situatie ‘niks doen’ inclusief de autonome ontwikkelingen. De autonome
ontwikkelingen op het gebied van morfologie, ecologie en mobiliteit zijn in fase 1 van het VBA2030 uitvoerig
geanalyseerd in de hoofdonderzoeken.
12 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Deze onderzoeken bevatten ook een verdiepende systeemanalyse van de thema’s:
- morfologisch onderzoek (met referentie 126248-22-007.365);
- ecologisch onderzoek (met referentie 126248-22-006.727);
- bereikbaarheidsonderzoek (met referentie 126248-22-007.249)
Bij het opstellen van deze onderzoeken zijn externe begeleidingscommissies betrokken, met daarin experts
in hun vakgebied. De bovengenoemde systeemanalyses geven een uitputtende beschrijving van de
referentiesituatie inclusief autonome ontwikkelingen. Voor het onderhavige deelrapport is met name het
ecologisch onderzoek relevant.
Deelrapport natuur
In de systeemanalyse ecologie zijn knelpunten geïdentificeerd [lit. 1]. Deze knelpunten beperken het
natuurlijk functioneren van het ecosysteem en hebben een raakvlak met de vaarverbinding. De knelpunten
uit de systeemanalyse zijn:
- vertroebeling;
- bodemberoering;
- versnippering;
- plaat-kwelderdynamiek;
- verstoring;
- stikstofdepositie.
Deze knelpunten vormen de basis voor de effectbeoordeling zoals gepresenteerd wordt in hoofdstuk 5. Ze
zijn nader toegelicht in paragraaf 4.3. Hoofdstuk 4 beschrijft ook de ingrepen die opgenomen zijn in de
alternatieven en het effect dat deze ingrepen hebben op de ‘natuur’ inclusief de relatie met bovengenoemde
knelpunten. Daarbij wordt zowel de aanlegfase als de gebruiksfase beschouwd.
Voor de referentiesituatie geldt dat instandhouding ook tot ingrepen leidt die effecten hebben op de natuur.
Deze zijn gepresenteerd in tabel 3.1. In de effectbeoordeling zijn de alternatieven beoordeeld ten opzichte
van de referentiesituatie, en daarmee ten opzichte van de ingrepen in onderstaande tabel. Dit is in hoofdstuk
4 en 5 nader toegelicht.
Tabel 3.1 Omschrijving referentiesituatie. Alle aantallen betreffen ruwe schattingen
Bouwsteen
Omschrijving
Gebruiksfase
aanmeerlocatie Holwert
gronddam buiten begrenzing van Natura 2000,
gebruik leidt tot verstoring in Natura 2000 gebied.
-
vaarverbinding
vaargeul
13 | 62
autoschepen en sneldienst
regulier baggeronderhoud
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
-
directe verstoring door licht, geluid,
beweging en aanwezigheid van 130
ha (in Natura 2000-gebied)
veerdam beperkt plaatkwelderdynamiek
-
directe verstoring door licht, geluid,
beweging en aanwezigheid van 1180
ha (in Natura 2000-gebied)
stikstofdepositie door schepen
-
2,5 miljoen m3/jaar baggerbezwaar
35 ha continue gebaggerd oppervlak
4
ONDERZOEKSMETHODIEK
4.1
Inleiding
De verschillende alternatieven zijn beoordeeld op basis van de te verwachten effecten op het ecosysteem en
de verwachte effecten die invloed hebben op de vergunbaarheid in het kader van natuurwetgeving. In dit
hoofdstuk is de onderzoeksmethodiek toegelicht, waarmee in hoofdstuk 5 en 6 de beoordeling uit wordt
gevoerd. In paragraaf 4.2 zijn de ingrepen per alternatief beschreven. Vervolgens zijn de ingreepeffectrelaties op de relevante thema’s in het kader van het ecosysteem (4.3) en natuurwetgeving (4.4)
beschreven, om tot slot tot een beoordelingskader te komen.
4.2
Ingrepen per alternatief
Per alternatief is beschouwd welke relevante ingreep-effect relaties optreden. Dit is aan de hand van de vier
typen ‘bouwstenen’ uitgevoerd, zoals opgenomen in het ontwerpdossier schetsontwerp fase 2 [lit. 5]:
1 vertrek-/aankomstlocatie Ameland;
2 vertrek-/aankomstlocatie vaste wal Friesland;
3 vaarverbinding;
4 vaargeul.
Details van de benodigde werkzaamheden voor elk van de alternatieven zijn uiteengezet in de Notitie
maakbaarheid alternatieven [lit. 3]. In dit hoofdstuk zijn deze werkzaamheden samengevat met het oog op
relevantie voor de te beschouwen bouwstenen. In hoofdstuk 5 en 6 zijn de alternatieven beschouwd ten
opzichte van elkaar en de referentiesituatie.
4.2.1
Alternatief 1.1
Het alternatief 1.1 onderscheidt zich met name door de aanleg van een nieuwe pier, ongeveer 1.200 m ten
westen van de huidige pier bij Holwert, waardoor de vaarroute korter wordt en het baggerbezwaar afneemt.
In tabel 4.1 is het alternatief met bijbehorende ingrepen samengevat [lit. 3], ook weergegeven in
afbeelding 4.1.
14 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Tabel 4.1 Omschrijving ingrepen alternatief 1.1. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen
Bouwsteen
Omschrijving
Ingreep aanlegfase
Ingreep gebruiksfase
aanmeerlocatie
Holwert
bestaande veerdam bij
Holwert vervangen door
hybride veerdam die circa
1.200 m westelijk van de
huidige wordt gebouwd. Het
landwaartse deel van de
nieuwe pier wordt gebouwd
als gronddam en het
zeewaartse deel op palen. De
parkeervoorzieningen voor
lang parkeren worden
binnendijks geplaatst
ruimtebeslag (100 m buffer, 110 ha):
gronddam 35 ha
dek op palen van 25 ha
havenhoofd inclusief ligplaatsen
van 15 ha
verwijderen oude veerdam (35
ha)
ruimtebeslag (9 ha):
gronddam van 3 ha
dek op palen van 2 ha
havenhoofd inclusief
ligplaatsen van 4 ha
vrijkomen areaal oude
veerdam (10 ha)
verandering van verstoord
gebied (netto toename 50
ha)
verandering plaatkwelderdynamiek
aanmeerlocatie
Ameland
de pier bij Nes wordt
verhoogd om rekening te
houden met
zeespiegelstijging
tijdelijk ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
vaarverbinding
autoschepen met dezelfde
afmetingen als de huidige
niet van toepassing
-
verstoring aanlegfase:
circa 20 kwartalen (5 jaar)
aanleg nieuwe pier
verwijderen oude pier
aanbrengen 700 buispalen,
diameter 1,5 m
vaargeul
de vaargeul wordt 1.200 m
korter
niet van toepassing
-
gelijk aan huidige
stikstofdepositie
afname verstoring (netto
afname 180 ha)
1,9 miljoen m3/jaar
baggerbezwaar;
26 ha gebaggerd
oppervlak
Afbeelding 4.1 Alternatief 1.1. Let op: de afbeelding geeft de vaarroute vóór 2022 weer, deze is ondertussen aangepast (vloedgeul
en doorsteek)
15 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
4.2.2
Alternatief 1.2
Alternatief 1.2 maakt gebruik van de bestaande aanmeerlocaties, en realiseert de dienstregeling met kleinere
autoschepen ten opzichte van de referentiesituatie. Hierdoor wordt de minimale doorsnede van de vaargeul
kleiner, waardoor het baggerbezwaar afneemt. In tabel 4.2 en afbeelding 4.2 is alternatief 1.2 met
bijbehorende ingrepen samengevat.
Tabel 4.2 Omschrijving ingrepen alternatief 1.2. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen
Bouwsteen
Omschrijving
Ingreep aanlegfase
Ingreep gebruiksfase
aanmeerlocatie Holwert
de bestaande pier in
Holwert blijft behouden.
De pier wordt verhoogd
om rekening te houden
met zeespiegelstijging
ruimtebeslag (100 m
buffer):
veerdam (35 ha)
ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
(afhankelijk van de eventuele
verbreding van taluds bij
ophoging)
aanmeerlocatie Ameland
de pier bij Nes wordt
verhoogd om rekening te
houden met
zeespiegelstijging
-
vaarverbinding
drie kleinere schepen
niet van toepassing
verstoring aanlegfase:
9 kwartalen (2 ¼ jaar)
veerdam
tijdelijk ruimtebeslag
wordt in later stadium
vastgelegd
ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
(afhankelijk van de eventuele
verbreding van taluds bij
ophoging)
-
vaargeul
16 | 62
de minimale doorsnede
van de vaargeul wordt
ongeveer 80 % van de
huidige minimale
doorsnede
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
niet van toepassing
-
verhoging
verstoringsfrequentie
stikstofdepositie
1,9 miljoen m3/jaar
baggerbezwaar
25 ha gebaggerd
oppervlak
verandering verhouding
geulen/platen
Afbeelding 4.2 Alternatief 1.2. Let op: de afbeelding geeft de vaarroute vóór 2022 weer, deze is ondertussen aangepast (vloedgeul
en doorsteek)
4.2.3
Alternatief 1.3
Alternatief 1.3 onderscheidt zich van de andere alternatieven doordat de afvaart van autoschepen alleen bij
hoogwater plaatsvindt (boven NAP + 0,0 m). In tabel 4.3 is het alternatief met bijbehorende ingrepen
samengevat. Het wordt afgebeeld in afbeelding 4.3.
Tabel 4.3 Omschrijving ingrepen alternatief 1.3. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen
Bouwsteen
Omschrijving
Ingreep aanlegfase
Ingreep gebruiksfase
aanmeerlocatie
Holwert
de bestaande pier in Holwert
blijft behouden. De pier
wordt verhoogd om
rekening te houden met
zeespiegelstijging
ruimtebeslag (100 m buffer):
veerdam (35 ha)
ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
(afhankelijk van de eventuele
verbreding van taluds bij
ophoging)
aanmeerlocatie
Ameland
de pier bij Nes wordt
verhoogd om rekening te
houden met
zeespiegelstijging
tijdelijk ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
(afhankelijk van de eventuele
verbreding van taluds bij
ophoging)
vaarverbinding
(huidige) autoschepen varen
alleen bij hoogwater
(waterstand > NAP + 0,0 m)
waardoor er minder
overtochten per dag
mogelijk zijn
niet van toepassing
-
de minimale doorsnede van
de vaargeul wordt ongeveer
niet van toepassing
vaargeul
17 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
verstoring aanlegfase:
9 kwartalen (2 ¼ jaar)
-
-
verlaging
verstoringsfrequentie
stikstofdepositie
1,3 miljoen m3/jaar
baggerbezwaar;
Bouwsteen
Omschrijving
Ingreep aanlegfase
60 % van de huidige
minimale doorsnede
Ingreep gebruiksfase
-
35 ha gebaggerd
oppervlak;
verandering verhouding
geulen/platen
Afbeelding 4.3 Alternatief 1.3. Let op: de afbeelding geeft de vaarroute vóór 2022 weer, deze is ondertussen aangepast (vloedgeul
en doorsteek)
4.2.4
Alternatief 2.1
Alternatief 2.1 betreft een nieuwe veerverbinding vanaf Ferwert, waarvoor op die locatie een nieuwe
veerdam als gronddam wordt gerealiseerd. Deze alternatieve route leidt tot een lager baggerbezwaar
doordat de natuurlijke geul bij Ferwert (Dantziggat) een grotere doorsnede heeft. De relevante ingrepen van
alternatief 2.1 worden gepresenteerd in tabel 4.4.
Tabel 4.4 Omschrijving ingrepen alternatief 2.1. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen
Bouwsteen
Omschrijving
Ingreep aanlegfase
Ingreep gebruiksfase
aanmeerlocatie
Ferwert
een nieuwe pier bij Ferwert.
De gehele nieuwe pier wordt
gebouwd als gronddam. De
parkeervoorzieningen voor
lang parkeren worden
binnendijks geplaatst.
De bestaande veerdam bij
Holwert wordt verwijderd.
ruimtebeslag (100 m buffer, 125 ha):
gronddam (75 ha)
havenhoofd inclusief ligplaatsen
(15 ha)
verwijderen oude veerdam (35
ha)
ruimtebeslag (14 ha):
gronddam (10 ha)
havenhoofd inclusief
ligplaatsen (4 ha)
vrijkomen areaal oude
veerdam (10 ha)
verandering van verstoord
gebied (netto toename
110 ha)
18 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
verstoring aanlegfase:
13 kwartalen (3 ¼ jaar)
aanleg nieuwe pier;
Bouwsteen
Omschrijving
Ingreep aanlegfase
Ingreep gebruiksfase
-
-
verwijderen oude pier;
verandering plaatkwelderdynamiek
aanmeerlocatie
Ameland
De pier bij Nes wordt
verhoogd om rekening te
houden met
zeespiegelstijging
tijdelijk ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
(afhankelijk van de eventuele
verbreding van taluds bij
ophoging)
vaarverbinding
autoschepen met dezelfde
afmetingen en capaciteit als
de huidige
niet van toepassing
-
alternatieve route, met
dezelfde ontwerpdoorsnede
als huidige vaargeul
niet van toepassing
vaargeul
-
verplaatsing verstoring
(netto afname 160 ha)
stikstofdepositie
0,6 miljoen m3/jaar
baggerbezwaar
12 ha gebaggerd
oppervlak
verandering verhouding
geulen/platen
Afbeelding 4.4 Alternatief 2.1
4.2.5
Alternatief 2.2
In alternatief 2.2, wordt de veerverbinding vanaf Ferwert gerealiseerd middels een hybride veerdam, die
deels op palen staat en deels uit een gronddam bestaat. Net als in alternatief 2.1 leidt de alternatieve route
vanaf Ferwert tot een lager baggerbezwaar dan in de referentiesituatie (tabel 4.5).
19 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Tabel 4.5 Omschrijving ingrepen alternatief 2.2. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen
Bouwsteen
Omschrijving
Ingreep aanlegfase
Ingreep gebruiksfase
aanmeerlocatie
Ferwert
een nieuwe hybride veerdam
bij Ferwert. Het landwaartse
deel van de nieuwe veerdam
wordt gebouwd als
gronddam en het zeewaartse
deel op palen. De
parkeervoorzieningen voor
lang parkeren worden
binnendijks geplaatst.
De bestaande veerdam bij
Ferwert wordt verwijderd
ruimtebeslag (100 m buffer, 122 ha):
gronddam (34 ha)
pier (39 ha)
havenhoofd inclusief ligplaatsen
(15 ha)
verwijderen oude veerdam (35
ha)
ruimtebeslag (10 ha):
gronddam (3 ha);
pier (3 ha);
havenhoofd inclusief
ligplaatsen (4 ha)
vrijkomen areaal oude
veerdam (10 ha)
verandering van verstoord
gebied (netto toename
110 ha)
verandering kwelder
dynamiek
aanmeerlocatie
Ameland
de pier bij Nes wordt
verhoogd om rekening te
houden met
zeespiegelstijging
tijdelijk ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
(afhankelijk van de eventuele
verbreding van taluds bij
ophoging)
vaarverbinding
autoschepen met dezelfde
afmetingen en capaciteit als
de huidige. De autoschepen
varen in dit alternatief
volgens een 5-kwartiers
dienstregeling
niet van toepassing
-
alternatieve route, met zelfde
ontwerpdoorsnede als
huidige vaargeul
niet van toepassing
vaargeul
verstoring aanlegfase:
24 kwartalen (6 jaar)
aanleg nieuwe pier
verwijderen oude pier
circa 850 stalen buispalen
(diameter 1,5 m)
circa 180 palenjukken (2*1 m)
-
-
20 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
verplaatsing verstoring
(netto afname 160 ha)
stikstofdepositie
0,6 miljoen m3/jaar
baggerbezwaar;
12 ha gebaggerd
oppervlak;
verandering verhouding
geulen/platen
Afbeelding 4.5 Alternatief 2.2
4.2.6
Alternatief 2.3
In alternatief 2.3 wordt eveneens een nieuwe hybride veerdam voorzien bij Ferwert. In dit alternatief worden
daarnaast kleinere autoschepen voorzien (gelijk aan de schepen in alternatief 1.2). De nieuwe route en
kleinere minimale doorsnede van de vaargeul leidt tot een lager baggerbezwaar ten opzichte van de
referentiesituatie (tabel 4.6).
Tabel 4.6 Omschrijving ingrepen alternatief 2.3. Alle aantallen voor de aanleg- en gebruiksfase betreffen ruwe schattingen
Bouwsteen
Omschrijving
Ingreep aanlegfase
Ingreep gebruiksfase
aanmeerlocatie
Ferwert
een nieuwe hybride veerdam
bij Ferwert. Het landwaartse
deel van de nieuwe veerdam
wordt gebouwd als
gronddam en het zeewaartse
deel op palen. De
parkeervoorzieningen voor
lang parkeren worden
binnendijks geplaatst.
De bestaande veerdam bij
Holwert wordt verwijderd
ruimtebeslag (100 m buffer, 122 ha):
gronddam (34 ha)
pier (39 ha)
havenhoofd inclusief ligplaatsen
(15 ha)
verwijderen oude veerdam (35
ha)
ruimtebeslag (10 ha):
gronddam (3 ha)
pier (3 ha)
havenhoofd inclusief
ligplaatsen (4 ha)
vrijkomen areaal oude
veerdam (10 ha)
verandering van verstoord
gebied (netto toename
110 ha)
verandering kwelder
dynamiek
de pier bij Nes wordt
verhoogd om rekening te
houden met
zeespiegelstijging
tijdelijk ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
aanmeerlocatie
Ameland
21 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
verstoring aanlegfase:
24 kwartalen (6 jaar)
aanleg nieuwe pier
verwijderen oude pier
circa 850 stalen buispalen
(diameter 1,5 m)
circa 180 palenjukken (2*1 m)
ruimtebeslag wordt in later
stadium vastgelegd
(afhankelijk van de eventuele
Bouwsteen
Omschrijving
Ingreep aanlegfase
Ingreep gebruiksfase
verbreding van taluds bij
ophoging)
vaarverbinding
vaargeul
drie kleinere autoschepen.
De autoschepen varen in dit
alternatief volgens een 5kwartiers dienstregeling;
niet van toepassing
de minimale doorsnede van
de vaargeul wordt ongeveer
80 % van de huidige
minimale doorsnede
niet van toepassing
-
verplaatsing verstoring
(netto afname 160 ha)
stikstofdepositie
0,5 miljoen m3/jaar
baggerbezwaar
9 ha gebaggerd oppervlak
verandering verhouding
geulen/platen
Afbeelding 4.6 Alternatief 2.3
4.3
Ingreep-effectrelaties ecosysteem
De alternatieven zijn beoordeeld aan de hand van de knelpunten die in de ecosysteemanalyse zijn
vastgelegd [lit. 1]. In onderstaande paragrafen zijn deze knelpunten nader toegelicht en zijn de ingreepeffectrelaties tussen de alternatieven en de knelpunten bepaald. Uitzondering hierop is het knelpunt
stikstofdepositie. Er is voor gekozen dit onderdeel alleen te behandelen in de context van de
natuurwetgeving (paragraaf 4.4).
Vertroebeling
Het baggeren van de vaargeul leidt tot een verhoging van de natuurlijke concentratie van slib en sediment in
de waterkolom. Hierbij gaat het met name om het slibrijke baggermateriaal, wat tot een verhoogde
vertroebeling leidt. In de referentiesituatie wordt 1,1 miljoen m 3/jaar slibrijk materiaal gebaggerd (zie
effectbeoordeling morfologie voor achtergrond). Verhoogde vertroebeling vermindert het doorzicht.
22 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Vertroebeling kan, onder bepaalde voorwaarden, de primaire productie van fytoplankton beperken. In
extreme scenario’s kan dit doorwerking hebben op het voedselweb [lit. 1].
Daarnaast kan een langdurig verhoogde slibconcentratie nadelige effecten hebben op filterfeeders, zoals
mosselen. Dit kan onder meer leiden tot een achteruitgang van de kwaliteit van schelpdierbanken.
Referentiesituatie vertroebeling
In onderstaande afbeelding zijn de oppervlaktes waar de gemiddelde slibconcentratie (oktober-december
2019) in de waterkolom (nabij wateroppervlak) met 10 %, 20 % en 30 % toeneemt ten opzichte van de
situatie zónder baggeren en verspreiden in de huidige situatie. Deze verschilt enigszins van de
referentiesituatie, omdat de referentiesituatie een prognose is voor 2100 (zie deelrapport morfologie voor
achtergrondinformatie).
Voor de referentiesituatie en de alternatieven zijn de oppervlaktes waar de gemiddelde slibconcentratie in
de waterkolom (nabij wateroppervlak) met 10 %, 20 % en 30 % toeneemt ten opzichte van een situatie
zonder baggeren en verspreiden bepaald voor het zichtjaar 2100. Hierbij is gerekend met het baggervolume
slibrijkmateriaal dat verwacht wordt voor de verschillende alternatieven. De oppervlaktes waarbij verhoogde
slibconcentraties optreden zijn opgenomen in de beoordeling. Voor de referentiesituatie is het oppervlak
waar minimaal 10 % verhoging plaatsvindt 254 ha, voor 20 % is dit 9 ha en voor 30 % is dit 5 ha.
Bodemberoering
Als gevolg van de frequente baggerwerkzaamheden is de biomassa bodemfauna in de intensief gebaggerde
gebieden waarschijnlijk verwaarloosbaar laag [lit. 1]. Momenteel worden delen van de vaargeul wekelijks
gebaggerd (totaal 35 ha), waardoor geen herstel van de bodemfauna kan optreden. Wanneer hier gestopt
wordt met baggeren (of de frequentie sterk afneemt), kan bodemfauna terugkeren en de kwaliteit herstellen.
Als de natuurlijke dynamiek dit toelaat, zouden hier dan langer levende soorten zich kunnen vestigen. In de
referentiesituatie wordt een oppervlak van ongeveer 35 ha frequent (wekelijks) gebaggerd.
Versnippering
Er is een relatie tussen de soortenrijkdom en het oppervlak van een gebied [lit. 6]. Met name toppredatoren
en koloniedieren kunnen enkel voorkomen op een groot areaal van geschikt habitat. Het opsplitsen van
gebieden kan mogelijk leiden tot een verlies van deze soorten. De huidige pier doorkruist een deel van
kweldergebied Fryslân Bûtendyks [lit. 1]. In de alternatieven wordt onder meer een verplaatsing van de pier
locatie naar het westen overwogen. Dit leidt tot verschillende vormen van versnippering. In de
referentiesituatie is het kwelderoppervlak ten oosten van de pier ongeveer 250 ha, en 3.100 ha ten westen
van de pier.
Verstoring
Door menselijke activiteiten en aanwezigheid vindt verstoring van (beschermde) soorten plaats. Dit betreft
met name vogels en zeezoogdieren. Binnen de beoordeling ecosysteem is beschouwd welke verandering
van het verstoord gebied plaatsvindt per alternatief en in welke mate dit gevoelige leefgebieden betreft.
23 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Hierbij is een verstoringsafstand van 500 m gehanteerd. In de referentiesituatie is sprake van verstoring langs
de pier, op het havenhoofd en langs de vaarroute, hoewel de aanname ook is dat er sprake is van een zekere
gewenning [lit. 1].
Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
De kwelder langs de Friese kust kent een onnatuurlijke ontstaansgeschiedenis, wat de huidige kwaliteit en
het beheer van de kwelder beïnvloedt [lit. 1]. De pier bij Holwert draagt bij aan het verlagen van de
dynamiek op de kwelder, door verminderde golfslag en meer opslibbing, wat ten koste gaat van de kwaliteit.
Het verwijderen, aanpassen of aanleggen van een nieuwe pier heeft invloed op de kwelderkwaliteit nabij de
huidige pier en op eventuele nieuwe aanmeerlocaties. Wanneer de dynamiek toeneemt komt dit ten goede
van de diversiteit en kwaliteit van de kwelder, maar dit kan ook ten koste gaan van het kwelderareaal.
4.4
Effectrelaties natuurwetgeving
De beoordeling natuurwetgeving richt zich op de vraag of het alternatief (waarschijnlijk) is toegestaan. Het
beoordelingskader richt zich zowel op de aanlegfase als de gebruiksfase, met specifiek aandacht voor
gebiedsbescherming:
- tijdelijk en permanent ruimtebeslag Natura 2000 Waddenzee:
· habitattypen;
· leefgebied van habitatrichtlijnsoorten;
· leefgebied van broedvogels en niet-broedvogels;
- tijdelijke en permanente stikstofdepositie op Habitattypen:
· Natura 2000 Duinen van Ameland;
· Natura 2000 Waddenzee;
- tijdelijke en permanente verstoring Natura 2000 Waddenzee:
· habitattypen (incl. typische soorten);
· habitatrichtlijnsoorten;
· broedvogels en niet-broedvogels;
- kaderrichtlijn water:
· tijdelijk en permanent ruimtebeslag;
· kwaliteitselementen KRW-waterlichaam.
4.5
Beoordelingskaders
In hoofdstuk 5 en 6 zijn de effectrelaties beoordeeld aan de hand van de onderstaande beoordelingskaders.
4.5.1
Beoordelingskader ecosysteem
Vertroebeling
Beoordeeld is in welke mate er verandering optreedt in de oppervlaktes waarbij verhoogde vertroebeling
plaatsvindt (tabel 4.7). De drempelwaarde voor een (zeer) positief en (zeer) negatief effect zijn relatief hoog,
omdat het onzeker is of een verlaging van de vertroebeling ook op ecosysteemniveau impact heeft [lit. 1.].
Het Borndiep is van nature geen helder systeem, en het baggerbezwaar vormt slechts een fractie van de van
nature aanwezige sedimentconcentraties in de waterkolom (zie kader in paragraaf 4.3, tijdelijke en lokale
verhogingen van 10-30%). Golven en scheepvaart kunnen ook leiden tot vertroebeling, door het opwervelen
van slib op de bodem. Daarnaast is het onzeker of vertroebeling de beperkende factor vormt voor de
primaire productie in het gebied, of de kwaliteit van mosselbanken direct beïnvloedt.
24 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Tabel 4.7 Beoordelingskader vertroebeling
beoordeling
wanneer toegekend
++
zeer positief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
>75 % afname van vertroebeling in vergelijking met
achtergrondconcentratie ten opzichte van referentiesituatie
+
positief ten opzichte van de referentiesituatie
25-75 % afname van vertroebeling in vergelijking met
achtergrondconcentratie ten opzichte van. referentiesituatie
0
geen effect ten opzichte van de
referentiesituatie
>25 % toe- of afname van vertroebeling in vergelijking met
achtergrondconcentratie ten opzichte van referentiesituatie
-
negatief effect ten opzichte van. de
referentiesituatie
25-75 % toename van vertroebeling in vergelijking met
achtergrondconcentratie ten opzichte van referentiesituatie
--
zeer negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
>75 % toename van vertroebeling in vergelijking met
achtergrondconcentratie ten opzichte van referentiesituatie
Bodemberoering
Beschouwd is in welke mate de oppervlakte van het gebaggerde gebied toe- of afneemt (tabel 4.8). Indien
van toepassing is hierbij de frequentie van het baggeren meegenomen.
Tabel 4.8 Beoordelingskader bodemberoering
Beoordeling
Wanneer toegekend
++
zeer positief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
>50 % afname van gebaggerd oppervlak ten opzichte van met de
referentiesituatie
+
positief ten opzichte van. de referentiesituatie
10-50 % afname van gebaggerd oppervlak ten opzichte van met de
referentiesituatie
0
geen effect ten opzichte van de
referentiesituatie
>10 % toe- of afname van gebaggerd oppervlak ten opzichte van
met de referentiesituatie
-
negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
10-50 % toename van gebaggerd oppervlak ten opzichte van met de
referentiesituatie
--
zeer negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
>50 % toename van gebaggerd oppervlak ten opzichte van met de
referentiesituatie
Versnippering
Beoordeeld is in welke mate versnippering mogelijk invloed heeft op de soortenrijkdom op de kwelder
(tabel 4.9). Voor deze analyse wordt gebruikgemaakt van een soortenrijkdom-oppervlak relatie (toegelicht in
bijlage I). De beschreven methode is semi-kwantitatief, maar door de onzekerheid hierin is er voor gekozen
om de beoordeling kwalitatief te houden.
25 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Tabel 4.9 Beoordelingskader versnippering
Beoordeling
Wanneer Toegekend
++
zeer positief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
grootschalige afname van versnippering ten opzichte van de
referentiesituatie
+
positief ten opzichte van de referentiesituatie
afname van versnippering ten opzichte van de referentiesituatie
0
geen effect ten opzichte van de referentiesituatie
geen (aantoonbare) verandering ten opzichte van de
referentiesituatie
-
negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
toename van versnippering ten opzichte van de referentiesituatie
--
zeer negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
grootschalige toename van versnippering ten opzichte van de
referentiesituatie
Verstoring
Voor de beoordeling is bepaald of een aantoonbare netto toe- of afname van verstoring plaatsvindt in het
buitendijks gebied, op basis van een buffer van 500 meter rond het ruimtebeslag (tabel 4.10). Wanneer
sprake is van een toename van verstoring van een momenteel hoogwaardig gebied (zoals
zeehondenrustplaats of foerageergebied van vogels), dan is deze verstoring als zeer negatief beoordeeld.
Op deze wijze is zowel het verstoord areaal als de kwaliteit van dit gebied meegenomen.
De verstoring gedurende de aanlegfase beschouwd is onder het onderdeel natuurwetgeving.
Tabel 4.10 Beoordelingskader verstoring
Beoordeling
Wanneer toegekend
++
zeer positief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
afname mate van verstoring, waarbij (potentieel) hoogwaardig gebied
onverstoord wordt, ten opzichte van de referentiesituatie
+
positief ten opzichte van de
referentiesituatie
afname mate van verstoring (ongeacht gebiedswaarde) ten opzichte
van de referentiesituatie
0
geen effect ten opzichte van de
referentiesituatie
geen aantoonbare verandering verstoring beperkt ten opzichte van
de referentiesituatie
-
negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
toename mate van verstoring buitendijks (excl. hoogwaardige
gebieden) ten opzichte van de referentiesituatie
--
zeer negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
toename mate van verstoring op (potentieel) hoogwaardig gebied
ten opzichte van de referentiesituatie
Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
Voor de verschillende alternatieven is beschouwd hoe de natuurlijke plaat-kwelderdynamiek zich mogelijk
ontwikkelt (tabel 4.11). Hierbij wordt voor de beoordeling op ecosysteemniveau de oppervlakte waarop
dynamiek toe- of afneemt beoordeeld. Een toename van dynamiek, waardoor dynamische gradiënten tussen
jonge en oude vegetatie kunnen ontstaan, wordt als een positieve ontwikkeling gezien. Een negatief oordeel
geldt wanneer der natuurlijke dynamiek in een gebied afneemt. Afhankelijk van de omvang van dit gebied is,
op basis van expert-judgement, een zeer negatief oordeel gegeven.
26 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Tabel 4.11 Beoordelingskader natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
Beoordeling
Wanneer toegekend
++
zeer positief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
verbetering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, waarbij geen
sprake is van half-natuurlijke situatie
+
positief ten opzichte van de referentiesituatie
verbetering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, waarbij halfnatuurlijke situatie deels behouden blijft
0
geen effect ten opzichte van de
referentiesituatie
kleinschalige of onzekere ontwikkeling van plaat-kwelderdynamiek
-
negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
verslechtering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, waarbij sprake is
van kleinschalige uitbreiding van half-natuurlijke kwelders
--
zeer negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
verslechtering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, waarbij sprake is
van grootschalige uitbreiding van half-natuurlijke kwelders
Eindoordeel
Voor de beoordeling op het ecosysteem zijn de effecten op bovenstaande knelpunten samengevoegd
(tabel 4.12). Hierbij zijn de losse beoordelingen (aantallen plussen en minnen) bij elkaar opgeteld, om tot een
netto oordeel te komen. Daarbij zijn de alternatieven met een netto oordeel tussen de -1 en +1 als neutraal
beoordeeld. In deze gevallen wordt geen aantoonbare verbetering of verslechtering van het ecosysteem
verwacht of zijn de effecten dusdanig uiteenlopend dat op de huidige kennisbasis geen sluitend oordeel kan
worden gegeven.
Tabel 4.12 Beoordelingskader ecosysteem van de knelpunten
Beoordeling
Wanneer toegekend
++
zeer positief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
netto oordeel van +3 op knelpunten ten opzichte van referentie
situatie
+
positief ten opzichte van de referentiesituatie
netto oordeel van +2 op knelpunten ten opzichte van referentie
situatie
0
geen effect ten opzichte van de
referentiesituatie
netto oordeel tussen -1 en +1 op knelpunten ten opzichte van
referentie situatie
-
negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
netto oordeel van -2 op knelpunten ten opzichte van referentie
situatie
--
zeer negatief effect ten opzichte van de
referentiesituatie
netto oordeel van -3 op knelpunten ten opzichte van referentie
situatie
4.5.2
Natuurwetgeving
De onderdelen, zoals beschreven in paragraaf 4.4, zijn per alternatief beschouwd. De beoordeling op natuurwetgeving (hoofdstuk
6) is niet gedaan ten opzichte van de referentiesituatie; de alternatieven zijn absoluut beoordeeld (
tabel 4.13). Zo is het verstorend effect van een grote sneldienst meegenomen in de beoordeling, ondanks
dat dit in alle alternatieven van toepassing is. Ook is permanente stikstofdepositie (van het baggeren) als
negatief beoordeeld, zelfs als sprake is van een reductie ten opzichte van de huidige situatie. Deze worden
bezien vanuit het vigerende beleid, waardoor bij projecten die verder in de toekomst kijken (zoals VBA2030)
sprake is van een bepaalde onzekerheid. Temeer omdat er op het moment een nieuw beheerplan wordt
ontwikkeld. Om toch een uitspraak te kunnen doen over de vergunningsrisico’s is ervoor gekozen de
alternatieven te beschouwen onder de huidige regelgeving. Op basis van expert-judgement is bepaald of
een (zeer) negatief of (zeer) positief effect optreedt. Hierbij is het meest kritieke aspect geïdentificeerd
27 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
(bijvoorbeeld permanent ruimtebeslag). Dit is vervolgens maatgevend voor de beoordeling op
natuurwetgeving.
In
tabel 4.13 is de beoordeling voor het aspect natuurwetgeving weergegeven. Een alternatief dat vanwege de
te verwachten effecten op de natuur waarschijnlijk alleen vergunbaar is doormiddel van het doorlopen van
een ADC-toets wordt het meest negatief beoordeeld (--).
Tabel 4.13 Beoordelingskader natuurwetgeving van de effecten zoals behandeld in 4.4
Beoordeling
Wanneer toegekend
++
zeer positief
alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, met grootschalige positieve
effecten
+
positief
alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, met positieve effecten
0
neutraal
alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, zonder negatieve effecten
-
negatief
alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, waarbij beheersbare
negatieve effecten optreden
--
zeer negatief
alternatief waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets
28 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
5
EFFECTBESCHRIJVING EN -BEOORDELING ECOSYSTEEM PER ALTERNATIEF
5.1
Inleiding
Bij de effectbeschrijving en -beoordeling ecosysteem zijn de gevolgen voor de ecologie op de lange
(gebruiks)termijn beoordeeld voor de diverse alternatieven, ten opzichte van de referentiesituatie. Hierbij
wordt dus niet ingegaan op vergunbaarheid (dit komt in hoofdstuk 6 aan bod) of effecten in de aanlegfase.
Voor zowel de referentiesituatie als elk van de alternatieven is het onderhouden en verhogen van de pier bij
Nes vereist om aan de beschikbaarheidseisen te voldoen bij een verhoogde zeespiegel. Aangezien dit aspect
geen onderscheidende factor is tussen de alternatieven, is deze ingreep niet meegenomen. Ditzelfde geldt
voor de inzet van een grotere sneldienst, wat buiten beschouwing is gelaten. Deze factoren komen in
hoofdstuk 6 wel aan de orde.
5.2
Effectbeoordelingen
De alternatieven zijn beoordeeld op de onderdelen vertroebeling, bodemberoering, versnippering,
verstoring, en natuurlijke plaat-kwelderdynamiek zoals omschreven in hoofdstuk 4. Voor elk alternatief volgt
eerst een beschrijving van de effecten van de ingreep op deze onderdelen, en vervolgens de beoordeling.
5.2.1
Alternatief 1.1
De relevante effecten voor alternatief 1.1 zijn samengevat in tabel 5.1.
Tabel 5.1 Relevante effecten voor alternatief 1.1
Onderwerp
Effect gebruiksfase
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie van 0,5 miljoen m3/jaar
bodemberoering
afname van het oppervlak dat structureel gebaggerd wordt met 9 ha
versnippering
afname maximaal kwelderareaal met 200 ha
verstoring
verschuiving van verstoord gebied, met afname door kortere vaarroute (-180 ha) en toename
door nieuwe pier (+50 ha)
natuurlijke plaatkwelderdynamiek
toename natuurlijke plaat-kwelderdynamiek met oppervlakte van maximaal 36 ha
Vertroebeling
In alternatief 1.1 neemt het jaarlijks baggerbezwaar van slibrijkmateriaal af met 0,5 miljoen m3/jaar. Dit is een
afname van 45 % ten opzichte van de referentiesituatie (zie deelrapport morfologie voor nadere toelichting).
Hierdoor vindt in een kleiner gebied verhoogde vertroebeling als gevolg van baggeren plaats.
29 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Dit komt het functioneren van het ecosysteem ten goede, omdat minder vertroebelingspluimen langs
schelpdierbanken gaan, en zichtjagers en vissen mogelijk profiteren. Ook wordt de primaire productie
(fytoplankton) in mindere mate beperkt door menselijk handelen. De vertroebeling als gevolg van
baggerwerkzaamheden heeft in dit deel van de Waddenzee echter beperkte impact op de primaire
productie [lit. 1]. Zo kan scheepvaart ook sediment opwervelen, wanneer de afstand tot de kiel en de bodem
klein is. Er wordt verwacht dat de eventuele doorwerking op het voedselweb als gevolg van een lager
baggerbezwaar beperkt zal zijn. De afname van 45 % ten opzichte van de referentiesituatie is beoordeeld als
positief.
Bodemberoering
Door het realiseren van een nieuwe veerdam in alternatief 1.1, en het daarmee verkorten van de vaargeul,
neemt de bodemberoering af (afbeelding 5.1). In plaats van een gebied van 17 ha (in de referentie) wordt er
in dit scenario 9 ha gebaggerd in gebied VA33. Het gebaggerde gebied wordt nog steeds frequent (dagelijks
tot wekelijks) gebaggerd. Voor de rest van het traject geldt dat het baggerbezwaar hetzelfde blijft als in het
referentiescenario, waardoor in totaal sprake is van een afname van ongeveer 27 % in areaal waarbinnen
structureel gebaggerd wordt. In deze gebieden kan herstel van de bodemfauna (die nu nagenoeg afwezig is
in de gebaggerde gebieden) optreden. Met het herstel van wormen en schelpdieren op en in de bodem,
worden ook predatoren verwacht (onder andere krabben en vissen). Het effect op bodemberoering wordt als
positief beoordeeld.
Afbeelding 5.1 Verschil in bodemberoering tussen de referentiesituatie (links) en alternatief 1.1 (rechts)
Versnippering
In alternatief 1.1 wordt de kwelder ten westen van de bestaande pier in Holwert doorkruist, waardoor het
westelijke deel van de aaneengesloten kwelder afneemt (van circa 3.100 naar 2.900 ha), en ten oosten
toeneemt (van 250 ha naar 450 ha).
Uitgaande van de soorten-oppervlak relatie, zoals toegelicht in bijlage I, wordt geen aantoonbare
verandering van de soortenrijkdom verwacht. De veranderingen zijn dusdanig klein dat deze binnen de
onzekerheidsmarge van de soorten-oppervlak relatie vallen. Omdat er geen aantoonbare verandering van de
soortenrijkdom wordt verwacht, is het effect van alternatief 1.1 op versnippering neutraal beoordeeld.
Verstoring
In alternatief 1.1 wordt een nieuwe veerdam aangelegd ten westen van de bestaande veerdam. De veerdam
is langer, en heeft (mede door het kleinere havenhoofd) buitendijks een ongeveer even groot oppervlak als
de huidige veerdam. De grotere lengte van de veerdam leidt tot een groter verstoringsgebied buitendijks
(een toename van 50 ha). Doordat de vaargeul met ongeveer 1 km wordt verkort in dit alternatief, wordt het
verstoringsgebied kleiner van de vaargeul kleiner (een afname van 180 ha). Het verschil in verstoring ten
opzichte van de referentie is beperkt in verhouding met de totale verstoring als gevolg van de
vaarverbinding. Het gebied waar de verstoring afneemt zal niet geschikt zijn voor rustende zeehonden,
waardoor de ecologische meerwaarde voor deze (gevoelige) soort beperkt is. Wel kan het waardevol gebied
voor foeragerende vogels vormen, hoewel hier momenteel geen schelpdierbanken voorkomen. De
veerdienst zelf verandert niet ten opzichte van de referentiesituatie.
30 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Gezien de beperkte verandering in de mate van verstoring, door een kortere vaargeul en verplaatsing van
het verstoord gebied, is het effect van alternatief 1.1 op verstoring neutraal beoordeeld.
Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
De nieuwe (verplaatste) veerdam heeft naar verwachting geen effect op de lokale kwelderontwikkeling,
omdat het een hybride dam betreft waarvan het zeewaartse deel op palen staat.
Echter neemt bij het verwijderen van de bestaande veerdam bij Holwert het oppervlak van de kwelder met
maximaal 36 ha af ten gunste van de platen, omdat ruimte ontstaat voor natuurlijke dynamiek en erosie van
de kwelder. Door het niet meer baggeren van de eerste 1.700 m van de geul zal deels dichtslibben, waardoor
de geuldoorsnede afneemt. Mogelijk migreert de geul iets verder zuidelijk na het afbreken van de bestaande
veerdam. Deze migratie zal beperkt zijn, omdat de geul al vrij dicht tegen de kwelderrand ligt (zie
deelrapport morfologie).
De huidige kwaliteit van de kwelder ten oosten van de pier is beperkt, doordat er sprake is van verruiging bij
lage dynamiek en een half-natuurlijke situatie [lit. 1]. Een verlies van maximaal 36 ha komt overeen met
ongeveer 15 % van het kwelderareaal ten oosten van de huidige pier (en 10 % van het kwelderareaal in de
situatie voor alternatief 1.1.). Dit verlies kan grotendeels worden bijgestuurd aan de hand van beheer.
Eventueel verlies aan kwelderareaal komt ten gunste van het plaatareaal. Door het verwijderen van de pier
krijgt de natuurlijke dynamiek meer ruimte, waardoor er meer invloed is van zoutwater, erosie en
sedimentatie wat verscheidenheid van de kwelder verhoogt. Met een meer natuurlijke kwelderrand, vindt bij
stormen afkalving en overspoeling plaats. Dit zet de vegetatie terug in de successie, waardoor de typerende
pioniersoorten op natuurlijke wijze in stand worden gehouden. Dit komt de kwaliteit van de kwelder ten
goede. In alternatief 1.1 krijgt, door het verwijderen van de oude pier, natuurlijke dynamiek op het oostelijke
deel van de kwelder meer ruimte. Dit netto effect op plaat-kwelderdynamiek wordt als positief beoordeeld.
Beoordeling
Alternatief 1.1 wordt als zeer positief beoordeeld (netto +3), omdat er op meerdere knelpunten sprake is
van een verbetering, zonder dat er een verslechtering optreedt op andere knelpunten (tabel 5.2).
Tabel 5.2 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 1.1 - verplaatsen pier Holwert
Onderwerp
Effect gebruiksfase
Beoordeling
ecosysteem
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie van 0,5 miljoen m 3/jaar
positief
bodemberoering
afname van 9 ha verstoorde bodem bij Holwert
positief
versnippering
afname maximaal kwelderareaal met 200 ha
neutraal
verstoring
verschuiving van verstoord gebied, met afname door kortere vaarroute
neutraal
natuurlijke plaatkwelderdynamiek
toename plaat-kwelderdynamiek met oppervlakte van maximaal 36 ha, waarbij
sprake blijft van half-natuurlijke situatie
positief
conclusie
verbetering op bodemberoering, vertroebeling en plaat-kwelderdynamiek
zeer positief
5.2.2
Alternatief 1.2
De relevante effecten voor alternatief 1.2 zijn samengevat in tabel 5.3.
31 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Tabel 5.3 Relevante effecten voor alternatief 1.2
Onderwerp
Effect gebruiksfase
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie met 0,3 miljoen m3/jaar
bodemberoering
afname van bodemberoering met 10 ha
versnippering
geen verandering ten opzichte van referentiesituatie
verstoring
geen verandering ten opzichte van referentiesituatie
natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
geen verandering ten opzichte van referentiesituatie
Vertroebeling
Bij alternatief 1.2 kan de vaargeul worden versmald, omdat er kleinere schepen worden ingezet. Hierdoor
neemt het jaarlijks baggerbezwaar van slibrijkmateriaal af met 0,3 miljoen m3/jaar (27 % afname ten opzichte
van de referentiesituatie). Evenals alternatief 1.1 komt dit het functioneren van het ecosysteem ten goede,
maar de kans dat dit doorwerking op het voedselweb heeft is klein. De afname van de vertroebeling is
positief beoordeeld.
