url
stringlengths
34
40
content
stringlengths
63
227k
source
stringclasses
1 value
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-31/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van [appellant 1] , [ appellant 2], [ appellant 3], [ appellant 4], [appellant 5], Allen wonende in [land], Appellanten, Gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat, tegen [geïntimeerde 1], hierna ook te noemen: [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], hierna ook te noemen: [geïntimeerde 2], [ geïntimeerde 3], [ geïntimeerde 4], [ geïntimeerde 5], Allen wonende c.q. gevestigd te [district], Geïntimeerden, Gemachtigde: mr. E. van der Hilst, advocaat. Inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 16 oktober 2007, A.R. no.044173, tussen appellanten als eisers en geïntimeerden als gedaagden spreekt de fungerend-president, in Naam van de Republiek, het hierna volgende vonnis bij vervroeging uit. Het procesverloop in hoger beroep Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken: een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 30 oktober 2008, inhoudende dat appellanten op 30 oktober 2008 hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 16 oktober 2007 gewezen tussen appellanten als eisers en geïntimeerden als gedaagden; een pleitnota van appellanten van 7 december 2012; een pleitnota voor antwoord van geïntimeerden van 15 februari 2013; een conclusie tot overlegging stamboom, met 1 productie, genomen door appellanten op 4 oktober 2013; een conclusie tot uitlating overgelegde productie, genomen door geïntimeerden op 6 december 2013; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 4 april 2014 en vervolgens op 20 april 2018, doch bij vervroeging op heden. De ontvankelijkheid in hoger beroep Het vonnis waarvan beroep is op 16 oktober 2007 uitgesproken. Blijkens aantekening van de griffier op dat vonnis waren noch partijen noch hun gemachtigden bij die uitspraak aanwezig. Bij brief van 24 oktober 2008 is aan partijen een afschrift van het vonnis gestuurd. Op 30 oktober 2008 hebben appellanten hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellanten daarin kunnen worden ontvangen. Overlijden van geïntimeerde mevr. [geïntimeerde 2], Uit de bij conclusie van 4 oktober 2013 overgelegde inlichtingenstaat blijkt dat geïntimeerde [geïntimeerde 2] op 12 januari 2011 is overleden. Aangezien thans de behandeling ter terechtzitting reeds beëindigd is, behoeft ingevolge het bepaalde in artikel 187 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het geding niet geschorst te worden en kan tot uitspraak in hoger beroep worden overgegaan. Beoordeling Het onderhavige geschil betreft, kort samengevat, het volgende: Appellanten zijn de erfgenamen van [erflater], hierna ook te noemen: [erflater], die op 30 april 2001 te [district] is overleden. Bij onderhandse akte van 20 december 1994 heeft [erflater] verklaard last en volmacht te geven aan [geïntimeerde 1], “speciaal om voor en namens hem over te gaan tot de verkoop en levering van: het perceel land “(—)”gelegen in [district], aan de [straat]” (—) “ aan de voornoemde voornoemde lasthebber, de heer [geïntimeerde 1] of nader aan te wijzen koper”. Op 5 januari 1995 heeft [geïntimideerde 1] ten overstaan van notaris Ramdew Ramautar verklaard dat hij, als gemachtigde van [erflater] enerzijds en van zijn echtgenote [geïntimideerde 2] anderzijds, eerder bedoeld perceel namens [erflater] had verkocht aan hemzelf in privė en aan [geïntimideerde 2], met dien verstande dat hij, [geïntimideerde 1], het vruchtgebruik verkreeg en [geïntimideerde 2] de blote eigendom. Ook verklaarde hij dat hijzelf in privė en als gemachtigde van [geïntimideerde 2] voormeld perceel had gekocht. Dit alles voor een som van vierhonderdduizend (Surinaamse) gulden, welke koopsom, aldus [geïntimideerde 1], tussen partijen was verrekend en waarvoor kwijting was verleend. Appellanten vorderden in de eerste plaats een verklaring voor recht dat de notariële akte van verkoop en koop van 5 januari 1995 nietig is en geen rechtsgevolgen in het leven roept of heeft geroepen. Daarnaast vorderden zij de doorhaling van de met de koop en verkoop verbonden, ten hypotheekkantore geregistreerde overschrijvingen, inschrijvingen en aantekeningen. De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep de vordering afgewezen. De dragende overwegingen in zijn vonnis luiden, voor zover hier van belang: Uit de akte van lastgeving (—) blijkt dat de erflater last en volmacht heeft gegeven aan [geïntimideerde 1] speciaal om voor en namens hem (erflater) over te gaan tot de verkoop en levering van het eerder genoemde perceel aan de voornoemde lasthebber, de heer [geïntimideerde 1] (–) of nader aan te wijzen koper. De kantonrechter concludeert dat uit de notariële akte niet is gebleken dat [geïntimideerde 1] het recht van vruchtgebruik aan zichzelf heeft overgedragen zoals eisers willen doen geloven, maar dat hij genoemd recht heeft gekocht, hetgeen hij wel bevoegd was te doen volgens de akte van lastgeving. (—-) De kantonrechter oordeelt voorts dat, gelet