Bodemberoering
In afbeelding 5.2 is het veranderende baggerbezwaar in alternatief 1.2 weergegeven. De breedte van de
vaargeul verkleint, van 50 meter in de referentiesituatie naar 34 meter. Dit komt netto neer op een afname
van verstoorde bodem door de baggerwerkzaamheden van 10 ha (afname van 29 % van het huidige areaal).
Het gebaggerde gebied wordt wel frequent (dagelijks tot wekelijks) gebaggerd. Hierdoor kan lokaal herstel
van bodemfauna optreden. De afname in bodemberoering is positief beoordeeld.
Afbeelding 5.2 Bodemberoering bij alternatief 1.2
32 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Versnippering
In alternatief 1.2 vindt geen verplaatsing van de aanmeerlocatie aan de zijde van Holwert plaats. Hierdoor
vindt er geen verandering van de versnippering van de kwelder plaats ten opzichte van de referentiesituatie.
Het effect van alternatief 1.2 op versnippering is neutraal beoordeeld.
Verstoring
Bij alternatief 1.2 worden drie kleinere schepen ingezet. De verwachting is dat het verstoringsbereik van deze
schepen niet anders zal zijn dan de referentiesituatie. Daarnaast is bekend dat veel soorten gewenning
vertonen bij reguliere scheepvaart.
Gezien de beperkte verandering in verstoring, door de inzet van andere schepen, is het effect van alternatief
1.2 op verstoring neutraal beoordeeld.
Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
In dit alternatief zal de kwelder ten oosten van de bestaande pier blijven aangroeien, binnen de huidige
omvang van de kwelderwerken. Hierdoor vindt verdere verruiging en uitbreiding van de kwelder plaats [lit.
1]. De verruiging en de ontwikkeling van de kwelder kan deels worden bijgestuurd door middel van beheer.
Deze half-natuurlijke situatie is vanuit het ecosysteem functioneren niet wenselijk. Doordat er in het
alternatief 1.2 netto uitbreiding van de kwelder plaatsvindt die overeenkomt met de referentiesituatie, is het
effect op de plaat-kwelderdynamiek als neutraal beoordeeld.
Beoordeling
Alternatief 1.2 wordt als positief beoordeeld (netto +2), omdat er ten opzichte van de referentiesituatie op
meerdere knelpunten sprake is van een verbetering, en op geen van de knelpunten sprake is van
verslechtering (tabel 5.4). Het oordeel is minder positief van alternatief 1.1, omdat bij alternatief 1.1 de
natuurlijke plaat-kwelderdynamiek verbetert.
Tabel 5.4 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 1.2
Onderwerp
Effect gebruiksfase
Beoordeling
ecosysteem
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie van 0,3 miljoen m3/jaar
positief
bodemberoering
afname van bodemberoering met 10 ha
positief
versnippering
geen verandering ten opzichte van referentie situatie
neutraal
verstoring
geen verandering ten opzichte van referentie situatie
neutraal
natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
behoud huidige kwelder met half-natuurlijk systeem
neutraal
conclusie
verbetering op bodemberoering en vertroebeling
positief
5.2.3
Alternatief 1.3
De relevante effecten voor alternatief 1.3 zijn samengevat in
33 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
tabel 5.5. Het verschil tussen alternatief 1.2 en 1.3 betreft enkel de mate van vertroebeling, bodemberoering
en verstoring. Ten behoeve van de leesbaarheid zijn enkel deze factoren behandeld.
34 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Tabel 5.5 Relevante effecten voor alternatief 1.3
Onderwerp
Effect gebruiksfase
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie met 0,6 miljoen m3/jaar
bodemberoering
geen verandering ten opzichte van referentie situatie
versnippering
geen verandering ten opzichte van referentie situatie
verstoring
geen verandering ten opzichte van referentie situatie
natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
geen verandering ten opzichte van referentiesituatie
Vertroebeling
Ook in alternatief 1.3 neemt het baggerbezwaar af, doordat de ontwerpdoorsnede wordt versmald. Echter is
de afname in slibrijk baggerspecie beperkt tot 0,5 miljoen m3 per jaar. Deze afname van 54 % resulteert ook
in een afname in het oppervlak met een verhoogde vertroebeling als gevolg van het baggeren met van
54 %. Overeenkomend met de beoordelingen in alternatief 1.1 en 1.2 is deze afname als positief
beoordeeld.
Bodemberoering
Alternatief 1.3 heeft een ontwerpdoorsnede die 40 % kleiner is dan de referentiesituatie. Daardoor hoeft er
minder te worden gebaggerd (een verlaagd baggerbezwaar). De oppervlakte van de verstoorde bodem blijft
echter gelijk als in de referentiesituatie, omdat de geulbreedte bij de bodem niet verandert. Deze is zowel in
de referentiesituatie als bij dit alternatief 50 m (deelrapport morfologie). Ook neemt de frequentie van de
baggerwerkzaamheden niet systematisch af. Hierdoor is er geen sprake van herstel van waardevolle
bodemfauna. Er vindt geen aantoonbare verbetering van de huidige situatie plaats, waarin de mate van
bodemberoering een belangrijk knelpunt voor het ecosysteem functioneren is [lit. 1]. Het effect van
alternatief 1.3 op bodemberoering wordt daarom als neutraal beoordeeld, omdat de grote
oppervlakteverstoring door de baggerwerkzaamheden niet afneemt.
Verstoring
Bij alternatief 1.3 neemt het aantal afvaarten van de autoveer af ten opzichte van de referentiesituatie. Dit
zou mogelijk tot een afname van de verstoring kunnen leiden. Echter blijft er sprake van reguliere verstoring,
door menselijke activiteiten op de pier, de sneldienst en het gebruik van de vaarroute.
Gezien de beperkte verandering in verstoring, is het effect van alternatief 1.3 op verstoring neutraal
beoordeeld.
Beoordeling
Alternatief 1.3 wordt als neutraal beoordeeld (netto +1), omdat er geen structurele verbetering op de
relevante knelpunten is (tabel 5.6). De afname van de vertroebeling is positief beoordeeld, maar de
meerwaarde op ecosysteem niveau is te beperkt om van een positief effect van dit alternatief te spreken.
Tabel 5.6 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 1.3
Onderwerp
Effect gebruiksfase
Beoordeling
ecosysteem
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie van 0,6 miljoen m3/jaar
positief
bodemberoering
geen verandering ten opzichte van referentie situatie
neutraal
versnippering
geen verandering ten opzichte van referentie situatie
neutraal
verstoring
geen verandering ten opzichte van referentie situatie
neutraal
natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
behoud huidige kwelder met half-natuurlijk systeem
neutraal
conclusie
enkel verbetering op vertroebeling
neutraal
35 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
5.2.4
Alternatief 2.1
De relevante effecten voor alternatief 2.1 zijn samengevat in tabel 5.7.
Tabel 5.7 Relevante effecten voor alternatief 2.1
Onderwerp
Effect gebruiksfase
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie met 0,9 miljoen m3/jaar
bodemberoering
afname bodemberoering van 23 ha
versnippering
afname maximaal kwelderareaal met 800 ha
verstoring
toename verstoring door grotere pier (toename 110 ha) en verandering verstoord
gebied vaarroute: kortere route (-160 ha), maar langs hoogwaardige gebieden
natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
toename kwelderareaal met 0,4-95 ha
Vertroebeling
In oplossingsrichting 2, en dus ook alternatief 2.1, neemt het baggerbezwaar sterk af. Het gebied waar in
deze oplossingsrichting wel gebaggerd zal moeten worden, is daarnaast ook nog eens relatief zandig - en
dus slibarm. Hierdoor is de mate van vertroebeling als gevolg van het baggeren veel lager dan in de
referentiesituatie. Er is sprake van een afname van orde 80 % slibrijke baggerspecie per jaar ten opzichte van
de referentiesituatie.
In de referentiesituatie vindt door het storten van baggerspecie op een oppervlakte van 245 ha een
verhoging van 10 % van de achtergrondconcentratie slib plaats (zie het kader in 4.3 en de effectbeoordeling
morfologie voor toelichting). In alternatief 2.1 is de oppervlakte waar deze verhoging optreedt 46 ha.1 Dit
komt het functioneren van het ecosysteem ten goede, omdat minder vertroebelingspluimen langs
schelpdierbanken gaan, en zichtjagers mogelijk profiteren. Ook wordt de primaire productie in mindere mate
beperkt door menselijk handelen, hoewel de vertroebeling als gevolg van baggerwerkzaamheden in dit deel
van de Waddenzee beperkte impact op de primaire productie heeft en eventuele doorwerking op het
voedselweb dus beperkt zal zijn [lit. 1]. Toch is de afname van de onnatuurlijke vertroebeling dusdanig hoog
(80 %), dat dit als zeer positief is beoordeeld.
Bodemberoering
In alternatief 2.1 is het grootste gedeelte van de vaarroute anders dan in de referentiesituatie. Bij het gebied
met drempels (zie afbeelding 5.3) neemt het gebaggerde oppervlakte af omdat alleen de meest noordelijke
drempel gebaggerd dient te worden. Voor het overige deel van de route wordt slechts een klein oppervlakte
gebaggerd bij Dantziggat en bij de veerdam van Ferwert. Dit betekent een netto afname van gebaggerde
oppervlakte van 23 ha (66 % ten opzichte van de referentie situatie). In het gebied dat gebaggerd moet
worden blijft de onderhoudsfrequentie wel hoog, waardoor de bodemkwaliteit op deze plekken laag zal zijn
(of blijven). Doordat het gebaggerd oppervlak afneemt, neemt onverstoorde oppervlak toe. Daar zal de
kwaliteit van de bodemfauna (die nu zeer laag is) herstellen. De aanwezigheid van wormen en schelpdieren
zal ook weer predatoren aantrekken. Dit effect wordt als zeer positief beoordeeld.
1
Voor de arealen met een verhoging van slibconcentratie van 20 % en 30 %, zijn dit veranderingen van respectievelijk 9 ha naar
2 ha en van 5 ha naar 1 ha.
36 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Afbeelding 5.3 Bodemberoering bij alternatief 2.1
Versnippering
Door het realiseren van een nieuwe veerdam nabij Ferwert neemt het aaneengesloten oppervlak leefgebied
ten westen van de pier significant af. De nieuwe veerdam versnippert immers een groot aaneengesloten
gebied. Het aaneengesloten gebied ten oosten van een eventuele veerdam bij Ferwert is daardoor groter
dan het gebied dat ten oosten van de huidige veerdam bij Holwert ligt. In de situatie met een veerdam bij
Ferwert zou het gaan om oppervlaktes van respectievelijk 2.200 ha en 1.050 ha ten westen en ten oosten van
de veerdam, waar dit nu 3.000 ha en 250 ha is (alle deze oppervlaktes zijn ruwe benaderingen).
Dit leidt mogelijk tot een verandering van soortenrijkdom in beide deelgebieden, door randeffecten en
veranderende verstoring (zie bijlage I voor toelichting). De soortenrijkdom zal in het westen mogelijk
afnemen met 5-15 %, doordat het totale oppervlak te klein is voor bepaalde soorten. Dit verlies treft soorten
met een groot (aaneengesloten) leefgebied, zoals de blauwe kiekendief of de rotgans. Voor dergelijke
soorten is er geen alternatief met de omvang van Fryslân Bûtendyks aanwezig. Anderzijds neemt het areaal
van de kwelder ten oosten van de pier toe, waardoor hier de diversiteit aan soorten juist toeneemt met
30-40 %. Bij deze toename worden meer algemene soorten verwacht, die nu al in het westelijk deel van de
kwelder voorkomen.
Het effect van een nieuwe veerdam (dus voor alle alternatieven binnen oplossingsrichting 2) op
versnippering is negatief beoordeeld.
Verstoring
In alternatief 2.1 neemt de netto verstoring op rond de pier toe met ongeveer 110 ha, omdat de nieuwe pier
langer is dan de referentiesituatie. Momenteel vindt in de beoogde vaarroute weinig scheepvaart plaats,
waardoor er een nieuw gebied verstoord wordt. Echter wordt de vaarroute korter, waardoor de verstoring
rond de vaargeul met ongeveer 160 ha afneemt (beide uitgaande van een buffer van 500 m).
37 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Bij dit alternatief neemt de verstoring bij rustgebieden van zeehonden toe (afbeelding 5.4,
zeehondenrustplekken met een 500 m buffer). Anderzijds is wel bekend dat er een zekere mate van
gewenning optreedt bij reguliere scheepvaart. Verder is de data waarop de zeehondenrustplaatsen zijn
gebaseerd relatief gedateerd, en neemt de verstoring nabij de oude vaarroute af, waar ook
zeehondenrustplaatsen aanwezig zijn (wel op grotere afstand dan 500 m).
Afbeelding 5.4 Zeehondenrustplaatsen met een 500 m buffer en verschillende vaarroutes. De meest westelijke route betreft
oplossingsrichting 2 (alternatief 2.1, 2.2, 2.3)
Ook verstoort de nieuwe pier de kwelder, die als rust-, broed- en foerageergebied voor vogels fungeert. Dit
gebeurt over een grotere lengte, omdat de lengte van de pier buitendijks in alternatief 2.1 groter is dan in de
referentiesituatie (respectievelijk 3.400 m en 1.900 m). Dit leidt tot een verstoord oppervlak van 240 ha, bijna
een verdubbeling ten opzichte van de huidige situatie. In de zomerpolders, die de nieuwe pier doorkruist,
broeden jaarlijks grote aantallen ganzen waardoor het een belangrijk broedgebied is. Daarnaast vindt er
verstoring plaats nabij schelpdierbanken, die ook een belangrijk foerageergebied voor vogels vormen.
Hoewel het voorkomen van schelpdierbanken sterk varieert tussen jaren, zijn er locaties dichtbij de beoogde
veerdam voorzien is waar dergelijke banken kunnen voorkomen. Er is dus sprake van een toename van
verstoring op foerageergebied van vogels.
38 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Afbeelding 5.5 Schelpdierbanken, de huidige vaarroute en de alternatieve vaarroute voor oplossingsrichting 2 met een
verstoringscontour van de pier van 500 meter
Tegelijk neemt de verstoring af bij de bestaande pier en bestaande vaarroute. Er komen momenteel echter
geen schelpdierbanken voor rond de bestaande pier, en het is op voorhand niet te bepalen of dergelijke
banken wel zouden kunnen ontstaan wanneer de pier verschoven wordt en het baggerbezwaar afneemt.
Conclusie verstoring
De effecten van alternatief 2.1 op verstoring zijn:
- netto toename van verstoring op de kwelder en zomerpolder (160 ha), wat een relevant leefgebied is
voor vogels;
- netto afname veroorzaakt door schepen in de vaarverbinding (110 ha), maar toename van verstoring op:
· relevant foerageergebied van vogels (schelpdierbanken);
· zeehondenrustplaatsen.
Aangezien sprake is van een toename van de verstoring op relevante leefgebieden is het effect van
alternatief 2.1 op verstoring beoordeeld als zeer negatief. Voetnoot bij dit oordeel is, dat de beoordeling
niet soortspecifiek is. Er is dus geen rekening gehouden met de huidige staat van instandhouding of
eventuele uitwijkmogelijkheden van soorten.
Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
De nieuwe gronddam bij Ferwert leidt naar verwachting tot een toename van het kwelderareaal rondom de
dam, met minimaal 30 ha (ondergrens) en maximaal 131 ha (bovengrens). Dit gaat ten koste van het areaal
wadplaten. Daarbij neemt de oppervlakte van de kwelder met maximaal 36 ha af bij het verwijderen van de
bestaande pier bij Holwert. Dit komt netto neer op een grote onzekerheidsmarge: tussen een afname van 6
ha en een toename van ongeveer 95 ha kwelder.
Ondanks de onzekerheid over de kwelderontwikkeling is het wel waarschijnlijk dat in alternatief 2.1 de
natuurlijke dynamiek over een groter areaal wordt ingeperkt dan in de huidige situatie. Dit komt door de
gronddam, die in dit alternatief groter is dan in de huidige situatie, en verder op het wad komt te liggen.
39 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
In de luwte van deze dam neemt de natuurlijke dynamiek af, waardoor de ecologische kwaliteit van dit
gebied zal afnemen. Hierbij is het mogelijk dat de geschiktheid voor schelpdierbanken parallel aan de
kwelder zal afnemen (zie afbeelding 5.5). Ook zal kweldervorming optreden. Hoewel kweldervorming
mogelijk van waarde kan zijn voor bepaalde soorten, zal dit ook de dynamiek op bestaande kwelder
inperken. Hierdoor zal de kwaliteit in dit gebied afnemen (versnelde successie en verruiging). Deze negatieve
ontwikkelingen staan niet in verhouding tot de positieve ontwikkeling als gevolg van het verwijderen van de
oude veerdam.
In alternatief 2.1 wordt de natuurlijke plaat-kwelderdynamiek over een groter areaal wordt ingeperkt door
menselijk handelen. Hierdoor treedt uitbreiding van de kwelder op. Deze effecten zijn als negatief
beoordeeld als negatief.
Beoordeling
Alternatief 2.1 is als neutraal beoordeeld (netto 0), omdat de effecten dusdanig tegenstrijdig zijn dat geen
eenduidig oordeel kan worden gegeven (tabel 5.8). Er is sprake van zeer positieve effecten maar ook
negatieve effecten (met grote onzekerheidsmarges) op verschillende knelpunten. Ook zijn er kansen voor
het mitigeren van negatieve effecten, door het beperken van verstoring, wat het eindoordeel ten goede kan
komen. In paragraaf 5.3 zijn de mogelijkheden tot mitigatie verder toegelicht. De potentie van dit alternatief
is dan ook positief, maar op basis van het detailniveau van deze studie is het oordeel neutraal.
Tabel 5.8 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 2.1
Onderwerp
Effect gebruiksfase
Beoordeling
ecosysteem
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie van 0,9 miljoen m 3/jaar
zeer positief
bodemberoering
afname bodemberoering van 23 ha
zeer positief
versnippering
afname maximaal kwelderareaal met 800 ha
negatief
verstoring
toename verstoring door grotere pier en verandering verstoord gebied
zeer negatief
natuurlijke plaatkwelderdynamiek
afname natuurlijke plaat-kwelderdynamiek, waardoor kwelderareaal toeneemt met
0,4-95 ha
negatief
conclusie
sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering, verslechtering
versnippering en natuurlijke plaat-kwelderdynamiek en sterke verslechtering
verstoring
neutraal
5.2.5
Alternatief 2.2
De relevante effecten voor alternatief 2.2 zijn samengevat in tabel 5.9. Het verschil tussen alternatief 2.1 en
2.2 betreft enkel de mate van versnippering, verstoring, en de plaat-kwelder dynamiek. Ten behoeve van de
leesbaarheid zijn enkel deze factoren behandeld.
Tabel 5.9 Relevante effecten voor alternatief 2.2
Onderwerp
Effect gebruiksfase
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie van 0,9 miljoen m3/jaar
bodemberoering
afname bodemberoering van 23 ha
versnippering
vergroting areaal ten oosten van pier, ten koste van westelijk deel (verandering van 800 ha)
verstoring
toename verstoring door grotere pier (toename 110 ha) en verandering verstoord gebied vaarroute:
kortere route (-160 ha), maar langs hoogwaardige gebieden
40 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Onderwerp
Effect gebruiksfase
natuurlijke plaatkwelderdynamiek
toename plaat-kwelderdynamiek met maximaal oppervlakte maximaal 36 ha
Versnippering
In alternatief 2.2 wordt het deel van de pier in het getijdengebied op palen geplaatst. Voor de beoordeling
van versnippering is het onafgebroken areaal relevant. Het feit dat een deel van de pier op palen wordt
geplaatst heeft op dit oordeel (met het detailniveau van de huidige beoordeling), daar geen invloed op. De
mate van versnippering in alternatief 2.2 is daarmee hetzelfde als voor alternatief 2.1. De toename van
versnippering wordt als negatief beoordeeld.
Verstoring
Doordat in alternatief 2.2 een deel van de pier op palen komt te staan, kunnen mensen minder makkelijk het
wad betreden dan bij de aanleg van een gronddam. Hoewel dit tot een afname van verstoring kan leiden,
treedt ook in dit alternatief nog steeds een grote mate van verstoring op door de vaarroute en doorkruising
van de kwelder, in lijn met alternatief 2.1 Daarom worden de effecten op verstoring nog steeds als zeer
negatief beoordeeld.
Natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
De hybride dam heeft naar verwachting een verwaarloosbaar effect op de morfologische ontwikkeling van
de kwelders, wadplaten en geulen. Net als bij alternatief 2.1 wordt de positie van de kwelderrand verder
primair bepaald door het kwelderbeheer. Er is hier uitgegaan van een blijvende stimulering van
de kweldergroei middels kwelderwerken. Daarnaast wordt de huidige pier bij Holwert verwijderd, waardoor
de plaat-kwelder dynamiek toeneemt (zie paragraaf 5.2.1). Het effect van alternatief 2.2 op kwelderdynamiek
wordt daarom als positief beoordeeld.
Beoordeling
Alternatief 2.2 wordt als positief beoordeeld (netto +2), omdat er ten opzichte van de referentiesituatie op
meerdere knelpunten sprake is van een (zeer sterke) verbetering, met een (zeer sterke) verslechtering op
andere knelpunten (tabel 5.10). De onzekerheidsmarge van dit oordeel is echter zeer groot, met name op
negatieve effecten. Hierbij zal moeten worden onderzocht wat de soortspecifieke effecten zijn van het
alternatief en in hoeverre deze soorten in hun doelpopulatie (staat van instandhouding) zouden worden
beperkt. Ook bij dit alternatief zijn er mogelijkheden tot mitigatie, die in paragraaf 5.3 verder zijn toegelicht.
Hoewel de effecten tegenstrijdig zijn en een hoge mate van onzekerheid kennen is het oordeel dat
alternatief 2.2 netto een positief effect heeft.
Tabel 5.10 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 2.2
Onderwerp
Effect gebruiksfase
Beoordeling
ecosysteem
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie van 0,9 miljoen m 3/jaar
zeer positief
bodemberoering
afname bodemberoering van 23 ha
zeer positief
versnippering
afname maximaal kwelderareaal met 800 ha
negatief
verstoring
toename verstoring door grotere pier en verandering verstoord gebied
zeer negatief
natuurlijke plaatkwelderdynamiek
toename natuurlijke plaat-kwelderdynamiek met maximaal oppervlakte
maximaal 36 ha
positief
conclusie
sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering, verbetering plaatkwelderdynamiek, verslechtering versnippering en sterke verslechtering
verstoring
positief
41 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
5.2.6
Alternatief 2.3
De relevante effecten voor alternatief 2.3 zijn samengevat in tabel 5.11. Alternatief 2.2 en 2.3 komen sterk
overeen, waardoor de situatie grotendeels hetzelfde is. Ten behoeve van de leesbaarheid is enkel de
bodemberoering en de verstoring in alternatief 2.3 los behandeld. Ook de beoordelingen van deze aspecten
zijn hetzelfde als voor alternatief 2.2.
Tabel 5.11 Relevante effecten voor alternatief 2.3
Onderwerp
Effect gebruiksfase
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie van 0,9 miljoen m 3/jaar
bodemberoering
afname bodemberoering van 26 ha
versnippering
afname maximaal kwelderareaal met 800 ha
verstoring
toename verstoring door grotere pier en verandering verstoord gebied
natuurlijke plaatkwelderdynamiek
toename plaat-kwelderdynamiek met maximaal oppervlakte maximaal 36 ha
Bodemberoering
Aangezien in alternatief 2.3 niet alleen de pier verplaatst is, maar er ook kleinere schepen worden ingezet,
neemt het gebaggerde oppervlakte in dit scenario het meest af van alle alternatieven.1 Alternatief 2.3
resulteert in een netto afname van gebaggerd oppervlak van 26 ha (op 9 ha wordt er nog wel gebaggerd).
Dit is een afname van ongeveer 73 % ten opzichte van de referentiesituatie. Dit effect wordt als zeer positief
beoordeeld.
1 Dit heeft geen consequentie voor de afname van de slibrijke baggerspecie, waardoor het oordeel op vertroebeling niet anders
is dan alternatief 2.1 en 2.2.
42 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Afbeelding 5.6 Bodemberoering bij alternatief 2.3
Verstoring
Het feit dat bij alternatief 2.3 kleinere schepen worden ingezet, draagt niet bij aan een substantiële verlaging
van de verstoring. De verstoring neemt daarmee in alternatief 2.3 op dezelfde manier toe als in alternatief
2.2, en wordt dus ook hier als zeer negatief beoordeeld.
Beoordeling
Overeenkomend met alternatief 2.2 wordt alternatief 2.3 als positief beoordeeld (netto +1, tabel 5.12). De
onzekerheidsmarge van dit oordeel is echter zeer groot.
Tabel 5.12 Beoordeling ecosysteemeffecten alternatief 2.3
Onderwerp
Effect gebruiksfase
Beoordeling
ecosysteem
vertroebeling
afname slibrijke baggerspecie van 0,9 miljoen m 3/jaar
zeer positief
bodemberoering
afname bodemberoering van 26 ha
zeer positief
versnippering
afname maximaal kwelderareaal met 800 ha
negatief
verstoring
toename verstoring door grotere pier en verandering verstoord gebied
zeer negatief
natuurlijke plaatkwelderdynamiek
toename natuurlijke plaat-kwelderdynamiek met maximaal oppervlakte maximaal
36 ha
positief
conclusie
sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering, verbetering plaatkwelderdynamiek, verslechtering versnippering en sterke verslechtering
verstoring
positief
43 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
5.3
Mogelijkheden tot mitigatie
De alternatieven zijn nog niet in voldoende detailniveau uitgewerkt om mitigerende maatregelen volledig
mee te kunnen nemen in de beoordeling. Wel zijn er mitigerende maatregelen denkbaar die invloed kunnen
hebben op de beoordelingen. De belangrijkste mogelijkheden zijn in onderstaande alinea’s samengevat. Of
volledige compensatie en mitigatie in de praktijk mogelijk zal blijken, is afhankelijk van diverse factoren, en
dit zal in een Passende Beoordeling onderbouwd moeten worden.
Vertroebeling en bodemberoering
Op het onderwerp vertroebeling zijn op dit moment geen mitigerende maatregelen voorzien die de mate en
de effecten van vertroebeling op een relevante manier beïnvloeden. Dit geldt ook voor bodemberoering.
Versnippering
Wat betreft versnippering, in deze effectbeoordeling beoordeeld op het wel of niet doorkruisen van
leefgebied, wordt ook geen directe mitigatie voorzien. Ter mitigatie kan vooral gedacht worden aan
ontwerpaanpassingen waarbij de pier wordt geïntegreerd in het landschap (middels een groen dak). Dit
heeft mogelijk weer een groter ruimtebeslag.
Kwelderbeheer
Kwelderbeheer kan daarnaast wel de effecten van de ingreep op plaat-kwelderdynamiek beïnvloeden. Door
het toepassen van bepaalde vormen van begrazing, beweiding of aanleg en onderhoud van kwelderdammen
kan beheer grote invloed hebben op erosie, afslag en successie op de kwelder. In de beoordeling van
alternatieven is een toename aan natuurlijke dynamiek positief beoordeeld. Door aanvullend beheer kan
dynamiek tot op zekere hoogte bevorderd of ingeperkt worden, waardoor ongewenste erosie kan worden
beperkt. Vanwege de grote onzekerheid in voorspelde kwelderontwikkeling bij de alternatieven, is de
mogelijke invloed van dergelijke mitigatie op de beoordeling ook zeer onzeker.
Verstoring
In het kader van mitigatie is verstoring het relevantste onderwerp, omdat dat in de beoordeling het meest
onderscheidend is. Verstoring wordt in de huidige situatie hoofdzakelijk veroorzaakt door betreding van het
wad vanaf de pier, en verstoring van autoverkeer op de aanrijroute [lit. 1]. In de verschillende alternatieven
zijn dan ook deze factoren sterk bepalend voor de (negatieve) beoordelingen. Ter mitigatie zijn twee
maatregelen te nemen:
- beperken (visuele) verstoring op aanrijroute, zoals het overkappen of afschermen van de aanrijroute;
- beperken betreding van het wad vanaf havenhoofd en pier. Deze maatregel is met name effectief bij de
alternatieven waar de pier op palen komt te staan (1.1, 2.2 en 2.3): de combinatie van de fysieke afstand
tot het wad (> 5 m boven wad) èn het feit dat mensen het wad niet kunnen betreden vanaf de pier, leidt
tot een relevante verlaging van het verstorende effect.
De combinatie van bovenstaande beoordelen leidt tot een dusdanige verlaging van de verstoring dat het
oordeel in een andere beoordelingsklasse komt (tabel 5.13).
Tabel 5.13 Mogelijkheden tot mitigatie van verstoring
beoordeling verstoring voor
mitigatie
beoordeling verstoring na
mitigatie
eindoordeel voor
mitigatie
eindoordeel na
mitigatie
1.1
neutraal
positief
zeer positief
zeer positief
1.2
neutraal
neutraal
positief
positief
1.3
neutraal
neutraal
neutraal
neutraal
2.1
zeer negatief
zeer negatief
neutraal
neutraal
2.2
zeer negatief
negatief
positief
zeer positief
2.3
zeer negatief
negatief
positief
zeer positief
44 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Aangezien alternatieven 1.2 en 1.3 alleen een aanpassing aan de vaargeul en het materieel betreffen, is het
type verstoring hetzelfde als in de referentiesituatie en wordt hier geen mitigatie voorzien. Alternatieven 2.2
en 2.3 kennen door het toepassen van mitigatie grote potentie, omdat verstoring (het onderdeel dat het
slechts beoordeeld wordt) in relevante mate, over een grote oppervlakte, verminderd kan worden.
5.4
Leemten in kennis
Met de huidige kennisbasis is een eenduidige uitspraak over de ecologische meerwaarde lastig te maken,
met name voor de alternatieven binnen oplossingsrichting 2. De huidige beoordeling is een sterke
simplificatie van de werkelijkheid, waarbij (deels kwalitatieve oordelen) zijn gesommeerd. Deze effecten laten
zich moeilijk duiden. Ook is verminderde verstoring in het ene gebied moeilijk te vergelijken met
toenemende verstoring in een ander gebied, mede omdat er in de gebieden verschillende soorten
voorkomen. De belangrijkste kennisleemtes zijn:
- veranderingen in ecologisch relevant areaal:
· in hoeverre leidt het verplaatsen van de pier naar Ferwert structureel tot aantasting van de broed- en
rustpopulatie vogels in Fryslân Bûtenduyks: hoeveel vogels zullen er verloren gaan of bijkomen?
· in hoeverre leidt het verplaatsen van de vaarroute Ferwert-Ameland tot verstoring van zeehonden en
wadvogels: hoeveel vogels en zeehonden zullen verloren gaan of bijkomen?
· hoe belangrijk zijn de projectlocaties in het licht van het hele ecosysteem in de Waddenzee en de
doelstelling voor de Waddenzee?
- wat is de ecologische meerwaarde van de (grote) afname van het baggerbezwaar, de vertroebeling, de
afgenomen verstoringsduur en verstoord oppervlak Waddenzee door de nieuwe vaarroute? Wat levert
dat voor het ecosysteem in de Waddenzee als geheel op?
- hoe kunnen verschillende ecologische effecten tegen elkaar worden afgewogen?
- cumulatieve effecten;
- mitigatie en optimalisatie:
· wat is de ecologische potentie van de oude veerdam en het afnemen van verstoring op deze locatie?
· in welke mate kan de plaat-kwelderdynamiek worden gestuurd door beheer en hoe kan hierbij
maximale ecologische kwaliteit worden behaald?
· hoe beperken mitigerende maatregelen (bijvoorbeeld: pier op palen met geluidsschermen, afdekking
van de pier, stillere voertuigen op de pier, hogere pier) de mate van verstoring op de pier bij Ferwert
(aanzienlijk)?
· welke impact hebben ontwerpkeuzes met betrekking tot bijvoorbeeld stalen buispalen en
bijbehorende coating?
- wat zijn de effecten van onderwatergeluid, als gevolg van het baggeren en scheepvaart, op het
ecosysteem, en in hoeverre zijn deze te mitigeren?
Zelfs wanneer de kennisbasis van de positieve en negatieve ontwikkelingen verbetert, is het maar de vraag
of een eenduidig oordeel vanuit het ecosysteem kan worden gegeven, omdat de gevolgen uiteenlopend
zijn: niet alle soorten hebben baat bij dezelfde ontwikkeling. Hierdoor zal uiteindelijk de meerwaarde voor de
ene soort moeten worden afgewogen, ten opzichte van het verlies voor een andere soort. Uiteindelijk is het
dan een politieke-/beleidskeuze (welke soorten of habitatten zijn het belangrijkste) of een keuze op grond
van juridische aspecten (vergunbaarheid). Pas als de effecten voor alle soorten en habitatten voor alle
alternatieven in detail worden onderzocht is het mogelijk om een overwogen beleidskeuze te kunnen
maken, waarmee mogelijk een juridische onderbouwing mogelijk wordt. Het gaat dan om de exacte
verwachte ecologische negatieve en positieve effecten op relevante natuurdoelen in relatie tot verschillende
beleidskaders (onder andere Natura 2000, KRW, UNESCO, Agenda voor de Waddenzee 2050), zowel van de
alternatieven als de huidige referentiesituatie. Het detailniveau van een dergelijke studie zal eerder passen
binnen een MER of Passende Beoordeling, waarbij (bij voorkeur) verschillende alternatieven kunnen worden
afgewogen.
45 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
6
EFFECTBESCHRIJVING EN -BEOORDELING NATUURWETGEVING PER ALTERNATIEF
6.1
Inleiding
Bij de effectbeschrijving en -beoordeling zijn in dit hoofdstuk de alternatieven beoordeeld op
natuurwetgeving en de verwachte vergunbaarheid van de alternatieven voor zowel de aanleg- als
gebruiksfase. Hierbij is rekening gehouden met de voor het studiegebied relevantste beleidskaders, te weten
Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water (KRW). De beoordeling is gedaan in absolute zin, en dus niet ten
opzichte van de referentiesituatie. Dit sluit aan bij reguliere mer-systematiek, waardoor een accurater beeld
ontstaat van de vergunningsrisico’s.
6.2
Effectbeoordelingen
Voor elk relevant kader volgt eerst een beschrijving van de mogelijke effecten van de ingreep, en vervolgens
de beoordeling. Ten behoeve van de leesbaarheid is met name aandacht voor de meest negatieve ingreep.
Dit is immers uiteindelijk maatgevend voor het oordeel op natuurwetgeving. Mogelijke mitigerende
maatregelen zijn in de initiële beoordeling niet meegenomen. In paragraaf 6.3 zijn de meest relevante
mitigatiemogelijkheden samengevat.
6.2.1
Alternatief 1.1
In tabel 6.1 zijn de relevante effecten van alternatief 1.1 in het kader van natuurwetgeving weergegeven
(verdere toelichting in de paragrafen onder de tabel).
Tabel 6.1 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 1.1
Kader
Groep
Onderwerp
Effect aanlegfase (100 m buffer)
Effect gebruiksfase
Natura 2000
habitattype
H1140A (en klein
deel H1110A)
ruimtebeslag ~20 ha
ruimtebeslag ~5 ha
H1310A
kleinschalig ruimtebeslag ~9 ha
ruimtebeslag ~2 ha
H1320A
kleinschalig ruimtebeslag ~0,1 ha
ruimtebeslag ~1 ha
H1330A
kleinschalig ruimtebeslag ~5 ha
ruimtebeslag ~1 ha
duinhabitattypen
eilanden
stikstofdepositie gevoelige
habitattypen
kleinschalige verhoging
door dienstregeling,
verlaging door afname
baggeren
habitatsoorten
zeezoogdieren
met name verstoring door
constructie veerdam (circa 700
buispalen)
niet van toepassing
vogels
rustgebied
46 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Kader
Groep
Onderwerp
Effect aanlegfase (100 m buffer)
Effect gebruiksfase
broedgebied
met name verstoring door
constructie nieuwe veerdam
(circa 700 buispalen) en het
verwijderen oude veerdam
Holwert gedurende circa 20
kwartalen (5 jaar)
verandering verstoord
gebied op kwelder
tijdelijk ruimtebeslag door
werkstroken en werkzaamheden
nieuwe pier (~30 ha)
permanent ruimtebeslag
van KRW-waterlichaam
door nieuwe pier (~8 ha)
foerageergebied
Kaderrichtlijn
Water
NL81_10
(Waddenzee
vastelandskust)
- ecologisch
relevant areaal
vis
macrofauna
oeverplanten
NL81_1
(Waddenzee)
waterplanten
niet van toepassing
ecologisch
relevant areaal
niet van toepassing
niet van toepassing
Aanlegfase
Natura 2000
In alternatief 1.1 vindt tijdens de aanleg ruimtebeslag plaats op verschillende habitattypen nabij Holwert. In
tabel 6.1 zijn de oppervlaktes hiervoor opgenomen. Hierbij is uitgegaan van een grove schatting van het
aantal hectare tijdelijk ruimtebeslag met een bufferzone van 100 meter rond het permanente ruimtebeslag.
Ook moet een werkgeul worden gebaggerd (totaal 0,5 miljoen m3). De omvang van deze effecten zijn
dusdanig groot dat dit als zeer negatief is beoordeeld. Naast ruimtebeslag is er sprake van verstoring in de
aanlegfase door de constructie van de nieuwe pier en het verwijderen van de oude pier. De huidige schatting
is dat de aanlegfase ongeveer 5 jaar zal duren, waarbij onder meer circa 700 palen zullen worden geplaatst
in de Waddenzee en de kwelder (van de pier en het havenhoofd). Hierdoor treedt verstoring van leefgebied
van (beschermde) zeezoogdieren, vissen en vogels op. De omvang en duur van deze activiteiten wordt als
verstorend beschouwd (negatief).
Daarnaast speelt stikstofdepositie een rol in de beoordeling. Gezien de huidige wetgeving, het vervallen van
de bouwvrijstelling, en aangezien er stikstofgevoelige habitattypen rond het plangebied liggen, zal de mate
van stikstofdepositie in de aanlegfase een belangrijke rol spelen in de beoordeling. Door de duur van de
werkzaamheden en de constructiemethode zal sprake zijn van negatieve effecten.
KRW
In het kader van de KRW is er tijdelijk ruimtebeslag (30 ha) van het KRW-waterlichaam Waddenzee
vastelandskust (NL81_10). De nieuwe pier doorkruist 1,7 km relevant areaal voor oeverplanten, en 2 km
relevant areaal voor vis en macrofauna. Tijdelijke achteruitgang is niet toegestaan, met de nuance dat dit
gemeten wordt ten opzichte van het gehele waterlichaam Waddenzee. Wel zullen relevante negatieve
effecten volledig moeten worden gecompenseerd. De huidige regelgeving in acht nemend worden de
effecten negatief beoordeeld op vergunbaarheid.
Gebruiksfase
Natura 2000
In dit alternatief vindt permanent ruimtebeslag en permanente verstoring plaats in Natura 2000-gebied
Waddenzee door de aanleg van een nieuwe pier. Voor het permanente ruimtebeslag van een nieuwe
veerdam moeten mitigerende of compenserende maatregelen genomen worden. Dat kan door de
bestaande veerdam te verwijderen en het areaal waar deze ligt toe te voegen aan het Natura 2000-gebied
Waddenzee (wijzigingsbesluit). De oppervlaktes van de huidige pier (inclusief havenhoofd, 10 ha) en de
constructie van alternatief 1.1 (9 ha) zijn ongeveer gelijk.
47 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Daarbij wordt een deel van de pier op palen aangelegd, waardoor het areaal mogelijk nog als habitattype
zou kunnen classificeren. Dit beperkt het permanent ruimtebeslag, wat de compensatieopgave ten gunste
komt of zelfs beperkt tot een mitigatieopgave.
Daarnaast verandert de verhouding platen en kwelders door het verwijderen van de bestaande pier bij
Holwert, en daarmee veranderen de oppervlakten van de voorkomende habitattypen (een afname (totaal
35 ha) van H1310A, H1320A en H1330A, ten gunste van een toename van H1140A). Al deze habitattypen
hebben in Natura 2000-gebied Waddenzee een behoudsopgave.
Gezien de grote mate van onzekerheid, waarbij waarschijnlijk nog steeds sprake is van permanent
ruimtebeslag van leefgebied of een verandering in de verhouding tussen habitattype, is dit alternatief als
zeer negatief beoordeeld.
In alternatief 1.1 neemt in de gebruiksfase de stikstofuitstoot door baggerwerkzaamheden af, omdat er
minder gebaggerd hoeft te worden. Ondanks de afname blijft er sprake van permanente stikstofdepositie in
de gebruiksfase. Hierdoor blijft sprake van een negatief effect.
KRW
Voor de KRW geldt dat er permanent ruimtebeslag (11 ha) van het KRW-waterlichaam Waddenzeekust
(NL81_10) plaatsvindt. De nieuwe pier doorkruist over een lengte van 1,7 km relevant areaal voor
oeverplanten, en 2 km relevant areaal voor vis en macrofauna. Hiervoor dient gecompenseerd te worden.
Aangezien de bestaande pier niet als ecologisch relevant areaal is aangemerkt, kan ook in het kader van de
KRW de verwijdering van de oude pier niet zonder meer als compensatie worden aangedragen. In de
praktijk is een compensatieopgave binnen de KRW echter eenvoudiger te realiseren dan een
compensatieopgave binnen Natura 2000. De mate van onzekerheid op dit onderwerp is dan ook groot. De
huidige regelgeving in ach nemend is het oordeel zeer negatief.
Beoordeling
Zeer negatief: alternatief waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets doordat permanent
ruimtebeslag van habitattype en leefgebied plaatsvindt. In het kader van ruimtebeslag en het beperken van
verstoring zijn er opties tot mitigatie, die nu niet zijn meegenomen en in meer detail behandeld zijn in
paragraaf 6.3. De belangrijkste onzekerheden zijn op welke wijze de compensatie-opgave gerealiseerd kan
worden, en de vigerende stikstofwetgeving voor de aanlegfase ten tijde van de vergunningaanvraag.
Tabel 6.2 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 1.1
Fase
Effecten
Beoordeling Natuurwetgeving
aanleg
groot ruimtebeslag, lange aanlegfase, stikstof
zeer negatief
gebruik
permanent ruimtebeslag, grote onzekerheid, stikstof
zeer negatief
conclusie
waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets
zeer negatief
6.2.2
Alternatief 1.2
In tabel 6.3 zijn de relevante effecten van alternatief 1.2 in het kader van natuurwetgeving weergegeven.
48 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Tabel 6.3 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 1.2
Kader
Groep
Onderwerp
Effect aanlegfase
Effect gebruiksfase
Natura 2000
habitattype
H1140A
tijdelijk ruimtebeslag
niet van toepassing
H1330A
tijdelijk ruimtebeslag
lichte toename verstoring van
typische soorten door hogere
frequentie overvaart
duinhabitattypen
eilanden
stikstofdepositie
gevoelige habitattypen
kleinschalige verhoging door
dienstregeling, verlaging door
afname baggeren
habitatsoorten
zeezoogdieren
niet van toepassing
lichte toename verstoring door
hogere frequentie overvaart
vogels
rustgebied
tijdelijke verstoring
lichte toename verstoring door
hogere frequentie overvaart
niet van toepassing
niet van toepassing
niet van toepassing
niet van toepassing
H1310A
H1320A
broedgebied
foerageergebied
Kaderrichtlijn
Water
NL81_10
(Waddenzee
vastelandskust)
- ecologisch
relevant areaal
vis
NL81_1
(Waddenzee)
ecologisch
relevant areaal
macrofauna
oeverplanten
waterplanten
Aanlegfase
Natura 2000
Alternatief 1.2 kent in de aanlegfase een verhoging van de pier bij Holwert. De geschatte verstoringsduur is 9
kwartalen, en er is tijdelijk ruimtebeslag van 35 ha (een 100 meter buffer rond de bestaande pier) met
bijbehorende verstoring op vogels. Deze verstoring vindt plaats in een gebied dat, gegeven het huidige
gebruik van de pier, ook tot op zekere mate verstoord is. Het effect wordt als negatief beoordeeld.
In alternatief 1.2 is eveneens sprake van stikstofdepositie tijdens de aanlegfase, wat een negatief effect is.
KRW
De huidige pier valt niet onder ecologisch relevant areaal van KRW waterlichaam Waddenzeekust (NL81_10).
Tijdelijke achteruitgang is niet toegestaan, met de nuance dat dit gemeten wordt ten opzichte van het
gehele waterlichaam Waddenzee. In de Beleidsregel toetsingskader waterkwaliteit is vastgesteld dat nieuwe
activiteiten in of op bestaande infrastructuurwerken, zoals dijken of dammen of wegen, uitgesloten zijn van
uitgebreide toetsing. Voor alternatief 1.2 geldt hierom een neutraal oordeel.
Gebruiksfase
Natura 2000
In de gebruiksfase treedt een toename op van verstoring, omdat er meer schepen gaan varen: drie kleinere
veerdiensten in plaats van twee. Hierbij treedt een lichte toename van verstoring op over het gehele traject,
die in het kader van Natura 2000 met name van belang is voor bepaalde typische soorten van H1330A,
habitatsoorten, en vogels. Dit is een negatief effect.
49 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
In alternatief 1.1 neemt in de gebruiksfase de stikstofuitstoot door baggerwerkzaamheden af, omdat er
minder gebaggerd hoeft te worden. Ondanks de afname blijft er sprake van permanente stikstofdepositie in
de gebruiksfase Hierdoor blijft sprake van een negatief effect.
KRW
Gezien er geen permanent ruimtebeslag is op ecologisch relevant areaal en de activiteiten binnen het
ruimtebeslag van de bestaande pier plaatsvinden, is er in het kader van de KRW geen uitgebreide toetsing
van toepassing. Voor alternatief 1.2 geldt hier een neutraal oordeel.
Beoordeling
Negatief: alternatief waarschijnlijk vergunbaar binnen huidige natuurwetgeving, waarbij beheersbare
negatieve effecten optreden. Door middel van optimalisatie kan het permanent ruimtebeslag worden
beperkt, waardoor het waarschijnlijk een zeer klein areaal betreft. Ook is de mate van verstoring tijdens de
aanlegfase relatief beperkt in zowel omvang als tijd, waardoor de gevolgen voor de natuur beperkt zijn. Een
belangrijke onzekerheid is (veranderende) stikstofwetgeving.
Tabel 6.4 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 1.2
fase
effecten
beoordeling
natuurwetgeving
aanleg
verstoring aanlegfase, stikstof
negatief
gebruik
verstoring gebruiksfase, stikstof
negatief
conclusie
alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, waarbij
beheersbare negatieve effecten optreden
negatief
6.2.3
Alternatief 1.3
In tabel 6.5 zijn de relevante effecten van alternatief 1.3 in het kader van natuurwetgeving weergegeven. Het
verschil met alternatief 1.2 is de inzet van het type schip en de dienstregeling. Ten behoeve van de
leesbaarheid is enkel verstoring en stikstofdepositie in de gebruiksfase behandeld in de beoordeling.
Tabel 6.5 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 1.3
Kader
Groep
Onderwerp
Effect aanlegfase
Effect gebruiksfase
Natura 2000
habitattype
H1140A
niet van toepassing
geen direct effect
H1310A
niet van toepassing
H1320A
H1330A
duinhabitattypen
eilanden
stikstofdepositie
gevoelige habitattypen
niet van toepassing
habitatsoorten
zeezoogdieren
zeer beperkt
lichte afname van verstoring
door minder vaarten
vogels
rustgebied
zeer beperkt
lichte afname van verstoring
door minder vaarten
niet van toepassing
niet van toepassing
broedgebied
foerageergebied
Kaderrichtlijn
Water
NL81_10
(Waddenzee
vastelandskust) -
vis
macrofauna
oeverplanten
50 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Kader
Groep
Onderwerp
ecologisch relevant
areaal
waterplanten
NL81_1
(Waddenzee)
ecologisch relevant
areaal
Effect aanlegfase
Effect gebruiksfase
niet van toepassing
niet van toepassing
Aanlegfase
De aanlegfase van alternatief 1.3 komt overeen met de aanlegfase van alternatief 1.2, waarbij een negatief
oordeel maatgevend is.
Gebruiksfase
In de gebruiksfase zijn er in het kader van Natura 2000-natuurwetgeving op veel onderdelen geen negatieve
effecten te verwachten, aangezien zowel de verstoring als het baggerbezwaar in dit alternatief verminderen.
De vermindering van het aantal afvaarten zou mogelijk een positief effect kunnen hebben, maar het is
onzeker of dit effect aantoonbare gevolgen zal hebben.
Evenals de overige alternatieven, blijft in de gebruiksfase echter sprake van stikstofdepositie, wat als negatief
wordt beoordeeld.
Beoordeling
Negatief: alternatief waarschijnlijk vergunbaar binnen huidige natuurwetgeving waarbij beheersbare
negatieve effecten optreden. Dit oordeel komt overeen met het oordeel van alternatief 1.2.
Tabel 6.6 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 1.3
fase
effecten
beoordeling
natuurwetgeving
aanleg
verstoring aanlegfase, stikstof
negatief
gebruik
verstoring gebruiksfase, stikstof
negatief
conclusie
alternatief waarschijnlijk uitvoerbaar onder huidige natuurwetgeving, waarbij
beheersbare negatieve effecten optreden
negatief
6.2.4
Alternatief 2.1
In tabel 6.7 zijn de relevante effecten van alternatief 2.1 in het kader van natuurwetgeving weergegeven.
Tabel 6.7 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 2.1
Kader
Groep
Onderwerp
Effect aanlegfase
Effect gebruiksfase
Natura 2000
habitattype
H1140A (en klein
deel H1110A)
ruimtebeslag ~30 ha
ruimtebeslag ~8 ha
H1310A
kleinschalig ruimtebeslag ~9 ha
ruimtebeslag ~2 ha
H1320A
niet van toepassing
niet van toepassing
H1330A
kleinschalig ruimtebeslag ~15 ha
ruimtebeslag ~3 ha
duinhabitattypen
stikstofdepositie op
stikstofgevoelige habitattypen
niet van toepassing
zeezoogdieren
met name verstoring door
constructie nieuwe pier en
havenhoofd
verstoring
zeehondenligplaatsen,
art. 2.5-gebied
habitatsoorten
51 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Kader
Groep
Onderwerp
Effect aanlegfase
Effect gebruiksfase
vogels
rustgebied
met name verstoring door
constructie nieuwe gronddam
gedurende ca. 13 kwartalen (3 ¼
jaar)
verstoring door verkeer en
de aanwezigheid van
mensen op en rond de
dam
tijdelijk ruimtebeslag door
werkstroken en werkzaamheden
nieuwe pier (~50 ha)
permanent ruimtebeslag
~10 ha
oeverplanten
tijdelijk ruimtebeslag ~20 ha
permanent ruimtebeslag
~2 ha
waterplanten
niet van toepassing
niet van toepassing
ecologisch
relevant areaal
tijdelijk ruimtebeslag ~3 ha
relevant areaal vis en macrofauna
permanent ruimtebeslag
maximaal 1 ha relevant
areaal vis en macrofauna
broedgebied
foerageergebied
Kaderrichtlijn
Water
NL81_10
(Waddenzee
vastelandskust)
- ecologisch
relevant areaal
NL81_1
(Waddenzee)
vis
macrofauna
Aanlegfase
Natura 2000
In de aanlegfase is er grootschalig ruimtebeslag op verschillende habitattypen van Natura 2000-gebied
Waddenzee, waarvan het grootste deel op H1140A (~50 ha) en de kwelder (~30 ha).
Naast ruimtebeslag is er sprake van verstoring in de aanlegfase door de constructie van de nieuwe
gronddam en het verwijderen van de oude pier. De huidige schatting is dat de aanlegfase ongeveer 13
kwartalen zal duren, waarbij een groot deel van de werkzaamheden in de kwelder van Fryslân Bûtendyks
plaatsvinden. Hierdoor treedt verstoring van leefgebied van (beschermde) zeezoogdieren, vissen en vogels
op. Voor vogels geldt dat deze verstoring plaatsvindt in een gebied dat momenteel redelijk onverstoord is
door menselijk gebruik [lit. 7]. Bij dit alternatief hoeven echter geen palen worden geplaatst, waardoor het
verstoringsbereik van de werkzaamheden enigszins beperkt is. De omvang en duur van deze activiteiten
wordt als verstorend beschouwd (negatief).
In alternatief 2.1 is eveneens sprake van stikstofdepositie tijdens de aanlegfase, wat een negatief effect is.
KRW
In het kader van de KRW is er tijdelijk ruimtebeslag (90 ha) van het KRW-waterlichaam Waddenzee
vastelandskust (NL81_10). Hiervan is 70 ha relevant areaal voor vis en macrofauna, en 30 ha relevant areaal
voor oeverplanten. Hiervoor dient met inachtneming van de huidige regelgeving ook in de aanlegfase naar
compensatie gezocht te worden. Waardoor sprake is van een negatief effect
Gebruiksfase
Natura 2000
In alternatief 2.1 vindt er een permanent ruimtebeslag en permanente verstoring plaats in Natura 2000gebied Waddenzee. Dit kan, net als bij alternatief 1.1, een significant negatief effect hebben op het behalen
van de instandhoudingsdoelstellingen van de Waddenzee. Dit moet worden gecompenseerd of gemitigeerd.
Dat kan door de bestaande veerdam te verwijderen en het areaal waar deze ligt toe te voegen aan het
Natura 2000-gebied Waddenzee (wijzigingsbesluit). Daarbij geldt dat het oppervlak van de huidige veerdam
(10 ha) kleiner is dan de veerdam zoals opgenomen in alternatief 2.1 (14 ha), waardoor 1 op 1 compensatie
voor dit alternatief niet mogelijk is.
52 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Ook verandert de verhouding platen en kwelders door het verwijderen van de bestaande pier bij Holwert, en
daarmee veranderen de oppervlakten van de voorkomende habitattypen (een afname (totaal 35 ha) van
H1310A, H1320A en H1330A, ten gunste van een toename van H1140A bij Holwert, maar een verwachte
toename aan kwelderhabitattypen bij Ferwert van 35 - 130 ha, ten koste van H1140A). Al deze habitattypen
hebben in Natura 2000-gebied Waddenzee een behoudsopgave.
Gezien de grote mate van onzekerheid, waarbij waarschijnlijk nog steeds sprake is van permanent
ruimtebeslag van leefgebied of een verandering in de verhouding tussen habitattype, is dit alternatief als
zeer negatief beoordeeld.
Naast het permanent ruimtebeslag, is er ook sprake van verstoring van leefgebied. Hierbij doorkruist de pier
een belangrijk broed- en rustgebied van vogels. Dit gebied staat bekend om zijn waarde voor grote
hoeveelheden ganzen, die in de zomerpolders broeden. Hoewel een zekere mate van gewenning verwacht
mag worden van de lijnvormige verstoring op de pier, is sprake van een negatief oordeel.
In alternatief 2.1 wordt een andere vaarroute voorgesteld. Hierdoor vindt feitelijk een verschuiving van de
verstoring plaats. In afbeelding 6.1 is deze verplaatsing van verstoring weergegeven voor zeehonden. De
nieuwe route gaat door een geul waar aan weerszijden zeehondenrustplekken zijn, en gaat door art. 2.5gebied. Hiermee ligt grofweg de helft van de vaarweg (5,4 km) binnen 1.500 meter van deze rustplaatsen, en
zit er op delen niet meer dan 90 meter tussen de rustplaatsen en de vaarroute. In de oude situatie bevindt
3,1 km van de vaarweg zich binnen 1.500 meter van de rustplaatsen, en is de minimale afstand ~550 meter.
Daarnaast treedt er over het traject geluidsverstoring op van de schepen, relevant voor bruinvissen en
zeehonden (onderwater), en vogels en zeehonden (boven water). De verandering van het permanent
verstoord gebied wordt als negatief beoordeeld.
Afbeelding 6.1 Zeehondenrustplaatsen met een 1500 m buffer, artikel 2.5-gebieden (aangewezen gebieden met
toegangsbeperking in Waddenzee), de huidige vaarroute en de alternatieve vaarroute
53 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Evenals de overige alternatieven, blijft in de gebruiksfase sprake van stikstofdepositie, wat als negatief wordt
beoordeeld.
KRW
Er vindt permanent ruimtebeslag plaats op ecologisch relevant areaal in het kader van de KRW, grofweg
10 ha voor macrofauna en vis, en 2 ha voor oeverplanten. Hiervoor dient gecompenseerd te worden.
Aangezien de bestaande pier niet als ecologisch relevant areaal is aangemerkt (zoals het ook niet als
Natura 2000-gebied is aangemerkt), kan ook in het kader van de KRW de verwijdering van de oude pier niet
zonder meer als compensatie worden aangedragen. Het oordeel is dan ook zeer negatief vanuit
natuurwetgeving.
Beoordeling
Zeer negatief: alternatief waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets. De opties tot mitigatie
zijn, in het kader van ruimtebeslag en het beperken van verstoring, door de grote schaal van de
werkzaamheden en het doorkruisen van belangrijk gebied in het kader van Natura 2000 en de Kaderrichtlijn
Water, beperkt (zie paragraaf 6.3). De belangrijkste onzekerheden zijn op welke wijze een compensatieopgave gerealiseerd kan worden, de significantie van de toename van verstoring (waaronder in art. 2.5gebied), en stikstofwetgeving (voor de aanlegfase).
Tabel 6.8 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 2.1
Fase
Effecten
Beoordeling Natuurwetgeving
aanleg
groot ruimtebeslag, lange aanlegfase, stikstof
zeer negatief
gebruik
permanent ruimtebeslag, grote onzekerheid, stikstof
zeer negatief
conclusie
waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets
zeer negatief
6.2.5
Alternatief 2.2
In tabel 6.9 zijn de relevante effecten van alternatief 2.2 in het kader van natuurwetgeving weergegeven
(verdere toelichting in de paragrafen onder de tabel).
Tabel 6.9 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 2.2
Kader
Groep
Onderwerp
Effect aanlegfase
Effect gebruiksfase
Natura 2000
habitattype
H1140A
ruimtebeslag maximaal ~30 ha
ruimtebeslag maximaal 5 ha
H1310A
ruimtebeslag maximaal ~9 ha
ruimtebeslag maximaal 1 ha
H1320A
niet van toepassing
niet van toepassing
H1330A
ruimtebeslag ~15 ha
ruimtebeslag ~3 ha
duinhabitattypen
stikstofdepositie op
stikstofgevoelige habitattypen
toename stikstofdepositie
door toename sneldienst,
afname door afname
baggerbezwaar
habitatsoorten
zeezoogdieren
met name verstoring door
constructie nieuwe pier en
havenhoofd (ca. 850 buispalen
en 180 betonjukken)
verstoring
zeehondenligplaatsen,
art. 2.5-gebied
vogels
rustgebied
met name verstoring door
constructie nieuwe pier en
havenhoofd (ca. 850 buispalen
en 180 betonjukken) en het
verwijderen oude veerdam
verstoring door verkeer en de
aanwezigheid van mensen op
en rond de dam en pier
broedgebied
foerageergebied
54 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Kader
Groep
Onderwerp
Effect aanlegfase
Effect gebruiksfase
Holwert gedurende circa 24
kwartalen (6 jaar)
Kaderrichtlijn
Water
NL81_10
(Waddenzee
vastelandskust)
- ecologisch
relevant areaal
NL81_1
(Waddenzee)
vis
tijdelijk ruimtebeslag
~50 ha
permanent ruimtebeslag
maximaal ~8 ha
oeverplanten
tijdelijk ruimtebeslag ~20 ha
permanent ruimtebeslag
maximaal ~2 ha
waterplanten
niet van toepassing
niet van toepassing
ecologisch
relevant areaal
tijdelijk ruimtebeslag ~3 ha
relevant areaal vis en
macrofauna
permanent ruimtebeslag
maximaal 1 ha relevant areaal
vis en macrofauna
macrofauna
Aanlegfase
Natura 2000
Het belangrijkste verschil tussen de aanlegfase van alternatief 2.1 en 2.2 is dat de aanlegfase van 2.2 langer is
(24 kwartalen) en dat hierbij een groot aantal palen moeten worden geplaatst. Voor de aanleg van het deel
op palen dient er gebaggerd te worden (totaal 700.000 m3). De omvang en duur van deze verstoring is
dusdanig groot dat de kans op significant negatieve gevolgen gedurende de aanlegfase groot is. Met name
de verstoring van leefgebied van (beschermde) zeezoogdieren, vissen en vogels relevant, omdat het
momenteel relatief onverstoord gebied betreft [lit. 7]. De omvang en duur van deze activiteiten wordt als
verstorend beschouwd (zeer negatief).
Evenals de overige alternatieven, blijft in de gebruiksfase sprake van stikstofdepositie, wat als negatief wordt
beoordeeld.
KRW
In het kader van de KRW is er tijdelijk ruimtebeslag (90 ha), wat overeenkomt met alternatief 2.1. De
beoordeling (negatief) is van toepassing.
Gebruiksfase
De gebruiksfase van alternatief 2.2 komt overeen met gebruiksfase van alternatief 2.1, met als belangrijkste
uitzondering dat bij alternatief 2.2 een deel van de pier op palen wordt geplaatst. Hierdoor zou een deel van
het areaal waar de veerdam komt nog als habitattype geclassificeerd kunnen worden. Ook geldt dat het deel
van de veerdam dat op palen geplaatst wordt smaller is, waardoor het totale ruimtebeslag van alternatief 2.2
kleiner is dan het ruimtebeslag van alternatief 2.1. Alternatief 2.2 heeft een nagenoeg gelijk ruimtebeslag als
de bestaande veerdam. Het kleinere permanente ruimtebeslag komt de compensatieopgave ten gunste en
kan deze mogelijk zelfs beperken tot een mitigatieopgave. De verstoring in alternatief 2,2 is gelijk aan de
verstoring in alternatief 2.2.
Gezien de grote mate van onzekerheid, waarbij waarschijnlijk nog steeds sprake is van permanent
ruimtebeslag van leefgebied en een toename van verstoring, is dit alternatief als zeer negatief beoordeeld.
Beoordeling
Zeer negatief: alternatief waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets, overeenkomend met de
beoordeling van alternatief 2.1. Wel wordt bij dit alternatief een deel van de pier op palen geplaatst, wat de
mate van permanent ruimtebeslag beperkt.
55 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Tabel 6.10 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 2.2
Fase
Effecten
Beoordeling Natuurwetgeving
aanleg
groot ruimtebeslag, lange aanlegfase, stikstof
zeer negatief
gebruik
permanent ruimtebeslag, grote onzekerheid, stikstof
zeer negatief
conclusie
waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets
zeer negatief
6.2.6
Alternatief 2.3
In tabel 6.11 zijn de relevante effecten van alternatief 2.3 in het kader van natuurwetgeving weergegeven.
Het verschil met alternatief 2.2 is de inzet van het type schip en het baggerbezwaar. Ten behoeve van de
leesbaarheid is enkel verstoring en stikstofdepositie in de gebruiksfase behandeld in de beoordeling. Op de
overige onderdelen zijn er geen verschillen tussen alternatief 2.3 en alternatief 2.2.
Tabel 6.11 Effecten relevant voor natuurwetgeving, alternatief 2.3
Kader
Groep
Onderwerp
Effect aanlegfase
Effect gebruiksfase
Natura 2000
habitattype
H1140A
ruimtebeslag maximaal
~30 ha
ruimtebeslag maximaal 5 ha
H1310A
ruimtebeslag maximaal
~9 ha
ruimtebeslag maximaal 1 ha
H1320A
niet van toepassing
niet van toepassing
H1330A
ruimtebeslag ~15 ha
ruimtebeslag ~3 ha
duinhabitattypen
stikstofdepositie op
stikstofgevoelige
habitattypen
toename stikstofdepositiedoor
toename sneldienst, afname
door afname baggerbezwaar
habitatsoorten
zeezoogdieren
met name verstoring
door constructie nieuwe
pier en havenhoofd (ca.
850 buispalen en 180
betonjukken)
verstoring
zeehondenligplaatsen,
art. 2.5-gebied
vogels
rustgebied
met name verstoring
door constructie nieuwe
pier en havenhoofd (ca.
850 buispalen en 180
betonjukken) en het
verwijderen oude
veerdam Holwert
gedurende circa 24
kwartalen (6 jaar)
verstoring door verkeer en de
aanwezigheid van mensen op
en rond de dam en pier
tijdelijk ruimtebeslag
~50 ha
permanent ruimtebeslag
maximaal ~8 ha
oeverplanten
tijdelijk ruimtebeslag ~20
ha
permanent ruimtebeslag
maximaal ~2 ha
waterplanten
niet van toepassing
niet van toepassing
ecologisch
relevant areaal
tijdelijk ruimtebeslag ~3
ha relevant areaal vis en
macrofauna
permanent ruimtebeslag
maximaal 1 ha relevant areaal
vis en macrofauna
broedgebied
foerageergebied
Kaderrichtlijn
Water
NL81_10
(Waddenzee
vastelandskust) ecologisch
relevant areaal
NL81_1
(Waddenzee)
56 | 62
vis
macrofauna
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Aanlegfase
De aanlegfase van alternatief 2.3 komt overeen met de aanlegfase, zowel in tijdsduur als omvang, van
alternatief 2.2, waarbij een zeer negatief oordeel maatgevend is.
Gebruiksfase
Natura 2000
In alternatief 2.3 vindt er op dezelfde manier als in alternatief 2.2 een permanent ruimtebeslag en
permanente verstoring plaats in Natura 2000-gebied Waddenzee. De inzet van kleinere schepen heeft hierop
geen aantoonbare invloed. Het oordeel zeer negatief is maatgevend.
Beoordeling
Zeer negatief: alternatief waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets, overeenkomend met de
beoordeling van alternatief 2.2.
Tabel 6.12 Beoordeling natuurwetgeving alternatief 2.3
Onderwerp
Effecten
Beoordeling Natuurwetgeving
aanleg
groot ruimtebeslag, lange aanlegfase, stikstof
zeer negatief
gebruik
permanent ruimtebeslag, grote onzekerheid, stikstof
zeer negatief
conclusie
waarschijnlijk enkel mogelijk door middel van ADC-toets
zeer negatief
6.3
Mogelijkheden tot mitigatie
Er zijn diverse mitigerende maatregelen denkbaar die invloed kunnen hebben op de vergunbaarheid van de
verschillende alternatieven (in het kader van natuurwetgeving). Los van de potentiële positieve effecten
wordt, gezien de grote juridische risico’s van de meeste alternatieven, sterk geadviseerd al deze mitigerende
maatregelen uit te voeren. Of volledige mitigatie en eventuele compensatie in de praktijk mogelijk zal
blijken, is afhankelijk van diverse factoren (waaronder de afwegingen van Bevoegd Gezag), en dit zal in een
Passende Beoordeling verder onderbouwd moeten worden.
Aanleg
Tijdens de aanleg van alternatief 1.1, 2.2 en 2.3 kan worden gemitigeerd door het toepassen van een andere
constructiemethode, zoals een cantilever bridge, zodat er geen werkgeul gebaggerd hoeft te worden ten
behoeve van de aanleg van een (deel van de) pier en havenhoofd op palen. Een dergelijke aanlegmethode
verkleint de effecten op de natuur, verkort de aanlegduur en vergroot de kans op vergunbaarheid. Indien het
behoud van de kwelderhabitattypen ten oosten van de oude pier gewenst is (in het kader van de Natura
2000-behoudsopgave) kan worden gemitigeerd door een deel van de gronddam te laten staan, waardoor de
kwelder zich hier stand kan houden en de verandering in habitattype wordt beperkt.
Vanzelfsprekend dient er, zoals aangegeven in de Notitie maakbaarheid alternatieven [lit. 3] bij alle
alternatieven rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Zo kan er buiten het broedseizoen
worden gewerkt om verstoring te voorkomen. Ook kan de aanleg zo veel mogelijk emissievrij worden
uitgevoerd, wat de stikstofdepositie tijdens de aanleg beperkt.
Gebruik
Waar een pier (deels) op palen wordt geplaatst (1.1, 2.2, 2.3) is mogelijk geen sprake van habitatvernietiging,
mits onder de pier classificerende habitattypen zouden kunnen voorkomen. Ook zou eventueel optredende
versnippering van leefgebied sterk kunnen worden verminderd. Het waarborgen van optimale abiotische
condities onder en boven de pier zou een mitigerende maatregel kunnen vormen.
57 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
Indien het behoud van de kwelderhabitattypen ten oosten van de oude pier gewenst is (in het kader van de
Natura 2000-behoudsopgave) kan worden gemitigeerd door een deel van de gronddam te laten staan,
waardoor de kwelder zich hier stand kan houden en de verandering in habitattype wordt beperkt.
Ook kunnen, in lijn met de mitigerende maatregelen in hoofdstuk 5, maatregelen worden genomen om de
verstoring te beperken, zoals het afdekken van de aanrijroute of het beperken van individueel autoverkeer
over de pier. Daarnaast kan toekomstige permanente stikstofuitstoot die wordt veroorzaakt door de inzet
van (meer) schepen worden verminderd, door het gebruik van schonere schepen met de juiste filters.
6.4
Leemten in kennis
Bovenstaande beoordeling is slechts een eerste beschouwing vanuit natuurwetgeving. Hierbij zijn tal van
factoren nog niet aan bod gekomen, zoals de effecten van onderwatergeluid of soortspecifieke effecten op
habitatsoorten en (niet)broedvogels. Dergelijke afwegingen zullen in een Passende Beoordeling moeten
worden gedaan. Hierbij zijn de volgende aandachtspunten van toepassing:
- kunnen significant negatieve effecten worden uitgesloten door middel van mitigatie, wegend ten
opzichte van de huidige staat van instandhouding?
- zo niet, hoe kan de compensatieopgave worden gerealiseerd? Biedt het verwijderen van de oude pier
(juridisch) voldoende ruimte ter compensatie van eventuele negatieve gevolgen?
- hoe wordt er omgegaan met cumulatieve effecten?
- wat zijn de negatieve effecten, beschouwd vanuit andere wettelijke en beleidskaders?
58 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
7
CONCLUSIE
De beoordelingen van de alternatieven zijn opgenomen in tabel 7.1.
Tabel 7.1 Conclusie beoordelingen ecosysteem en natuurwetgeving (ongemitigeerd)
Beoordeling ecosysteem
Beoordeling natuurwetgeving
1.1
++
verbetering op bodemberoering, vertroebeling en
natuurlijke plaat-kwelderdynamiek
--
groot tijdelijk en permanent ruimtebeslag
langdurige verstoring Natura 2000 en
KRW, stikstof
1.2
+
verbetering op bodemberoering en vertroebeling
-
beheersbaar ruimtebeslag en verstoring
Natura 2000 en KRW, stikstof
1.3
0
verbetering op vertroebeling
-
beheersbaar ruimtebeslag en verstoring
Natura 2000 en KRW, stikstof
2.1
0
sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering,
verslechtering versnippering en natuurlijke plaatkwelderdynamiek en sterke verslechtering verstoring
--
groot tijdelijk en permanent ruimtebeslag
langdurige verstoring Natura 2000 en
KRW, stikstof
2.2
+
sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering,
verbetering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek,
verslechtering versnippering en sterke verslechtering
verstoring
--
groot tijdelijk en permanent ruimtebeslag
langdurige verstoring Natura 2000 en
KRW, stikstof
2.3
+
sterke verbetering vertroebeling en bodemberoering,
verbetering natuurlijke plaat-kwelderdynamiek,
verslechtering versnippering en sterke verslechtering
verstoring
--
groot tijdelijk en permanent ruimtebeslag
langdurige verstoring Natura 2000 en
KRW, stikstof
7.1
Ecosysteem
De alternatieven die minder knelpunten hebben met het ecosysteem van de Waddenzee (zie [lit. 1]), zijn
positief beoordeeld. De grootste positieve verandering wordt toegekend aan alternatief 1.1, en in potentie
aan 2.2 en 2.3. Het netto ruimtebeslag van een nieuwe veerdam is (ongeveer) 0, het baggerbezwaar neemt af
(vooral in oplossingsrichting 2) en door een deel van de veerdam op palen te plaatsen en de bestaande
veerdam te verwijderen neemt de natuurlijke dynamiek in de kwelders toe. Het verlagen van het
baggerbezwaar is ecologisch waardevol (ondanks dat de effecten van vertroebeling beperkt lijken). Dat komt
mede doordat in het areaal dat niet langer (semi-) permanent gebaggerd wordt, de typerende bodemfauna
kan herstellen. Nadeel van oplossingsrichting 2 (verplaatsen van de veerdam naar Ferwert) is dat hierdoor
een toename van verstoring en versnippering plaatsvindt. Daardoor krijgen alternatieven 2.2 en 2.3
(voorlopig) een minder positief oordeel dan alternatief 1.1. Indien in het ontwerp voldoende mitigerende
maatregelen opgenomen worden om met name de verstoring te beperken kan het netto positieve effect van
alternatieven 2.2 en 2.3 op het ecosysteem eveneens zeer positief worden. Mogelijk zelfs beter dan dat van
alternatief 1.1, door de veel grotere reductie in het baggerbezwaar.
59 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
De ecologische verbetering van alternatief 1.2 is kleiner. Dit alternatief realiseert weliswaar een afname in
vertroebeling en bodemberoering door baggerwerkzaamheden, maar doordat de bestaande veerdam in
gebruik blijft neemt de natuurlijke dynamiek in de kwelders niet toe. De half-natuurlijke situatie op de
kwelder rondom de veerdam is beperkend voor de kwaliteit van dit habitat. Dit alternatief betreft eerder een
optimalisatie van de huidige situatie, dan een ecosysteemverbetering.
Alternatief 1.3 biedt geen structurele verbetering op de relevante knelpunten, ondanks de afname in de
mate van vertroebeling. Het oppervlak dat voortdurend gebaggerd moet worden neemt niet af in dit
alternatief. Doordat de bestaande veerdam in gebruik blijft neemt de natuurlijke dynamiek in de kwelders
niet toe.
Voor alternatief 2.1 geldt ook dat met de huidige ontwerpaannames geen sprake is van meerwaarde voor
het ecosysteem. De effecten van de toename van verstoring, versnippering en verdere beperking van de
natuurlijke plaat-kwelder dynamiek als gevolg van de gronddam, wegen niet op tegen de effecten van het
verlaagde baggerbezwaar. Mitigerende maatregelen kunnen ook het oordeel over dit alternatief verbeteren,
waarbij het plaatsen van een deel van de veerdam op palen een relevante maatregel lijkt.
7.2
Natuurwetgeving
Onder de huidige ontwerpaannames kent alternatief 2.1 het grootste vergunningsrisico, gevolgd door
alternatief 2.2 en 2.3 en in mindere mate alternatief 1.1. Het is waarschijnlijk dat deze alternatieven enkel
doormiddel van een ADC-toets vergunbaar zijn. Alternatief 1.2 en 1.3 hebben een beheersbaar
vergunningsrisico.
Mitigatiemaatregelen, zoals een groter deel van de veerdam op palen plaatsen of het beperken van
verstoring door middel van ontwerpaanpassingen, beperken negatieve effecten. Dit verlaagt het
vergunningsrisico. Tijdens de aanleg is het gebruik van een methode zoals een cantilever bridge een
essentiële mitigerende maatregel om negatieve effecten te beperken. Gezien het vergunningrisico van de
alternatieven wordt geadviseerd om alle voorgestelde mitigatiemaatregelen op te nemen in het
vervolgonderzoek.
7.3
Leemtes in kennis
De belangrijkste onzekerheid van de alternatieven is wat de (soortspecifieke) gevolgen zijn op gebied van
versnippering en verstoring. Naar aanleiding van paragraaf 5.4 en 6.4 zijn de belangrijkste
onderzoeksvragen:
- hoe worden de soorten op de kwelder beïnvloed door een nieuwe pier, inclusief cumulatieve effecten?
- wat is de huidige staat van instandhouding van deze soorten en bestaan er voldoende
uitwijkmogelijkheden binnen het Waddengebied?
- in hoeverre kunnen mitigerende maatregelen de mate van verstoring op de pier bij Ferwert beperken?
- wat is de ecologische potentie van de oude veerdam?
- wat is de ecologische meerwaarde van de (grote) afname van het baggerbezwaar, (vergraven oppervlak
en vertroebeling)?
- wat zijn de gevolgen van de verstoring van de nieuwe vaarroute voor met name zeezoogdieren?
- wat zijn de negatieve effecten, beschouwd vanuit andere wettelijke en beleidskaders?
Deze factoren zullen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Dit zal complex blijven, omdat gevolgen
optreden op verschillende soorten en soortgroepen. Een dergelijke studie kent een detailniveau van een
Passende Beoordeling, maar wordt bij voorkeur toegepast om alternatieven tegen elkaar uit te zetten.
60 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
7.4
Conclusie
Voor met name oplossingsrichting 2 geldt dat er grote onzekerheid is over de gevolgen van de negatieve
effecten. Wanneer de negatieve effecten worden gemitigeerd, is het waarschijnlijk dat de effecten op het
ecosysteem zeer positief zijn. Bij alternatief 1.1 is al sprake van een duidelijke meerwaarde voor het
ecosysteem op de lange termijn, wat de grotere (tijdelijke) negatieve gevolgen vanuit natuurwetgeving deels
rechtvaardigt. Alternatief 1.2 lijkt op basis van de huidige beoordeling de minst risicovolle route vanuit
vergunbaarheid om een verbetering van de huidige situatie te realiseren.
De ecologische waarde van alternatief 1.3 lijkt dusdanig beperkt, dat vanuit het thema ‘natuur’ geen reden
wordt gezien dit alternatief nader te verkennen. Voor alternatief 2.1 geldt dat het vergunningsrisico groter is
dan de overige alternatieven en de ecologische meerwaarde relatief laag is. Beide alternatieven zijn vanuit
natuur niet kansrijk. De overige alternatieven, 1.1, 1.2, 2.2 en 2.3, leveren in potentie een grotere verbetering
van het ecosysteem op, mits optimalisatie en mitigatie wordt toegepast. Een belangrijke voorwaarde is dat
een nieuwe veerdam geen groter (en bij voorkeur kleiner) ruimtebeslag heeft dan de huidige, zodat het
verwijderen van de bestaande veerdam kan worden opgenomen ter mitigatie/compensatie. Daarnaast dient
onderzocht te worden of een eventuele hybride veerdam aangelegd kan worden met materieel waarmee het
graven van een toegangsgeul ten behoeve van de aanleg niet nodig is.
61 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
8
REFERENTIES
1
9
Van der Endt, J. J., B. Schilt, W. Gotjé, and W. Ridderinkhof, ‘Ecosysteemanalyse Waddenzee Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland.’ Witteveen+Bos, 2022.
Van der Endt, J. J., W. Gotjé, W. Ridderinkhof, and A. J. Esmeijer-Liu, ‘Notitie Kansen en beperkingen
Natuurwetgeving.’ Witteveen+Bos, 2022.
Mustafa, A., I. Koevoets, and J. Overbosch- de Graaf, ‘Notitie maakbaarheid alternatieven.
Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030,’ Witteveen+Bos, 2023.
Wijmenga, D., ‘Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland- 2030. Oplegnotitie beoordelingskader
fase 2.,’ Witteveen+Bos, in opdracht van Rijkswaterstaat, 2023.
Ridderinkhof, W., ‘Vervolgonderzoek bereikbaarheid Ameland 2030. Ontwerpdossier Schetsontwerp
fase 2,’ Witteveen+Bos, in opdracht van Rijkswaterstaat, 2023.
Rosenzweig, M. L., Species Diversity in Space and Time, 1st ed. Cambridge University Press, 1995;
Fieten, N., M. Frauendorf, and B. J. Ens, ‘‘Quickscan’ handelingsperspectief voor
hoogwatervluchtplaatsen in de Nederlandse Waddenzee Mogelijke maatregelen ten aanzien van
menselijke verstoring,’ Altenburg & Wymenga, Sovon, EcoSpace, 2022.
Drakare, S., J. J. Lennon, and H. Hillebrand, ‘The imprint of the geographical, evolutionary and
ecological context on species-area relationships: Imprint on species-area relationships,’ Ecology
Letters, vol. 9, no. 2, pp. 215–227, Feb. 2006, doi: 10.1111/j.1461-0248.2005. 00848.x;
Nationale Databank Flora en Fauna, ‘NDFF database,’ 2023.
62 | 62
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Definitief
2
3
4
5
6
7
8
Bijlage(n)
I
BIJLAGE: ACHTERGROND BEOORDELING VERSNIPPERING
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Bijlage l | Definitief
Theoretische achtergrond
Voor de beschouwing van het effect van versnippering is gebruik gemaakt van de relatie tussen
soortenrijkdom en oppervlak (species-area relationship) [lit. 6]. Deze theorie stelt dat de soortenrijkdom van
een gebied een logaritmisch verband kent met het oppervlak. Voor de beschouwing binnen het project
Vervolgonderzoek Bereikbaarheid Ameland 2030 is deze theorie gebruikt om een indicatie te geven aan de
mate van versnippering in de verschillende alternatieven. Dit betreft een semi-kwantitatieve benadering.
De soortenrijkdom-oppervlak relatie wordt als volgt gedefinieerd:
𝑆 = 𝑐 ∗ 𝐴𝑧
waar S de soortenrijkdom is, c een constante is die indicatief is voor het aantal soorten per oppervlakteeenheid, A het oppervlak is, en z de toename weergeeft. In dit verband neemt de soortenrijkdom bij kleine
oppervlaktes sterk toe per extra oppervlakte-eenheid. Naarmate de oppervlaktes groter worden, is deze
toename steeds meer marginaal. De ecologische achtergrond hiervan is dat er veel soorten zijn met een
relatief klein leefgebied, waardoor deze al vanaf kleine oppervlaktes kunnen voorkomen. Top predatoren zijn
meer zeldzaam en kunnen alleen voorkomen wanneer er een groot leefgebied aanwezig is.
Model
De functie kent c en z als constanten. Op basis van een meta-analyse is een z tussen 0,2 en 0,4 aannemelijk,
waarbij 0,3 gebruikelijk is [lit. 8]. Met deze drie waarden van z zijn verschillende waarden voor c bepaald aan
de hand van datapunten voor de soortenrijkdom in het studiegebied. Hiervoor is gebruik gemaakt van de
NDFF-data (afgelopen 5 jaar).
Tabel I.1 Soortenrijkdom ten oosten en westen van de pier bij Holwert
Deelgebied
Oppervlak (ha)
Indicatieve soortenrijkdom [lit. 9]
kwelder ten oosten van pier Holwert
250 ha
410
kwelder ten westen van pier Holwert
3.100 ha
793
Voor deze methode is geen onderscheid in soorten gemaakt; het betreft alle NDFF-waarnemingen in het
gebied. Voor de bepaling van c binnen dit project is een selectie ook niet strikt noodzakelijk, omdat het een
relatieve beschouwing is van alternatieven. Ook is de constante c altijd gebiedsspecifiek, waarbij de waarde
van c met name de hoogte van de functie bepaald en niet zo zeer de vorm. Daarnaast zijn met de
datapunten uit bovenstaande tabel verschillende waarden voor c bepaald, voor drie waardes van z (als
foutmarge). Dit resulteert in de volgende functies waar S een indicatie van de soortenrijkdom is en A wordt
gegeven in ha.
𝑆0,2 = 146 ∗ 𝐴0,2
𝑆0,3 = 72 ∗ 𝐴0,3
𝑆0,4 = 35 ∗ 𝐴0,4
Beschouwing alternatieven
Uit de functie blijkt dat het deelgebied ten oosten van de pier beperkte soortenrijkdom kent; iedere
vergroting van het areaal zou lokaal tot een verhoging van de soortenrijkdom kunnen leiden. Aan de andere
kant is het areaal ten westen van de huidige pier dusdanig groot dat de soortenrijkdom dichter bij de
asymptotische waarde ligt. Hier zou een oppervlakverandering een minder direct effect hebben op de
soortenrijkdom. Belangrijke voetnoot hierbij is dat met name toppredatoren of koloniesoorten baat hebben
bij een groot areaal. Wanneer het maximale areaal afneemt, zouden met name deze soorten daaronder
kunnen leiden.
Per alternatief zijn de oppervlaktes van de kwelder ten oosten en ten westen van een nieuwe pier bepaald.
Met deze waarde, en de parameters c en z, is een schatting gedaan van de soortenrijkdom per alternatief.
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Bijlage l | Definitief
Tabel I.2 Geschatte soortenrijkdom ten oosten en westen van de pier bij Holwert per gewijzigde pier locatie (alternatief 1.1 en
oplossingsrichting 2)
Deelgebied
Oppervlak (ha)
Indicatieve soortenrijkdom
ondergrens
Indicatieve soortenrijkdom
bovengrens
alternatief 1.1 ten westen van
nieuwe pier
450 ha
403
495
alternatief 1.1 ten oosten van
nieuwe pier
2.900 ha
719
849
oplossingsrichting 2 ten
westen van nieuwe pier
2.200 ha
681
760
oplossingsrichting 2 ten
oosten van nieuwe pier
900 ha
532
569
Afbeelding I.1 Geschatte soortenrijkdom per oppervlakte (ha), met verschillende waarden voor z. De rode punten geven de input
data vanuit de NDFF weer. De verticale lijnen geven de oppervlaktes aan voor alternatief 1.1 (blauw) en
oplossingsrichting 2 (groen)
Bovenstaande analyse kent veel onzekerheid. Zoals aangegeven is er geen soorten selectie gedaan.
Daarnaast is de NDFF-data geen complete dataset en afhankelijk van (vrijwillige) waarnemingen. Ook is er
geen rekening gehouden met het verschil aan habitats in de deelgebieden, zoals de aanwezigheid van
zomerpolders. De analyse dient dan ook gebruikt te worden als een beschouwing van mogelijke effecten van
versnippering en niet als directe voorspelling van de soortenrijkdom in de verschillende alternatieven. Bij de
beoordeling van de alternatieven is bovenstaande methode dan uit enkel gebruikt als indicatie voor de
kwalitatieve beoordeling.
Witteveen+Bos | 126248-6.1.1/23-013.291 | Bijlage l | Definitief
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a2c480f6-8af8-4b06-b9f0-aa8aa5c6cdee
|
Stand per 16-3-2010
Lijst III
Verdragen ten aanzien waarvan besloten is dat partij worden onder de huidige omstandigheden niet wenselijk is, maar ter zijner tijd onder gewijzigde
omstandigheden misschien wel.
Totstandgekomen
18-10-1969
13-12-1974
19-11-1976
27-06-1979
25-02-1981
22-06-1982
13-09-1983
Titel
Overeenkomst tot oprichting van de Caraïbische Ontwikkelingsbank
Overeenkomst inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over
zee
Protocol tot wijziging van het Verdrag van Athene inzake het vervoer van
passagiers en hun bagage over zee
Verdrag betreffende arbeids- en rusttijden in het wegvervoer
Uitleveringsverdrag in het kader van de Organisatie van Amerikaanse
Staten (OAS)
Verdrag betreffende de beëindiging van het dienstverband op initiatief
van de werkgever
Statuten van het Internationaal Centrum voor genetica en biotechnologie
05-05-1989
Europese Overeenkomst inzake grensoverschrijdende televisie, zoals
gewijzigd door het Protocol van 1989
10-10-1989
Verdrag inzake wettelijke aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt
tijdens het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, per spoor en
binnenschepen
Overeenkomst inzake technisch-en beroepsonderwijs
10-11-1989
29-03-1990
05-06-1990
05-09-1990
17-04-1991
26-03-1993
06-05-1993
21-06-1993
PA-lijst
Protocol van 1990 tot wijziging van de Overeenkomst van Athene inzake
het vervoer van passagiers en hun bagage over zee, 1974
Europees Verdrag betreffende bepaalde internationale aspecten van
faillissement
Overeenkomst inzake de erkenning en het bijhouden van boekjes van de
Burgerlijke Stand
Verdrag inzake de aansprakelijkheid van terminal operators
Europees Verdrag betreffende de sociale zekerheid van schepelingen op
de binnenvaart
Internationaal Verdrag inzake maritieme panden en hypotheken, 1993
Verdrag inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade ten
gevolge van milieugevaarlijke activiteiten
Meest betr.
ministerie
Fin
Stand van zaken c.q. factoren van belang
Verwezen zij naar het terzake in de brief van de min van BUZA dd 9.10.91 gestelde in
antwoord op een vraag van de vaste cie. voor BuZa nav eerdere rapportage (Zie
Kamerstukken II 1991/92, 22 300 V, nr.11)
In IMO verband is een nieuwe versie van dit verdrag tot stand gebracht. De
ontwikkelingen daarvan worden afgewacht. EU verordening is in voorbereiding.
In IMO verband is inmiddels een nieuwe versie van dit verdrag tot stand gebracht. De
ontwikkelingen daarvan worden afgewacht. EU verordening is in voorbereiding.
(ILO 153) Momenteel worden er onderhandelingen gevoerd tussen de lid-staten in de
raadswerkgroep transport over de wijziging van Richtlijn 93/104/EG (arbeidstijden). De
evt. wijziging heeft betrekking op uitbreiding van de richtlijn tot het wegvervoer. De
verwachting is dat de onderhandelingen nog enige tijd zullen vergen.
Opportuniteit van toetreding (als waarnemer) nog niet duidelijk. Zie Kamerstukken II
1991/92, 22 300 V, nr. 114 en Kamerstukken II 1992/93, 22 800 V, nr. 72.
Wetswijziging Nederlands ontslagstelsel nog in overweging. Ratificatie pas mogelijk na
eventuele wetswijziging.
Nederland is nog altijd doende positie te bepalen. Vragen omtrent toegevoegde waarde
van het Centrum.
Nadere analyse van verdrag en vergelijking met gewijzigde EG-richtlijn inz. dezelfde
systematiek, leidt tot conclusie dat het niet wenselijk is dat Nederland partij wordt.
Inhoudelijke motivering die destijds door regering aan TK is gemeld, blijft onverkort van
toepassing.