op eventuele belangenverstrengelingen, [geïntimideerde 1] had moeten nalaten om tegelijkertijd als lasthebber van erflater en als lasthebber van (—) zijn echtgenote op te treden bij de verkoop van het perceel aangezien de bevoegdheid tot het voornoemde niet uitdrukkelijk aan hem gegeven is door de erflater. De conclusie die eisers aan dit handelen van [geïntimideerde 1] verbinden, namelijk dat naar geldend recht moet worden aangenomen dat er sprake is van onbevoegde vertegenwoordiging en dat de betreffende akten derhalve nietig zijn, is echter onjuist. In casu zou er eventueel sprake kunnen zijn van onbehoorlijke vertegenwoordiging, indien eisers schade hadden geleden als gevolg van de eerder genoemde handelingen. Appellanten hebben ėėn grief tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd. De grief luidt: Ten onrechte overweegt de kantonrechter dat in casu van onbevoegde vertegenwoordiging geen sprake is, omdat appellanten geen schade zouden hebben geleden. Met betrekking tot deze grief overweegt het hof als volgt: Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat sprake zou kunnen zijn van onbehoorlijke vertegenwoordiging – en dus van wanprestatie van [geïntimideerde 1] als lasthebber – indien de door [geïntimideerde 1] uitgevoerde transacties hebben geleid tot schade van appellanten, in hun hoedanigheid van rechtverkrijgenden onder algemene titel van de erflater, [erflater]. Dat zou het geval zijn als die schade voor [geïntimideerde 1] voorzienbaar zou zijn geweest en hij de transacties desondanks, ten voordele van hemzelf of van derden, heeft laten doorgaan. Een dergelijke voorzienbare schade is echter niet door appellanten aangetoond en zelfs niet aannemelijk gemaakt en zij hebben in hoger beroep ook geen concreet bewijsaanbod dienaangaande gedaan. [erflater], die na de verkoop op 5 januari 1995 nog ruim zes jaar heeft geleefd, heeft kennelijk zelf nooit geprotesteerd tegen de wijze waarop [geïntimideerde 1] de lastgeving heeft uitgevoerd. Gesteld noch gebleken is, dat de koopsom ad 400.000 Surinaamse gulden lager zou zijn dan de werkelijke waarde van het verkochte perceel. [geïntimideerde 1] heeft een fotokopie overgelegd van een kwitantie die aangeeft dat [erflater] deze koopsom heeft ontvangen en appellanten hebben niet gesteld, laat staan aangetoond, dat deze kwitantie vals is. Appellanten voeren aan dat [erflater] grote schulden had aan [geïntimideerde 1] (hoewel de daadwerkelijke bedragen van deze schulden niet vaststaan en nog punt van geschil zijn in andere gerechtelijke procedures). Echter, ook als de koopsom niet is uitbetaald maar verrekend met de schulden van [erflater] aan [geïntimideerde 1], levert dat geen benadeling van [erflater] of zijn erfgenamen op. De grief wordt verworpen. Ambtshalve overweegt het hof het volgende: In eerste aanleg hebben appellanten, toen eisers, onder meer aangevoerd dat de verkoop van 5 januari 1995 nietig is wegens strijd met artikel 1491 juncto 1489 BW. In deze artikelen wordt op straffe van nietigheid aan lasthebbers van zaken met welker verkoop zij belast waren verboden om bij onderhandse verkoop van die zaken zelf als koper op te treden. Dit voorschrift is in de wet opgenomen teneinde het gevaar te beperken van belangenconflicten, die gemakkelijk kunnen ontstaan als de lasthebber zowel namens de lastgever optreedt als voor zichzelf. In dit geval moet naar het oordeel van het hof de notariële akte van 5 januari 1995 aldus worden verstaan, dat [geïntimideerde 1] namens [erflater] het perceel land heeft verkocht aan [geïntimideerde 2] en dat toen bij wijze van samenval van rechtsmomenten op dat perceel het vruchtgebruik ten behoeve van [geïntimideerde 1] in privé is gevestigd. Verkoop door een lasthebber aan zijn (buiten gemeenschap van goederen gehuwde) echtgenote wordt door de wet niet met nietigheid bedreigd. Er is geen reden voor een ruimere interpretatie van de wet, waardoor ook deze overeenkomst van koop en verkoop nietig zou zijn, omdat de lastgever ([erflater]) [geïntimideerde 1] uitdrukkelijk voor verkoop aan zichzelf of een derde gemachtigd heeft en van schade voor [erflater] of zijn erfgenamen als gevolg van deze transactie niet is gebleken. Het vonnis waarvan beroep moet bevestigd worden. Appellanten zullen worden verwezen in de proceskosten van het hoger beroep. De beslissing in hoger beroep Het Hof: Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 16 oktober 2007, A.R. no 044173, tussen partijen gewezen, waarvan beroep; Veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden gevallen en, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. A. Johanns en mr. R.M. Praag, Leden–Plaatsvervanger en door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 17 april 2020, in tegenwoordigheid van mr.S.C.Berenstein, Fungerend-Griffier. Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. E.F. van der Hilst, gemachtigde van geïntimeerden, terwijl appellanten noch in persoon noch bij gemachtigde zijn verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-60/