Voor de binnenvaart zijn er momenteel geen verzekeringsmogelijkheden op basis van
de CRTD-limieten (Zie Kamerstukken II 1992/93 22 800V, nr.72)
Just
Just
SZW
Just
SZW
Just
OCW
Just
Het verdrag bevat een aantal bepalingen dat niet overeenstemt met Nederlands beleid
terzake van genoemd onderwijs (Zie Kamerstukken II 1992/03, 22 800, nr. 72)
In IMO verband is inmiddels een nieuwe versie van dit verdrag tot stand gebracht. De
ontwikkelingen daarvan worden afgewacht. EU verordening is in voorbereiding.
Besluitvorming over dit Straatsburgse verdrag zal in EG-verband moeten worden
afgestemd gelet op totstandkoming Insolventieverordening.
Afgewacht moet worden of het Verdrag elders in Europa bijval vindt.
OCW
Partij worden hangt af van standpunt van ons omringende landen. Zie Kamerstukken II
1992/93, 22 800 V, nr 72) Vooralsnog onvoldoende belangstelling.
Partij worden onder huidige omstandigheden geen meerwaarde ten aanzien van huidige
situatie
In verband met zeer geringe interesse bij andere staten wordt het bestuderen van de
wenselijkheid partij worden uitgesteld.
Goedkeuring wordt bezien in het licht van een richtlijn voorstel van de Europese
Commissie (herstel milieuschade) Partij worden door de EG wordt niet verwacht.
Just
Just
Just
Just
SZW
Just
Just
Pagina 1 van 2
Stand per 16-3-2010
Totstandgekomen
06-03-1995
24-06-1995
Titel
Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese
Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek WitRusland, anderzijds
Verdrag van Unidroit inzake gestolen of onrechtmatig uitgevoerde
cultuurgoederen
12-09-1997
Verdrag inzake internationale uitwisseling van gegevens betreffende de
burgerlijke stand
17-06-1998
Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag
betreffende de Europese Unie, betreffende de ontzegging van de
rijbevoegdheid
Protocol tot wijziging van de Europese Overeenkomst inzake
grensoverschrijdende televisie
01-10-1998
12-03-1999
Verdrag inzake conservatoir beslag op zeeschepen
28-04-1999
Overeenkomst inzake samenwerking in procedures wegens inbreuken
op de verkeerswetgeving en bij de tenuitvoerlegging van ter zake
opgelegde geldelijke sancties
Protocol inzake aansprakelijkheid en compensatie voor schade
voortvloeiend uit de grensoverschrijdende beweging van gevaarlijk afval
en de verwijdering daarvan
Verdrag inzake de bescherming van audiovisueel erfgoed
10-12-1999
08-11-2001
08-11-2001
21-05-2003
23-03-2007
PA-lijst
Protocol bij het Verdrag inzake de bescherming van audiovisueel
erfgoed
Protocol betreffende civiele aansprakelijkheid en vergoeding van schade
ten gevolge van de grensoverschrijdende gevolgen van industriële
ongevallen op grensoverschrijdende wateren bij het Verdrag van 1992
inzake de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende
waterlopen en internationale meren en bij het Verdrag van 1992 inzake
de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen
Wijziging van artikel XII (c)(ii) van de Overeenkomst inzake de
Internationale Organisatie voor Telecommunicatie-satellieten "ITSO"
(voorheen "INTELSAT")
Meest betr.
ministerie
BuZa
Stand van zaken c.q. factoren van belang
Cfr. besluit Algemene Raad dd. 15.9.97 is de samenwerking met Belarus bevroren. Zie
ook nota van wijziging (Kamerstukken II 1996/97 25 086, nr. 9)
Wenselijkheid van partij zijn bij het verdrag is bezien. In de plaats hiervan is Nederland
inmiddels partij bij het UNESCO-verdrag van 14-11-1970. Zie brief van 19-7-2004 aan
de Voorzitter van de Tweede Kamer. Kamerstuk 29 314 nr. 8.
De commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de
nationaliteit, waarin ook de burgerlijke stand zelf is vertegenwoordigd, is van mening dat
er onvoldoende aanleiding bestaat om tot ondertekening van het verdrag over te gaan.
De Nederlandse burgerlijke stand heeft weinig belang bij het verdrag. Bovendien zou
het verdrag leiden tot een forse toename van de werklast bij de burgerlijke stand.
Verdrag zal nader worden bezien tegen de achtergrond van ontwikkelingen in EU-kader
waarbij de nadruk meer komt te liggen op wederzijdse erkenning als basis voor
samenwerking
Nadere analyse van verdrag en vergelijking gewijzigde EG-richtlijn leidt tot conclusie dat
het niet wenselijk is dat Nederland partij wordt bij het verdrag, dus evenmin bij het
Protocol.
Wegens zeer geringe interesse van andere staten wordt het bestuderen van
wenselijkheid partij worden uitgesteld.
Het verdrag moet ws. inhoudelijk worden herzien in het kader van de EU.
Just
Wenselijkheid goedkeuring wordt bestudeerd. Partij worden door de EG wordt niet
verwacht.
VROM
Partij worden voorlopig niet wenselijk i.v.m. principiële bezwaren in Nederland tegen
invoering van een wettelijk depot voor audiovisueel erfgoed.
Partij worden voorlopig niet wenselijk i.v.m. principiële bezwaren in Nederland tegen
invoering van een wettelijk depot voor audiovisueel erfgoed.
Toetreding afhankelijk van voorbereidingen EU-wetgeving. Partij worden door de EG
wordt niet verwacht.
OCW
Wenselijkheid van partij worden wordt bestudeerd.
EZ
Just
Just
OCW
Just
Just
OCW
VROM
Pagina 2 van 2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/dfc0da32-6aad-46eb-bcd9-8a21206d2db5
|
SPREKERSLIJST
Woensdag 16 maart 2011
Wijz. Wetboek van Strafrecht; beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te
leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven
(32169)
Naam:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
G.A. van der Steur
C.G. van der Staaij
S.M.J.G. Gesthuizen
A.G. Schouw
L.M.J.S. Helder
M.M. van Toorenburg
T. Dibi
J. Recourt
Fractie:
Spreektijd:
VVD
SGP
SP
D66
PVV
CDA
GroenLinks
PvdA
10
10
15
10
10
10
10
10
__________________________________________________________________________________________
VVD = Volkspartij voor Vrijheid en Democratie
PvdA = Partij van de Arbeid
PVV = Partij voor de Vrijheid
CDA = Christen Democratisch Appèl
SP = Socialistische Partij
D66 = Democraten 66
GroenLinks
ChristenUnie
SGP = Staatkundig Gereformeerde Partij
PvdD = Partij voor de Dieren
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/54edb59a-e957-4737-bb7b-534a17734c96
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2014–2015
29 754
Terrorismebestrijding
Nr. 313
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2015
Bijgaand bied ik u de openbare versie van het Dreigingsbeeld Terrorisme
Nederland (DTN) 39 aan, opgesteld door de Nationaal Coördinator
Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV). Dit DTN geeft inzicht in het
actuele dreigingsniveau en de factoren die daartoe aanleiding geven. Het
dreigingsniveau is, gebaseerd op de ontwikkelingen in deze DTN-periode,
wederom vastgesteld op substantieel. Dit betekent dat de kans reëel is dat
er een aanslag in Nederland plaatsvindt. De factoren die in de vorige
DTN-periode de dreiging bepaalden, gelden nog onverkort. De gebeurtenissen in Frankrijk en Tunesië van afgelopen vrijdag (26 juni jl.) bevestigen
eens te meer het huidige dreigingsbeeld. Ook in Nederland en andere
Westerse landen zijn soortgelijke aanslagen al langere tijd voorstelbaar.
De inzet van het kabinet op het gebied van het tegengaan van de
terroristische dreiging die uitgaat van het gewelddadig jihadisme is vervat
in het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. De maatregelen in dit
Actieprogramma worden voortdurend tegen het licht gehouden en in de
uitwerking en uitvoering van de maatregelen wordt ingespeeld op actuele
ontwikkelingen. Het Actieprogramma als zodanig behoeft op dit moment
geen wijziging. Voor voortgang van de implementatie van de maatregelen
verwijs ik u naar de voortgangsrapportage die gelijktijdig met dit DTN aan
uw Kamer wordt aangeboden.
In deze brief ga ik kort in op enkele belangrijke noties uit DTN 39 en licht ik
enkele elementen die van invloed zijn op de huidige dreiging tegen
Nederland beleidsmatig toe. Aangezien de nationale aanpak van het
gewelddadig jihadisme niet los te koppelen is van de internationale
aanpak, ga ik hier in deze brief ook kort op in.
DTN 39
De dreiging tegen Nederland is reëel en complex. Zoals gezegd, gelden de
factoren die de dreiging ook al in de vorige DTN periode bepaalden nog
steeds. De complexiteit van de dreiging wordt veroorzaakt door de
kst-29754-313
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2015
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
1
diversiteit aan actoren en hun wisselwerking. Zo komt de dreiging van
individuen, al dan niet geïnspireerd door oproepen uit strijdgebieden in
het buitenland, van (transnationaal) aangestuurde en/of gefaciliteerde
netwerken, van sleeper cells, en van verwarden die mogelijk copy-cat
gedrag kunnen vertonen.
Er is sprake van sterke verwevenheid tussen Nederlandstalige jihadstrijders in Syrië en Irak en gelijkgezinden (al dan niet teruggekeerd)
binnen de jihadistische beweging in Nederland. Aan de andere kant is er
ook sprake van organisatorische versnippering van de Nederlandse
binnenlandse jihadistische netwerken als gevolg van externe druk en
interne dynamiek.
De notie uit eerdere DTN’s dat de dreiging niet beperkt is tot uitreizigers
en terugkeerders, maar tevens afkomstig is van «thuisblijvers» wordt in
dit DTN nogmaals bevestigd. Nederland is onder jihadisten een legitiem
doelwit en hoewel andere Europese landen vaker worden genoemd in
oproepen tot aanslagen, zijn er de afgelopen periode ook concrete
oproepen geweest tot het ondernemen van actie in of tegen Nederland.
Beleidsimplicaties
Onderstaand worden enkele elementen die van invloed zijn op de huidige
dreiging tegen Nederland naar voren gehaald en beleidsmatig toegelicht.
Groeiende zorg over aspecten salafisme
In dit DTN wordt zorg uitgesproken over toenemende invloed van
aspecten van het (politiek) salafisme in Nederland en het actief uitdragen
van onverdraagzame, antidemocratische en polariserende opvattingen
door salafistische predikers. Dit gedachtengoed kan mede een voedingsbodem voor gewelddadig jihadisme vormen. Binnenkort zal uw Kamer
een gezamenlijke analyse van AIVD en NCTV over het salafisme en een
eerder door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegde kabinetsreactie hierop, worden toegestuurd.
Mogelijke toename cybercapaciteiten ISIS en sympathisanten
De inzet van internet als wapen of middel door terroristen is een vaker
genoemde dreiging. In de afgelopen DTN periode hebben zich enkele
incidenten voorgedaan die die dreiging inkleuring geven. Voor internet als
wapen geldt dat tot op heden deskundigen ervan uitgaan dat terroristen
(nog) niet beschikken over voldoende vaardigheden en middelen om
daadwerkelijk maatschappij ontwrichtende schade aan te richten. Echter,
ook zonder geavanceerde capaciteiten kan internet als middel schade
aanrichten. Er zijn gevallen bekend in Europa dat jihadisten door middel
van open bronnen gegevens verzamelen over overheidsmedewerkers die
beschouwd worden als tegenstanders, zoals politiemedewerkers of
militairen. Dit past bij de reeds langer bestaande dreiging vanuit ISIS
tegen deze groepen. Bij de meest betrokken overheidsorganisaties en
-diensten wordt dan ook voortdurend geïnvesteerd in beveiliging en
veiligheidsbewustzijn van medewerkers, onder andere in relatie tot het
gebruik van sociale media en internet.
De Nederlandse overheid is alert op cyberdreigingen die de nationale
veiligheid kunnen aantasten, dus ook die van een eventuele digitale
terroristische dreiging. De initiatieven die in het kader van de Nationale
Cyber Security Strategie worden ingezet op het gebied van awareness,
detectie, onderzoek, duiding en respons versterken onze weerbaarheid en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
2
respons tegen cyberdreigingen in het algemeen en daarmee ook tegen
(mogelijke) cyberdreigingen die uitgaan van terroristische organisaties.
Tegengaan misbruik vreemdelingenketen
In diverse media is gedurende de afgelopen periode bericht over mogelijk
misbruik van de vreemdelingenketen door jihadistische groeperingen.
Hoewel nog niet vastgesteld, is het zeker voorstelbaar dat jihadisten deze
routes bewust gebruiken om op heimelijke wijze de EU binnen te komen.
Zoals toegelicht in de antwoorden op eerdere kamervragen1 zijn
Nederland en de EU, inclusief de uitvoeringsorganisaties, alert op
signalen voor misbruik van de vluchtelingenstroom door ISIS of andere
jihadistische organisaties naar Nederland of Europa. De Europese Unie
heeft de nodige maatregelen getroffen om signalen van betrokkenheid bij
terrorisme en gewelddadig jihadisme tijdig in het grenstoezicht te
onderkennen. In Nederland bestaat binnen de uitvoerende organisaties
van de vreemdelingenketen een meldstructuur voor signalen dat een
vreemdeling mogelijk een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. In
de interne communicatie wordt de meldstructuur voor signalen van
betrokkenheid bij terrorisme, radicalisering en gewelddadig jihadisme
nadrukkelijk onder de aandacht gebracht. Om ervoor te zorgen dat
relevante signalen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bereiken,
investeren de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), het Centraal
Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Koninklijke Marechaussee, en de
vreemdelingenpolitie continu in het bevorderen van het veiligheidsbewustzijn (awareness) van medewerkers. Daarbij wordt om de genoemde
signalen te kunnen onderkennen in nauwe samenwerking met de NCTV
ingezet op het verder professionaliseren van de organisatie. Verder wordt
er een Rijksopleidingsinstituut Radicalisering (ROR) opgericht dat
gecertificeerde opleidingen voor professionals in de (brede) Veiligheids-,
CT-, en Vreemdelingenketen, (jeugd)zorg, Raad voor de Kinderbescherming en gemeenten gaat verzorgen. De ROR zal per september 2015
operationeel zijn.
Op 24 november 2014 is uw Kamer geïnformeerd over de oprichting van
een multidisciplinair team (MDT) gericht op de aanpak van migratiecriminaliteit (Kamerstuk 28 638, nr. 127). In dit MDT werken de KMar, het OM,
de politie, de IND, het COA, de NCTV en de AIVD intensief samen om
meer zicht te krijgen op migratiestromen. Een van de doelen van dit MDT
is om een zo compleet en actueel mogelijk beeld te creëren op betrokkenheid van migranten bij jihadisme om op deze wijze bij te dragen aan
de aanpak op dit onderwerp. Daarnaast heeft de Koninklijke
Marechaussee een specifiek handelingskader «Jihadisme» opgesteld dat
onder andere gebruikt wordt voor grenstoezichtproces. Het aantal
signalen vanuit de vreemdelingenketen aan de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van zaken die mogelijk de nationale veiligheid raken, is ten
gevolge van de op awareness gerichte inspanningen en ook vanwege de
toegenomen instroom van asielzoekers (uit met name Syrië), gestegen.
Internationale aanpak
Er zijn verschillende internationale ontwikkelingen die de dreiging tegen
westerse belangen verscherpen. Zo maken jihadisten gebruik van de
ruimte die met name in Libië en Jemen is ontstaan door de instabiliteit en
chaos die er heerst. Bovendien zijn er signalen dat aansluiting van
1
Zie antwoorden op de schriftelijke vragen die zijn gesteld door de leden De Graaf, Fritsma en
Wilders (allen PVV) over het bericht «IS ziet immigrant als wapen», 23 februari 2015
(Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 1863).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
3
regionale terroristische organisaties bij ISIS leidt tot een hogere dreiging
tegen westerse landen.
Het kabinet vindt het dan ook van groot belang dat de aanpak van
gewelddadig jihadisme zich niet enkel richt op Nederland, maar dat
Nederland ook internationaal een bijdrage levert. Zo is het van belang om
nauwer samen te werken, maar ook zelf te investeren om spanningen die
kunnen leiden tot radicalisme, vroegtijdig te signaleren en waar mogelijk
de desbetreffende landen te ondersteunen om radicalisering te
voorkomen. Het Global Counter Terrorism Forum (GCTF), is een belangrijk
multilateraal forum voor dialoog en uitwisseling van succesvolle
voorbeelden tussen Westerse landen en landen uit relevante regio’s als
het Midden-Oosten, de Maghreb en landen uit Azië. Nederland speelt
hierin een belangrijke rol, gezamenlijk vormgegeven door het Ministerie
van Buitenlandse Zaken en de NCTV. Vanuit september 2015 zal
Nederland het co-voorzitterschap van het GCTF overnemen van de
Verenigde Staten (VS). Samen met Marokko is Nederland daarnaast
co-voorzitter van de Foreign Terrorist Fighters (FTF)-werkgroep van het
GCTF. De Countering Violent Extremism Summit, die afgelopen februari
georganiseerd werd door de VS, leidt momenteel eveneens tot diverse
initiatieven wereldwijd. Nederland neemt verder een actieve rol in binnen
de anti-ISIS coalitie2. Zo is Nederland samen met Turkije voorzitter van de
FTF-werkgroep waarvan de tweede bijeenkomst plaatsvond op 9 juni jl. te
Den Haag. Daarnaast participeert Nederland in de andere werkgroepen
die toezien op het tegengaan van financieringsstromen richting ISIS en
het ontwikkelen van een inclusieve narratief ten opzichte van ISIS
propaganda. Over deze en andere internationale activiteiten wordt u
periodiek geïnformeerd in de VGR.
Tot slot
Nederland is sinds de verhoging van het dreigingsniveau in maart 2013
een geslaagde terroristische aanslag bespaard gebleven. Het blijft echter
van belang de professionele aandacht voor en inzet op contraterrorisme
te continueren.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur
2
Voor de militaire bijdrage die Nederland levert aan de anti-ISIS coalitie verwijs ik u naar de
brief «Verlenging Nederlandse bijdrage aan de internationale strijd tegen ISIS» (19 juni 2015,
Kamerstuk 27 925, nr. 539).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
4
Samenvatting Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 39,
juni 2015
Dreigingsniveau
Het dreigingsniveau is, gebaseerd op de ontwikkelingen in deze
DTN-periode, wederom vastgesteld op substantieel. Dat betekent dat de
kans reëel is dat er een aanslag in Nederland plaatsvindt.
Dreiging tegen Nederland is reëel en complex
Sinds het dreigingsniveau in maart 2013 omhoog is gegaan, is Nederland
een terroristische aanslag bespaard gebleven. Dat is echter op geen
enkele wijze een relativering van het feit dat er een aanhoudende, ook op
Nederland gerichte, dreiging bestaat. Deze is, net als in de vorige
DTN-periode, reëel en complex en de factoren die in de vorige
DTN-periode de dreiging bepaalden, gelden nog onverkort.
De complexiteit schuilt vooral in de diversiteit aan actoren en hun
wisselwerking. De dreiging komt van individuen, al dan niet door
oproepen uit strijdgebieden geïnspireerd. Tegelijkertijd gaat er ook
dreiging uit van (transnationaal) aangestuurde dan wel gefaciliteerde
netwerken en van sleeper cells. Ook copycat-gedrag door verwarden kan
een dreiging vormen. Daarbij zijn de werelden van Nederlandstalige
jihadstrijders in Syrië en Irak en van de «achtergebleven» of teruggekeerde gelijkgezinden vaak zeer nauw met elkaar verweven. Tegelijkertijd
zijn Nederlandse binnenlandse jihadistische netwerken op dit moment
organisatorisch versnipperd als gevolg van externe druk en interne
dynamiek. Het complexe beeld bevestigt de notie uit eerdere DTN’s dat de
dreiging zeker niet beperkt is tot uitreizigers en terugkeerders, maar net
zozeer afkomstig is van zogenoemde «thuisblijvers». Daarnaast kunnen de
banden, die in Syrië en Irak tot stand komen door de samenwerking
tussen Nederlandse en andere Europese jihadisten, op termijn dreigingsverhogend werken richting Europa – en mogelijk ook Nederland.
Een andere component van de dreiging is dat Nederland een hoog profiel
heeft en scherp op het netvlies van jihadisten staat. Door deelname aan
de anti-ISIS coalitie is Nederland voor jihadisten bovendien een legitiem
doelwit. Bezoeken van prominente islamcritici aan ons land kunnen het
profiel verhogen evenals de aanwezigheid van PVV-leider Geert Wilders
bij een cartoonwedstrijd in Texas. Dit evenement was in mei doelwit van
een mislukte aanslag door ISIS-sympathisanten. Hoewel andere Europese
landen vaker figureren in oproepen tot aanslagen, zijn er ook concrete
oproepen tot het ondernemen van actie in of tegen Nederland. Die zijn
veelal afkomstig van individuele jihadisten in de strijdgebieden.
Intussen is de stroom propaganda van vooral ISIS, gericht op potentiële
sympathisanten, ook in het Nederlandse taalgebied, niet opgedroogd.
Opvallend is opnieuw de hoeveelheid propaganda gericht op vrouwen.
Mede gestimuleerd door de spilfunctie die vrouwen vaak vervullen in de
propaganda- en radicaliseringsactiviteiten binnen de jihadistische
beweging, vertaalt dit zich in een gestage trend van uitreis door vrouwen
en kinderen naast de klassieke groep van jonge mannen. Per 1 juni zijn er
in totaal ongeveer 200 Nederlandse (of een sterke band met Nederland
hebbende) jihadisten uitgereisd naar Syrië en Irak. Van 32 Nederlandse
jihadisten in Syrië en Irak is vastgesteld dat zij zijn omgekomen. Er zijn
circa 35 jihadisten teruggekeerd naar Nederland. De terugkeer naar
Nederland lijkt in het eerste kwartaal van 2015 gestokt te zijn. Mogelijk
wordt dat mede veroorzaakt door angst voor repercussies door ISIS.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
5
Dreiging tegen westerse belangen verscherpt door internationale
ontwikkelingen
Er zijn verschillende internationale ontwikkelingen waarneembaar die het
dreigingsniveau «substantieel» mede onderbouwen. De internationale
context van de jihadistische dreiging blijft zorgen baren. Het MiddenOosten komt steeds meer in de greep van geweld waarbij ook steeds
meer landen in en om de regio betrokken raken. Na Irak en Syrië is Jemen
op weg het volgende land te worden dat wordt verscheurd door een
gevaarlijke mix van tribale, sektarische en politieke geschillen. SaoediArabië heeft, samen met verschillende landen uit de regio, een coalitie
gevormd tegen de in Jemen opgerukte sjiitische Houthi’s. Deze oorlog
openbaart zich als een machtsstrijd tussen het soennitische Saoedi-Arabië
en het sjiitische Iran. De machtsstrijd, maar ook de perceptie daarvan,
draagt bij aan de steeds zichtbaarder wordende scheidslijnen tussen
soennitische en sjiitische partijen en facties in het hele Midden-Oosten.
AQAS en ISIS maken gebruik van deze scheidslijnen om hun aanhang en
daarmee hun invloed te vergroten. De ontstane ruimte voor AQAS in
Jemen baart daarbij grote zorgen. AQAS wordt immers al langere tijd
ingeschat als zeer gevaarlijk vanwege haar antiwesterse agenda.
In delen van Noord-Afrika, West- en Oost-Afrika hebben internationale
jihadistische netwerken de intentie verschillende landen in die regio’s te
destabiliseren, met gevolgen voor de veiligheid van westerse, en daarmee
mogelijk ook Nederlandse, belangen in de desbetreffende landen. In Libië
biedt het interne conflict ruimte aan ISIS omdat het de aanwezige
regeringen aan slagkracht ontbreekt om ISIS uit Libië te verdrijven, en
kan, door de verslechterende levensomstandigheden, de bevolking in
Libië vatbaarder worden voor jihadistisch gedachtengoed. De recente
aanslagen op westerlingen in het Bardo museum in Tunesië, het Corinthia
hotel in Libië en het restaurant La Terrasse in Mali, bevestigen de
toenemende dreiging in Noord-Afrika en de Sahara voor westerse
belangen en daarmee mogelijk ook voor Nederlandse belangen.
Uitbreiding invloed ISIS leidt tot hogere dreiging tegen westerse
belangen
Het conflict tussen al Qa’ida en ISIS laat zijn sporen na binnen het
wereldwijde jihadistische landschap. Veel jihadisten en jihadistische
groepen voelen zich geroepen om partij te kiezen en de eed van trouw te
zweren aan ISIS dan wel loyaal te blijven aan al Qa’ida. Het «kalifaat» van
ISIS is inmiddels uitgebreid met zogenaamde wilayats oftewel provincies.
De uitbreiding van ISIS naar andere regio’s roept de vraag op of ISIS ook
daadwerkelijk invloed uitoefent op en steun verleent aan haar regionale
provincies. Hierbij moet niet uit het oog worden verloren dat uitbreiding
ook tot stand kan komen doordat groepen die in andere regio’s opereren
uit eigen initiatief hun verbondenheid uiten met ISIS en vervolgens
geweld plegen in naam van deze groep. Voor ISIS past expansie bij haar
propaganda, waarin wordt gesuggereerd dat het territorium van het
«kalifaat», ondanks de op haar gerichte militaire acties, steeds groter
wordt. De aansluiting van Boko Haram bij het «kalifaat» is voor ISIS een
belangrijke stap in wat zij ziet als de verovering van delen van Afrika. Van
alle groepen die zich hebben aangesloten bij ISIS, is Boko Haram namelijk
veruit de sterkste en grootste, ook al heeft de groep de laatste maanden
terrein verloren als gevolg van een militaire interventie van het Nigeriaanse leger en enkele andere buurlanden van Nigeria.
Hoewel de invulling van de relatie tussen ISIS en haar wilayats verschillende verschijningsvormen kent, is waarneembaar dat aansluiting of
associatie met ISIS veelal leidt tot een hogere kwaliteit van de propaganda
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
6
en ook tot meer gebruik van sociale media om de jihadistische boodschap
te verspreiden. Ook heeft ISIS, direct of indirect, invloed op de doelwitselectie van aan haar gelieerde groepen. Zo hebben ISIS-groepen en
-sympathisanten, in lijn met de strategie van ISIS in Irak en Syrië,
aanslagen gepleegd op sjiitische doelwitten in Jemen en Saoedi-Arabië.
Naast verbreding van doelwitselectie en professionalisering van propaganda is ook de inzet van gruwelijke modus operandi een zorgelijke
invloed die van ISIS uitgaat.
Naast de algemene notie dat de instabiliteit in verschillende landen in het
Midden-Oosten en Noord-Afrika ruimte biedt aan jihadistische organisaties en daarmee risico’s oplevert voor westerse belangen, zijn er ook
signalen dat ISIS concrete invulling gaat geven aan de reeds langer geuite
intentie van aanslagen tegen het Westen. Er zijn bovendien enkele
signalen waarneembaar die er mogelijk op wijzen dat aansluiting van
regionale terroristische organisaties bij ISIS, leidt tot een hogere dreiging
tegen het Westen. ISIS spoort haar sympathisanten en aan haar gelieerde
groepen actief aan om aanslagen te plegen in het Westen dan wel tegen
westerse doelwitten in hun regio’s.
Naast algemene oproepen aan jihadisten in het Westen om aanslagen te
plegen, komen er ook individuele aansporingen vanuit jihadistisch
strijdgebied aan vrienden en geestverwanten. De wisselwerking tussen
jihadisten in de strijdgebieden en aspirant-jihadisten in het Westen, zoals
eerder ook beschreven voor de Nederlandse context, betekent een grote
uitdaging voor westerse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Diensten
hebben te maken met een complexe mix van individuen en groepjes in
wisselende samenstelling, naast georganiseerde netwerken.
Veel aandacht voor infiltratie migrantenstroom door jihadisten
In diverse media is de afgelopen periode bericht over mogelijk gebruik
van de vreemdelingenketen door jihadistische groeperingen. Vooral Italië
heeft in dit kader zorgen geuit over de grote vluchtelingenstromen uit
Syrië en Libië. Hoewel nog niet vastgesteld, is het zeker voorstelbaar dat
jihadisten deze routes bewust gebruiken om op heimelijke wijze de EU
binnen te komen. Daarnaast zijn er in Nederland concrete aanwijzingen
dat er gepoogd is met jihadistisch oogmerk te ronselen onder in
Nederland verblijvende asielzoekers.
Verijdelde plots in Europa en Australië
Dat de jihadistische dreiging reëel is, werd op wrange wijze geïllustreerd
door de aanslagen in Parijs en Denemarken zoals in het vorige DTN reeds
is beschreven. Verschillende Europese overheden maakten in deze
DTN-periode daarnaast melding van verijdelde complotten evenals de
Australische overheid. Een eind april verijdeld plot in Frankrijk zou op
christelijke doelwitten gericht zijn geweest. Christelijke gemeenschappen
en hun kerken zijn in het Westen tot op heden nog niet het doelwit
geweest van een geslaagde jihadistische aanslag. Het Franse plot zou
aangestuurd zijn vanuit Syrië. Ook de Duitse autoriteiten maakten begin
mei melding van een verijdeld plot. Een geradicaliseerd echtpaar zou
mogelijk een aanslag hebben willen plegen op een wielerwedstrijd. Het is
bij deze plots niet altijd duidelijk of, en in welke mate, er aansturing heeft
plaats gevonden door een van de jihadistische organisaties die tot
aanslagen in het Westen oproepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
7
Adaptief vermogen jihadistische groepen is groot
De jihadistische dreiging tegen het Westen is deels zo aanhoudend omdat
jihadistische groepen blijk hebben geven van een groot adaptief
vermogen. Zo vertoont de Nederlandstalige online jihadistische beweging
een flexibele reactie op de druk die er vanuit overheid en providers op hen
staat. De beweging houdt in Nederland niet op sociale media te
gebruiken, maar past zich aan en uit zich voorzichtiger door het gebruik
van cryptische formuleringen die slechts begrijpelijk zijn voor de goede
verstaander en gebruikt daarnaast technologische mogelijkheden om hun
boodschap te verbergen. De Nederlandstalige jihadisten in Syrië en Irak
blijven daarnaast openlijk hun boodschap verspreiden. De online
jihadistische beweging is daarmee nog steeds effectief.
De, in het vorige DTN-periode geconstateerde, aanpassing door jihadisten
op stringentere surveillances door gebruik te maken van identiteitsfraude,
werd in deze periode geïllustreerd door de vondst, op een ISIS-basis in
het noorden van Syrië, van honderden gestolen of vervalste paspoorten
uit westerse landen. Daarbij zijn twee Nederlandse paspoorten aangetroffen waarin de plaatsnaam «Enschede» verkeerd gespeld was, wat
mogelijk wijst op vervalsing.
Het adaptief vermogen blijkt ook uit het aanpassen van de boodschap van
jihadisten aan de thema’s die in een bepaalde regio spelen. Daar waar
ISIS in het Midden-Oosten inspeelt op sektarische tegenstellingen tussen
soenitische en sjiitische moslims, begint ISIS in Noord-Afrika de tegenstelling met het christendom te gebruiken in propaganda om religieuze
tegenstellingen op mondiaal niveau op vergelijkbare wijze te voeden.
Een illustratie van het adaptieve vermogen is mogelijk ook te vinden in
het feit dat recente (verijdelde) aanslagen in Europa enkele overeenkomsten kennen, zowel in de wijze waarop de aanslag plaatsvindt (of had
moeten vinden) als ook in de doelwitkeuze. Jihadisten lijken te kiezen voor
aanslagen in een kleine groep waarbij daders na een (eerste) aanslag
proberen levend te ontkomen. De overheid en samenleving worden
immers extra geraakt als duidelijk is dat er personen vrij rondlopen, op
een onbekende locatie, die bereid en in staat zijn aanslagen te plegen. De
onvermijdelijke klopjacht waar de overheid dan toe overgaat, draagt bij
aan de gewenste perceptie van het verkeren in een «staat van oorlog»
waarover in DTN38 is geschreven. Opvallend vaak wordt gebruik gemaakt
van de relatief makkelijk te verkrijgen automatische vuurwapens als
wapen.
Aanwijzingen dat cybercapaciteiten ISIS en sympathisanten
toenemen
Een vaak genoemde dreiging is de inzet van internet als wapen of middel
door terroristen. Als middel wordt door jihadisten via open bronnen
geprobeerd om informatie te verkrijgen over buitenlandse overheidsmedewerkers die ISIS beschouwt als haar tegenstanders, waaronder
politiemedewerkers en militairen in het Westen. Dit past bij de reeds
langer bestaande dreiging vanuit ISIS richting deze groepen waarover in
het vorige DTN uitvoerig is bericht. Deze dreiging, van qua opzet
doorgaans relatief eenvoudige aanslagen, is geenszins afgenomen.
Voor internet als wapen geldt dat tot op heden deskundigen ervan uitgaan
dat terroristen (nog) niet beschikken over voldoende vaardigheden en
middelen om daadwerkelijk maatschappij ontwrichtende schade aan te
richten. Desondanks waren er de afgelopen DTN-periode enkele opvallende incidenten zoals de hack van de Franse tv-zender TV5 die geclaimd
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
8
werd door het «cybercaliphate». Onduidelijk is echter wie er daadwerkelijk
achter deze aanval zit en wat de mate van technische geavanceerdheid
van deze aanval was.
Jihadisten tonen in toenemende mate de intentie om door hackactiviteiten
schade toe te brengen. Hun capaciteit daartoe stijgt echter in beperkte
mate. Wel is het aantal DDOS-aanvallen en defacements toegenomen dat
wordt opgeëist door personen die zich verbonden verklaren met een
jihadistische groepering. Toch kunnen ook deze relatief eenvoudige
aanvallen schade veroorzaken. Een zogenoemde defacement waarbij tekst
op een website wordt geplaatst dient de propagandadoeleinden van
jihadisten en kan bijdragen aan het zaaien van onrust.
Groeiende zorg over aspecten salafisme
De aanhoudende crises in het Midden-Oosten en Noord-Afrika hebben
ook een weerslag op het transnationale religieuze domein. De relaties
tussen diverse bevolkingsgroepen en geloofsstromingen staan onder druk
of verslechteren als gevolg van oorlogen, groeiende vluchtelingenstromen en politiek-religieus geïnspireerd radicalisme en terrorisme.
Tegen deze achtergrond is groeiende zorg over de toenemende invloed
van aspecten van het (politiek) salafisme gerechtvaardigd. Het salafisme
kent diverse schakeringen. Er leven zorgen over het actief uitdragen van
onverdraagzame, antidemocratische en polariserende opvattingen door
salafistische predikers. Dit gedachtengoed kan mede een voedingsbodem
vormen voor jihadisme. Hoewel de scheidslijn niet altijd helder te trekken
valt, blijft het daarbij van groot belang om onderscheid te maken tussen
deze problemen. Een veiligheidsprobleem vereist immers een andere
aanpak en middelen dan een vraagstuk dat betrekking heeft op het
waarborgen van vrouwen- of homorechten of horizontale grondrechten.
De afgelopen DTN-periode ontstond meermaals ophef over bijeenkomsten waarvoor buitenlandse predikers van salafistische signatuur
waren uitgenodigd. Het gaat hierbij vaak om predikers die in het
buitenland uitspraken hebben gedaan die in Nederland als zeer onverdraagzaam (bijvoorbeeld tegen joden of tegen sji’ieten) en antidemocratisch worden beschouwd.
Zorgen over de door de AIVD geconstateerde groeiende invloed van de
salafistische stroming in Nederland, komen ook tot uiting in mediaberichten over een groeiend aantal moskeeën waar vaak jongere salafistische facties meer invloed verkrijgen in het bestuur. Ook ten aanzien van
Nederlandse salafistische welzijnsorganisaties bestaan zorgen. Er zijn in
Nederland verschillende salafistische stichtingen actief die zich bezighouden met educatieve activiteiten en welzijnswerk. Een zeer actieve
organisatie is de Utrechtse stichting AlFitrah, een overkoepelende
stichting voor diverse stichtingen met een salafistische signatuur.
De verwachting is dat vragen over de intolerante aard en groeiende
omvang van de activiteiten van salafistische predikers en centra en de
relatie met het jihadisme aanhoudend in de aandacht van pers, publiek en
politiek zullen blijven staan. De commotie rond de salafistische predikers
en organisaties kan positieve en negatieve gevolgen hebben. Aan de ene
kant is de afgelopen periode gebleken dat sommige islamitische instellingen inmiddels meer stil lijken te staan bij het uitnodigen dan wel weren
van predikers voor lezingen in Nederland. Een (hernieuwde) opleving van
de discussie over het salafisme kan binnen het Nederlandse islamdebat
echter ook leiden tot een verscherping van maatschappelijke polarisatie,
inter- en intra-religieuze spanningen en daarnaast ook bron zijn van
intergenerationele conflicten. De nadruk op de salafistische stroming
binnen de islam, en de soms ongenuanceerde portrettering van die
stroming, zal bij delen van de Nederlandse bevolking het beeld van de
islam als geheel negatief beïnvloeden. Onder sommige Nederlandse
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
9
moslims kunnen daarentegen vragen rijzen over de invloed van diezelfde
media op het overheidshandelen. Ook rijzen vragen over welke criteria de
overheid toepast om predikers wel of niet toe te laten, en of ten aanzien
van potentieel haat zaaiende niet-moslims met dezelfde maat wordt
gemeten. Tot slot wordt de commotie over de predikers door een deel van
de Nederlandse moslims gezien als bewijs dat de positie van de islam in
Nederland onder druk staat.
Perceptie interreligieuze strijd versterkt door propagandauitingen en online-debat
De aanslagen in Parijs en Kopenhagen hebben voor waarneembare
zorgen geleid onder Nederlandse joden en moslims over antisemitisme
en anti-moslimsentimenten.
Een prominente vindplaats voor anti-moslimsentimenten en antisemitisme zijn sociale media en het internet. De vraag blijft in hoeverre deze
online uitingen een verlengstuk van een discussie of strijd in de reële
wereld zijn, dan wel in deze heftigheid alleen online gebezigd worden.
Door veranderingen rond registratie en rapportage is het lastig om
betrouwbare meerjarencijfers te krijgen. In ieder geval is duidelijk dat de
uitingen online en offline voor onrust zorgen. Dit kan een polariserend
effect hebben en gevoelens van dreiging aanwakkeren of versterken. Deze
gevoelens kunnen op den duur individuen of groepen tot actie aanzetten
om de ervaren (be-)dreigingen het hoofd te bieden.
In deze DTN-periode is er, deels door daden en propaganda van ISIS en
deels door beeldvorming, daarnaast het beeld ontstaan dat jihadisten het
vizier op christenen richten als doelwit van aanslagen. In combinatie met
nieuwsberichten die op zichzelf staan maar in een kort tijdsbestek op
elkaar volgden, zoals het overboord zetten van christenen door islamitische bootvluchtelingen en de aanslag van Al Shabaab in Kenia waarbij
islamitische studenten werden gespaard en christenen, evenals
vermeende niet-moslims, werden gedood, wordt het frame gevoed van
een strijd tussen de islam en het Westen met haar joods-christelijke
traditie. Dat deze berichten geen verband met elkaar houden en dat
christenen een kleine groep vormen binnen de slachtoffers van het
jihadisme, doet daar weinig aan af. Het is voorstelbaar dat dit beeld
ervoor kan zorgen dat een deel van de Nederlanders zich persoonlijk
geraakt voelt door de propaganda van ISIS omdat zij zich kunnen
identificeren met het etiket «christen» en zich daarmee expliciet tot
doelwit voelen verklaard. Dit speelt extremisten (zowel jihadisten als
anti-islam-extremisten) in de kaart omdat deze het beeld proberen neer te
zetten dat er een onvermijdelijke «clash of civilizations» op til is.
Links- en rechts-extremisme in Nederland kent relatief weinig
geweldsincidenten
In Nederland is het (radicale) verzet tegen het asiel- en vreemdelingenbeleid het meest actief van alle vormen van extremisme. In april werden
zeven asielrechtenextremisten bij Kamp Zeist gearresteerd omdat zij
vernielingen pleegden bij het hek van het detentiecentrum. Ondanks de
soms dreigende taal die door asielrechtenextremisten gebezigd wordt,
zijn er geen aanwijzingen dat asielrechtenextremisten uit zouden zijn op
geweld tegen personen. Het blijft bij bekladdingen, bedreigingen en
intimiderende homevisits.
Een ander thema waar links-extremisten zich mee bezig houden is de
strijd tegen (vermeend) racisme. Voorafgaand aan de Provinciale
Statenverkiezingen van 18 maart werden in Friesland drie huizen en een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
10
auto beklad van PVV-kandidaten voor die verkiezingen. De bekladdingen
werden geclaimd onder de gelegenheidsnaam «het Friese verzet».
Diverse extreemrechtse en anti-islamitische groeperingen trachten in
Nederland demonstraties te organiseren en daarbij veel deelnemers te
trekken. Dit verloopt tot op heden zonder veel succes. Groeperingen als
Pro Patria en Pegida Nederland kondigden demonstraties aan tegen
respectievelijk de komst van de «megamoskee» in Gouda en «de
islamisering van Nederland», maar annuleerden deze later. De rechtsextremistische partij de Nederlandse Volks-Unie (NVU) was wel in staat
om een demonstratie in Nederland te organiseren en mensen te trekken.
Ondanks dat het aantal extreemrechtse incidenten in Nederland beperkt
is, zijn er online wel veel extreme anti-moslimsentimenten te vinden naast
antisemitische teksten. Deze sentimenten lijken de laatste maanden in
hardvochtigheid en aantal toe te nemen. Dit heeft tevens geleid tot
vijandige tegenreacties op het internet uit vooral extreemlinkse hoek. Ook
jegens vluchtelingen en vreemdelingen zijn er veel xenofobe teksten te
lezen op internet wat vervolgens leidt tot verhit debat over de toelaatbaarheid van zulke uitingen. Hoewel deze uitingen soms (verkapte)
dreigementen bevatten, leiden ze tot op heden niet tot daadwerkelijke
actie in de fysieke wereld. Waar buurland Duitsland kampt met een sterke
toename van geweld door rechts-extremisten tegen asielzoekers en zelfs
een mogelijke dreiging van rechts-terrorisme, zijn er in Nederland
nauwelijks geweldsincidenten.
Personen die zich verzetten tegen het Nederlandse dierenwelzijnsbeleid
dan wel proefdierenbeleid hebben zich de afgelopen DTN-periode
opnieuw op activistische wijze geuit. Dat is in lijn met het beeld van de
afgelopen jaren waarin hoofdzakelijk sprake was van activisme met als
uitzondering het af en toe heimelijk maken van video-opnames in de
intensieve veehouderij en het vernielen van jachthutten.
Weerbaarheid nog steeds hoog
Afgelopen DTN-periode was merkbaar dat de aanslagen van Parijs en
Kopenhagen weliswaar veel impact hebben gehad maar de getroffen
landen niet langdurig hebben ontwricht. Dat geeft aan dat de getroffen
landen beschikken over veerkracht. Of de aanhoudende jihadistische
dreiging tegen het Westen die veerkracht op de lange termijn aantast, zal
moeten blijken.
De Nederlandse bevolking is in algemene zin weerbaar tegen een
extremistisch vertoog waarbij geweld uit ideologische motieven wordt
gerechtvaardigd. Dit geldt voor alle radicale en extremistische stromingen
in Nederland. Ondanks vele oproepen tot actie vanuit jihadistische hoek,
ondanks soms extreme uitingen online, ondanks het feit dat een relatief
eenvoudige aanslag al grote impact kan hebben, is geweld nog steeds een
zeldzaamheid en kiest het overgrote deel van de mensen een geweldloze
manier om hun eventuele grieven te uiten of politieke doel te bereiken.
Daarnaast werken overheid en samenleving hard aan het verkleinen van
kwetsbaarheden en het zoveel mogelijk controleren van dreigingen. Deze
beschrijving van de weerbaarheid is zeker geen relativering van het
dreigingsbeeld maar complementeert dat beeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 313
11
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a32359e1-b7da-4f0a-a961-b5f3f8760fb2
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2015–2016
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
295
Vragen van de leden Otwin van Dijk (PvdA) en Potters (VVD) aan de
Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het controleren
van zorgdeclaraties door bewindvoerders (ingezonden 3 september 2015).
Antwoord van Staatssecretaris Van Rijn (Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
(ontvangen 14 oktober 2015). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar
2015–2016, nr. 86.
Vraag 1
Bent u op de hoogte van het bericht dat fraude met het Persoonsgebonden
Budget (PGB) door een gebrek aan controle door bewindvoerders nog steeds
mogelijk is?1
Antwoord 1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Vraag 2
Deelt u de mening dat een ieder met een PGB de zorg dient te ontvangen
waar hij of zij recht op heeft, en fraude door zorgverleners ten aller tijde dient
voorkomen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord 2
Voor mij staat inderdaad voorop dat cliënten de zorg ontvangen die zij nodig
hebben. Frauderen moet voorkomen worden. Als dat toch plaatsvindt,
moeten de fraudeurs worden aangepakt.
Vraag 3 t/m 7
Deelt u voorts de mening dat, indien bewindvoerders declaraties van cliënten
goedkeuren, zij ook daadwerkelijk op de hoogte dienen te zijn van de
daadwerkelijk geleverde en mate van kwaliteit van geleverde zorg? Kunt u uw
antwoord toelichten?
Wat vindt u van het feit dat bewindvoerders aangeven dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de inhoud en de kwaliteit van zorg, omdat ze daar de kennis
niet voor hebben, en daar niet voor betaald worden?
1
ah-tk-20152016-295
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2015
http://www.omroepgelderland.nl/nieuws/2098183/Controle-op-geleverde-zorg-faalt-fraude-metpgb-nog-steeds-mogelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel
1
Hoe zou volgens u de controle op zorgdeclaraties moeten plaatsvinden bij
cliënten die onder bewindvoering staan, en zorg via een PGB ontvangen? Wie
is er ten aanzien van deze cliënten verantwoordelijk voor de inhoud en
kwaliteit van zorg?
Op welke wijze kan de bewindvoerder ondersteund worden bij het controleren van zorgdeclaraties die zij wel ondertekenen, maar niet inhoudelijk en
kwalitatief kunnen beoordelen?
Bent u bereid onderzoek te doen naar de wijze waarop zorgdeclaraties bij
cliënten die onder bewindvoering staan, en zorg via een PGB ontvangen,
inhoudelijk en kwalitatief beoordeeld kunnen worden, en hierbij de vraag te
betrekken op welke wijze bewindvoerders ondersteund kunnen worden, en
hoe fraude voorkomen wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord 3 t/m 7
De budgethouder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van ingekochte zorg
alsmede de administratie en financiën. Als een budgethouder niet zelf zijn
administratie en financiën kan voeren, dan kan hij een bewindvoerder laten
aanstellen. Het komt voor dat dit iemand is uit eigen kring of een derde
persoon. Een bewindvoerder, zeker een derde, verkeert niet altijd in de positie
en/of heeft de tijd om naast de administratie en financiën ook de verantwoordelijkheid voor de zorg over te nemen: het maken van afspraken met
zorgverleners, hun activiteiten op elkaar afstemmen en controleren of de
gedeclareerde zorg ook daadwerkelijk is geleverd.
Bewindvoerders beroepen zich op het Burgerlijk Wetboek, waarin staat dat zij
niet verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van zorg. Een bewindvoerder is
alleen voor de administratie en financiën verantwoordelijk. Dit punt speelt
vooral als derden bewindvoerder zijn. Bij bewindvoerders uit de eigen
omgeving bereiken deze signalen mij niet. Wel bereiken mij signalen dat
zorgverleners ook als bewindvoerder zijn aangesteld. Deze constructie is
onwenselijk, omdat in deze situatie de zorgverlener dus zijn eigen zorg
beoordeelt en zijn eigen declaraties afhandelt.
Juist om kwetsbare budgethouders voor deze situaties te beschermen is in de
Wlz het begrip «gewaarborgde hulp» geïntroduceerd. Dat betekent dat als
een budgethouder zelf niet in staat is om de verantwoordelijkheden –
administratief, financieel en zorginhoudelijk – die horen bij het pgb op zich te
nemen, en iemand anders neemt dat feitelijk van de budgethouder over, de
budgethouder erop moet kunnen rekenen dat zijn zaken goed worden
behartigd. De derde moet er dus voor instaan dat de verplichtingen (die
formeel gelden en blijven gelden voor de budgethouder) worden nagekomen.
Als een bewindvoerder alleen financieel en administratief verantwoordelijk is
en wil zijn, dan is dus onvoldoende sprake van gewaarborgde hulp. Met Per
Saldo en zorgkantoren werk ik uit welke waarborgen nodig zijn voor
gewaarborgde hulp. In de pgb-beleidsagenda die ik u nog stuur kom ik hierop
terug.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, Aanhangsel
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/172ddcf6-9ee2-4008-be8a-3dbaa0a65c70
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2018–2019
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
801
Vragen van het lid Moorlag (PvdA) aan de Minister en Staatssecretaris van
Economische Zaken en Klimaat over de gevolgen van een faillissement van
een energieleverancier voor consumenten (ingezonden 30 oktober 2018).
Antwoord van Minister Wiebes (Economische Zaken en Klimaat) (ontvangen
30 november 2018).
Vraag 1
Kent u de berichten «EnergieFlex failliet»1 en «Klanten failliet EnergieFlex
overgenomen door Innova Energie, onzeker of ze te veel betaalde voorschotten terugkrijgen»?2
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Hebben klanten van EnergieFlex die voorschotten hebben betaald een
voorrangspositie op andere schuldeisers ten aanzien van het recht op
terugbetaling van die voorschotten uit de failliete boedel? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 2
De afhandeling van het faillissement van EnergieFlex loopt nog. Na de
afhandeling van het faillissement zal duidelijk zijn wat de positie van de
klanten is. De Faillissementswet regelt hoe de boedel moet worden verdeeld.
Het uitgangspunt in de Faillissementswet is gelijkheid van schuldeisers
(«paritas creditorum»). Voor consumenten geldt dat zij geen bijzondere
voorrangspositie hebben.
Vraag 3
Kan het voorschot dat klanten aan EnergieFlex hebben betaald gebruikt
worden voor het betalen van energie die wordt afgenomen van het bedrijf
dat EnergieFlex heeft overgenomen? Zo nee, waarom niet?
1
2
ah-tk-20182019-801
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2018
https://www.consumentenbond.nl/energie-vergelijken/acm-trekt-vergunning-energieflex-in
https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/klanten-failliet-energieflex-overgenomen-doorinnova-energie-onzeker-of-ze-te-veel-betaalde-voorschotten-terugkrijgen~b0630bbb/
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel
1
Antwoord 3
EnergieFlex is failliet en is als zodanig niet overgenomen. De curator heeft in
overeenstemming met het Besluit Leveringszekerheid Elektriciteitswet en het
Besluit Leveringszekerheid Gaswet zorggedragen voor overdracht van de
klanten aan een andere leverancier, zodat de levering van energie aan deze
klanten gewaarborgd is. Hoe wordt omgegaan met voorschotten die voor het
faillissement zijn betaald wordt door de curator bepaald.
Vraag 4, 5, 6
Hoeveel leden van de Consumentenbond hebben via die organisatie een
klantrelatie met EnergieFlex? Welk bedrag aan kortingen moet er nog
teruggestort worden aan deze leden en gaat dat ook nog gebeuren?
Heeft de Consumentenbond als organisatie waarvan duizenden leden bij
EnergieFlex terecht zijn gekomen enige vorm van aansprakelijkheid voor de
schade die de leden door het faillissement hebben opgelopen? Zo ja, waar
bestaat die aansprakelijkheid uit? Zo nee, waarom niet?
Komt een organisatie die via een veiling leden aan een energiebedrijf koppelt
enige vorm van zorgplicht toe om te controleren of dat energiebedrijf aan de
levering van energie tegen de gestelde gunstige voorwaarden kan voldoen of
kan blijven voldoen? Zo ja, waar bestaat die zorgplicht uit? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 4, 5, 6
Het afsluiten van een overeenkomst via de Consumentenbond is een keuze
die klanten zelf maken. De Consumentenbond handelt hierbij als een private
partij. Ik heb geen informatie over het aantal klanten die via de Consumentenbond een overeenkomst hebben gesloten met energieleveranciers. Ik heb ook
geen informatie over de inhoud van de afspraken tussen de Consumentenbond, de energieleveranciers en deze klanten. Het overeenkomstenrecht zal
antwoord moeten geven op een eventuele zorgplicht en of aansprakelijkheid
van de Consumentenbond.
Vraag 7
Wanneer heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de vergunning van
EnergieFlex ingetrokken en op welke gronden? Hoe lang voor het verlenen
van het faillissement was dat?
Op welk moment konden klanten van EnergieFlex weten dat dat bedrijf geen
vergunning voor levering van energie meer had respectievelijk failliet was
gegaan?
Antwoord 7
De ACM heeft de vergunning van EnergieFlex ingetrokken op 15 oktober
2018, omdat de rechter op 11 oktober 2018 surseance van betaling heeft
verleend aan EnergieFlex en de ACM daarna ook vaststelde dat EnergieFlex
niet meer aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot de financiële
kwaliteit kon voldoen.3 De ACM heeft het intrekkingsbesluit op 15 oktober
2018 op haar website en op de website van ConsuWijzer gecommuniceerd.4
Op dinsdag 16 oktober 2018 heeft EnergieFlex eveneens een bericht naar
haar klanten gestuurd over de intrekking. EnergieFlex is op 22 oktober 2018
failliet verklaard. Ook het faillissement is direct gecommuniceerd door
ConsuWijzer5 en EnergieFlex.
Vraag 8
Deelt u de mening dat aangezien de levering van energie aan vergunningen
is gebonden en het een product is waarvan consumenten afhankelijk zijn, dat
in het geval van een faillissement van een energiebedrijf de financiële
nadelige gevolgen voor consumenten zouden moeten worden opgevangen,
bijvoorbeeld door een garantiefonds in het leven te roepen? Zo ja, hoe gaat u
dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
3
ACM, «Besluit intrekking vergunning», https://www.acm.nl/sites/default/files/documents/2018–
10/besluit-intrekking-vergunning-energieflex-elektriciteit.pdf
https://www.acm.nl/nl/publicaties/energieflex-surseance-klanten-blijven-elektriciteit-en-gaskrijgen en https://www.consuwijzer.nl/nieuws/acm-trekt-vergunning-energieflex-klanten-krijgengewoon-energie
5
https://www.consuwijzer.nl/nieuws/energieflex-failliet-situatie-voor-klanten-voorlopig-hetzelfde
4
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel
2
Antwoord 8
Een overeenkomst sluiten met een energieleverancier is een commerciële
aangelegenheid die altijd met zich meebrengt dat de wederpartij failliet kan
gaan. De besluiten Leveringszekerheid voorzien daarom in continuïteit van
levering van de energie. Hierdoor komt de klant nooit zonder elektriciteit of
gas te zitten.
Vraag 9
Acht u het wenselijk om voor bedrijven die energie leveren het verkrijgen van
een vergunning mede afhankelijk te maken van eisen ten aanzien van
solvabiliteit of wilt u een inzichtelijke rating van de solvabiliteit van deze
bedrijven maken? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 9
De ACM toetst ten tijde van de aanvraag of het bedrijf beschikt over
benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten en of de
aanvrager de wettelijke regels van elektriciteit of gas aan kleinverbruikers uit
de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet kan nakomen. Daarnaast kan de ACM
zich ten tijde van de aanvraag van de vergunning op basis van een openingsbalans van de startende onderneming, een (beperkt) beeld vormen van de
solvabiliteit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/05e39855-f804-4736-b032-4f10c901fab4
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2018–2019
30 196
Duurzame ontwikkeling en beleid
Nr. 653
MOTIE VAN HET LID MOORLAG C.S.
Voorgesteld 20 juni 2019
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat politieke jongerenorganisaties verbonden aan CDA,
ChristenUnie, D66, GroenLinks, PvdA, Partij voor de Dieren en VVD in een
manifest oproepen het recht op een gezond leefmilieu en de zorg voor de
bewoonbaarheid van Nederland en de bescherming en verbetering van
het milieu ook voor toekomstige generaties beter te borgen in de
Grondwet;
verzoekt de regering, een daartoe strekkende wijziging van de Grondwet
voor te bereiden en aan de Kamer te presenteren,
en gaat over tot de orde van de dag.
Moorlag
Van der Lee
Wassenberg
kst-30196-653
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2019
Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 30 196, nr. 653
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/b1c38f5b-3291-467d-bb50-9fb8165e58da
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2008–2009
29 383
Meerjarenprogramma herijking van de
VROM-regelgeving
Nr. 127
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 16 april 2009
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de brief van
25 februari 2009 inzake het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit
kleiduivenschieten milieubeheer (uitzondering topsporters) (Kamerstuk
29 383, nr. 123).
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
heeft deze vragen beantwoord bij brief van 16 april 2009. Vragen en
antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Koopmans
De griffier van de commissie,
Van der Leeden
1
Samenstelling:
Leden: Van Gent (GL), Van der Staaij (SGP),
Poppe (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), ondervoorzitter, Depla (PvdA), Van Bochove (CDA),
Koopmans (CDA), voorzitter, Spies (CDA), Van
der Ham (D66), Van Velzen (SP), Vietsch (CDA),
Aptroot (VVD), Samsom (PvdA), Boelhouwer
(PvdA), Roefs (PvdA), Neppérus (VVD), Van
Leeuwen (SP), Jansen (SP), Van der Burg
(VVD), Van Heugten (CDA), Vermeij (PvdA),
Madlener (PVV), Ouwehand (PvdD), Bilder
(CDA) en Wiegman-van Meppelen Scheppink
(CU).
Plv. leden: Dibi (GL), Van der Vlies (SGP),
Polderman (SP), Remkes (VVD), Jacobi (PvdA),
Vacature (CDA), Koppejan (CDA), Ormel (CDA),
Koşer Kaya (D66), Leijten (SP), Schreijer-Pierik
(CDA), De Krom (VVD), Timmer (PvdA), Waalkens (PvdA), Vos (PvdA), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Gerkens (SP), Van Beek (VVD),
Schermers (CDA), Besselink (PvdA), Agema
(PVV), Thieme (PvdD), Sterk (CDA) en OrtegaMartijn (CU).
KST130225
0809tkkst29383-127
ISSN 0921 - 7371
Sdu Uitgevers
’s-Gravenhage 2009
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 29 383, nr. 127
1
1
Welke inspanningen worden verricht door de Nederlandse regering om
internationaal tot een verbod op loodhagel te komen bij schietwedstrijden?
Er wordt niet door de Nederlandse regering of door een sportbond in
Nederland actie ondernomen om tot een verbod op loodhagel te komen
bij internationale schietwedstrijden. Eventuele actie dient door de sportbond zelf ondernomen te worden.
2
In de nota van toelichting wordt aangegeven dat schutters die antieke
geweren gebruiken met zink- of loodhagel, niet langer zullen worden
vrijgesteld van het verbod op het gebruik van deze munitie. Wat zijn de
argumenten om de schutters die met antieke geweren schieten niet langer
vrijstelling te verlenen van het verbod met zink- of loodhagel te schieten?
Hoeveel topschutters zijn er (ongeveer) in Nederland actief en hoeveel
schutters schieten met antieke geweren?
De bedoeling bij het tot stand komen van het Besluit kleiduivenschieten
milieubeheer was uitdrukkelijk om definitief een punt te zetten achter het
gebruik van loodhagel bij het schieten op kleiduiven. Het kleiduivenschieten is een Olympische tak van sport. Gebleken is dat bij internationale wedstrijden het gebruik van loodhagel verplicht wordt gesteld. Om
de Nederlandse topschutters niet in het nadeel te laten zijn ten opzichte
van de buitenlandse concurrentie is besloten om voor bepaalde
topschutters de uitzondering op het algemene verbod te verlengen. Een
dergelijke reden ontbreekt bij de gebruikers van antieke geweren. Naar de
mening van de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie zal de groep
van topschutters hooguit 50 personen bedragen. Topschutters zijn
diegenen die zeer talentvol zijn en mogelijk in aanmerking komen voor
deelname aan de Olympische Spelen. Op grond van de met ingang van
1 januari jl. verstreken uitzonderingsmogelijkheid uit het Besluit
kleiduivenschieten milieubeheer waren er tien topschutters aangewezen
die van het verbod waren uitgezonderd.
Om topschutters de mogelijkheid te bieden te blijven trainen met loodhagel is op basis van artikel 9.2.2.7 van de Wet milieubeheer de uitzondering van het algemene verbod op het gebruik van loodhagel middels een
tijdelijke ontheffing verlengd tot 31-12-2009. Die ontheffing is bekend
gemaakt in de Staatscourant van 5 maart 2009 (Stcrt. 2009, 44). Dit is
gebeurd in de veronderstelling dat eind 2009 het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer door het onderhavige ontwerpbesluit zal zijn
aangepast.
Thans zijn op voordracht van de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie en na overleg met de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport door de minister van VROM tien topschutters aangewezen.
Het aantal personen dat schiet met antieke geweren ligt tussen de 100 en
150.
3
Waar ligt de baan in Nederland, is er sprake van een risicogebied qua
natuur, volksgezondheid en/of drinkwater? Op welke wijze wordt het risico
van besmetting van de omgeving voorkomen?
De schietbaan die op grond van de met ingang van 1 januari jl. verstreken
uitzonderingsmogelijkheid uit het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer
was aangewezen, is de schietbaan van de Stichting Schiet- en Jachtsportcentrum Emmen gelegen in Emmer-Compascuum, behorend tot de
gemeente Emmen. Door de gemeente Emmen is destijds een milieu-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 29 383, nr. 127
2
vergunning afgegeven waarbij een groot aantal voorwaarden is gesteld
onder meer m.b.t. geluidhinder en bodembescherming. Bovendien zijn bij
de aanwijzing van deze schietbaan op grond van de reeds verstreken
uitzonderingsgrond uit het Besluit kleiduivenschieten milieubeheer voorwaarden gesteld om te zorgen dat de extra vervuiling met loodhagel als
gevolg van deze aanwijzing weer wordt opgeruimd. Dergelijke voorwaarden zullen ook worden verbonden aan de aanwijzing van extra
schietbanen.
De tijdelijke ontheffing op grond van artikel 9.2.2.7 van de Wet milieubeheer voor bepaalde topschutters zal alleen gelden voor het schieten met
loodhagel op de schietbaan van de Stichting Schiet- en Jachtsportcentrum Emmen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 29 383, nr. 127
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/a0f5463b-1cb2-4b7f-9cf9-acae8775aee4
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2009–2010
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de
regering gegeven antwoorden
3092
Vragen van het lid Leijten (SP) aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport over de situatie bij de gehandicapteninstelling Sherpa (ingezonden
27 mei 2010).
Antwoord van minister Klink (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (ontvangen
17 augustus 2010). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010,
nr. 2762.
Vraag 1, 2, 3, 4 en 5
Wat is uw reactie op het feit dat de rechter van de Ondernemingskamer van
Amsterdam de voorzitter van de Raad van Toezicht van Sherpa heeft
geschorst?1
Hoe oordeelt u over het feit dat de Centrale CliëntenRaad, de Centrale
Vertegenwoordigersraad en de Ondernemingsraad naar de rechter moesten
gaan om de voorzitter te laten schorsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw oordeel over het feit dat de medezeggenschapsraden naar de
Ondernemerskamer moeten om af te dwingen dat de toezichthouders
opstappen? Bent u van mening dat het zover dient te komen?
Bent u van oordeel dat het systeem van toezichthouders goed functioneert?
Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is uw oordeel over het feit dat behalve de Ondernemingskamer niemand
de Raad van Toezicht kan dwingen te vertrekken, ook niet wanneer deze geen
vertrouwen meer geniet van de organisatie, zoals nu is gebleken? Vindt u dit
wenselijk?
Antwoord 1, 2, 3, 4 en 5
In de onderhavige aangelegenheid hebben de Centrale Cliëntenraad (CCR) en
de Centrale Vertegenwoordigersraad (CVR) van Stichting Sherpa zich tot de
Ondernemingskamer van de Rechtbank Amsterdam gewend voor een
enquêteprocedure wegens ernstig verstoorde verhoudingen binnen de
stichting. In een later stadium heeft de ondernemingsraad van Sherpa de
Ondernemingskamer verzocht als belanghebbende te worden toegelaten in
de procedure en het verzoek van de CCR en CVR toe te wijzen.
De uitspraak is inmiddels bekend en de Ondernemingskamer heeft de
verzoekers (CCR, CVR en ondernemersraad) in het gelijk gesteld. De
1
ah-tk-20092010-3092
ISSN 0921 - 7398
’s-Gravenhage 2010
Zorgvisie, 23 mei 2010: «Rechter schorst voorzitter raad van toezicht Sherpa»
http://www.zorgvisie.nl/Nieuws/Artikel/Rechter-schorst-voorzitter-raad-van-toezichtSherpa.htm
Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel
1
beslissing van de Ondernemingskamer voorziet in een onderzoek naar het
beleid en de gang van zaken van de Stichting Sherpa over de periode vanaf
1 september 2009 tot heden. Verder schorst de Ondernemingskamer met
onmiddellijke ingang de leden van de Raad van Toezicht (RvT). Tegelijk heeft
de Ondernemingskamer een voorziening getroffen door de benoeming van
een tijdelijke voorzitter van de RvT. Deze zal onder andere moeten bezien of
de huidige samenstelling van het bestuur van Sherpa gehandhaafd dient te
blijven dan wel dat daarin wijzigingen moeten worden aangebracht.
In de eerste plaats wil ik opmerken dat ik het belangrijk vind dat partijen,
rekening houdend met een ieders verantwoordelijkheid, in goed overleg met
elkaar tot oplossingen komen. Indien dit niet mogelijk is staat de weg voor
partij(en) open om het geschil voor te leggen voor een rechterlijke toets.
Dit is in de onderhavige aangelegen dan ook geschied. Hoewel dit een
ultimum remedium is, vind ik het goed te constateren dat in situaties zoals
hier deze weg doorlopen kan worden en in dit geval met succes voor de
cliënten-vertegenwoordigers.
Ik ben van mening dat de bestaande procedures adequaat zijn.
Aanvullend merk ik nog op dat ik op 7 juni 2010 bij uw Kamer het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten in zorg het ingediend (Kamerstukken II, 2009–2010,
32 402). In dit voorstel wordt de positie van de cliëntenraad verstrekt door het
enquêterecht zonder beperkingen aan dit orgaan toe te kennen.
Vraag 6 en 7
Kan de uitspraak van het Hof van Amsterdam ertoe leiden dat de voorzitter
van de Raad van Toezicht aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade
die is geleden door wanbeleid? Zo nee, waarom niet?
Strekt de uitspraak van het Hof zich ook uit naar voorgangers van de Raad
van Toezicht, die geen actie hebben ondernomen na klachten over
wanbeleid?2
Antwoord 6 en 7
Een uitspraak van de Ondernemingskamer van het Hof Amsterdam kan er
niet toe leiden dat de voorzitter van de Raad van Toezicht aansprakelijk kan
worden gesteld.
Artikel 2:9BW regelt de aansprakelijkheid van de bestuurders ten opzichte van
de rechtspersoon bij onbehoorlijk bestuur. Het is niet mogelijk om op grond
van dit artikel toezichthouders aan te spreken. In het wetsvoorstel Wet
cliëntenrechten zorg (Wcz) wordt artikel 2:9 ook van toepassing op de leden
van het toezichthoudend orgaan van de zorginstelling.
Vraag 8
Waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de andere toezichthouder, ondanks alle signalen van de afgelopen acht jaar, nooit iets ondernomen
tegen het falende beleid van Sherpa?
Antwoord 8
Het gaat hier om een bestuurlijke aangelegenheid. De IGZ ziet toe op de
kwaliteit van de zorg. Door de IGZ zijn tot op heden geen signalen of klachten
van cliënten of diens vertegenwoordigers ontvangen ten aanzien van falende
zorg. De inspectie houdt de vinger wel aan de pols en heeft de afgelopen
maanden meermalen contact gehad met de RvT en de RvB.
Vraag 9
Kunt u ingaan op het feit dat de Nationale Ombudsman heeft vastgesteld dat
het verplichte woonwensenonderzoek bij Sherpa ontbrak, en dat Sherpa en
de Inspectie dit niet hadden mogen afdoen met een verwijzing naar het
zorgplan?2 3
2
3
de Nadionale ombudsman, «IGZ en toezicht op zorg verstandelijk gehandicapten»
http://nationaleombudsman.nl/rapporten/grote_onderzoeken/
IGZ_en_toezicht_op_zorg_verstandelijk_gehandicapten.asp
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1803.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel
2
Antwoord 9
In eerste instantie wil ik opmerken dat het woonwensenonderzoek geen
vormvereiste kent. In het reguliere toezicht heeft de inspectie gesproken met
de RvB van Sherpa over de wijze waarop de woonwensen worden
geïnventariseerd.
Dit is ook aan de orde geweest in de gesprekken met de CVR en de CCR
tijdens de toezichtbezoeken. Er was daarbij geen aanleiding om te veronderstellen dat er op een oneigenlijke manier met de woonwensen van cliënten is
omgegaan.
Vraag 10
Kunt u inmiddels aangeven waar het Woonwensenonderzoek van 1998 is
gebleven, op basis waarvan de bestemmingsplanwijziging voor het terrein
van Sherpa is goedgekeurd? Kunt u dit Woonwensenonderzoek, waar familie
van bewoners al vele malen om heeft gevraagd, aan hen overhandigen?4
Antwoord 10
U heeft deze vraag al eerder gesteld. Ik verwijs u naar het antwoord hierop
(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 14 vraag 1).
4
de Nadionale ombudsman, «IGZ en toezicht op zorg verstandelijk gehandicapten»
http://nationaleombudsman.nl/rapporten/grote_onderzoeken/
IGZ_en_toezicht_op_zorg_verstandelijk_gehandicapten.asp
Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, Aanhangsel
3
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/d635344d-3e7d-4183-bd3f-f511a325da6c
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2015–2016
34 158 (R 2048)
Voorstel van Rijkswet van het lid Taverne tot
wijziging van de Rijkswet goedkeuring en
bekendmaking verdragen in verband met het
laten vervallen van de mogelijkheid van
stilzwijgende goedkeuring van verdragen met
een ieder verbindende bepalingen
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 25 september 2015
Inleiding
De initiatiefnemer heeft met belangstelling kennisgenomen van de
reacties van de leden van de fracties van de VVD, PvdA, CDA en D66. Hij
dankt de leden voor hun inbreng en hoopt middels deze nota onderhavig
wetsvoorstel nader toe te lichten en de vragen naar tevredenheid te
beantwoorden.
Alvorens op de specifieke vragen in te gaan, maakt de initiatiefnemer
graag enkele algemene opmerkingen. De vragen van de leden van de
fracties van de VVD, PvdA, CDA en D66 gaan indirect over het in stand
houden van de balans tussen snel en efficiënt bekrachtigen van verdragen
enerzijds, en maximale parlementaire betrokkenheid bij de totstandkoming van verdragen anderzijds. De initiatiefnemer vindt de balans
tussen deze twee uitgangspunten cruciaal voor de Nederlandse verdragspraktijk en is blij dat de regering deze twee uitgangspunten ook in acht wil
nemen.
Graag wijst de initiatiefnemer erop dat onderhavig voorstel overwegend
positief is ontvangen in academische kringen. Hierbij verwijst de
initiatiefnemer naar de beschreven reacties in zijn reactie op het advies
van de Afdeling advisering van de Raad van State.1
De initiatiefnemer is er niet van overtuigd dat de verdragspraktijk ernstige
vertraging zou oplopen na inwerkingtreding van onderhavig initiatiefvoorstel. Het is op dit moment lastig te voorspellen hoeveel verdragen in
de toekomst als gevolg van deze wijziging uitdrukkelijk zullen worden
goedgekeurd. Overigens houdt het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf
niet bij welke verdragen mogelijk een ieder verbindende bepalingen
bevatten.
1
kst-34158-7
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2015
Kamerstukken II 2014/15, 34 158, nr. 4, blz. 5. Zie T. Barkhuysen, «parlement moet minder
(stil)zwijgen bij sluiting, wijziging en opzegging van verdragen», Nederlands Juristenblad
2015/453, afl. 9, blz. 551. Zie ook C.B. Modderman, «De Staten-Generaal en de totstandkoming
van verdragen» Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 2015, afl. 1, blz. 34–60.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7
1
Desalniettemin is de initiatiefnemer bereid een evaluatiebepaling in zijn
voorstel op te nemen. De initiatiefnemer stelt voor dat na vijf jaar deze
wijziging van de Rgbv geëvalueerd zal worden. Mocht na vijf jaar blijken
dat het tijdsbeslag voor de regering en de Staten-Generaal bij verdragssluiting dusdanig is toegenomen dat Nederland veel minder effectief kan
opereren bij verdragsonderhandelingen, dan is dat een argument om te
reflecteren en eventueel bij te sturen. Deze evaluatiebepaling zal conform
bijgevoegde nota van wijziging worden ingevoegd.
Beantwoording van de gestelde vragen
De initiatiefnemer constateert met de leden van de VVD-fractie dat de
regering tijdens onderhandelingen met verdragspartners steeds oog dient
te hebben voor de wijze waarop verdragsbepalingen doorwerken in de
Nederlandse rechtsorde. De initiatiefnemer concludeert echter niet dat er
in die zin voldoende waarborgen zijn in de huidige goedkeuringsprocedure. De regering heeft de grondwettelijke plicht de internationale
rechtsorde te bevorderen, maar de Staten-Generaal en regering hebben
gezamenlijk de plicht te kijken naar de precieze uitwerking van verdragsverplichtingen voor de rechten en plichten van burgers in Nederland.
Vandaar dat de goedkeuring van verdragen in beginsel bij wet plaatsvindt.
Tijdens de totstandkoming van de Rgbv zag de regering geen aanleiding
om deze procedure te wijzigen.2 Ook de Raad van State zag onvoldoende
aanleiding om het stelsel van goedkeuring te wijzigen.3 De initiatiefnemer
beoogt evenmin het huidige stelsel rigoureus te herzien. De initiatiefnemer constateert echter dat er een wettelijk gebrek kleeft aan de
goedkeuringsprocedure ten aanzien van een ieder verbindende verdragsbepalingen. Deze bepalingen hebben ingevolge artikel 94 van de
Grondwet voorrang boven alle nationale wettelijke en grondwettelijke
bepalingen. Dat gegeven alleen al rechtvaardigt onderhavige wijziging
van de Rgbv.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het voorstelbaar is dat er
«onnodig goedkeuringsprocedures daadwerkelijk worden opgestart in
beide Kamers». Voor zover deze leden bedoelen dat er meer verdragen
uitdrukkelijk aan het parlement zullen worden voorgelegd, dan bevestigt
de initiatiefnemer dat er inderdaad vaker verdragen uitdrukkelijk zullen
worden voorgelegd aan het parlement dan thans het geval is. De
initiatiefnemer wijst deze leden er overigens op dat goedkeuringsprocedures niet worden opgestart in het parlement, maar dat het aan de
regering is en blijft om een eerste keuze te maken voor uitdrukkelijke of
stilzwijgende goedkeuring. De initiatiefnemer acht de kans niet groot dat
er sprake zal zijn van «debatinflatie» over verdragen. Ook al is het op
voorhand lastig een concrete inschatting te maken over het aantal
verdragen waarover naar aanleiding van deze wetswijziging debat
gevoerd zal worden, beide Kamers kunnen nog altijd besluiten een
goedkeuringswet louter schriftelijk te behandelen en vervolgens als
hamerstuk af te doen. Dit gebeurt in de praktijk al. Zo zijn inmiddels acht
van de eenentwintig goedkeuringsvoorstellen die tijdens de huidige
Kamerperiode zijn ingediend als hamerstuk afgedaan in de Tweede
Kamer.4 Daarnaast verwijst de initiatiefnemer naar de inleiding van deze
nota en de beschreven opname van een evaluatiebepaling.
Voorts is de initiatiefnemer van mening dat geen enkel debat dat gaat
over de vraag in hoeverre verdragsbepalingen een ieder verbindend zijn,
een «onnodig» debat is. De initiatiefnemer roept in herinnering dat het
2
Kamerstukken II 1988/89, 21 214 (R 1375), nr. 3, blz. 5–6.
Kamerstukken II 1988/89, 21 214 (R 1375), B, blz. 2.
4
Op basis van informatie van het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer.
3
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7
2
debat zal gaan om bepalingen die in Nederland voorrang krijgen boven
alle nationale wetgeving en zelfs boven de Grondwet. Naar aanleiding van
opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State en de
VVD-fractie benadrukt de initiatiefnemer dat soms tijdens een goedkeuringsprocedure geenszins duidelijkheid bestaat over de vraag in hoeverre
verdragsbepalingen een ieder verbindende kracht hebben. Dat betekent
volgens de initiatiefnemer allerminst dat er daarom maar beperkt of geen
debat over deze vraag zou moeten plaatsvinden. Als er debat is gevoerd
naar aanleiding van deze vraag, kan de rechter na inwerkingtreding van
een verdrag vaker dan nu kennisnemen van de opvattingen van de
wetgever op dit punt. Dat is een positief effect van dit wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een oordeel van de initiatiefnemer over een alternatief dat door de Afdeling advisering van de Raad
van State is voorgesteld. De Afdeling heeft voorgesteld dat de Tweede
Kamer om een regeringsnota zou kunnen verzoeken, waarbij de regering
een nadere uitwerking geeft van de criteria en vuistregels die zij feitelijk
hanteert bij het maken van de keuze van voorlegging in de ene of de
andere wijze van goedkeuring.5
De initiatiefnemer ziet dit niet als alternatief voor onderhavig
wetsvoorstel. De regering stelde namelijk zelf dat de vraag of een verdrag
een iedere verbindende bepalingen bevat geen zelfstandige overweging
vormt bij de keuze voor de te volgen goedkeuringsprocedure.6
De initiatiefnemer ziet hierin bevestigd dat onderhavig voorstel voldoende
nut en noodzaak heeft. De initiatiefnemer stelt zich onverminderd op het
standpunt dat er sprake is van een leemte in de Rgbv als het gaat om de
goedkeuring van verdragen met een ieder verbindende bepalingen. Deze
verdragen kunnen stilzwijgend worden goedgekeurd en zelfs vallen onder
een uitzonderingscategorie van artikel 7 Rgbv, waardoor het parlement bij
bepaalde categorieën niet eens de mogelijkheid heeft uitdrukkelijke
goedkeuring te vragen. Derhalve wil de initiatiefnemer dat het criterium
eeniederverbindendheid van verdragsbepalingen onderdeel wordt van de
Rgbv.
De leden van de VVD-fractie hebben voorts een reactie verzocht op het
artikel uit maart 2015 van Modderman en Van Rossem in het Nederlands
Juristenblad.7
Modderman en Van Rossem stellen daarin dat een expliciete goedkeuring
kan leiden tot een toename van een ieder verbindende verdragsbepalingen. Daarbij tekenen ze direct aan dat dit lastig te voorspellen is en
afhankelijk is van meer factoren dan de inrichting van de goedkeuringsprocedure alleen. De initiatiefnemer deelt deze analyse. Of er in de
toekomst meer of minder verdragsbepalingen volgens artikel 94 van de
Grondwet een ieder verbindend worden verklaard, vindt de initiatiefnemer
niet relevant voor dit wetsvoorstel. Uiteindelijk is het aan de rechter om
daarover een oordeel te geven, na kennisneming van de opvatting van de
wetgever hierover. De Afdeling wijst in zijn advies terecht dat dit
voortvloeit uit artikel 94 van de Grondwet.
De leden van de fracties van de PvdA en D66 hebben opmerkingen
gemaakt over de wet raadgevend referendum (hierna: wrr) die 1 juli 2015
in werking is getreden. Blijkens artikel 4 van die wet kan ook een
raadgevend referendum worden gehouden over de stilzwijgende
goedkeuring van verdragen die binnen het Koninkrijk alleen voor
5
Kamerstukken II 2014/15, 34 158 (R 2048), nr. 4, blz. 8.
Kamerstukken II 2012/13, 33 486, nr. 8, blz. 2.
7
C.B. Modderman en J.W.C. van Rossem, «Taverne en de Trias» Nederlands Juristenblad
2015/655, afl. 11, blz. 685–686.
6
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7
3
Nederland of een deel daarvan gelden. De aan het woord zijnde leden
hebben gelijk, wanneer zij stellen dat de wrr gebruikt kan worden om een
referendum aan te vragen over een verdrag. Maar dat neemt niet weg dat
het parlement zelf een verantwoordelijkheid heeft om te oordelen over
verdragen, zeker als deze mogelijk een ieder verbindende bepalingen
bevat. Los van de vraag of referenda passen in ons stelsel van representatieve democratie, is het vooral van belang dat het parlement in die
democratie zelf zijn werk goed doet en daartoe alle mogelijkheden
beschikbaar heeft.
De leden van de fracties van de VVD, PvdA, CDA en D66 hebben opmerkingen gemaakt over het beter benutten van de huidige mogelijkheden
van het parlement om invloed uit te oefenen bij verdragsluiting. De
initiatiefnemer stelt voorop dat het parlement zelf beter en intensiever
gebruik moet maken van de bevoegdheden die de huidige Rgbv al biedt.
Deze aanpassing van de praktijk ontslaat het parlement echter niet om alle
voorwaarden te scheppen voor gedegen behandeling van goedkeuringswetten. De huidige Rgbv bevat ten aanzien van een ieder verbindende
verdragsbepalingen een wettelijk gebrek. De Rgbv schrijft namelijk geen
uitdrukkelijke goedkeuring voor bij verdragen met een ieder verbindende
verdragsbepalingen. Onderhavig wetsvoorstel repareert dat gebrek, mede
naar aanleiding van de suggesties van de academische literatuur en twee
Staatscommissies.8
De leden van de PvdA-fractie vragen naar voorbeelden van verdragen die
ingrijpen op de Nederlandse rechtsorde, maar die niet actief door het
parlement zijn behandeld voordat zij zijn goedgekeurd. Dat zijn allereerst
de verdragen die op basis van een uitzonderingscategorie van artikel 7
Rgbv zijn meegedeeld aan het parlement. Bij de uitzonderingscategorieën
van artikel 7 onder b, en artikel 7 onder e, kan de Tweede of Eerste Kamer
nog het stilzwijgen doorbreken en kan één vijfde van het grondwettelijk
aantal leden uitdrukkelijke behandeling afdwingen. Bij de overige
uitzonderingscategorieën voorziet de Rgbv daar niet in.
Daarnaast wijst de initiatiefnemer naar het WHO-kaderverdrag inzake
tabaksontmoediging9 en het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid
tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko.10 Extra
aandacht voor de consequenties van dergelijke verdragen tijdens de
goedkeuringsprocedure had dure procedures kunnen voorkomen.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de initiatiefnemer van
mening lijkt te zijn (p. 5 MvT) dat rechters over onvoldoende kennis en
expertise beschikken om zelf de vraag te beantwoorden of een verdragsbepaling geschikt is een ieder te verbinden.
De initiatiefnemer heeft nergens in de memorie van toelichting bij dit
wetsvoorstel gesteld dat rechters over onvoldoende kennis en expertise
beschikken om zelf de vraag te beantwoorden of een verdragsbepaling
geschikt is een ieder te verbinden. De initiatiefnemer is wel van mening
dat het onverstandig is deze fundamentele vraag geheel over te laten aan
de rechter. Ook de wetgevende macht moet zich over deze vraag buigen.
De initiatiefnemer beoogt met onderhavig wetsvoorstel een constitutionele dialoog tot stand te brengen tussen rechter en wetgever over deze
complexe verdragsrechtelijke vraagstukken.
8
De initiatiefnemer verwijst hier naar de Staatscommissie-Kranenburg, bijlage bij Kamerstukken
II 1955/56, 4133 (R19), nr. 4, blz. 15 en de Staatscommissie-Thomassen, bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 31 570, nr. 17, blz. 112–113.
9
Trb. 2003, 127. Zie Kamerstukken I/II 2004/05, 29 927, nr. 1/A.
10
Trb. 1972, 34. Zie Kamerstukken II 1971/72, 11 806, nr. 1, p. 1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7
4
De leden van de fractie van D66 vragen of het Grondwetsvoorstel van de
initiatiefnemer tot wijziging van artikel 94 van de Grondwet (Kamerstukken 33 359) nog noodzakelijk is als onderhavige wijziging van de Rgbv
doorgang vindt. De initiatiefnemer hecht eraan te benadrukken dat beide
initiatiefvoorstellen los van elkaar staan en dat de doelen van beide
voorstellen verschillend zijn. In de nog te publiceren nota naar aanleiding
van het verslag bij het Grondwetsvoorstel zal de initiatiefnemer ingaan op
de vragen en opmerkingen die gesteld zijn in het kader van dat voorstel.
De initiatiefnemer bevestigt dat in laatste instantie de rechter beslist over
de vraag of een verdragsbepaling in een concrete zaak een ieder
verbindend is of niet.
De leden van de fractie van D66 vragen voorts wat de initiatiefnemer
verstaat onder «een ieder verbindende bepalingen» van verdragen. De
initiatiefnemer dankt deze leden voor deze vraag, waarop zij zelf het
antwoord reeds gaven. De initiatiefnemer is het eens met deze leden,
wanneer zij stellen dat de wetgever een zekere ruimte moet laten aan de
rechterlijke macht om daarover in een concreet geval te oordelen. Het
past de initiatiefnemer niet om op deze plaats een concrete invulling te
geven van het begrip «een ieder verbindende verdragsbepaling». Wel
wijst de initiatiefnemer op het welbekende Spoorwegstakingarrest,11
waarin is bepaald dat de rechter de tekst en totstandkomingsgeschiedenis
van het verdrag betrekt bij de vraag of een verdragsbepaling een ieder
verbindend is. Als noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis kan worden afgeleid dat verdragspartijen rechtstreekse werking van
de verdragsbepalingen hebben uitgesloten, is enkel de inhoud van de
bepaling zelf beslissend. Daarbij is bepalend of de verdragsbepaling van
dien aard is dat de bepaling in de Nederlandse rechtsorde zonder meer als
objectief recht kan functioneren. Naar aanleiding van het
WHO-kaderverdrag inzake tabaksontmoediging heeft de Hoge Raad voorts
bepaald dat eeniederverbindendheid ook kan worden aangenomen als de
verdragsnorm op duidelijke en onvoorwaardelijke wijze het met nationale
wetgeving te bereiken resultaat voorschrijft.12
Het zal de leden van de fractie van D66 niet verbazen dat de initiatiefnemer geen concrete wijziging of inkleuring van het begrip beoogt. Dat is
aan de wetgever bij de goedkeuring van verdragen en in laatste instantie
aan de rechter in een concrete zaak. Wel moge duidelijk zijn dat de rechter
rekening houdt met de uitdrukkelijke opvatting van de wetgever.
De leden van de fractie van D66 vragen voorts naar een reactie op het
kabinetsstandpunt ten aanzien van de Staatscommissie Grondwet uit
2011. Daarvoor verwijst de initiatiefnemer naar het Algemeen Overleg dat
gevoerd is over de kabinetsreactie.13 De Staatscommissie adviseerde de
regering de Rgbv aan te passen, zodat de democratische legitimering van
een ieder verbindende bepalingen is gewaarborgd.14 Het moge de leden
van de fractie van D66 duidelijk zijn dat de initiatiefnemer het standpunt
van het toenmalige kabinet ten aanzien van de Rgbv niet deelt en mede
daarom onderhavig voorstel heeft ingediend. Overigens is de initiatiefnemer verheugd dat de fractie van D66 in een eerder stadium haar
expliciete steun heeft uitgesproken voor wijziging van de Rgbv.15
De leden van de D66-fractie hebben voorts gevraagd of de initiatiefnemer
het risico ziet dat na inwerkingtreding van onderhavig voorstel straks de
«schijn van verbindendheid» vermeden wordt of dat er zekerheidshalve
11
HR 10 mei 1986, NJ 1986, 688.
ECLI:NL:HR:2014:2928, r.o. 3.5.1 t/m 3.6.4.
Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nrs. 22–23.
14
Bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 31 570, nr. 17, blz. 112–113.
15
Kamerstukken II 2011/12, 31 570, nr. 23, p. 20–21.
12
13
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7
5
wel uitdrukkelijke goedkeuring komt voor zover het verdrag een ieder
verbindende bepalingen bevat, en dergelijke wetsvoorstellen vervolgens
zonder behandeling en als hamerstuk de Kamers passeren. Als de leden
van de D66-fractie hiermee bedoelen dat dit in de praktijk voor kan komen,
dan geeft de initiatiefnemer hen gelijk. In de praktijk zal een nieuw
evenwicht ontstaan; en de initiatiefnemer vindt het niet erg als dergelijke
wetsvoorstellen als hamerstuk wordt afgedaan. Sterker nog, acht van de
eenentwintig goedkeuringsvoorstellen die tijdens de huidige Kamerperiode zijn ingediend, zijn inmiddels als hamerstuk afgedaan in de Tweede
Kamer. Dat vindt de initiatiefnemer, zeker na aanvaarding van onderhavig
voorstel, niet bezwaarlijk. De regering zal immers bij elke wijziging of
goedkeuring van een verdrag die mogelijke een ieder verbindende
bepalingen bevat, bij het wetsvoorstel aangeven of, en zo ja, welke,
bepalingen dat zouden kunnen zijn. Nadat het wetsvoorstel in handen van
een commissie is gesteld kan ieder lid van de Staten-Generaal een
schriftelijke bijdrage leveren aan het verslag, waarna het voorstel plenair
kan worden geagendeerd. Indien zich vervolgens geen sprekers
aanmelden wordt dit voorstel als hamerstuk afgedaan.
Als laatste hecht de initiatiefnemer eraan op te merken naar aanleiding
van opmerkingen van de leden van de D66-fractie dat er de jure en de
facto geen uitbreiding is van de werkingssfeer van de wetgevende macht
ten opzichte van de rechtsprekende macht. Er bestaat reeds een conflictmodel voor gevallen wanneer rechtspraak en wetgevende macht van
oordeel verschillen of een verdrag een ieder verbindende bepalingen
bevat. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet blijft het oordeel van de
rechter het finale oordeel over deze vraag. Als een rechter de eeniederverbindendheid van een verdragsbepaling vaststelt die stilzwijgend is
goedgekeurd, dan is de geldigheid van het verdrag niet in het geding, ook
al is dan formeel vast komen te staan dat niet de juiste goedkeuringsprocedure is gevolgd. De geldigheid van wetten en verdragen staat in
Nederland niet ter discussie wegens procedurele fouten. Daarvoor
verwijst de initiatiefnemer ook naar het Prof. van den Bergh arrest,16
waarin de Hoge Raad op dat het toetsingsverbod van het (huidige) artikel
120 van de Grondwet de rechter ook verbiedt te toetsen of formele wetten
op de door de Grondwet voorgeschreven procedure tot stand zijn
gekomen. Als de rechter tot een ander oordeel komt dan de regering en/of
de Staten-Generaal wat betreft de eeniederverbindendheid van een
verdragsbepaling, heeft dat geen gevolgen voor de geldigheid van het
betreffende verdrag.
Taverne
16
HR 27-01-1963, NJ 1963, 248.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 158 (R 2048), nr. 7
6
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/e8db8242-2c6f-4433-80ff-f61eba5a8230
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2015–2016
34 336
Wijziging van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen, de Wet financiering sociale
verzekeringen en enkele andere wetten in
verband met verbetering van de hybride markt
van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk
arbeidsgeschikten (Wet verbetering hybride
markt WGA)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 19 januari 2016
Inhoudsopgave
blz.
Algemeen
1. Inhoud en doel van het wetsvoorstel
2. Ontwikkelingen in de hybride markt
3. Gekozen instrumentarium
4. Gelijktrekken overstaptermijn eigenrisicodragerschap vanuit
publieke verzekering
5. Financiële gevolgen
6. Ontvangen commentaren
1
2
4
4
7
8
8
Algemeen
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van
de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over haar
bevindingen inzake bovenvermeld wetsvoorstel. Ten aanzien van dit
wetsvoorstel meldt de regering dat aan UWV als uitvoerder reeds een
verzoek is verzonden, om te starten met de voorbereiding van de
uitvoering van de maatregelen van dit wetsvoorstel per 1 januari 2017
maar daarbij geen onomkeerbare stappen te zetten zolang de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel loopt.
De leden van de VVD-fractie maken zich al jaren zorgen over het ongelijk
speelveld tussen de publieke en private verzekering van de WGA. Deze
leden hebben nog enkele vragen over dit wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen
van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben een viertal vragen
omtrent de voorgestelde wijziging.
De leden van de SP-fractie hebben bedenkingen bij de effectiviteit van het
voorliggende wetsvoorstel en hebben nog een aantal verduidelijkende
vragen.
kst-34336-6
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2016
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6
1
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen
van dit wetsvoorstel. Zij onderschrijven het doel van het wetsvoorstel om
de werkgevers en verzekeraars meer te prikkelen tot optimale inzet op
preventie en re-integratie. Zij onderkennen dat dit tot nu toe nog te weinig
gebeurt, terwijl dit wel de verwachting was bij de vormgeving van het
hybride stelsel.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen
van het wetsvoorstel. Zij verwachten dat er met dit wetsvoorstel een
gelijker speelveld ontstaat tussen de publieke en private uitvoering van de
WGA. Deze leden hebben enkele vragen over het wetsvoorstel.
De regering gaat graag in op de gestelde vragen van de leden van de
fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, de SP en D66. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de volgorde van het verslag
gevolgd.
1. Inhoud en doel van dit wetsvoorstel
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen aandacht
voor de situatie dat er sprake is van faillissement van een eigenrisicodrager (of einde van het werkgeverschap). Het Verbond van Verzekeraars
stelt voor om de re-integratieverantwoordelijkheid bij faillissement van
een werkgever of bij het einde van het werkgeverschap van een eigenrisicodrager niet bij UWV te leggen, maar deze te laten liggen bij de
verzekeraar die garant staat voor de dekking van de lasten. De genoemde
leden vragen wat het oordeel is van de regering over dit voorstel.
De regering begrijpt de suggestie van het Verbond van Verzekeraars. Er
zijn echter meerdere redenen om de re-integratieverantwoordelijkheid
voor (ex-)werknemers van een werkgever die failliet is gegaan of waarvan
het werkgeverschap is beëindigd niet bij de private verzekeraar te leggen.
Dit zou bovendien een stelselwijziging inhouden. In de eerste plaats is het
in de systematiek van de Wet WIA de werkgever die wettelijk verantwoordelijk is voor de re-integatie van zijn (ex-)werknemers en niet zijn
verzekeraar. Bij faillissement van een werkgever of het einde van het
werkgeverschap, ligt het daarmee in de rede dat de
re-integratieverantwoordelijkheid terugvalt naar het UWV. Voorts is er bij
eigenrisicodragers met een private verzekering sprake van verschillende
relaties, waardoor het niet per definitie logisch is de
re-integratieverantwoordelijkheid bij de private verzekeraar te leggen. De
werkgever heeft namelijk een aparte contractuele relatie met de
werknemer. En de werkgever heeft een aparte contractuele relatie met de
verzekeraar. Er is echter geen directe relatie tussen de (ex-)werknemer en
de verzekeraar van de voormalige werkgever. Bij het wegvallen van de
werkgever door faillissement of einde van het werkgeverschap kan dit
voor complexe situaties zorgen. In de tweede plaats hoeven werkgevers
die eigenrisicodrager voor de WGA zijn zich niet verplicht (privaat) te
verzekeren. In het geval een werkgever niet verzekerd is, is het van belang
dat de werknemer niet tussen wal en schip valt bij faillissement van de
werkgever. De regering begrijpt echter de wens van verzekeraars en zal
naar aanleiding hiervan met het Verbond van Verzekeraars in overleg
treden.
De leden van de fractie van de SP vragen waarom de regering niet heeft
gekozen voor een geheel publiek stelsel, en welke overwegingen de
regering heeft om vast te houden aan een hybride stelsel. Zij vragen op
welke wijze onderzoek is gedaan naar een volledig publiek stelsel, of de
regering de voordelen van een publiek stelsel kan benoemen, en of de
regering kan aantonen dat een hybride stelsel effectiever is dan een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6
2
publiek stelsel. Ook vragen zij of de regering zich situaties kan voorstellen
waarin een publiek stelsel de re-integratie beter borgt dan een privaat
stelsel.
De regering heeft er niet voor gekozen om een grote stelselwijziging voor
de WGA te onderzoeken en acht een dergelijke stelselwijziging op dit
moment ook niet wenselijk. Zoals in de memorie van toelichting is
opgenomen constateert de regering dat de hybride WGA-markt in de
afgelopen jaren nog onvoldoende zijn meerwaarde heeft getoond. Voor
een deel is dit te wijten aan slechte risico-inschattingen van verzekeraars,
en voor een deel is dit te wijten aan ongelijkheid in de hybride markt. In
de afgelopen jaren zijn de randvoorwaarden voor verzekeraars om betere
risico-inschattingen te maken verbeterd. Uit contacten met verzekeraars
blijkt ook dat zij, mede naar aanleiding van de met deze wet beoogde
maatregelen juist nu hard werken om nieuwe verzekeringsproducten te
ontwikkelen met de focus op preventie en re-integratie. De regering acht
het dus te vroeg om de hybride markt los te laten terwijl de ontwikkelingen hoopvol en kansrijk zijn. Dat laat onverlet dat het aan private
verzekeraars is om nu ook daadwerkelijk hun meerwaarde in deze markt
aan te tonen. Zoals toegezegd in de kamerbrief van 6 oktober 20151 is de
Minister van SZW daarover al in gesprek met verzekeraars.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering het eens is dat
het een logisch gevolg van marktwerking is dat partijen een positie
proberen te verwerven door een aantrekkelijke premie te vragen, en of
«het elkaar scherp houden» in geval van (semi-)marktwerking niet bestaat
uit concurrentie door een lage premie te vragen, en of de financiële
belangen dan niet per definitie leidend worden?
Het doel van de hybride markt is inderdaad dat de verschillende spelers
op de markt elkaar scherp houden en dat private partijen met elkaar
concurreren. De regering is van mening dat met gezonde concurrentie in
beginsel niets mis is zolang de belangen van de zieke en arbeidsongeschikte werknemers en van de werkgevers goed geborgd zijn. Ook bij
private verzekeraars moeten de kosten en de opbrengsten van de
WGA-verzekering in balans zijn. Als dit niet het geval is lijden de verzekeraars immers verliezen. Gebrekkige kwaliteit van data die private
verzekeraars nodig hebben voor een reële risico-inschatting was in het
verleden één van de oorzaken van te lage premies. Hierdoor hebben
verzekeraars grote verliezen geleden. Inmiddels is de kwaliteit van deze
data verbeterd waardoor verzekeraars een betere risico-inschatting
kunnen maken. De Nederlandsche Bank (DNB) houdt jaarlijks de premiestelling van verzekeraars in de gaten om te voorkomen dat verzekeraars
premies vaststellen die lager zijn dan de kosten passende bij de risicoinschatting. In een recent bericht constateert DNB dat er een significante
resultaatverbetering voor de WIA/WGA portefeuille van private verzekeraars over boekjaar 2014 heeft plaatsgevonden. Ook wordt verwacht dat
deze verbetering zich doorzet naar boekjaar 2015.2 Als verzekeraars
effectief inzetten op preventie en re-integratie kunnen zij de uitkeringslasten beperken en daarmee de prijzen van hun verzekering laag krijgen
en houden en een bijdrage leveren aan de doelen van het hybride stelsel.
Zoals hiervoor ook is vermeld blijkt uit contacten met verzekeraars dat zij
inmiddels aan de slag zijn met de ontwikkeling van producten die
bijdragen aan deze doelen. Op de vraag van de leden van de fractie van
de SP of de regering ook andere wettelijke maatregelen heeft overwogen
om de re-integratie van zieke werknemers te verbeteren is het antwoord
dan ook dat het huidige stelsel het inzetten van effectieve
re-integratiemiddelen door werkgevers en verzekeraars reeds stimuleert.
1
2
Kamerstukken II 2015/16, 29 544, nr. 653.
De Nederlandsche Bank, «WIA/WGA: stappen in de goede richting», nieuwsbericht
23 december 2015 op www.dnb.nl.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6
3
Het nemen van aanvullende maatregelen acht de regering daarom niet
opportuun.
De leden van de fractie van de SP vragen of de regering aanwijzingen
heeft dat in aanloop naar de invoering van voorliggend wetsvoorstel
werkgevers zijn overgestapt. Ook vragen zij hoeveel bedrijven in de
periode tussen 1 januari 2015 en 1 juli 2015 zijn overgestapt.
De timing van de aankondiging van de maatregelen3 is zodanig gekozen
dat werkgevers niet anticiperend zouden kunnen overstappen. Terugkijkend constateert de regering dat het aantal overstappers van UWV naar
eigenrisicodragerschap en van eigenrisicodragerschap naar UWV in de
genoemde periode klein is. In tabel 1 zijn de absolute en relatieve
aantallen werkgevers die in de betreffende periode zijn overgestapt
gegeven.
Tabel 1. Aantallen overstappers eerste halfjaar 2015 (cijfers UWV, januari 2016)
Kleine werkgevers
Van ERD naar UWV
Van UWV naar ERD
Middelgrote werkgevers
Grote werkgevers
Totaal
aantal
% van het
aantal binnen
de klasse
aantal
% van het
aantal binnen
de klasse
aantal
% van het
aantal binnen
de klasse
aantal
% van het
aantal
61
8
0,02%
0,00%
13
5
0,03%
0,01%
1
0
0,01%
0,00%
75
13
0,02%
0,00%
2. Ontwikkelingen in de hybride markt
De leden van de SP-fractie vragen waarom in reactie op het Astrionderzoek uit 2012/20134 geen maatregelen zijn genomen toen bleek dat
werkgevers bij het maken van een keuze voor een verzekeraar naast de
hoogte van de premie ook voorspelbaarheid en de stabiliteit van de
premie meewegen. De genoemde leden vragen wat de reactie van de
regering is dat een stabiele, voorspelbare en kostendekkende premie het
best kan worden geborgd door een publieke verzekering.
De regering is niet van mening dat een stabiele en voorspelbare premie
het beste kan worden geborgd door een publieke verzekering. In het
Astri-onderzoek wordt ook geconcludeerd dat de belangrijkste reden voor
werkgevers om eigenrisicodrager te worden de stabiliteit van de premie
is. Op dat moment was er dus geen aanleiding om in te grijpen. De
regering wijst er daarnaast op dat het niet zo is dat premies binnen een
omslagstelsel stabieler zijn dan premies binnen een kapitaaldekkingsstelsel of omgekeerd. Als de instroom in de WGA stijgt of als de risico’s
toenemen, gaan zowel in de een kapitaaldekkingsstelsel als in een
omslagstelsel de premies omhoog. In beide stelsels moeten de kosten
gedekt worden vanuit de premieopbrengsten.
3. Gekozen instrumentarium
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom is vastgehouden aan
een omslagstelsel terwijl vele experts hebben aangegeven dat een fonds
bij de overheid een gelijk speelveld beter kan borgen. Deze leden vragen,
los van overgangsmaatregelen, waarom niet is gekozen voor fondsvorming? Ook vragen zij of de € 1,5 miljard opbrengst uit de rentehobbel
in de Werkhervattingskas zou kunnen dienen als startkapitaal voor een
dergelijk fonds?
3
4
Kamerstukken II 2014/15, 32 716, nr. 18.
ASTRI, Ontwikkeling hybride financiering WGA, 2013.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6
4
Er zijn diverse experts5 die erop hebben gewezen dat verschillen tussen
het omslagstel dat UWV hanteert en het kapitaaldekkingsstelsel dat
private verzekeraars hanteren leidt tot ongelijkheid in het speelveld.
Daarom komen zij met het advies om ook voor UWV een kapitaaldekkingsstelsel (een fonds) te hanteren. Deze experts wijzen echter op twee
specifieke verschillen tussen het omslagstelsel en het kapitaaldekkingsstelsel die de ongelijkheid veroorzaken. Dit betreft in de eerste plaats de
financiering van zogenoemde publieke staartlasten, en in de tweede
plaats de verschillen in premiestelling tussen UWV en private verzekeraars, die met name de eerste jaren na overstap van private verzekering
naar UWV aanzienlijk kunnen zijn. De regering kiest ervoor om op deze
twee aspecten van het omslagstelsel aanpassingen te doen waardoor
deze oorzaken van ongelijkheid worden weggenomen. De publieke
staartlasten zullen uit het gevormde staartlastenvermogen worden
gefinancierd. En bij UWV terugkerende werkgevers zullen, doordat de
premie gebaseerd wordt op de totale historische WGA-lasten, een premie
betalen die meer vergelijkbaar is met een premie die zij zouden betalen bij
een private verzekeraar. Daarmee zijn de verschillen die ook de experts
hebben benoemd tussen het omslagstelsel en kapitaaldekkingstelsel
aangepakt, en worden de eigenschappen van het kapitaaldekkingsstelsel
binnen de kaders van het omslagstelsel benaderd. De regering acht het
niet opportuun om ook bij UWV een gehele omslagstelsel bij UWV om te
vormen naar een kapitaaldekkingsstelsel. Een dergelijke wijziging zou
leiden tot vorming van aanzienlijke reserves bij UWV. De € 1,5 miljard
opbrengst uit de rentehobbel in de Werkhervattingskas zou hiervoor
ontoereikend zijn omdat binnen een kapitaaldekkingsstelsel alle toekomstige risico’s moeten worden gedekt. Daarnaast zou een dergelijke grote
stelselwijziging tot aanzienlijke lasten voor de uitvoering leiden.
De leden van de fractie van de VVD vragen in hoeverre de nadelen die
samenhingen met ingang van de Wet BEZAVA nu worden ondervangen,
en waarom er niet voor is gekozen om eerst het stelsel aan te passen en
daarna te bezien wat het effect is en dan pas de Wet BEZAVA in te laten
gaan?
In de Wet BEZAVA is geregeld dat werkgevers vanaf 1 januari 2017
eigenrisicodrager kunnen worden voor het totale WGA-risico, dus voor
het risico van zowel vaste als flexibele krachten. Omdat verzekeraars
hebben aangegeven deze marktuitbreiding niet per 2016 aan te kunnen en
hun toch de kans te bieden om goed voorbereid in de markt te stappen is
de beoogde inwerkingtredingsdatum van deze maatregel verschoven van
1 januari 2016 naar 1 januari 2017.6 Verzekeraars hebben daarnaast warm
gereageerd op de maatregelen om het evenwicht op de hybride markt te
verbeteren. Er zijn geen signalen ontvangen dat samenloop van de
koppeling van de WGA-vast en -flex met verbeteringen in de hybride
WGA-markt tot problemen bij verzekeraars of uitvoerders leidt. De
regering ziet dan ook geen enkele aanleiding om de koppeling van de
WGA-vast en -flex nogmaals uit te stellen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de overstap van een private
naar de publieke verzekering in de huidige situatie financieel aantrekkelijk
kan zijn voor werkgevers, doordat staartlasten worden achtergelaten bij
de private verzekeraar. Bij een overstap van publiek naar privaat is dit niet
het geval. Hierdoor is er een ongelijkheid in de premies. Het wetsvoorstel
zou er toe moeten bijdragen om deze ongelijkheid te verkleinen. De leden
van de fractie van D66 vragen of de regering, bij voorkeur kwantitatief,
5
Koninklijk Actuarieel Genootschap, Position paper WGA-ERD. Is er wel een level playing field,
16 januari 2015. En: Commissie Verzekeraars, Nieuw leven voor verzekeraars, 5 maart 2015.
6
Zie Kamerstukken II 2014/15, 29 544, nr. 589.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6
5
kan schetsen hoe groot het effect van dit wetsvoorstel is op de
WGA-premies bij UWV en private verzekeraars?
De wijzigingen in de premiesystematiek ter verbetering van de hybride
WGA-markt hebben geen effecten op de premies bij private verzekeraars.
Zij hanteren hun eigen systematiek om premies voor werkgevers vast te
stellen op basis van een risico-inschatting. De wijzigingen in de premiesystematiek bij UWV hebben alleen betrekking op grote en middelgrote
werkgevers die terugkeren naar UWV. Kleine werkgevers betalen nu en
straks een sectorale premie, voor hen hebben de veranderingen geen
invloed. Voor (middel)grote werkgevers geldt nu nog dat hun premie
(deels) wordt gebaseerd op hun historische WGA-lasten in relatie tot hun
loonsom.7 Tot deze historische WGA-lasten worden op dit moment alleen
de publieke WGA-lasten gerekend. Als een werkgever overstapt van
eigenrisicodragerschap naar UWV blijven de uitkeringslasten die zijn
ontstaan tijdens het eigenrisicodragerschap achter bij de verzekeraar,
daardoor begint de werkgever als het ware weer met een schone lei en
zijn er de eerste jaren na terugkeer naar UWV geen (publieke)
WGA-lasten. Doordat de WGA-last in de premieberekening wordt
gerelateerd aan de loonsom komt de premie in dit geval veelal zo laag uit
dat de werkgever de minimumpremie betaalt. Door dit wetsvoorstel
worden naast de publieke WGA-lasten ook de private WGA-lasten in de
berekening gerelateerd aan de loonsom van de betreffende werkgever.
Hierdoor ontstaat een realistischer inschatting voor het WGA-risico van de
betreffende werkgever. De regering kan deze effecten niet kwantificeren
omdat deze afhankelijk zijn van de schadelast van de individuele
werkgever die daadwerkelijk de overstap maakt naar UWV. De
verwachting in algemene zin is dat het verschil in premiehoogte tussen
werkgevers die recent naar UWV zijn teruggekeerd en werkgevers die al
langer (dan vier jaar) bij UWV verzekerd zijn, zal verminderen. Waar
werkgevers die overstappen naar UWV nu nog te maken krijgen met de
minimumpremie in de eerste jaren, en vervolgens ingroeien naar een
structureel premieniveau dat past bij hun WGA-lasten, zal de premiebepaling voor werkgevers die naar UWV overstappen door deze maatregelen direct op basis van structurele lasten plaatsvinden.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de oorspronkelijke
bestemming van de rentehobbelreserve was.
Al voor inwerkingtreding van de Wet WIA is gesignaleerd dat de (omslag)premie bij UWV in de eerste jaren van de WGA lager zou zijn dan bij
private verzekeraars. Om dit verschil in premiehoogte te mitigeren is
ervoor gekozen om de lagere publieke premie te corrigeren door middel
van een tijdelijke opslag. De opbrengst van de rentehobbelopslag is in de
reserve van de Werkhervattingskas terecht gekomen. Er is destijds geen
bestemming geformuleerd voor deze reserve. Omdat de rentehobbelopslag hetzelfde doel had als de hogere premie die UWV nu gaat heffen
door in de premieberekening niet alleen publieke, maar ook private
WGA-lasten mee te nemen, ligt het nu ook in de rede om nu ook de
opgebouwde rentehobbelreserve in te zetten voor de financiering van
staartlasten. In feite hebben werkgevers die in de periode van 2007 tot en
met 2012 de rentehobbelopslag hebben betaald al bijgedragen aan de
financiering van hun publieke staartlasten.
De leden van de fractie van D66 merken op dat dit wetsvoorstel er voor
zorgt dat bij een overstap naar eigenrisicodragerschap voor (middel)grote
werkgevers de financiële prikkel tot re-integratie van werknemers die al
ziek waren op het moment van overstap, wordt verkleind. Zij vragen wat
hiervan het effect zal zijn op de re-integratie van deze werknemers. Tevens
7
Voor (middel)grote werkgevers die reeds bij UWV verzekerd zijn hebben de wijzigingen in de
premiesystematiek geen gevolgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6
6
vragen zij welke mogelijkheden de regering ziet om de prikkels bij deze
werkgevers en bij het UWV om deze werknemers te re-integreren te
kunnen vergroten.
Het klopt dat werkgevers na overstap van UWV naar eigenrisicodragerschap in mindere mate een financiële prikkel hebben om de re-integratie
van werknemers die al ziek waren op het moment van overstap ter hand
te nemen. Het is echter niet zo dat de betreffende werknemers tussen wal
en schip vallen. UWV zal als publieke verzekeraar werk blijven maken van
de re-integratie van zieke werknemers en kan daarbij ook de werkgever
inschakelen, zelf als deze inmiddels eigenrisicodrager is geworden. De
re-integratieverantwoordelijkheid voor (ex-)werknemers die reeds ziek
waren op het moment dat de werkgever eigenrisicodrager wordt, blijft
gewoon bij UWV liggen. Er is dus geen sprake meer van een knip in de
re-integratieverantwoordelijkheid. De regering is van mening dat de
voordelen van het in één hand houden van de
re-integratieverantwoordelijkheid ruimschoots opweegt tegen de
verminderde financiële prikkel. Werkgevers houden hoe dan ook een
financiële prikkel om aan preventie te werken. De (financiële) verantwoordelijkheid van werkgevers die overstappen van UWV naar de private
markt wordt nu gelijk getrokken met die van werkgevers die vanuit de
private markt overstappen naar UWV. De regering acht het derhalve ook
niet nodig aanvullende (financiële) prikkels te introduceren voor
werkgevers die vanuit de publieke verzekering eigenrisicodrager worden.
4. Gelijktrekken overstaptermijn eigenrisicodragerschap vanuit
publieke verzekering
De leden van de D66-fractie begrijpen dat de regering de overstaptermijn
van drie jaar gelijk wil trekken voor de publieke en de private verzekering,
om strategisch gedrag van werkgevers op de korte termijn te voorkomen.
Temeer daar verzekeraars al adverteerden om werkgevers hiertoe in 2016
aan te moedigen. Niettemin vragen deze leden of hierdoor sommige
werkgevers niet in problemen kunnen komen, bijvoorbeeld als een
verzekering van rechtswege eindigt en de werkgever niet tegen een
betaalbare premie elders kan verzekeren. Deze leden vragen of ook in dat
geval een gelijkgetrokken overstaptermijn, terugkeer naar het UWV
onmogelijk kan maken.
De regering wijst erop dat het niet zo is dat de overstaptermijnen van de
publieke en de private verzekeringen worden gelijkgetrokken. Private
verzekeraars gaan over hun eigen offertes en over de contracten die zij
met werkgevers afsluiten. De maatregel om de overstaptermijn gelijk te
trekken heeft alleen betrekking op werkgevers die vanuit de publieke
verzekering van UWV eigenrisicodrager willen worden. In de Wet
financiering sociale verzekeringen (Wfsv) was reeds een termijn van drie
jaar opgenomen voordat een werkgever weer eigenrisicodrager kan
worden, nadat het eigenrisicodragerschap is beëindigd. Dat betekent dus
dat een werkgever die vanuit eigenrisicodragerschap weer terug de
publieke verzekering instroomt zich voor minimaal drie jaar bij UWV
verzekert. Door de formulering in de wet geldt de driejaarstermijn
onbedoeld niet voor werkgevers waarvan het eigenrisicodragerschap van
rechtswege eindigt, bijvoorbeeld omdat de verzekeraar de garantieverklaring intrekt. Dit wordt nu hersteld. Er is dus ook geen sprake van dat
werkgevers niet zouden kunnen terugkeren naar de publieke verzekering
van UWV. Werkgevers die geen betaalbaar aanbod krijgen op de private
markt kunnen te allen tijde terug naar UWV. De publieke verzekering van
UWV is en blijft de defaultoptie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6
7
5. Financiële gevolgen
De leden van de PvdA en CDA-fractie constateren dat de financiële
effecten afhankelijk zijn van het aantal overstappers. De leden van de
PvdA-fractie achten het niet ondenkbaar dat de voorgestelde wijzigingen,
nu het evenwicht op markt verbetert ten bate van private verzekeraars,
juist nadelig uitpakken voor de publieke verzekering, zowel qua uitstroom
als instroom. De leden van de CDA-fractie constateren dat wanneer een
werkgever overstapt naar het UWV deze geconfronteerd wordt met een
hogere premie dan tot nu toe. Indien een werkgever overstapt naar de
private markt heeft dat echter tot gevolg dat de publieke staartlasten bij
het UWV achterblijven, hetgeen een negatief effect heeft op het
EMU-saldo.
De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden toegelicht in hoeverre
deze verschuiving van privaat naar publiek in de toekomst betaald kan
worden uit de Werkhervattingskas? De leden van de PvdA-, CDA- en
SP-fractie vragen of de verwachtingen wat betreft overstappers en de
mogelijke gevolgen van het EMU-saldo8 zijn berekend en of de regering
deze berekeningen aan de Kamer doen toekomen? De leden van de
PvdA-fractie vragen of deze berekeningen alsnog opgesteld kunnen
worden en de resultaten hiervan aan de Kamer worden gezonden.
Al voor inwerkingtreding van de Wet WIA is onderkend dat de (omslag)premie bij UWV in de eerste jaren van de WGA lager zou zijn dan bij
private verzekeraars. Om dit verschil in premiehoogte te mitigeren is
ervoor gekozen om de lagere publieke premie te corrigeren door middel
van een tijdelijke opslag. De opbrengst van deze rentehobbelopslag is in
de reserve van de Werkhervattingskas terecht gekomen. Deze reserve, die
we in dit wetsvoorstel «staartlastenvermogen» noemen, bedraagt thans
€ 1,5 miljard en groeit niet meer. Door de voorgestelde maatregelen zou
dit staartlastenvermogen kunnen muteren en kan tevens het EMU-saldo
beïnvloed worden. Als een werkgever vanuit eigenrisicodragerschap de
publieke verzekering bij UWV instroomt zal de reserve groeien (een deel
van de premie van die werkgever wordt toegevoegd aan de het staartlastenvermogen) waardoor het EMU-saldo verbetert. Als een werkgever de
publieke verzekering verlaat en eigenrisicodrager wordt, zal de reserve
dalen (de publieke staartlasten worden vanuit het staartlastenvermogen
betaald) waardoor het EMU-saldo verslechtert. Met het wetsvoorstel
wordt de private en publieke markt meer in evenwicht gebracht en wordt
beoogd dat de hybride WGA-markt stabiliseert. Het ligt daarom niet voor
de hand dat in de toekomst er enorme verschuivingen zullen optreden.
Voor zover werkgevers overstappen van en naar de publieke verzekering
bij UWV is de verwachting dat de positieve en negatieve effecten op het
staartlastenvermogen en het EMU-saldo elkaar compenseren. Het is lastig
exacte berekeningen van effecten op het EMU-saldo te maken. Door de
vele aannames die bij dergelijke berekeningen zouden moeten worden
gemaakt, ontstaat hooguit een schijnzekerheid ten aanzien van de
effecten. De regering zal de ontwikkelingen de komende jaren goed
monitoren, zodat wanneer nodig kan worden ingegrepen.
6. Ontvangen commentaren
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Belastingdienst in zijn reactie op
het wetsvoorstel aangeeft dat voor oude en nieuwe gevallen aparte
berekeningsmethoden worden geïntroduceerd, wat de uitvoering complex
maakt. Is hier sprake van een uitvoeringsprobleem dat tijdelijk is? Hoe
groot zijn de gevolgen hiervan? In hoeverre, zo informeren deze leden,
zijn deze te ondervangen met lagere regelgeving.
8
EMU-saldo: begrotingstekort/-overschot in % van het bruto binnenlands product.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6
8
Het klopt dat voor werkgevers die uiterlijk op 1 juli 2015 bij UWV
verzekerd waren, vanaf 1 januari 2017, de oude premieberekeningssystematiek gehanteerd wordt. Voor werkgevers die na 1 juli 2015 de publieke
verzekering bij UWV instroomden wordt vanaf 1 januari 2017 de nieuwe
premieberekeningssystematiek uitgevoerd. Dit maakt de uitvoering
complexer, maar niet onuitvoerbaar. De lagere regelgeving waarin de
premieberekeningssystematiek is opgenomen wordt op dit moment
uitgewerkt. Inmiddels blijkt uit contacten met UWV en de Belastingdienst
dat hier geen uitvoeringsproblemen ontstaan en dat de maatregelen
uitvoerbaar zijn.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Belastingdienst en het UWV ook
spreken van een negatief effect van het schrappen van het overgangsmoment van 1 juli. Welk doel was gediend bij het schrappen van het
overgangsmoment? Had dit nu juist niet minder flexibiliteit voor
werkgevers opgeleverd en hierdoor ook een negatief effect op de
concurrentiekracht van de verschillende partijen? En hoe wordt in dit
verband omgegaan met het hele proces van bekendmaking basispremies
door het UWV tot doorgeven bij de Belastingdienst of de werkgever
eigenrisicodrager wordt? De leden van deze fractie vragen of dit proces
wordt geoptimaliseerd.
Ook de leden van de CDA-fractie merken op dat er vanuit het UWV en de
Belastingdienst opmerkingen zijn gemaakt over het aantal overstapmomenten. Het UWV verzocht om het aantal overstapmomenten te beperken
tot één per jaar. Dit zou kunnen voorkomen dat veel werkgevers pro forma
verzoeken om eigenrisicodrager te kunnen worden, maar dat verzoek bij
nader inzien weer intrekken. Wat vindt de regering van deze redenering en
is inmiddels met het UWV en de belastingdienst nader overleg gevoerd
over deze kwestie? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee,
wanneer, zo willen deze leden weten, zal dit nader overleg dan plaatsvinden.
Het klopt dat de regering in een eerdere versie van het wetsvoorstel een
maatregel heeft opgenomen om het overstapmoment van 1 juli te
schrappen om daarmee terug te keren naar één overstapmoment per jaar.
De gedachte hierachter was dat hierdoor voor werkgevers meer éénduidigheid en transparantie zou ontstaat. Ook private contracten lopen vaak
van 1 januari tot en met 31 december. De Belastingdienst en UWV hebben
op dit voorstel laten weten dat zij geen bezwaar hebben tegen één
overstapmoment maar dat bij het schrappen van het overstapmoment
van 1 juli de processen met name binnen de Belastingdienst onder grote
druk komen te staan vanwege samenloop van werkzaamheden aan het
einde van het jaar. Het voorstel van de Belastingdienst was om het
overstapmoment van 1 januari te schrappen, waardoor processen aan het
einde van het jaar binnen de Belastingdienst juist ontlast werden. De
regering acht het echter onwenselijk om terug te gaan naar één overstapmoment op 1 juli omdat dit moment niet aansluit bij voor werkgevers
logische overstapmomenten. De regering heeft daarop besloten om zowel
het overstapmoment op 1 juli als het overstapmoment op 1 januari te
laten bestaan. Dit is voor UWV en de Belastingdienst uitvoerbaar en zij
konden daarmee instemmen. Afgesproken is dat de Belastingdienst in
nader overleg met het Ministerie van SZW treedt over de druk op de
processen aan het einde van het jaar.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 34 336, nr. 6
9
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/902113d8-2105-4095-87c5-1c199938abc8
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2016–2017
31 288
Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en
Wetenschapsbeleid
24 724
Studiefinanciering
Nr. 591
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN
WETENSCHAP
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 juli 2017
In deze brief rapporteer ik u over een aantal moties en toezeggingen op
het gebied van hoger onderwijs en studiefinanciering.
Deze brief is opgedeeld in drie onderdelen. In het eerste deel reageer ik op
twee rapporten die ik u met deze brief toestuur. Hiermee behandel ik
toezeggingen over externe validering van toetsing in het hbo en het
kunstonderwijs. Vervolgens ga ik in het tweede onderdeel inhoudelijk in
op een motie en toezeggingen op het gebied van regionale samenwerking
tussen onderwijssectoren, flexibilisering van de studiefinanciering voor
het buitenland en publieke verantwoording in het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs. Ten slotte zal ik overige moties en toezeggingen behandelen op het gebied van opleidingscommissies, aanwijzingsbevoegdheid, investeringen in huisvesting en het experiment Excellentie.
1. Reactie op rapporten ten behoeve van toezeggingen
(externe validering van toetsing in het hbo, kunstonderwijs)
Externe validering in het hbo (Vreemde ogen dwingen)
In mijn brief van 15 december 2015 heb ik toegezegd uw Kamer te
informeren over de evaluatie van de bestuurlijke afspraken die ik met de
Vereniging Hogescholen heb gemaakt door de Commissie Evaluatie
Vreemde ogen dwingen. Deze betreffen de uitwerking van het advies van
de Commissie Bruijn over externe validering van toetsing en examinering
in het hbo.1 Medio 2016 heeft de Vereniging Hogescholen de Commissie
Evaluatie Vreemde ogen dwingen onder leiding van de heer Paul
Rullmann ingesteld. Deze commissie kreeg de brede opdracht om de
stand van zaken van de verschillende uitvoeringslijnen te beschrijven, een
oordeel te geven over de bereikte resultaten en daarover te adviseren.
1
kst-31288-591
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2017
Kamerstuk 31 288, nr. 498
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591
1
Daarnaast is de commissie gevraagd om een advies te geven over de
meest wenselijke ontwikkelingen ten aanzien van externe validering van
toetsing. Tot slot heeft de commissie geadviseerd hoe kennisdeling tussen
de projecten die lopen in het kader van de implementatie van Vreemde
ogen dwingen kan worden gefaciliteerd.
In maart 2017 heb ik het rapport in ontvangst genomen en met deze brief
bied ik u het rapport van de Commissie Evaluatie Vreemde ogen dwingen
aan2. De bevindingen in de rapport stemmen mij zeer tevreden. De
bestuurlijke afspraak die ik met de Vereniging Hogescholen heb gemaakt –
alle hogescholen passen een vorm van externe validering toe – is
gerealiseerd. Hogescholen hebben belangrijke stappen gezet om de
externe validering van toetsing te versterken. Externe validering staat op
de agenda en binnen de hogeschool is daar aandacht voor. De commissie
merkt op dat hogescholen in staat zijn om het proces van externe
validering goed vorm te geven. Tegelijkertijd geeft de commissie aan dat
externe validering een proces van lange adem is en dat een aantal
producten – een handreiking voor gezamenlijk toetsen en format voor
verslaglegging – nog niet zijn gerealiseerd. Er zijn belangrijke stappen
gezet, maar de komende jaren is het nog wel nodig om blijvend in te
zetten op het versterken van externe validering. Met de Vereniging
Hogescholen ben ik in gesprek over de rol die het ministerie hierin kan
vervullen.
Kunstonderwijs
Met deze brief bied ik u de voortgangsrapportage «Vierde Voortgangsrapportage Sectorplan hbo kunstonderwijs, studiejaar 2015–2016»3 aan van
de Vereniging Hogescholen (2016). Hiermee rapporteer ik over de
toezegging die ik heb gedaan tijdens de begrotingsbehandeling voor
2014, om uw Kamer na afloop te informeren over het traject om het aantal
plaatsen aan de kunstopleidingen via strenge selectie te reduceren.4
Het is de vierde en tevens laatste voortgangsrapportage over de
uitvoering van het Sectorplan hbo kunstonderwijs 2012–2016 «Focus op
toptalent». In het Sectorplan staan de voornemens van de hogescholen
met kunstonderwijs voor de studiejaren 2012–2013 tot en met 2015–2016.
Het hbo kunstonderwijs maakte met elkaar afspraken over het versterken
van de kwaliteit van het kunstonderwijs om verdere stappen te zetten naar
een sterk en toekomstbestendig kunstonderwijs. Aan de totstandkoming
van het Sectorplan ging het door het kunstonderwijs gevraagde advies
van de commissie Dijkgraaf «Onderscheiden, verbinden, vernieuwen»
vooraf. Met het Sectorplan zijn goede resultaten bereikt. Zo is er een
nauwere samenwerking tussen de verschillende hogescholen met
kunstonderwijs ontstaan, is de profilering van de verschillende instellingen aangescherpt en zijn de gemaakte reductieafspraken over het
aantal studenten uitgevoerd.
De werkgelegenheid van afgestudeerden in het kunstonderwijs was al
relatief goed ten opzichte van andere hbo-sectoren en is zelfs verder
verbeterd. Volgens de recente hbo-monitor is de werkloosheid onder
kunstvakafgestudeerden anderhalf jaar na afstuderen slechts 3,1%, wat
betekent dat studenten uit het kunstonderwijs positieve vooruitzichten
hebben. Het hbo-gemiddelde is 4,6%.5
2
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
4
Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 2
5
Factsheet HBO-Monitor 2016, juni 2017, Vereniging Hogescholen
3
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591
2
In deze gegevens herkennen we de toenemende vraag op de arbeidsmarkt
naar creatieve denkers en doeners alsmede de inspanningen van het
kunstonderwijs om de aansluiting op de arbeidsmarkt te verbeteren door
voor bepaalde opleidingen nog minder studenten aan te nemen en
cultureel ondernemerschap in ieder curriculum te laten terugkomen.
Het kunstonderwijs is een kleine sector in het hbo. Het aandeel van de
bacheloropleidingen die onder het kunstonderwijs vallen is 4% binnen het
totale hbo. De belangstelling om op een opleiding te worden toegelaten is
aanhoudend hoog. Toch is het aantal ingeschreven studenten bij
kunstopleidingen al jaren tamelijk stabiel. Dat komt door de strenge
selectie in het kunstonderwijs.
Daarbovenop spraken de hogescholen in het Sectorplan af om het aantal
studenten terug te brengen bij bepaalde bacheloropleidingen om de
(kwantitatieve) aansluiting op de arbeidsmarkt te verbeteren.
Deze afspraken betroffen bacheloropleidingen in de disciplines Muziek,
Autonome Beeldende Kunst, Vormgeving, Dans en Theater. De
hogescholen zijn hier tot minder ingeschreven studenten gekomen door
de instroom te beperken.
Het doel was een totale reductie van in ieder geval 1.383 studenten in
studiejaar 2015–2016 voor de betreffende bacheloropleidingen samen. Het
meetmoment lag in oktober 2010.
De sector kunstonderwijs heeft die doelstelling voor volumereductie
ruimschoots gehaald met een resultaat van 1.599 minder ingeschreven
studenten.
In het eerste uitvoeringsjaar van het Sectorplan was reeds sprake van een
daling van het aantal ingeschreven studenten met 866 ten opzichte van
2010. Cumulatief was de reductie in het tweede uitvoeringsjaar reeds
1.095, in het derde uitvoeringsjaar 1.358 en in het laatste uitvoeringsjaar
dus nagenoeg 1.600 studenten. Ten opzichte van het meetmoment in 2010
toen er in de betreffende bacheloropleidingen 8.932 studenten begonnen
aan hun kunstvakopleiding, betekent dit een daling van bijna 18%.
Ik constateer dat de volumereductie is gerealiseerd. Dat kon alleen door
een intensieve samenwerking en afstemming binnen de sector. Een
resultaat van die samenwerking is verder ook dat in de KUO-NEXT agenda
2016–2020 door de sector is afgesproken dat het nu bereikte volumeniveau gemonitord en gehandhaafd zal blijven.
2. Inhoudelijke reacties op moties en toezegging
(regionale samenwerking tussen onderwijssectoren, flexibilisering van de
studiefinanciering voor het buitenland, publieke verantwoording)
Regionale samenwerking tussen onderwijssectoren (doorstroom)
In het Algemeen Overleg met uw Kamer over de effecten van het
studievoorschot op 1 juni 2016 heb ik toegezegd met een aantal regio’s in
gesprek te treden over het stimuleren van regionale samenwerking tussen
onderwijssectoren – voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs
en het hoger onderwijs – op het gebied van doorstroom en aansluiting.
Inmiddels heeft dit gesprek plaatsgevonden: In 2016 zijn tien regionale
samenwerkingsverbanden, verspreid over het land, bezocht als opmaat
voor de uitwerking van mijn ambitie om samenwerking tussen onderwijssectoren in de regio te versterken. Deze gesprekken hebben geresulteerd
in een brief aan instellingen, waarin ik ze informeer over de wijze waarop
ik samenwerking tussen onderwijssectoren in de regio versterk. Onlangs
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591
3
heb ik ook uw Kamer,6 geïnformeerd over de wijze waarop ik samenwerking tussen onderwijssectoren in de regio versterk. Voor deze ambitie
heb ik voor de periode van 2018 tot en met 2021 een totaalbedrag van
€ 32,1 miljoen gereserveerd.
Flexibilisering van de studiefinanciering voor het buitenland
De studentenorganisaties ISO, LSVb en NWS willen een meer flexibele
studiefinanciering om studenten een gelijke kans te bieden op een studie
in het buitenland. Op dit moment lopen studenten er tegenaan dat zij de
studiekosten in één keer moeten betalen, terwijl zij het collegegeldkrediet
in maandtermijnen ontvangen. Daarbij zijn de studiekosten in het
buitenland vaak aanmerkelijk hoger dan in Nederland. Zoals toegezegd
aan uw Kamer informeer ik u over de uitkomsten van de gezamenlijke
verkenning met studentenbonden en Nuffic hierover.7
Het past in het staande internationaliseringsbeleid om alle studenten een
gelijke kans te bieden op een opleiding in het buitenland. Uitgaande
diplomamobiliteit in Nederland blijft achter bij het Europese gemiddelde.
Tijdens het algemeen overleg over internationalisering op 14 december
2016 gaven de fracties van de VVD, D66 en PvdA aan dat zij de financiële
drempel voor studeren in het buitenland willen verlagen. Het is belangrijk
dat studenten de kans krijgen op de voor hen juiste plek terecht te komen,
zodat zij zich voluit kunnen ontwikkelen. Dit kan soms een relatief dure
studieplek buiten Nederland zijn. Ik begrijp dat meer flexibiliteit kan
helpen om de financiering van een volledige bachelor of master in de
Verenigde Staten, Engeland of Azië rond te krijgen. Aangezien bij
instellingen in deze landen betaling in termijnen vaak niet mogelijk is en
studiekosten aanmerkelijk hoger zijn, vragen de studenten om flexibele
uitbetaling van het collegegeldkrediet (in plaats van uitbetaling per
maand, een groter bedrag in één keer) en meer leenruimte (tot een
maximum van tien keer het wettelijke collegegeld in plaats van vijf keer).
Omdat studenten het grootste deel van de leningen terugbetalen, zijn de
kosten voor de overheid vanwege kwijtschelding en oninbaarheid relatief
beperkt. Een extra groot leenbedrag betekent wel een toename van het
risico op misbruik en oninbaarheid, zeker in combinatie met uitbetaling in
één keer. Om dit risico te beperken zijn extra controles door DUO en
(eenmalige) systeemaanpassingen nodig.
Het vereist wijziging van de wet om het leenmaximum te verhogen en om
studiefinanciering niet per maand uit te keren maar in sommige gevallen
een voorschot uit te betalen. Gelet de demissionaire status van dit kabinet
laat ik het aan mijn opvolg(st)er te beslissen een dergelijke wetswijziging
aan uw Kamer voor te leggen. Bovenstaande overwegingen zullen daarin
meegewogen moeten worden.
Publieke verantwoording (scholenopdekaart.nl)
Tijdens de begrotingsbehandeling voor het jaar 2015 is de motie Van
Meenen ingediend.8 De motie verzocht om een vergelijkbaar model voor
publieke verantwoording in het middelbaar beroepsonderwijs en het
hoger onderwijs in te voeren, als het model in het primair en voortgezet
onderwijs, namelijk «Scholen op de kaart». Voor de uitvoering van deze
motie informeer ik uw Kamer over de verschillende ontwikkelingen die in
het mbo en hoger onderwijs hebben plaatsgevonden.
6
Kamerstuk 24 724, nr. 164
Kamerstuk 22 452, nr. 50
8
Kamerstuk 34 000-VIII, nr. 46
7
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591
4
Naar aanleiding van deze motie is in het middelbaar beroepsonderwijs in
2016 de website MBO Transparant (www.mbotransparant.nl) gelanceerd.
Deze website is geïnspireerd op het model van «Scholen op de kaart».
MBO Transparant geeft inzicht in de onderwijsresultaten van
mbo-instellingen. De site brengt in beeld hoe instellingen presteren op
een aantal belangrijke indicatoren, zoals voortijdig schoolverlaten,
diplomaresultaat en studenttevredenheid.
Voor het hoger onderwijs is er de website van Studiekeuze123, die veel
informatie biedt voor de studiekiezers en andere geïnteresseerden. De
VSNU, de Vereniging Hogescholen, de NRTO en de studentenbonden ISO
en LSVb maken deel uit van het bestuur en zijn samen verantwoordelijk
voor de inhoud van de website. De website wordt gevuld met informatie
uit onder andere de Nationale Studenten Enquête, 1cijferHO, ROA,
gegevens van hogescholen en universiteiten en de wo- en hbo-monitoren
(alumni-enquêtes).
Sinds 2014 is de informatie over de bekostigde bacheloropleidingen nog
aangevuld met de studiebijsluiter (Studie in cijfers). De opzet van de
website van Studiekeuze123 en van Studie in cijfers lijken heel erg op het
model van «Scholen op de kaart». Studie in cijfers bevat belangrijke
indicatoren over de opleiding, afgezet tegen het landelijk gemiddelde,
zoals de tevredenheid van studenten met de opleiding, contacttijd,
doorstroom naar het 2e jaar en bachelorrendement. Zo kunnen bacheloropleidingen onderling vergeleken worden. Daarnaast geeft het inzicht in
de landelijke arbeidsmarktsituatie 1,5 jaar na afstuderen.
3. Reactie op overige moties en toezeggingen
(opleidingscommissies, aanwijzingsbevoegdheid, investeringen in
huisvesting, experiment Excellentie)
Opleidingscommissies
De motie Duisenberg / Rog9 over de versterking van de positie van
opleidingscommissies behandel ik aan de hand van de Wet versterking
bestuurskracht en het wetsvoorstel Accreditatie op maat.
Met de Wet versterking bestuurskracht is de kerntaak van de opleidingscommissie wettelijk vastgelegd en zijn opleidingscommissies in het hoger
onderwijs een volwaardig medezeggenschapsorgaan geworden. De
positie van de opleidingscommissies is versterkt omdat in de wet is
geëxpliciteerd dat onder het recht van opleidingscommissies op de
voorzieningen en scholing die zij voor de invulling van hun taak redelijkerwijs nodig hebben, in ieder geval wordt verstaan: ambtelijke, financiële
en juridische ondersteuning en scholing.
De rol van de opleidingscommissie in de kwaliteitsborging van de
opleiding zal met het wetsvoorstel Accreditatie op maat verder worden
vergroot. Instellingen worden verplicht om na een visitatie het visitatierapport voor te leggen aan de desbetreffende opleidingscommissie. Dit
stelt de opleidingscommissie in de gelegenheid serieus te reflecteren op
de aanbevelingen voor de kwaliteit en ontwikkeling van de opleiding. Van
de studentleden van de opleidingscommissie wordt daarnaast een
coördinerende rol verwacht bij de totstandkoming van de bijdrage van
studenten aan de kritische reflectie van de opleiding.
9
Kamerstuk 31 288, nr. 458
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591
5
Met de maatregelen in de Wet versterking bestuurskracht en de voorgenomen maatregelen in het wetsvoorstel Accreditatie op maat is de positie
en de rol van de opleidingscommissie in de kwaliteitsborging van de
opleiding versterkt.
Aanwijzingsbevoegdheid
Tijdens het wetgevingsoverleg van 30 september 2013 in het kader van
het wetsvoorstel Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs,10 heb
ik uw Kamer toegezegd de artikelen die zien op de aanwijzingsbevoegdheid na drie jaar te evalueren. Ik ben verheugd u te kunnen melden
dat ik in de afgelopen drie jaar geen gebruik heb hoeven maken van deze
aanwijzingsbevoegdheid. Voordat de Minister gebruik mag maken van de
aanwijzingsbevoegdheid dient de onderwijsinspectie een onderzoek te
verrichten zoals bedoeld in artikel 12a van de Wet op het onderwijstoezicht. De Inspectie van het Onderwijs heeft in de afgelopen drie jaar ook
geen aanleiding gehad een dergelijk onderzoek te starten. Een concrete
evaluatie naar de werking van de aanwijzingsbevoegdheid is daarmee niet
mogelijk.
Investeringen in huisvesting
In de motie Van Meenen / Mohandis11, wordt verzocht in het wetsvoorstel
voor versterking van de medezeggenschap op te nemen dat majeure
investeringen in huisvesting, op voorspraak van de medezeggenschap,
vooraf getoetst kunnen worden door een deskundig en ongebonden
instituut, dat een uitspraak doet over de haalbaarheid van de voorgenomen investering.
Voor de uitvoering van deze motie verwijs ik uw Kamer naar mijn
beleidsreactie naar aanleiding van het onderzoek bij ROC Leiden12. Hierin
heb ik het advies van de onderzoekscommissie overgenomen om
instellingen niet te verplichten hun investeringen te laten toetsen door een
onafhankelijk instituut. Ook in het kader van het wetsvoorstel Versterking
bestuurskracht hebben de Kamerleden Van Meenen en Mohandis een
amendement13 met deze strekking ingediend. In de brief aan uw Kamer14
heb ik dit amendement ontraden; het amendement is vervolgens
verworpen.
In mijn beleidsreactie op het rapport naar aanleiding van het themaonderzoek «Huisvesting in het mbo, hbo en wo» van de Inspectie van het
Onderwijs15 heb ik een aantal maatregelen genoemd die bijdragen aan
een goede controle op de huisvestingsinvesteringen van de instellingen.
In het kader van het genoemde wetsvoorstel Versterking bestuurskracht is
voor de sector mbo al het instemmingsrecht voor de medezeggenschapsraden op de hoofdlijnen van de begroting van de instellingen
vastgelegd. Voor het hoger onderwijs heb ik dit instemmingsrecht op de
hoofdlijnen van de begroting reeds in 2015 met het studievoorschot
geregeld in de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Daarnaast is geregeld dat de onderwijsinstellingen met ingang van 2016
in de continuïteitsparagraaf in hun jaarverslag voor een periode van 5 jaar
vooruit de financiële vooruitzichten voor de resultatenrekening en de
10
Kamerstuk 33 472, nr. 25
Kamerstuk 31 288, nr. 464
12
Kamerstuk 33 495, nr. 83
13
Kamerstuk 34 251, nr. 86
14
Kamerstuk 34 251, nr. 44
15
Kamerstuk 33 495, nr. 97
11
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591
6
balans dienen aan te geven, met inbegrip van de effecten van deze
investeringen (zonder grote investeringen is dat 3 jaar). Daarmee is het
mogelijk om eerder aan de bel te trekken door de interne of de externe
toezichthouder in geval de financiële ontwikkeling niet goed is. Daarnaast
voert de inspectie elk jaar het reguliere toezicht uit.
Ook is van belang dat de MBO Raad het voornemen heeft geuit te komen
tot een Informatiecentrum Vastgoed voor de sector mbo, waar de
instellingen kennis kunnen uitwisselen en kunnen leren van elkaar. In de
sector wo is daarnaast afgesproken dat de instellingen in overleg gaan
over de wijze waarop universiteiten grootschalige huisvestingsinvesteringen kunnen afstemmen om daarmee te komen tot mogelijk gezamenlijk
en daarmee efficiënt gebruik van dure infrastructuur.
Experiment Excellentie
In 2010 is het experiment Excellentie in het hoger onderwijs opgestart met
als doel om een aantal opleidingen die voldoen aan een bijzonder
kenmerk te laten experimenteren met collegegelddifferentiatie en
decentrale selectie. In het Besluit van dit experiment is opgenomen dat ik
een evaluatie zal uitvoeren. Het Amsterdam University College, Leiden
University College en University College Utrecht participeerden in dit
experiment. In 2012 is dit experiment overgegaan in de Wet ruim baan
voor talent. Daarmee is het staand beleid geworden en vindt er geen
afzonderlijke evaluatie meer plaats.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 31 288, nr. 591
7
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/fbc1aeb7-e8d6-45d4-92d9-a7b1b2893b66
|
2020D04592
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een
aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit over het Jaarplan voor 2020 van de Nederlandse Voedselen Warenautoriteit (Kamerstuk 33 835, nr. 136).
De voorzitter van de commissie,
Kuiken
De adjunct-griffier van de commissie,
De Leau-Kolkman
nds-tk-2020D04592
1
Nr.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
Vraag
Welke maatregelen gaat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in 2020 nemen met betrekking tot de volksgezondheidsrisico’s gekoppeld aan de handel in exotische dieren, zoals de
nieuwe uitbraak van coronavirus laat zien?
Hoeveel commercieel gehouden konijnen worden er op jaarbasis
buiten de slachthuizen geslacht?
Hoeveel konijnen worden er op jaarbasis bij poeliers geslacht?
Op welke wijze, met welke frequentie en met welke capaciteit
houdt de NVWA toezicht bij poeliers die zelf slachten?
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat 40 konijnenbedrijven
informatie hebben aangeleverd aan de Autoriteit Dierengeneesmiddelen (SDa) voor het onderzoek naar antibioticagebruik, terwijl
er volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) 47
konijnenhouderijen zijn in Nederland en hoe beoordeelt u dit
verschil?
Hoeveel controles heeft de NVWA in 2019 uitgevoerd op het
transport van konijnen en wat waren hierbij de bevindingen?
Hoe vaak heeft de NVWA in 2015, 2016, 2017, 2018 en 2019
controles uitgevoerd op stations voor kunstmatige inseminatie
waar fokrammen worden gehouden voor de verzameling van
zaadcellen voor de konijnenhouderij, hoeveel en wat voor soort
overtredingen zijn hierbij geconstateerd en welke sancties zijn
hierbij opgelegd?
Hoe vaak leidt het afnemen van zaad bij de fokram en het
insemineren hiervan bij de voedster in de konijnenhouderij tot
letsel?
Wat is de sterfte onder voedsters in de konijnenhouderij?
Op welke manier wordt er gecontroleerd of konijnenhouders
daadwerkelijk een dierenarts inschakelen op het moment dat meer
dan 10% van de gespeende konijnen, voedsters of opfokkonijnen
vroegtijdig sterft in hun stallen en waarom wordt dit pas vereist bij
een sterfte van meer dan 10%?
Hoe wordt het vierogenprincipe uitgevoerd? Zijn er twee NVWAdierenartsen tegelijk fysiek aanwezig in een bepaald slachthuis
gedurende de hele tijd dat er wordt geslacht?
In welke 13 slachthuizen is het cameratoezicht nog niet ingevoerd
en zijn dit kleine, middelgrote of grote slachthuizen, welke
diersoorten en hoeveel dieren worden hier geslacht en wordt hier
bedwelmd of onbedwelmd geslacht?
Hoeveel kleine, hoeveel middelgrote en hoeveel grote Nederlandse pluimveeslachthuizen slachten voor de halal-markt en op
welke wijze, met welke frequentie en met hoeveel capaciteit wordt
hier toezicht gehouden door de NVWA?
Kunt u een organogram van de NVWA en alle dienstgroepen aan
de Kamer sturen?
Wie voert het onderzoek naar de herbezinning uit, wat is de
onderzoeksopdracht en waarom specifiek deze opdracht?
Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van de herbezinning
tegemoet zien?
Hoe worden de strategische doelen bereikt, wat is daarvoor nodig
en waarom juist deze vijf strategische doelen?
Hoe komt de aanpak van de NVWA ook in de praktijk tot uiting?
Wie bepaalt welke bijdrage van de NVWA wordt gevraagd?
Heeft de NVWA ook een zelfstandige rol bij het bepalen van de
onderzoeksrichting of keuzes in beleid of is de NVWA vooral een
uitvoeringsorganisatie?
Op welke manier wordt voor de NVWA-top duidelijk dat er in de
hele organisatie uniform en transparant gewerkt wordt?
Hoeveel bedrijven zijn aangesloten bij geaccepteerde private
toezichtsystemen?
2
Nr.
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
Vraag
Waarom willen bedrijven zich aansluiten bij geaccepteerde private
toezichtsystemen en waarom doen niet alle bedrijven dit?
Welke kwaliteitssystemen zijn er geaccepteerd en welke zijn nu in
behandeling? Is dit een uitputtende lijst of is de verwachting dat er
in de toekomst meer kwaliteitssystemen bijkomen?
Aan welke eisen moet een kwaliteitssysteem voldoen voor
acceptatie?
Waarom is gekozen voor een toezichtondersteunend privaat
kwaliteitssysteem en niet een systeem van de NVWA?
Hoeveel mensen werken er op de afdeling internethandel?
Op welke manier wordt er in 2020 verder geïnvesteerd in
internethandel?
Welke middelen heeft de NVWA om op te treden tegen onveilig
online aanbod?
Wat zijn de precieze werkafspraken die zijn gemaakt met Marktplaats omtrent de handel in dieren?
Hoeveel meldingen zijn er sinds het opstellen en ingaan van de
werkafspraken gemaakt bij de NVWA omtrent misstanden in de
handel van dieren bij Marktplaats?
Hoeveel interventies waren er in 2019 met betrekking tot online
handel, uitgewerkt in gezelschaps- en exotische dieren?
Hoeveel overtredingen werden er in 2019 geconstateerd met
betrekking tot de online handel, uitgewerkt in gezelschaps- en
exotische dieren?
Hoeveel online advertenties zijn er in 2019 verwijderd omdat deze
in overtreding waren met de huidige dierenwelzijnswetgeving?
Hoe lang duurt het gemiddeld voordat een gesignaleerde
verboden aanbieding van dieren daadwerkelijk van het desbetreffend online platform wordt verwijderd?
Hoe vaak komt het voor dat gesignaleerde verboden aanbiedingen
van dieren niet worden verwijderd?
Hoe vaak in 2019 heeft de NVWA opvolging gegeven aan een
gesignaleerde online aanbieding van een verboden diersoort in de
vorm van inbeslagname van het dier?
Hoeveel dossiers/processen gerelateerd aan de handel in wilde
dieren waren er in 2019?
Valt het handelen in exotische dieren in het domein van dierenwelzijn, natuur en milieu of behoud van instandhouding van
biodiversiteit?
Is de NVWA voornemens om het toezicht op de handel in
beschermde wilde dieren via online platforms te vergroten?
Hoeveel capaciteit gaat de NVWA het komende jaar besteden aan
het toezicht op de handel in beschermde wilde dieren via online
platforms?
Welke middelen maakt de NVWA het komende jaar vrij voor het
toezicht op de handel in beschermde wilde dieren via online
platforms?
Waarom heeft de NVWA ervoor gekozen de inspectierapporten
van horecabedrijven in heel Nederland te openbaren?
Op welke manier komt de transparantie tussen en binnen
afdelingen van de NVWA tot uiting?
Zijn er mogelijkheden voor NVWA-werknemers om misstanden te
kunnen aankaarten?
Hoeveel zendingen zijn er gemaakt per land van koraal, tropische
vissen en bedreigde diersoorten?
3
Nr.
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
Vraag
Hoe wordt na controle voor invoer (wanneer de zendingen vrij zijn
voor heel Europa) rekening gehouden met de verschillende
normen en regels voor bijvoorbeeld dierenwelzijn binnen de
landen van de EU? Worden importproducten van buiten de EU
altijd gecontroleerd door én de Europese voedselwaakhond én de
NVWA?
Hoeveel incidenten kunnen er jaarlijks niet door de divisie
Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD) van de NVWA onderzocht
worden terwijl dit eigenlijk wel nodig is?
Hoe hoog is het bereikbaarheidspercentage van de NVWA,
hoeveel mensen krijgen telefonisch meteen contact, hoe lang is de
gemiddelde telefonische wachttijd, hoeveel telefooncontacten en
hoeveel online contact heeft de NVWA jaarlijks met mensen met
vragen, hoeveel procent van de vragen wordt op dit moment in
één keer goed beantwoord en hoe kan het dat mensen soms een
foutief antwoord ontvangen van de NVWA?
Hoe groot is de toenemende vraag naar opsporing op het gebied
van fraude bij incidenten of crisis in de voedselketen en fraude
met (internationale) handel in grondstoffen voor food en feed
incidenten, en wat is de oorzaak van deze toenemende vraag?
Wordt er een toename verwacht in het aantal meldingen van
fraude ten aanzien van voedselintegriteit nu is gecommuniceerd
dat er geen opsporingscapaciteit wordt ingezet voor deze
meldingen?
Kunt u een overzicht geven van het aantal fte dat de NVWA over
de afgelopen jaren (2010 tot 2020) tot haar beschikking had en
kunt u dit uitsplitsen naar een procentuele urenverdeling per
publiek belang?
Hoeveel fte en aantal uren heeft dierenwelzijn gekregen in 2019?
Kunt u aangeven welk deel van de 11% getoond in de figuur een
gevolg is van de handhaving van de Europese Controle- en
Plantgezondheidsverordening en de Plantgezondheidswet?
Waarom is het laboratorium verplaatst?
Hoeveel procent van de Nederlandse bedrijven wordt jaarlijks
door de NVWA gecontroleerd gezien de verschillende percentages
die op pagina 18 (11%) en pagina 19 (6%) van het jaarplan worden
weergeven?
Hoeveel van de door de NVWA onderzochte bedrijven komen niet
volledig door de keuring?
Hoe wil de NVWA de data- en informatiepositie met betrekking tot
dierenwelzijn vergroten?
Wordt de toezichtintensiteit van ongeveer 0,1% voldoende geacht
om misstanden voortijdig op te sporen?
Hoe kan het nalevingspercentage van slachterijen zo hoog zijn
terwijl er geluiden zijn dat misstanden en meldingen niet gemaakt
worden door de NVWA en diens dierenartsen?
In hoeverre rijmt het meldingspercentage bij Slachterij Westfort
met de misstanden die zijn gefilmd door RTLNieuws?
In hoeveel slachthuizen wordt er op onregelmatige basis geslacht
en hoe wordt hier de inzet van voldoende gekwalificeerd personeel op afgestemd, zowel bij de NVWA als bij het betreffende
slachthuis zelf?
In hoeveel slachthuizen wordt er op onregelmatige basis onbedwelmd geslacht en hoe wordt hier de inzet van voldoende
gekwalificeerd personeel op afgestemd, zowel bij de NVWA als bij
het betreffende slachthuis zelf?
Hoeveel van de slachthuizen met een registratie om onbedwelmd
te slachten richten zich exclusief op deze vorm van slacht?
4
Nr.
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
Vraag
Hoe vaak heeft de NVWA in 2018 en 2019 bij onbedwelmde slacht
van runderen geconstateerd dat er ballooning optrad (een
ophoping van bloed die het vat vernauwt, waardoor de bloedtoevoer naar de hersenen in stand blijft via alternatieve vertakkingen)
en op welke wijze werd hierbij ingegrepen?
Hoeveel procent van het koosjer vlees dat geen bestemming kon
krijgen in de joodse gemeenschap is in 2018 en 2019 doorgezet
naar het halal-circuit?
Hoeveel dieren zijn er in heel 2019 onbedwelmd geslacht?
Kunt u het aantal dieren dat in 2019 onbedwelmd is geslacht
onderverdelen per diersoort?
Hoeveel dieren die in 2019 onbedwelmd zijn geslacht, zijn geslacht
om te worden verwerkt tot koosjer vlees?
Hoeveel dieren die in 2019 onbedwelmd zijn geslacht, zijn geslacht
om te worden verwerkt tot halal vlees?
Hoeveel dieren zijn er onbedwelmd geslacht tijdens het offerfeest
in 2019?
Kunt u het aantal dieren dat is geslacht tijdens het offerfeest in
2019 uitsplitsen per diersoort?
Kunt u het aantal onbedwelmd aangesneden dieren in 2019
uitsplitsen naar het aantal dieren dat direct na het aansnijden een
bedwelming kreeg, het aantal dieren dat kort voor het verstrijken
van de 40 seconden een bedwelming kreeg en het aantal dieren
dat geen bedwelming kreeg omdat ze binnen 40 seconden na het
aansnijden het bewustzijn hadden verloren en kunt u hierbij
onderscheid maken tussen de verschillende diersoorten?
Hoeveel overtredingen heeft de NVWA geconstateerd bij het
onverdoofd slachten van dieren in 2019?
Wat waren de overtredingen die de NVWA heeft geconstateerd bij
het onverdoofd slachten van dieren in 2019?
Hoeveel rapporten van bevindingen zijn er in 2019 geschreven die
betrekking hadden op geconstateerde overtredingen bij het
onverdoofd slachten van dieren?
Hoeveel boetes zijn er in 2019 opgelegd voor geconstateerde
overtredingen bij het onverdoofd slachten van dieren?
Kunt u aangeven hoeveel fte’s (naar verwachting) nodig zullen zijn
om de Plantgezondheidswet te kunnen uitvoeren en handhaven?
Kunt u aangeven in hoeverre de NVWA momenteel over voldoende gespecialiseerd en opgeleid personeel beschikt om de
Plantgezondheidswet te kunnen uitvoeren en handhaven? Beschikt
de NVWA al over voldoende specialistische kennis op dit gebied?
Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Kunt u aangeven in hoeverre de plantaardige keuringsdiensten die
een deel van de uitvoering zullen doen momenteel over voldoende gespecialiseerd en opgeleid personeel beschikken om de
Plantgezondheidswet te kunnen uitvoeren en handhaven?
Verwacht u dat de NVWA ten behoeve van deze taak extra
gespecialiseerd personeel zal moeten opleiden? Zo ja, kunt u
aangeven in hoeverre dit proces inmiddels is afgerond?
Hoe vangt de NVWA de verdubbeling van importzendingen op?
Welke andere gevolgen heeft een groter taakpakket voor de NVWA
of voor de divisie binnen de NVWA?
Is er een protocol voor bijvoorbeeld de naderende Afrikaanse
Varkenspest of de recent uitgebroken vogelgriep in Europa? Welke
maatregelen neemt de NVWA om te voorkomen dat ziektes als
deze in Nederland opduiken?
Op welke manier wordt het toezicht op productveiligheid specifiek
geïntensiveerd?
5
Nr.
86
87
88
89
90
91
Vraag
Hoe kan de controle van non-foodproducten voldoende plaatsvinden als niet duidelijk is hoe groot de totale omvang is van het
aantal fysieke en online aanbieders van producten?
Op welke manieren kunnen vragen en meldingen worden
ingediend bij de NVWA? Waarom kan de 90% in 2020 niet worden
gehaald? Wat is hierin de rol van het stopzetten van het ICTsysteem INSPECT? Heeft de NVWA het doel om door te groeien
naar een percentage van boven de 90%? Zo ja, hoe? Zo nee,
waarom niet? Zijn er een specifiek soort vragen die onder de 10%
vallen die niet binnen de gestelde termijn van zes weken worden
beantwoord?
Wie heeft de norm voor de realisatie van bezwaren binnen de
termijn op 70% gesteld en waarom?
Heeft de NVWA ook een langeretermijnvisie met betrekking tot het
verwerken van bezwaren binnen wettelijke termijnen?
Hoe hoog is het percentage ziekteverzuim bij de NVWA in
vergelijking met andere uitvoeringsinstanties van de overheid?
Hoe valt een vergelijkbaar aantal fte eigen (ambtelijk) personeel
voor 2020 (in vergelijking met voorgaande jaren) te rijmen met
bijvoorbeeld de extra taken van de NVWA op het gebied van
plantgezondheid?
6
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/13e33529-3481-43a8-a9cf-e8deebe9a6ea
|
Commissie BuZa
Aan de minister van Buitenlandse Zaken
Plaats en datum:
Betreft:
Ons kenmerk:
Den Haag, 15 december 2022
Voortgang overbrengingen uit Afghanistan
27925-920/2022D54532
Geachte heer Hoekstra,
Hierbij leg ik u de inbreng voor van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken ten behoeve van
een schriftelijk overleg over Voortgang overbrengingen uit Afghanistan.
Ik verzoek u uw antwoorden uiterlijk woensdag 19 januari om 11.00 aan de Kamer toe te zenden.
Hoogachtend,
de griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,
A.W. Westerhoff
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
T. 070-3182211
E. [email protected]
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/ac3f9f0d-8d61-4053-b690-cfb8b032c7e2
|
Den Haag, 18 januari 2011
Voortouwcommissie:
contactgroep Duitsland
Volgcommissie(s):
BuZa
EU-zaken
Document:
Besluitenlijst van de procedurevergadering van dinsdag 18 januari 2011
i.v.m. agendapunt 3
i.v.m. agendapunt 3
Brievenlijst
Geen agendapunten
Agenda
1. Agendapunt:
Noot:
2. Agendapunt:
Noot:
3. Agendapunt:
Noot:
Verkiezing van een Voorzitter
De contactgroep kiest de heer Frans Timmermans als voorzitter en mevrouw
Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink als plaatsvervangend voorzitter.
Lunch woensdag 26 januari 2011
De Duitse ambassadeur dr. Heinz-Peter Behr nodigt de Contactgroep in nieuwe
samenstelling uit voor een kennismakingslunch op de Residentie. De leden
ontvangen hiervoor een persoonlijke uitnodiging.
Bezoek van de Voorzitter van de Bondsdag, de heer dr. Norbert Lammert
aan de Voorzitter van de Tweede Kamer op 2 en 3 februari 2011
De leden van de contactgroep ontvangen een uitnodiging voor een gesprek met de
Voorzitter van de Bondsdag op woensdag 2 februari 2011 tezamen met de
commissies voor Buitenlandse Zaken en voor Europese Zaken.
4. Agendapunt:
Noot:
5. Agendapunt:
Noot:
Inventarisatie van wensen voor het activiteitenprogramma van de
Contactgroep voor het jaar 2011
De commissie ontvang een e-mail om wensen voor de activiteitenplan voor het
jaar 2011 in te brengen.
Voorgesteld worden reeds:
- medio 2011 een bezoek aan de economische centra in Zuid-Duitsland (Stuttgart
en München)
- eind 2011 een bezoek aan Berlijn
- een bezoek aan de binnenhaven van Duisburg
- een bezoek aan de grensregio's.
Besloten wordt het bezoek aan Zuid-Duitsland te gaan voorbereiden.
Rondvraag
Van de rondvraag wordt geen gebruik gemaakt.
Griffier:
F.M.J. Hendrickx
Activiteitnummer:
2011A00084
2
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/20c3fc10-247e-4ca6-9e94-28f5d4f66993
|
Commissie VWS
Aan de minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
Plaats en datum:
Betreft:
Ons kenmerk:
Den Haag, 8 september 2014
Beleidsreactie op evaluatie Wet BIG
2014Z15148
Geachte mevrouw Schippers,
Namens de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzoek ik u de Kamer spoedig
mee te delen wanneer de voor het zomerreces door u toegezegde beleidsreactie op de evaluatie van de
Wet BIG kan worden verwacht.
Hoogachtend,
de griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
Drs. A.J.M. Teunissen
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
T. 070-3182211
E. [email protected]
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/417dff4d-988b-426c-9f49-509f912d982b
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2014–2015
30 252
Toekomstvisie agrarische sector
Nr. 20
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 februari 2015
Hierbij ontvangt u de WUR-publicatie »Kijk op Multifunctionele landbouw,
omzet en impact 2007–2013» (in opdracht van het Ministerie van
Economische Zaken)1. Deze publicatie laat zien dat in de periode
2007–2013 de totale omzet in de multifunctionele landbouw verder is
toegenomen met ruim 60%. Zorglandbouw en boerderijwinkels zien hun
omzet tussen 2011 en 2013 met 20% stijgen en de agrarische kinderopvang zelfs met 30%. Deze publicatie laat ook zien dat ondanks de
economische crises en na de opheffing van de Taskforce Multifunctionele
Landbouw2 in 2012, de omzet in de multifunctionele landbouw verder is
gegroeid naar bijna een half miljard euro in 2013. De multifunctionele
landbouw doet inmiddels niet meer onder voor de teelt van vollegronds
groente, paddenstoelen of fruit en is vergelijkbaar qua omvang met de
biologische landbouw.
Uit onderzoek van het LEI en andere WUR-instituten blijkt dat de impact
van multifunctionele landbouw verder gaat dan omzetgegevens. Eén op
de vijf landbouwers kiest niet voor schaalvergroting of een baan buiten
het bedrijf, maar pakt naast de agrarische activiteiten ook succesvol
andere activiteiten op zoals zorglandbouw, kinderopvang, boerderijeducatie, streekproducten, natuurbeheer en/of recreatie. Hierdoor krijgt het
agrarisch bedrijf een multifunctioneel karakter en daarmee verbreding in
het verdienmodel. Multifunctionele ondernemers dragen bij aan de lokale
economie en samenleving en spelen in op de verandering in hun
omgeving. De multifunctionele ondernemer zorgt voor banen in de stad;
stedelijke ondernemers verkopen er lokaal geproduceerde producten en
het voorzieningenniveau op het platteland wordt versterkt, belangrijk in
bijvoorbeeld krimpgebieden. In de praktijk blijkt dat multifunctionele
1
Wageningen UR heeft de omzet en impact ontwikkelingen onafhankelijk gemonitord in drie
metingen (0-meting 2007, 1-meting 2007–2009, 2-meting 2007–2011), Raadpleegbaar via
www.tweedekamer.nl.
2
De Taskforce Multifunctionele Landbouw heeft zich in opdracht van het Ministerie van EZ
tussen 2008 en 2012 ingespannen de sector te verstevigen.
kst-30252-20
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2015
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 252, nr. 20
1
bedrijven volop investeren en een goed inkomen verwerven. Het
multifunctionele bedrijf blijkt in de praktijk ook een aantrekkelijk bedrijf te
zijn om over te nemen door de volgende generatie. Een belangrijk,
intrinsiek onderdeel van de bedrijfsvoering op een multifunctioneel bedrijf
is het tot stand brengen van de verbinding tussen boer en burger, tussen
het platteland en de stad. Grofweg gaat dit langs twee belangrijke
bewegingen die gedragen worden door krachtige wortels in de
maatschappij:
– meedoen en zorgen voor (zorglandbouw, kinderopvang en educatie);
– herkenning en erkenning (stadslandbouw, directe verkoop en
recreatie).
Meedoen en zorgen voor
Zorgen voor ouderen, voor (verstandelijk) gehandicapten of voor
kinderen, bij veel multifunctionele ondernemers geldt dit als een
belangrijke intrinsieke waarde die zij combineren met hun agrarische
bedrijfsvoering. Vaak richten zij zich daarbij op participatie van mensen
met een afstand tot de arbeidsmarkt en betrekken veel vrijwilligers bij de
activiteiten die op het bedrijf plaatsvinden. Enerzijds vanuit kostenoverweging (arbeid is duur) maar meer nog vanuit sociale overwegingen
(vervroegd schooluitval, verslavingsproblematiek).
Zorglandbouw
Het aantal zorgboerderijen is in de afgelopen zes jaar met bijna 50%
gestegen.
Ze hadden in 2013 een gezamenlijke omzet van 95 miljoen euro.
Naar schatting nemen 15.000 mensen uit verschillende doelgroepen deel
aan dagopvang op een zorgboerderij. Dit betreft 10% van het totale aantal
mensen dat in Nederland geïndiceerd is voor dagopvang (Ernst &Young,
2012).
Uit publicaties van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
(RIVM) komt naar voren dat de beleving van de cliënt maar ook van de
zorgverlener op zorgboerderijen een belangrijke succesfactor is die wordt
gevoed door kleinschalige agrarische activiteiten in een
niet-zorggerelateerde open en groene ruimte. Zorgboerderijen bieden
hiermee een ander, meer vitaliserend, zorgconcept in een landelijke
omgeving.
De veranderingen in de zorg per 1 januari 2015: overheveling van
Algemene Wet Bijzondere Zorg (AWBZ) voorzieningen naar de Wet
maatschappelijke ondersteuning (Wmo)3 en de Participatiewet4 die op
1 januari jl. in werking is getreden, bieden multifunctionele ondernemers
kansen om bij te dragen in gemeentelijke zorgnetwerken (bijvoorbeeld
werk en inkomen, psychisch en sociaal welbevinden, zingeving en
dagbesteding). Op die manier kunnen zij gemeenten breed ondersteunen
bij hun nieuwe verantwoordelijkheden. Dit is een omslag die nog zeker
niet bij alle agrarische zorgondernemers en gemeentes vlot verloopt.
3
De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo): Deze wet regelt dat mensen met een
beperking ondersteuning kunnen krijgen. Het kan gaan om ouderen, gehandicapten of mensen
met psychische problemen. Zij krijgen bijvoorbeeld huishoudelijke hulp of een rolstoel.
4
Participatiewet: Met deze wet wil het kabinet bereiken dat mensen met een ziekte of handicap
en mensen met een bijstandsuitkering die kunnen werken, sneller en gemakkelijker aan het
werk gaan (participeren).
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 252, nr. 20
2
Kinderopvang
Het totale aantal bedrijven in de agrarische kinderopvang is ten opzichte
van 2011 met 5% toegenomen naar ongeveer 220 bedrijven. Ten opzichte
van 2007 (20 bedrijven) is er zelfs sprake van een vertienvoudiging van het
aantal bedrijven in de agrarische kinderopvang.
De omvang varieert van gastouderopvang met een gemiddelde omzet van
16.500 euro per jaar tot opvang in groepen met hulp van personeel met
een gemiddelde omzet van 330.000 euro per jaar. Een nieuwe vorm die
zich aandient binnen de agrarische kinderopvang is de combinatie van
opvang en zorg voor bijvoorbeeld kinderen met leer- en gedragsproblemen zoals ADHD en autisme.
Educatie
Ook natuur en milieueducatie ondervindt vernieuwende impulsen vanuit
de multifunctionele landbouw en dat is van belang voor een gezonde en
duurzame levensstijl van toekomstige generaties. Het aantal agrarische
bedrijven met educatieve activiteiten is al een aantal jaren stabiel. Binnen
de multifunctionele landbouw is dit de sector met de laagste omzet (2
miljoen euro) en wordt veelal succesvol gecombineerd met andere taken.
Educatieboeren hebben zich aangesloten bij samenwerkingsverbanden
als www.metdeklasdeboerop.nl of www.klasseboeren.nl en zijn daarmee
meer zichtbaar.
Herkenning en erkenning
De vraag over de herkomst van voedsel houdt menig burger bezig. Tal van
kleinschalige landbouwinitiatieven in en om de stad (stadslandbouw)
naast multifunctionele landbouwbedrijven in en dichtbij de verschillende
steden houden zich op één of andere manier bezig met voedselproductie.
Deze initiatieven brengen burgers in contact met elkaar en met de
herkomst van voedsel, ze brengen kinderen op een speelse manier in
contact met groente en fruit en ze zorgen voor een groene omgeving
waarin het fijn is te verblijven.
Stadslandbouw
De term stadslandbouw wordt gebruikt om heel verschillende soorten
initiatieven te dekken: van volkstuinen, bewonersinitiatieven en kinderboerderijen tot en met hoog innovatieve en technologische
led-kwekerijen. Kern van stadslandbouw en van multifunctionele
landbouw is dat landbouw weer van burgers wordt; de kennis over
voedsel en herkomst wordt hiermee versterkt.
Zoals aangegeven in de brief van 2 april 2014 (Kamerstuk 28 625, nr. 189)
kan stadslandbouw binnen het Europese subsidieprogramma voor
plattelandsontwikkeling (LEADER) en de maatregel samenwerking van het
derde Plattelandontwikkelingsprogramma (POP3), onderdeel van het
gemeenschappelijk Landbouw beleid (GLB), ondersteund worden. Dit
betekent dat onder de lokale ontwikkelingsstrategieën van LEADER die
gericht zijn op ontwikkeling van het platteland via de versteviging van
stad- landrelaties, nu ook projecten worden uitgevoerd in stedelijk gebied,
dus in kernen met meer dan 30.000 inwoners. Eenzelfde mogelijkheid
wordt gecreëerd voor de regeling voor samenwerking bij proefprojecten
en innovatie. Daarbij gelden als voorwaarden dat stadslandbouw
bijdraagt aan de verduurzaming van de landbouw in het landelijk gebied
en dat het een project betreft waarbij partijen worden bijeengebracht om
nieuwe vormen van ondernemen te genereren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 252, nr. 20
3
Directe verkoop
Uit het onderzoek van de WUR komt naar voren dat burgers graag
producten kopen direct bij de boer. Ketens verkorten, hiermee bedoelen
we de directe afzet van boerderijproducten van een boer aan consumenten, catering, instellingen en horeca. De omzet in boerderijwinkels is
met 20% toegenomen naar 118 miljoen euro in 2013. De groei is het
gevolg van verdere professionaliseren in deze sector.
Recreatie
Bij recreatie op de boerderij gaat het zowel om dagrecreatie als verblijfsrecreatie. Deze sector kent de hoogste omzet binnen de multifunctionele
landbouw, 151 miljoen euro, maar staat als gevolg van concurrentie erg
onder druk. Als gevolg van de economische crises is hier de afgelopen
twee jaar wel een lichte daling ingezet. Op het terrein van dag- en
verblijfsrecreatie wordt veel samengewerkt met het aanbod van lokaal en
gezond voedsel op de boerderij.
Erkenning
Vanuit de Europese Commissie in Brussel is er bijzondere belangstelling
voor producten van kleinschalige landbouw. Langs de weg van geografische bescherming genieten ruim 3.000 producten inmiddels (merk)bescherming tegen namaak binnen en buiten Europa. In Nederland zien we
een toegenomen aandacht om Nederlandse producten geografisch te
beschermen. Medio 2015 zullen bijvoorbeeld Brabantse Walasperge,
Hollandse Geitenkaas en de Meerlander (aardappel) ook een dergelijke
bescherming gaan genieten. LTO in samenwerking met stichting Streekeigen Product Nederland (SPN) zullen met financiële ondersteuning van
het Ministerie van Economische Zaken de website
www.streekproducten.org verder uitbouwen.
Tot slot
De WUR-publicatie »Kijk op Multifunctionele landbouw, omzet en impact
2007–2013» laat vooral zien dat multifunctionele landbouw inmiddels de
kinderschoenen ontgroeid is en dat deze sector in een nieuwe fase is
beland. Het is inmiddels een volwassen sector van de land- en tuinbouw
en daarbij past naar mijn mening een andere rol van de overheid.
Het jaar 2012 was daarom een goed moment om de nauwe betrokkenheid
van het ministerie bij de task force multifunctionele landbouw te
beëindigen en het stokje over te dragen aan het bedrijfsleven. Op initiatief
van LTO-Nederland is toen het platform multifunctionele landbouw
opgericht, waarin alle betrokken partijen uit het bedrijfsleven participeren.
Het voortouw ligt nu bij de ondernemers zelf, al wil ik hun samenwerking
dit jaar nog met een bescheiden bedrag faciliteren. Ook blijft de multifunctionele landbouw wat mij betreft onderwerp van onderzoek zowel in het
kader van de Topsectoren als in het kader van WUR-onderzoek waarvan
dit rapport een goed voorbeeld is.
Daarnaast wil ik een Denktank in het leven roepen met als werktitel
«Landbouw in verbinding». De bedoeling is om een goede herkenbare
plaats en rode draad te bieden voor de verdere toekomstige ontwikkeling
van de multifunctionele landbouw en stadslandbouw, naast en in
verbinding met de landbouw-, natuur- en voedselopgave van het
Ministerie van Economische Zaken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 252, nr. 20
4
Ik ben van mening dat multifunctionele landbouw en stadslandbouw
kansen bieden om de afstand tussen sector en samenleving te verkleinen.
Uit het werk van de Taskforce Multifunctionele Landbouw en diverse
(landelijke) bijeenkomsten door de afgelopen jaren heen, komt duidelijk
naar voren dat door de verbindende kracht van multifunctionele
landbouw en stadslandbouw er synergie kan ontstaat om multifunctionele
landbouw en stadslandbouw een gezicht, naast én in verbinding met de
natuur-, landbouw- en voedselopgave, te geven.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
S.A.M. Dijksma
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 30 252, nr. 20
5
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/62dfcdd4-e56e-49e0-ad0a-3db74f3cb7f4
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2011–2012
33 328
Voorstel van wet van het lid Peters houdende
regels over de toegankelijkheid van informatie
van publiek belang (Nieuwe Wet openbaarheid
van bestuur)
Nr. 2
VOORSTEL VAN WET
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, mede gelet op artikel
110 van de Grondwet, het op 25 juni 1998 te Aarhus (Denemarken)
totstandgekomen Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij
besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden
(Trb. 2001, 73), richtlijn nr. 2003/4/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieuinformatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad
(PbEU L 41), en Richtlijn 2003/98/EG van het Europese Parlement en de
Raad van 17 november 2003 betreffende het hergebruik van overheidsinformatie (PbEU 2003, L 345), wenselijk is gebleken om in het kader van het
onophoudelijke streven naar een goed en democratisch bestuur, de
toegang tot overheidsinformatie voor iedereen te vergroten, de actieve
openbaarmaking te bevorderen, bestuurlijke transparantie tot norm te
verheffen, de regels voor openheid en openbaarheid te actualiseren en
deze zoveel mogelijk in de wet op te nemen zodat openbaarheid een recht
wordt van de burger en een plicht van de overheid blijft;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord,
en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en
verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK I. RECHTEN
Artikel 1.1 Recht op toegang
Een ieder heeft recht op toegang tot publieke informatie zonder daartoe
een belang te hoeven stellen, behoudens bij deze wet gestelde beperkingen.
kst-33328-2
ISSN 0921 - 7371
’s-Gravenhage 2012
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
1
Artikel 1.2 Recht op hergebruik
Een ieder heeft recht op hergebruik van bij een overheidsorgaan
berustende openbare publieke informatie voor andere doeleinden dan het
oorspronkelijke doel waarvoor de informatie is geproduceerd, zonder
daartoe een belang te hoeven stellen, behoudens de in deze wet gestelde
beperkingen.
HOOFDSTUK 2. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 2.1 Begripsbepalingen
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. overheidsorgaan:
1°.
een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is
ingesteld, of
2°.
een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
b. orgaan: een overheidsorgaan of een orgaan van een privaatrechtelijke
rechtspersoon of instelling als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel
b, c of d;
c. publieke informatie: informatie neergelegd in documenten die berusten
bij een overheidsorgaan of informatie die berust bij een orgaan als
bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b, c of d, voor zover deze wet
op dat orgaan van toepassing is;
d. document: een bij een orgaan berustend schriftelijk stuk of ander
materiaal dat gegevens bevat;
e. register: het register, bedoeld in artikel 3.2 van deze wet;
f. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
g. hergebruik: het gebruik van publieke informatie die openbaar is en die
is neergelegd in documenten berustend bij een overheidsorgaan, voor
andere doeleinden dan het oorspronkelijke doel binnen de publieke taak
waarvoor de informatie is geproduceerd;
h. Informatiecommissaris: de Informatiecommissaris, bedoeld in artikel
7.1 van deze wet.
Artikel 2.2 Reikwijdte
1. Deze wet is van toepassing op:
a. overheidsorganen;
b. organen van privaatrechtelijke rechtspersonen of instellingen met
jaarlijkse inkomsten van meer dan € 100 000 die wegens hun
bekostiging, hun wettelijke taak of het door hen behartigde publieke
belang zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze wet, voor zover de
informatie betrekking heeft op die bekostiging, die taak of dat belang;
c. organen van privaatrechtelijke rechtspersonen of instellingen, voor
zover:
1° de rechtspersoon is aangemerkt als een publieke entiteit in
artikel 1, onderdeel c, van de Wet Naleving Europese regelgeving
publieke entiteiten en voor zover de informatie betrekking heeft
op die hoedanigheid, of
2° de rechtspersoon is opgericht door een overheidsorgaan, de
rechtspersoon een overheidsorgaan als aandeelhouder heeft,
een of meer leden van het hoogste orgaan van de rechtspersoon
worden benoemd door een overheidsorgaan of een overheidsorgaan op andere wijze overwegende invloed op het beleid van de
rechtspersoon heeft;
d. organen van koepelorganisaties van openbare lichamen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
2
2. De hoofdstukken 3, 4 en 5 van deze wet zijn niet van toepassing op
onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn
belast en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3. Hoofdstuk 6 van deze wet is niet van toepassing op de organen,
bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en d.
Artikel 2.3 Nadere bepalingen over de reikwijdte
1. Een orgaan dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen
bestuursorgaan is, is voor de toepassing van deze wet een bestuursorgaan.
2. Onze Minister van Algemene Zaken is belast met de behandeling van
verzoeken om informatie die berust bij het Kabinet van de Koning.
3. Een verzoek om informatie die berust bij de Eerste of Tweede Kamer
der Staten-Generaal wordt behandeld door het presidium.
Artikel 2.4 Zorgplicht en openbaarmaking
1. Onverminderd het bepaalde in de Archiefwet, draagt een orgaan er zorg
voor dat de documenten die het ontvangt, vervaardigt of anderszins onder
zich heeft zich in goede, geordende en toegankelijke staat bevinden.
2. Een orgaan draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat de informatie die
het overeenkomstig deze wet verstrekt, actueel, nauwkeurig en vergelijkbaar is.
3. Indien een orgaan overeenkomstig deze wet informatie openbaar
maakt, geschiedt dat op de volgende algemeen toegankelijke wijze:
a. in elektronische vorm, machineleesbaar en zodanig dat de informatie
is geschikt voor hergebruik;
b. of, indien elektronische verschaffing redelijkerwijs niet gevergd kan
worden, door verstrekking van een kopie van de letterlijke inhoud
ervan in andere vorm te verstrekken;
c. of, indien verstrekking van een kopie of de letterlijke inhoud
redelijkerwijs niet gevergd kan worden, door een uittreksel of een
samenvatting van de inhoud te geven of inlichtingen daaruit te
verschaffen;
d. in begrijpelijke vorm, op zodanige wijze dat de belanghebbende en
belangstellende burger zoveel mogelijk wordt bereikt.
4. Indien het orgaan niet kan instaan voor de juistheid of volledigheid van
de verstrekte informatie, maakt het uitdrukkelijk een daartoe strekkend
voorbehoud.
Artikel 2.5 Belang openbaarheid
Bij de toepassing van deze wet wordt uitgegaan van het algemeen belang
van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische
samenleving.
HOOFDSTUK 3. OPENBAARMAKING UIT EIGEN BEWEGING
Artikel 3.1 Actieve openbaarmakingsplicht
Het orgaan dat het rechtstreeks aangaat, maakt bij de uitvoering van zijn
taak uit eigen beweging zoveel mogelijk de bij hem berustende informatie
neergelegd in documenten voor een ieder openbaar overeenkomstig deze
wet. Deze informatie betreft in ieder geval informatie over het beleid, de
voorbereiding, uitvoering, naleving, handhaving en evaluatie daaronder
begrepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
3
Artikel 3.2 Register
1. Een overheidsorgaan houdt een elektronisch toegankelijk openbaar
register bij van bij het orgaan berustende documenten.
2. Het register bevat ten minste de ter behandeling ontvangen
documenten en de na behandeling verzonden of vastgestelde
documenten. Op voordracht van Onze Minister worden bij algemene
maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de inhoud van het
register.
3. Het register biedt een ieder toegang tot de in het register vermelde
documenten die openbaar zijn gemaakt dan wel geeft aan op welke wijze
kennis genomen kan worden van documenten die niet in elektronische
vorm beschikbaar gesteld kunnen worden.
Artikel 3.3 Actieve openbaarmaking van categorieën informatie
1. Een orgaan maakt in ieder geval uit eigen beweging openbaar:
a. wetten en andere algemeen verbindende voorschriften, alsmede
ontwerpen van wetten en andere algemeen verbindende voorschriften waarover een extern advies is gevraagd;
b. overige besluiten van algemene strekking;
c. vergaderstukken en verslagen van de kamers en de verenigde
vergadering der Staten-Generaal, tenzij deze betrekking hebben op
door de regering vertrouwelijk aan de Staten-Generaal verstrekte
informatie;
d. vergaderstukken en verslagen van provinciale staten en gemeenteraden;
e. emissiegegevens;
f.
inzicht in zijn organisatie en werkwijze, waaronder de taken en
bevoegdheden van de organisatieonderdelen;
g. de bereikbaarheid van het orgaan en zijn organisatieonderdelen en
de wijze waarop een verzoek om informatie kan worden ingediend.
2. Behoudens voor zover het orgaan besluit een deel van de informatie op
grond van enig in artikel 5.1 genoemd belang niet openbaar te maken,
maakt het voorts uit eigen beweging openbaar:
a. bij de kamers en de verenigde vergadering der Staten-Generaal,
provinciale staten en gemeenteraden ingekomen stukken;
b. adviezen van adviescolleges of -commissies, tezamen met de
adviesaanvragen en -voorstellen;
c. convenanten, beleidsovereenkomsten en andere soortgelijke
afspraken van een orgaan met een of meer wederpartijen;
d. agenda’s, besluiten en besluitenlijsten van vergaderingen van de
ministerraad, onderraden uit de ministerraad, provinciale staten,
colleges van burgemeester en wethouders;
e. rapporten die tot stand zijn gekomen in het kader van toezicht;
f.
jaarplannen, jaarverslagen, evaluaties en andere documenten inzake
de voorgenomen uitvoering van de taak of verantwoording van die
uitvoering;
g. beslissingen over uitgaven hoger dan € 250 000;
h. de inhoud van de schriftelijke verzoeken op grond van artikel 4.1, van
de schriftelijke beslissingen op die verzoeken en, behoudens bij
gehele afwijzingen, de daarbij verstrekte informatie;
e. beschikkingen, met uitzondering van beschikkingen inzake de
uitvoering van regels inzake belastingen, sociale verzekeringen,
verlening van financiële bijstand, huursubsidie of studiefinanciering,
beschikkingen houdende de oplegging van een bestuurlijke strafsanctie aan een natuurlijke persoon, beschikkingen betreffende de
rechtspositie van een ambtenaar, beschikkingen van een officier van
Justitie alsmede beschikkingen inzake de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
4
f.
schriftelijke oordelen in klachtprocedures over gedragingen van een
orgaan.
3. Op voordracht van Onze Minister kan bij algemene maatregel van
bestuur van andere categorieën van informatie worden bepaald dat:
a. het orgaan deze informatie uit eigen beweging openbaar maakt
overeenkomstig het eerste of tweede lid, en
b. kunnen categorieën van beschikkingen worden aangewezen waarop
het tweede lid, onderdeel i, niet van toepassing is.
4. In afwijking van artikel 2.4, derde lid, onderdeel b, geschiedt openbaarmaking op grond van dit artikel altijd elektronisch, machineleesbaar en
zodanig dat de informatie geschikt is voor hergebruik.
5. De openbaarmaking geschiedt binnen drie werkdagen na vaststelling of
ontvangst van de informatie, of zoveel korter als nodig is opdat de
belanghebbende en belangstellende burger zijn inzichten tijdig ter kennis
van het orgaan kan brengen.
Artikel 3.4 Openbaarheidsparagraaf
Organen besteden in hun jaarlijkse begroting aandacht aan de beleidsvoornemens inzake de uitvoering van deze wet en doen in de jaarlijkse
verantwoording verslag van de uitvoering ervan, mede in relatie tot de
beleidsvoornemens.
HOOFDSTUK 4. OPENBAARMAKING OP VERZOEK
Artikel 4.1 Verzoek
1. Een ieder kan een verzoek om publieke informatie richten tot een
orgaan of een onder verantwoordelijkheid van een orgaan werkzame
instelling, dienst of bedrijf. In het laatste geval beslist het verantwoordelijke orgaan op het verzoek.
2. Een verzoek kan mondeling of schriftelijk worden ingediend en kan
elektronisch worden verzonden op de door het orgaan aangegeven wijze.
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de aangelegenheid of het daarop
betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te
ontvangen en kan daarbij gebruik maken van een elektronisch aanvraagformulier dat in het register is verbonden met de daarin vermelde
documenten die niet openbaar zijn gemaakt.
5. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het orgaan de
verzoeker zo spoedig mogelijk om het verzoek te preciseren en is het de
verzoeker daarbij behulpzaam.
6. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het
bepaalde in artikel 5.1.
7. Indien het verzoek mede informatie betreft die rechtstreeks betrekking
heeft op een derde of die van een derde afkomstig is, stelt het orgaan
deze derde van het verzoek in kennis.
Artikel 4.2 Doorverwijzing
Voor zover het verzoek betrekking heeft op informatie die berust bij een
ander orgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, wordt de
verzoeker naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan,
dan wordt het voor zover betrekking hebbend op informatie die bij een
ander orgaan berust, doorgezonden aan dat orgaan, onder mededeling
van de doorzending aan de verzoeker.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
5
Artikel 4.3 Beslissing
1. De beslissing op een verzoek om informatie wordt mondeling of
schriftelijk genomen.
2. Een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een schriftelijk verzoek om
informatie vindt schriftelijk plaats. In geval van een mondeling verzoek
vindt een afwijzing schriftelijk plaats, indien de verzoeker daarom vraagt.
De verzoeker wordt op deze mogelijkheid gewezen.
3. De beslissing wordt eveneens schriftelijk genomen, indien het verzoek
om informatie een derde betreft of betrekking heeft op informatie die van
een derde afkomstig is. In dat geval wordt de beslissing tevens aan de
derde medegedeeld.
Artikel 4.4 Termijn
1. Het orgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk,
doch uiterlijk binnen twee weken gerekend vanaf de dag na die waarop
het verzoek is ontvangen.
2. Het orgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen,
indien de omvang of de gecompliceerdheid van de informatie een
verlenging rechtvaardigt. Van de verdaging wordt voor de afloop van de
eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de
verzoeker en aan de Informatiecommissaris.
3. Onverminderd artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt
de termijn voor het geven van een beschikking voor ten hoogste twee
weken opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop het orgaan de
verzoeker meedeelt dat toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de
Algemene wet bestuursrecht, tot de dag waarop door de belanghebbende
of belanghebbenden een zienswijze naar voren is gebracht of de daarvoor
gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4. Indien de opschorting, bedoeld in het derde lid, eindigt, doet het orgaan
daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de verzoeker, onder
vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet
worden gegeven.
5. Indien het orgaan heeft besloten informatie te verstrekken, wordt de
informatie verstrekt tegelijk met de bekendmaking van het besluit, tenzij
naar verwachting een belanghebbende bezwaar daartegen heeft, in welk
geval de informatie wordt verstrekt twee weken nadat de beslissing is
bekendgemaakt.
Artikel 4.5 Verstrekking
1. Het orgaan verstrekt de informatie in de door verzoeker verzochte vorm
of, indien dit redelijkerwijs niet gevergd kan worden, met inachtneming
van het bepaalde in artikel 2.4, derde lid.
2. Indien de informatie reeds in een voor de verzoeker gemakkelijk
toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is, wijst het orgaan de
verzoeker daarop.
Artikel 4.6 Antimisbruikbepaling
Indien het orgaan op zwaarwegende gronden meent dat een verzoeker
kennelijk misbruik maakt van de rechten die deze wet toekent, kan het
orgaan de Informatiecommissaris gemotiveerd toestemming vragen het
verzoek op die grond af te wijzen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
6
HOOFDSTUK 5. UITZONDERINGEN
Artikel 5.1 Uitzonderingen
1. Het openbaar maken van informatie blijft achterwege voor zover door
openbaarmaking aan een of meer van de volgende belangen ernstig
nadeel wordt toegebracht:
a. de veiligheid van de Staat;
b. de eenheid van de Kroon;
c. de betrekkingen van Nederland met andere landen en staten en met
internationale organisaties;
d. de openbare veiligheid en de lopende opsporing en vervolging van
strafbare feiten;
e. de lopende inspectie, controle en toezicht door overheidsorganen, in
het bijzonder de daartoe gebruikte methoden en technieken;
f.
de bescherming van bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in
paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens en andere aspecten van de persoonlijke levenssfeer, tenzij de
betrokken persoon instemt met openbaarmaking;
g. de bescherming van persoonlijke opvattingen, opgenomen in
documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad over een
bestuurlijke aangelegenheid binnen of tussen organen, niet zijnde
feiten, beleidsalternatieven of de voor- en nadelen van een bepaald
beleidsalternatief, tenzij die in een niet tot de persoon herleidbare
vorm kunnen worden verstrekt of de betrokken persoon instemt met
openbaarmaking;
h. de geheimhouding van concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens en
andere economische belangen van derden;
i.
de economische of financiële belangen van de Staat, andere
publiekrechtelijke lichamen of organen;
j.
de gelijkheid van partijen in rechtszaken en de doelmatige rechtsbedeling;
k. de bescherming van het milieu.
2. In afwijking van het eerste lid wordt informatie openbaar gemaakt
wanneer een ander zwaarwegend algemeen belang, daaronder begrepen
het belang van openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu of
de bescherming van de democratische rechtsorde, dat vergt.
3. In afwijking van het eerste lid wordt informatie tevens openbaar
gemaakt wanneer meer dan vijf jaren zijn verstreken sinds het ontstaan
van het belang, tenzij het orgaan een besluit neemt waaruit blijkt dat de
toepassing van het eerste lid nog steeds leidt tot niet openbaarmaking.
4. Toepasselijkheid van het eerste lid staat niet in de weg aan vertrouwelijke verstrekking van informatie wanneer klemmende redenen deze
verstrekking rechtvaardigen. Aan de verstrekking kunnen voorwaarden
worden verbonden.
5. Openbaarmaking kan tijdelijk achterwege blijven, indien het belang van
de geadresseerde van de informatie om als eerste kennis te nemen van de
informatie dit kennelijk vereist. Het orgaan doet mededeling aan de
verzoeker van de termijn waarbinnen de openbaarmaking alsnog zal
geschieden.
HOOFDSTUK 6. HERGEBRUIK
Artikel 6.1 Reikwijdte
1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op informatie waarvan een derde
de rechthebbende is in de zin van de Auteurswet, de Wet op de naburige
rechten of de Databankenwet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
7
2. Een overheidsorgaan dat de toepasselijkheid van het eerste lid inroept,
deelt desgevraagd de identiteit van de rechthebbende mee.
3. Het voorgaande lid is niet van toepassing op overheidsorganen of hun
dochterondernemingen die beschikken over informatie ten behoeve van
de vervulling van een publieke omroeptaak, alsmede onderwijs- en
onderzoeksinstellingen en culturele instellingen waaronder bibliotheken,
musea of archieven.
Artikel 6.2 Verzoek
1. Een ieder kan een verzoek om hergebruik richten tot een overheidsorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een overheidsorgaan
werkzame instelling, dienst of bedrijf. Hoofdstuk 4 van deze wet is van
overeenkomstige toepassing.
2. Geen verzoek behoeft te worden ingediend voor het hergebruik van
informatie waarop geen rechten in de zin van de Auteurswet, de Wet op
de naburige rechten of de Databankenwet rusten of die door het rechthebbende overheidsorgaan voor een ieder elektronisch beschikbaar zijn
gesteld of anderszins openbaar zijn gemaakt.
Artikel 6.3 Derden
1. Het hergebruik van openbare informatie betreffende persoonsgegevens
van derden is niet toegestaan, voor zover het hergebruik onverenigbaar is
met de doeleinden waarvoor het overheidsorgaan de persoonsgegevens
heeft verkregen of voor zover het overheidsorgaan bij het verstrekken van
de informatie heeft aangegeven dat deze derden kenbaar hebben gemaakt
dat zij geen prijs stellen op bepaalde vormen van hergebruik.
2. Degene die openbare gegevens als bedoeld in het eerste lid verstrekt
aan een ander, verstrekt daarbij tevens de voorkeur van de derden,
bedoeld in het eerste lid.
Artikel 6.4 Geen verplichte voortzetting
Een overheidsorgaan is niet verplicht vervaardiging van informatie voort
te zetten, enkel met het oog op hergebruik. Het overheidsorgaan doet van
een voornemen tot staking van de voortzetting van de vervaardiging van
bepaalde informatie zo spoedig mogelijk mededeling aan verzoekers die
deze informatie periodiek ontvangen.
Artikel 6.5 Voorwaarden
1. Een overheidsorgaan kan aan de toestemming voor hergebruik van
informatie de voorwaarde van bronvermelding verbinden.
2. Het oefent bij de toestemming voor hergebruik van informatie geen
andere rechten uit op grond van de Auteurswet, de Wet op de naburige
rechten of de Databankenwet dan wel verbindt daaraan geen andere
voorwaarden.
Artikel 6.6 Exclusief recht
1. Een exclusief recht tot hergebruik wordt niet verleend, tenzij dat
noodzakelijk is voor het verlenen van een dienst van algemeen belang.
2. Indien een exclusief recht wordt verleend voor een dienst van algemeen
belang, wordt minstens elke drie jaar door het overheidsorgaan dat het
exclusieve recht heeft verleend, bezien of de reden voor het verlenen van
het exclusieve recht nog aanwezig is.
3. Van elk exclusief recht op hergebruik dat wordt verleend, wordt
mededeling gedaan door kennisgeving van de zakelijke inhoud ervan in
een van overheidswege uitgegeven blad of op een andere geschikte wijze.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
8
4. Exclusieve rechten tot hergebruik, die vóór 20 januari 2006 zijn
verleend, worden na afloop van het desbetreffende contract niet opnieuw
verleend, of vervallen, indien het contract een langere looptijd heeft dan
tot en met 31 december 2008, met ingang van die datum van rechtswege.
HOOFDSTUK 7. DE INFORMATIECOMMISSARIS
Artikel 7.1 Algemene bepalingen
1. Er is een Informatiecommissaris.
2. De Informatiecommissaris vervult zijn taken in onafhankelijkheid.
3. De Informatiecommissaris wordt benoemd door de Tweede Kamer de
Staten-Generaal voor een periode van zes jaren. De artikelen 2 tot en met
8 van de Wet Nationale ombudsman zijn van overeenkomstige
toepassing.
4. Te zijner ondersteuning beschikt de Informatiecommissaris over een
bureau. De tot het bureau behorende personen worden door Ons op
voordracht van de Informatiecommissaris benoemd.
5. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet van toepassing op de
Informatiecommissaris.
Artikel 7.2 Taken
1. De Informatiecommissaris bevordert de toepassing van deze wet, onder
meer door:
a. het geven van voorlichting;
b. het monitoren en onderzoeken van en rapporteren over de uitvoering
van deze wet in algemene zin of door specifieke organen in het
bijzonder;
c. het opleiden van personen werkzaam bij organen belast met de
uitvoering van deze wet;
d. het op verzoek of uit eigen beweging adviseren van organen over de
uitvoering van deze wet;
e. het publiceren van richtsnoeren ter bevordering van de openbaarmaking uit eigen beweging en de toegankelijkheid van informatie.
2. De Informatiecommissaris wordt om advies gevraagd over voorstellen
van wet en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur die geheel
of voor een belangrijk deel betrekking hebben op de toegankelijkheid en
de openbaarmaking van informatie.
Artikel 7.3 Beroep
De Informatiecommissaris beslist op een beroep ingesteld tegen een
besluit op grond van deze wet.
Artikel 7.4 Bevoegdheden
1. De Informatiecommissaris kan van een orgaan inlichtingen verlangen
over de uitvoering van deze wet alsmede afschriften van of toegang tot
alle bij een orgaan berustende informatie.
2. De Informatiecommissaris heeft bij de uitoefening van zijn taken
toegang tot alle plaatsen waar zich informatie van een orgaan bevindt,
behalve een woning. Hij kan van aanwezige informatie kopieën maken of
voor korte tijd meenemen ten einde elders kopieën te maken.
3. De Informatiecommissaris kan tot zijn bureau behorende personen
aanwijzen die beschikken over de bevoegdheden, bedoeld in het tweede
lid. Deze personen beschikken over een door de Informatiecommissaris
uitgegeven legitimatiebewijs. Artikel 5:12, tweede en derde lid, van de
Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
9
4. De Informatiecommissaris kan getuigen onder ede horen.
5. Een orgaan verleent de Informatiecommissaris alle medewerking die
deze vordert bij de uitoefening van zijn taken.
Artikel 7.5 Last onder dwangsom
De Informatiecommissaris is bevoegd aan het orgaan een last onder
dwangsom op te leggen:
a. bij het niet binnen de door de Informatiecommissaris gestelde
termijn overleggen van de stukken inzake een bij de Informatiecommissaris ingesteld beroep;
b. indien het orgaan niet de medewerking verleent, bedoeld in artikel
7.4, vijfde lid, of
c. ingeval het orgaan een andere bepaling uit deze wet niet naleeft.
Artikel 7.6 Verslag
De Informatiecommissaris doet jaarlijks verslag van zijn werkzaamheden
aan de beide Kamers der Staten-Generaal.
HOOFDSTUK 8. OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 8.1 Strafbepaling
1. Hij die opzettelijk een of meer documenten aan de werking van deze
wet onttrekt, daaraan opzettelijk medewerking verleent, of daartoe
opdracht geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier
jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie.
2. Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een misdrijf.
Artikel 8.2 Administratief beroep
1. Tegen besluiten op grond van deze wet van andere organen dan de
Informatiecommissaris, inclusief de schriftelijke weigering een dergelijk
besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit, staat
beroep open bij de Informatiecommissaris.
2. In afwijking van artikel 7:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden geen stukken ter inzage gelegd waarvan de openbaarmaking is geweigerd.
3. In afwijking van artikel 7:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Informatiecommissaris binnen tien weken op het beroep.
In afwijking van artikel 7:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan deze termijn met wier weken worden verlengd.
4. Indien de Informatiecommissaris besluit het beroep geheel of gedeeltelijk gegrond te verklaren, verstrekt hij de betreffende informatie tegelijk
met de bekendmaking van het besluit, tenzij naar verwachting het orgaan
of een belanghebbende bezwaar daartegen heeft, in welk geval de
informatie wordt verstrekt twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt.
5. In geval van beroep of hoger beroep inzake een besluit van de
Informatiecommissaris, is het orgaan dat het primaire besluit heeft
genomen van rechtswege partij.
Artikel 8.3 Geen beroep bij toestemming toepassing antimisbruikbepaling
Geen beroep staat open tegen het besluit van de Informatiecommissaris
tot verlening van de toestemming, bedoeld in artikel 4.6.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
10
Artikel 8.4 Uitsluiting dwangsom bij niet tijdig beslissen
Paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van
toepassing met betrekking tot een verzoek op grond van deze wet.
Artikel 8.5 Kosten
1. De openbaarmaking van informatie op grond van deze wet is kosteloos.
2. Voor de vervaardiging van kopieën van documenten kan een orgaan
een redelijke vergoeding vragen, die de kostprijs van de verstrekte
informatiedragers niet overstijgt.
3. Op voordracht van Onze Minister kunnen bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de
redelijke vergoeding, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 8.6 Uitvoeringsregels
Op voordracht van Onze Minister kunnen bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze waarop een
orgaan de uitvoering van deze wet organiseert.
Artikel 8.7 Wijziging bijlage 1
Op voordracht van Onze Minister kunnen bij algemene maatregel van
bestuur rechtspersonen of instellingen:
a. worden toegevoegd aan bijlage 1, behorende bij artikel 2.2, eerste lid,
onderdeel b, indien sprake is van een rechtspersoon of een instelling
met een wettelijke taak of die een publiek belang behartigt; of
b. van de bijlage worden verwijderd indien zij ophouden te bestaan of
niet langer zijn belast met een wettelijke taak dan wel niet langer een
publiek belang behartigen.
Artikel 8.8 Verhouding met andere wetten
Van deze wet kan slechts worden afgeweken, voor zover hierin bij wet is
voorzien en die wet is opgenomen in bijlage 2 bij deze wet.
Artikel 8.9 Evaluatiebepaling
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt binnen
vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na vijf
jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de
effecten van deze wet in de praktijk.
HOOFDSTUK 9 WIJZIGING VAN ENIGE WETTEN
Artikel 9.1 Wijziging Wet rechtspositie Raad van State, Algemene
rekenkamer en Nationale ombudsman
De Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale
ombudsman wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volg gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «vice-president van de Raad van State, de
president van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman»
vervangen door: vice-president van de Raad van State, de president van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
11
de Algemene Rekenkamer, de Nationale ombudsman en de Informatiecommissaris.
2. In het zesde lid wordt na «de Nationale ombudsman,» ingevoegd: de
Informatiecommissaris.
B
In artikel 3 wordt na «de Nationale ombudsman,» ingevoegd: de Informatiecommissaris,.
C
Artikel 13 komt te luiden:
Artikel 13
Deze wet wordt aangehaald als: Wet rechtspositie Raad van State,
Algemene Rekenkamer, Nationale ombudsman en Informatiecommissaris.
Artikel 9.2 Verval bepaling Wet op de raad van State
Artikel 26 van de Wet op de Raad van State vervalt.
Artikel 9.3 Wijziging Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:36 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt: «Hij neemt daarbij artikel 10 van de Wet
openbaarheid van bestuur in acht.»
2. Het vijfde lid vervalt.
HOOFDSTUK 10. SLOTBEPALINGEN
Artikel 10.1 Intrekking Wet openbaarheid van bestuur
De Wet openbaarheid van bestuur wordt ingetrokken.
Artikel 10.2 Overgangsbepaling registerplicht
Artikel 3.2 is slechts van toepassing op documenten die bij een overheidsorgaan komen te berusten na het tijdstip waarop dit artikel in werking
treedt.
Artikel 10.3 Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip,
met uitzondering van artikel 3.2, dat in werking treedt vijf jaar na dit
tijdstip.
Artikel 10.4 Citeertitel
Deze wet wordt aangehaald als: Nieuwe Wet openbaarheid van bestuur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
12
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat
alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat,
aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
13
Bijlage 1
Rechtspersonen of instellingen die uit publieke middelen worden
bekostigd, een wettelijke taak vervullen of anderszins met het
behartigen van een publiek belang zijn belast (lijst rechtspersonen of instellingen met publieke taak)
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
1. De krachtens artikel 70, eerste lid, van de Woningwet toegelaten
rechtpersonen.
2. De Stichting Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel
te Den Haag.
Ministerie van Infrastructuur en Milieu
1. De drinkwaterbedrijven, bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet.
2. De stichting, bedoeld in de artikelen 6.5b van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht, 20.14 van de Wet milieubeheer en 8.5 van
de Wet ruimtelijke ordening.
3. De krachtens de artikelen 15a, tweede lid, en 15b, eerste lid, van de
Scheepvaartverkeerswet aangewezen organisatie.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
1. De privaatrechtelijke en openbare rechtspersonen die scholen als
bedoeld in de artikelen 1 en 185 van de Wet op het primair onderwijs
in stand houden, alsmede de openbare scholen, bedoeld in artikel 1
van de Wet op het primair onderwijs, die anders dan door een
privaatrechtelijke of openbare rechtspersoon in stand worden
gehouden, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens
is toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
2. De rechtspersonen, bedoeld in artikel 68 van de Wet op het primair
onderwijs.
3. De erkende regionale verwijzingscommissies, bedoeld in artikel 24 van
de Wet op het primair onderwijs.
4. De privaatrechtelijke en openbare rechtspersonen die scholen als
bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra in stand houden,
alsmede de openbare scholen, bedoeld in dat artikel, die anders dan
door een privaatrechtelijke of openbare rechtspersoon in stand worden
gehouden, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens
is toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
5. De regionale expertisecentra, bedoeld in artikel 28b van de Wet op de
expertisecentra.
6. De privaatrechtelijke en openbare rechtspersonen, bedoeld in de
artikelen 69 van de Wet op de expertisecentra.
7. De rechtspersonen die scholen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op
het voortgezet onderwijs in stand houden, alsmede de openbare
scholen, bedoeld in dat artikel, die anders dan door een privaatrechtelijke of openbare rechtspersoon in stand worden gehouden, behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens is toegelaten op
grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
8. De erkende regionale verwijzingscommissies, bedoeld in artikel 10g,
tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs.
9. De rechtspersonen, bedoeld in artikel 53b van de Wet op het voortgezet onderwijs.
10. Het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (APS) te Utrecht.
11. Het Katholiek Pedagogisch Centrum (KPC) te ’s-Hertogenbosch.
12. Het Christelijke Pedagogisch Studiecentrum (CPS) te Amersfoort.
13. Het Instituut voor Leerplanontwikkeling (SLO) te Enschede.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
14
14. Het Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO) te Arnhem.
15. De Stichting Centrum voor Innovatie van Opleidingen (CINOP) te
’s-Hertogenbosch.
16. De Stichting Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO) te
’s-Hertogenbosch.
17. De instellingen, bedoeld in de artikelen 1.1.1, onderdeel b, onder 1° en
2°, 12.3.8 en 12.3.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijs,
behoudens de privaatrechtelijke rechtspersoon die tevens is toegelaten
op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
18. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel
1.1.1, onderdeel b1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, met
uitzondering van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven
op het gebied van landbouw en de natuurlijke omgeving.
19. De rechtspersonen, bedoeld in de artikelen 2.8.1 en 7.4.7 van de Wet
educatie en beroepsonderwijs.
20. De instellingen, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, behoudens de
instellingen waarvoor Onze Minister van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie verantwoordelijk is.
21. De landelijke publieke media-instellingen, NPO, de Ster en de
Wereldomroep, bedoeld in artikel 1.1 van de Mediawet 2008, met
uitzondering van de kerkgenootschappen en genootschappen op
geestelijke grondslag, bedoeld in artikel 2.42 van de Mediawet 2008,
doch met inbegrip van door deze genootschappen opgerichte
rechtspersonen als bedoeld in artikel 2.49, derde lid, van de Mediawet
2008.
22. De instellingen, bedoeld in artikel 2 146, onderdelen i en j, van de
Mediawet 2008.
23. De instellingen die een vierjaarlijkse instellingssubsidie ontvangen
krachtens artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.
24. De instellingen die zijn aangewezen op grond van artikel 4b van de Wet
op het specifiek cultuurbeleid of die deel uitmaken van een op grond
van dat artikel aangewezen groep instellingen.
25. De Stichting Kennisnet te Zoetermeer.
26. De Stichting Surf te Utrecht.
27. De Nederlands – Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) te Den Haag.
28. De Stichting Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (NUFFIC) te Den Haag.
29. De Stichting Platform Bèta en Techniek te Den Haag.
30. De Vereniging PO-raad te Utrecht.
31. De vereniging VO-raad te Utrecht.
32. De vereniging MBO Raad te Woerden.
33. De vereniging HBO-raad te Den Haag.
34. De Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten te Den
Haag.
35. De vereniging Colo, Vereniging kenniscentra beroepsonderwijs
bedrijfsleven te Zoetermeer.
Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
1. De instellingen, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, onder 3°, van de
Wet educatie en beroepsonderwijs.
2. Het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel
1.1.1, onderdeel b1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs op het
gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving.
3. De instellingen, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek waarvoor Onze
Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie verantwoordelijk is.
4. De Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek te Wageningen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
15
5. De netbeheerders, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Elektriciteitswet 1998.
6. De netbeheerders, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Gaswet.
7. De Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten,
bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet voorraadvorming
aardolieprodukten 2001.
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
1. De stichtingen die een bureau jeugdzorg in stand houden, bedoeld in
artikel 4, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.
2. De in Nederland gevestigde rechtspersoonlijkheid bezittende zorgaanbieders, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg
behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van
artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
3. De rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, bedoeld in
artikel 41, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg die de steunfunctie,
bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, uitvoeren behoudens
de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de
Wet toelating zorginstellingen.
4. De rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, bedoeld in
artikel 41, vierde lid, van de Wet op de jeugdzorg die de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, beschikbaar
stellen behoudens de instellingen die tevens zijn toegelaten op grond
van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen.
5. De instellingen die zijn aangewezen op grond van artikel 104, eerste en
tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg, behoudens de instellingen die
tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating
zorginstellingen.
6. De stichting Vilans te Utrecht.
7. De stichting Movisie te Utrecht.
8. De stichting Nederlands Jeugdinstituut/NJi te Utrecht.
9. De op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen
toegelaten instellingen, waaronder begrepen de academische
ziekenhuizen, bedoeld in artikel 1.13, eerste lid, van de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
10. De organisaties die instellingssubsidie of projectsubsidie ontvangen
krachtens de Kaderwet VWS-subsidies en die:
a. tot doel hebben door belangenbehartiging, voorlichting of
lotgenotencontact de positie, invloed en medezeggenschap te
versterken van patiënten, gehandicapten of ouderen op het gebied
van gezondheidszorg, gezondheidsbescherming, gezondheidsbevordering of maatschappelijke zorg;
b. door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het
kader van de subsidieverstrekking met de onder a bedoelde
organisaties zijn gelijkgesteld;
c. tot doel hebben de onder a en b bedoelde organisaties te professionaliseren of te ondersteunen.
11. De rechtspersoon, bedoeld in artikel 3 van de Wet inzake bloedvoorziening.
12. De zorgverzekeraars die zich overeenkomstig artikel 25 van de
Zorgverzekeringswet of artikel 33 van de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten als zodanig hebben aangemeld.
Ministerie van Veiligheid en Justitie
1. De justitiële jeugdinrichtingen, bedoeld in artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
2. De rechtspersoon die is aangewezen krachtens artikel 7, eerste lid, van
de Wet Justitie-subsidies.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
16
3. De rechtspersoon, bedoeld in artikel 48n, eerste lid, van de Wet
Justitie-subsidies.
4. De reclasseringsinstellingen die zijn aangewezen krachtens de in
artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde
algemene maatregel van bestuur, behoudens de instellingen die
tevens zijn toegelaten op grond van artikel 5 van de Wet toelating
zorginstellingen.
5. Een samenwerkingsverband van reclasseringsinstellingen, bedoeld in
artikel 48e, eerste lid, van de Wet Justitie-subsidies.
6. De voorziening, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet op de
rechtsbijstand.
7. De Stichting Donorgegevens kunstmatige bevruchting, bedoeld in
artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting.
8. De rechtspersoon die is aanvaard krachtens de artikelen 254, tweede
lid, en 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Ministerie van Buitenlandse Zaken
1. In Nederland gevestigde rechtspersonen die een subsidie ontvangen
krachtens de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken
ten behoeve van de integrale kosten van de werkzaamheden van een
instelling.
2. In Nederland gevestigde rechtspersonen die een subsidie ontvangen
krachtens de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken
die tezamen met een andere vanwege de centrale overheid verstrekte
subsidie meer bedraagt dan 50% van de jaarlijkse inkomsten van de
rechtspersoon.
Ministerie van Financiën
1. Het Waarborgfonds Motorverkeer, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van
de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
2. Het informatiecentrum, bedoeld in artikel 27b, eerste lid, van de Wet
aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.
3. In Nederland gevestigde algemeen nut beogende instellingen als
bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
17
Bijlage 2
Lijst lex specialis
1.
2.
3.
4.
5.
Artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht
Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 7 van de Arbeidsomstandighedenwet
De artikelen 14 tot en met 17 van de Archiefwet 1995
De artikelen 23, vierde en vijfde lid, 25, 55, 60, derde lid, 61c, 86 en 185,
vijfde lid, van de Gemeentewet
6. De artikelen 10, vierde lid, en 11 van de Implementatiewet EG-richtlijn
infrastructuur ruimtelijke informatie
7. Artikel 67 van de Invorderingswet 1990
8. Artikel 7, derde lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen
9. De artikelen 23, vierde en vijfde lid, 25, 55, 60, derde lid, 61c, 91 en 186,
vijfde lid, van de Provinciewet
10. Artikel 59, vijfde lid van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid,
voor zover de documenten berusten bij de Onderzoeksraad
11. Artikel 32, tweede lid, van de Wet basisregistraties adressen en
gebouwen
12. De artikelen 20 en 28, tweede lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
13. Artikel 70 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden
14. Artikel 39, eerste lid, onderdeel b, van de Gezondheidswet
15. Artikel 2.24 van de Wet handhaving consumentenbescherming, voor
zover de documenten berusten bij de Consumentenautoriteit
16. Artikel 87, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele
gezondheidszorg
17. Paragrafen 3.3 en 4.1 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002
18. De artikelen 1:42 en 1:89 tot en met 1:93c van de Wet op het financieel
toezicht
19. Artikel 3, derde lid, van de Wet politiegegevens
20. Artikel 43 van de Wet toezicht accountantsorganisaties
21. Artikel 49 van de Wet veiligheidsregio’s
22. Artikel 40, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken
Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 328, nr. 2
18
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/23c8aefd-8107-4e22-a591-dba35f63de01
|
Commissie BiZa
Aan de minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties
Mevr. K.H. Ollongren
Postbus 20011
2500 EA Den Haag
Plaats en datum:
Betreft:
Ons kenmerk:
Den Haag, 5 december 2018
Verklaring 'Strengthening oversight of international data exchange between
intelligence and security services' van CTIVD, namens vijf Europese
toezichthouders op inlichtingen- en veiligheidsdiensten
2018Z21285/2018D58192
Geachte mevrouw Ollongren,
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft bijgaande brief ontvangen van de Commissie van
Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) d.d. 14 november 2018.
De commissie ontvangt graag uw reactie op deze brief en verzoekt u de stand van zaken te schetsen.
Hoogachtend,
de griffier van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken,
F.M.J. Hendrickx
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
T. 070-3182211
E. [email protected]
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/0473a052-b2b6-406a-b0a8-077d98e59a0d
|
Article 12
Assessment of obliged entities for the purposes of selection for direct supervision
1.
For the purposes of carrying out the tasks listed in Article 5(2), the Authority shall
carry out a periodic assessment of the following obliged entities, based on criteria and
following the process specified in paragraphs 2 3 to 6 7 of this Article and in Article
13, on credit institutions, financial institutions, groups of credit and financial
institutions and crypto asset service providers referred to in paragraph 4 where they
actively provide services either via establishments referred to in article 2 (8) of
[AMLD], free provision of services or via a network of representative agents in at least
7 Member states, including the Member State of establishment. The Authority shall
develop draft regulatory technical standards setting out criteria under which an obliged
entity would be considered to actively provide services for the purposes of the periodic
risk assessment.
(b)
other financial institutions that operate in at least ten Member States, including the
Member State of establishment, another Member State where they are operating via a
subsidiary or a branch, and all other Member States where they are operating by means
of direct provision of services or via a network of representative agents
2.
Where in a Member state no obliged entity meets the criteria referred to in the first
subparagraph, the periodic assessment shall be carried out based on the same criteria
and following the same process on all credit institutions, other financial institutions
and crypto asset service providers referred to in paragraph 4 which are established in
this Member state
3.
The risk profile of the assessed obliged entities referred to in paragraph 1, point (a) or
(b) shall be classified as low, medium, substantial or high in each jurisdiction they
operate in, based on the benchmarks and following the methodology set out in the
regulatory technical standard referred to in paragraph 5.
4.
The methodology for classifying the inherent risk profile shall be established
separately for at least the following categories of obliged entities that are legal persons:
(a)
credit institutions;
(b)
bureaux de change;
(c)
management company of undertaking for collective investment in transferable
securities and fund manager of alternative investment funds;
(d)
credit providers other than credit institutions;
(e)
e-money institutions;
(f)
investment firms;
(g)
payments service providers;
(h)
life insurance undertakings;
(i)
life insurance intermediaries;
(j)
other financial institutions;
(k)
5.
crypto asset service providers.
For each category of obliged entities referred to in paragraph 1, the benchmarks in the
assessment methodology shall be based on the risk factor categories related to
customer, products, services, transactions, delivery channels, and geographical areas.
The benchmarks shall be established for at least the following indicators of inherent
risk in any Member State they operate in:
(a)
with respect to customer-related risk: the share of non-resident customers, the
presence and share of customers identified as Politically Exposed persons
(‘PEPs’);
(b)
with respect to products and services offered:
(i)
the significance and the trading volume of products and services identified
as the most potentially vulnerable to money laundering and terrorist
financing risks at the level of the internal market in the supra-national risk
assessment or at the level of the country in the national risk assessment;
(ii)
the volume of the deposit and payment account services;
(iii) for money remittance service providers, the significance of aggregate
annual emission and reception activity of each remitter in a jurisdiction;
(c)
with respect to geographical areas:
(i)
the annual volume of correspondent banking services provided by Union
financial sector entities in third countries;
(ii)
the number and share of correspondent banking clients from third countries
with structural weaknesses in their AML systems identified by global
standard setting bodies;
(iii) the volume of activity of crypto assets service providers registered or
licensed in third countries and operating as financial institutions in the
Union;
The Authority shall also establish benchmarks to assess the residual risk.
6.
The Authority shall develop draft regulatory technical standards setting out the
methodology with the benchmarks referred to in paragraph 5 for classifying the risk
profile of any assessed credit institution, or financial institution or crypto asset service
providers at group level or, in case the entity does not belong to a group, at entity
level,in each Member State it operates in as low, medium, substantial or high. The
regulatory technical standards shall contain quantifiable characteristics that enable the
methodology to be applied effectively.
The Authority shall submit the draft regulatory technical standards to the Commission
by [1 January 2025].
The Commission is empowered to adopt the regulatory technical standards referred to
in the first subparagraph in accordance with Article 38 of this Regulation.
7.
The Authority shall review the benchmarks and methodology at least every three years,
also with a view to the resources required to apply the methodology by the Authority
and national supervisors and to keep these resources on an adequate level. Where
amendments are required, the Authority shall submit amended draft regulatory
technical standards to the Commission.
Article 13
The process of listing selected obliged entities
1.
The following obliged entities assessed pursuant to article 12 that have a high risk
profile shall qualify as a selected obliged entity.
2.
In any case, the Authority shall carry out the tasks listed in Article 5(2) in respect
of at least one obliged entity in each Member States. To that end, where in a
Member states no obliged entity has been selected pursuant to paragraph 1, the
obliged entity with the highest risk profile assessed pursuant to article 12 (2) shall
qualify as a selected obliged entity.
(a)
each credit institution assessed pursuant to Article 12 that has a high inherent
risk profile in at least four Member States and that has been under supervisory
or other public investigation for material breaches of the acts referred to in
Article 1(2) in at least one of those Member States in the previous three years;
(b)
each financial institution assessed pursuant to Article 12 that has a high inherent
risk in at least one Member States where it is established or operates via a
subsidiary or a branch, and at least five other Member States where it operates
via direct provision of services or via a network of representative agents.
2.3.
The Authority shall commence the first selection process on 1 July 2025 and shall
conclude the selection within one month. The selection shall be made every three years
after the date of commencement of the first selection, and shall be concluded within
one month in each selection period. The list of the selected obliged entities shall be
published by the Authority without undue delay upon completion of selection process.
The Authority shall commence the direct supervision of the selected obliged entities
five months after publication of the list.
4.
In case more than 40 obliged entities would be selected pursuant to paragraph 1, the
Authority shall carry out the tasks listed in article 5(2) in respect of the 40 obliged
entities with the highest total asset value.
As of the second selection process, the Authority shall ensure it carries out those tasks
on at least one obliged entity in each Member States, if necessary pursuant to paragraph
2. In case several obliged entities would be selected pursuant to paragraph 2, the
Authority shall carry out the tasks listed in article 5(2) in respect of the obliged entities
with the highest total asset value.
As of the third selection process, the scope of selected obliged entities may be
increased up to 10 % for each selection process. To that end the Commission shall
provide an impact assessment taking into account the budgetary impacts of this
increase.
3.5
A selected obliged entity shall remain subject to direct supervision by the Authority
until the Authority commences the direct supervision of selected obliged entities based
on a list established for the subsequent selection round which no longer includes that
obliged entity.
|
Tweede Kamer
|
https://gegevensmagazijn.tweedekamer.nl/SyncFeed/2.0/Resources/b0ec6a53-e61f-482a-a23b-d40c8fbaf2c9
|
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2022–2023
2
Vragen gesteld door de leden der Kamer
2023Z08329
Vragen van het lid Ephraim (Groep Van Haga) aan de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap over de puntennorm voor het bindend studieadvies
(ingezonden 12 mei 2023).
Vraag 1
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Minister Dijkgraaf: bindend studieadvies naar maximaal 30 studiepunten»1?
Vraag 2
Heeft u nagedacht hoe de overige 30 punten van het eerste jaar behaald
moeten worden als de studenten nieuwe vakken hebben die ook behaald
moeten worden en vaak beperkte herkansingsmogelijkheden hebben?
Vraag 3
Zo ja, wat is daarover uw oordeel?
Vraag 4
Wat is uw kijk op de uiteindelijke toename van stress die studenten zullen
ervaren als zij basiskennis missen in hun tweede jaar, omdat zij deze
basiskennis niet voldoende hebben bestudeerd in hun eerste jaar?
Vraag 5
Denkt u niet dat scholen zelf het beste weten aan welke norm hun studenten
moeten voldoen om het meeste uit hun studie te kunnen halen, aangezien zij
zelf het curriculum ontwerpen?
Vraag 6
Als studenten maar de helft van hun studiepunten hoeven te halen, stimuleert dat niet alleen maar het idee van een zesjescultuur in Nederland?
1
kv-tk-2023Z08329
’s-Gravenhage 2023
NOS, d.d. 9 mei 2023: Minister Dijkgraaf: bindend studieadvies naar maximaal 30 studiepunten
(nos.nl)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, Vragen
1
Vraag 7
Aangezien de Nederlandse arbeidsmarkt een tekort aan praktisch opgeleide
werknemers2 heeft, is het niet meer van belang om mbo-opleidingen te
stimuleren, in plaats van de lat voor hbo/wo-opleiding lager te leggen?
Vraag 8
Bent u van mening dat omgaan met stress hoort bij het volwassen worden
van studenten?
Vraag 9
Zo ja, kunnen scholen dan niet beter helpen bij het omgaan met stress in
plaats van de stress weg te nemen?
Vraag 10
Op dit moment is de onderwijsinstelling zelf verantwoordelijk voor het kiezen
van de norm voor het bindend studieadvies, behoort dit niet tot één van de
factoren bij de vrije keuze voor het kiezen van een school?
Vraag 11
Hoe stelt u het voor als essentiële kennis in het eerste jaar maar voor de helft
overgebracht hoeft te worden?
Vraag 12
Denkt u dat een vaste norm voor alle studies genoeg rekening houdt met alle
studierichtingen?
2
Werf & Recruitment & Arbeidscommunicatie, d.d. 18 oktober 2021:Juist aan mbo’er blijkt nu
het grootste tekort op de arbeidsmarkt – Werf& (werf-en.nl)
Tweede Kamer, vergaderjaar 2022–2023, Vragen
2
|
Tweede Kamer
|
Subsets and Splits
No community queries yet
The top public SQL queries from the community will appear here once available.