Uitspraak A-899 M.O. HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker], wonende te [plaats], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigden: mr. M.D. Lau-Kerssenberg en mr. M.A. Gout, advocaten, tegen DE STAAT SURINAME, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, domicilie hebbende te zijnen Parkette te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. M. Winter, vervolgingsambtenaar, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 29 december 2015; het verweerschrift met producties ingediend op 04 mei 2016; de beschikking van het hof van 30 mei 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 oktober 2016; de processen-verbaal van het op 07 oktober 2016 gehouden verhoor van partijen en van de voortzetting daarvan gehouden op respectievelijk 21 oktober 2016, 04 november 2016 en 02 december 2016; de producties door de Staat overgelegd op 02 december 2016; de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 06 januari 2017, met producties; de conclusie tot uitlating overgelegde stukken zijdens de Staat, overgelegd op 17 februari 2017. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 juli 2017, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [Verzoeker], leerkracht MBO (Natin) in vaste dienst bij het Openbaar Onderwijs, is bij beschikking van de ministers van Openbare Werken en van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 22 januari 2014, [nummer 1] [nummer 2] [nummer 3], te rekenen van 01 november 2013 overgeplaatst naar het Ministerie van Openbare Werken (hierna ook wel aangeduid als: het ministerie) met behoud van zijn bezoldiging van SRD 2.477,- per maand. 2.2 [verzoeker] is vervolgens bij beschikking van de minister van Openbare Werken (hierna ook aangeduid als: de minister) d.d. 10 februari 2014, [nummer 4] [nummer 5], te rekenen van 11 december 2013 overgeplaatst van het Directoraat Openbaar Groen naar het Directoraat Civieltechnische Werken (Vuilophaal en Verwerking) van het ministerie, met behoud van zijn bezoldiging van SRD 2.477,- per maand. 2.3 De minister heeft bij circulaire d.d. 23 december 2013, gericht aan de (onder)directeuren, (beleids)adviseurs, (hoofd)beleidsmedewerkers, dienst- en afdelingshoofden en personeel van het ministerie, bekendgemaakt dat [verzoeker] ingaande 20 december 2013 wordt belast met de waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening. 2.4 Bij missive van de Raad van Ministers d.d. 28 februari 2014, [nummer 6], is goedgekeurd dat [verzoeker] te rekenen van 23 december 2013 wordt belast met de waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening van het Directoraat Bouwkundige Werken en Dienstverlening (hierna ook wel aangeduid als: de functie), onder toekenning van een waarnemingstoelage. 2.5 De minister heeft bij schrijven d.d. 29 juli 2014, [nummer 7], het volgende aan de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling bericht: “ Betreft: Weder tewerkstelling [verzoeker], op het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling Collega, Vanaf 20 december 2013 is [verzoeker], tewerkgesteld op het Ministerie van Openbare Werken alwaar hij belast is geworden met de waarneming van de functie van Onderdirecteur Dienstverlening. In de afgelopen periode is echter gebleken dat het functioneren van [verzoeker] niet heeft voldaan aan de verwachtingen van de departementsleiding. Het handhaven van betrokkene op het Ministerie van Openbare Werken is derhalve niet langer opportuun, weshalve ik u vraag betrokkene wederom in de gelegenheid te stellen zich verdienstelijk te maken op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling en wel per 1 augustus as.” 2.6 De minister heeft [verzoeker] op 31 juli 2014 mondeling meegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang geen werkzaamheden meer op het ministerie mocht verrichten en dat hij thuis nadere instructies moest afwachten. 2.7 De minister van Onderwijs en Volksontwikkeling ging in reactie op het in 2.5 vermeld schrijven d.d. 29 juli 2014 aanvankelijk akkoord met de wedertewerkstelling van [verzoeker] op dit ministerie, maar heeft vervolgens bij schrijven d.d. 22 oktober 2014, [nummer 8], het volgende aan de minister van Openbare Werken meegedeeld: “Met referte aan uw schrijven d.d. 29 juli 2014 waarin gevraagd wordt de heer [verzoeker], te muteren van het Ministerie van Openbare Werken naar het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, kan gesteld worden dat zulks niet mogelijk is. De heer [verzoeker] heeft een overplaatsingsbeschikking, daterende 22 januari 2014 ontvangen waarin zijn mutatie naar het Ministerie van Openbare Werken is bekrachtigd door de ministers van beide ministeries. Er is geen andere beschikking die dat ongedaan maakt. Het is de persoon H. [verzoeker] die vrijwillig kan besluiten akkoord te gaan met de overplaatsing, anders is zulks met zijn beschikking in handen niet mogelijk.” 2.8 Het maandelijkse salaris van [verzoeker] werd, ook na diens overplaatsing te rekenen van 01 november 2013 naar het Ministerie van Openbare Werken, door het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling betaald. Laatstgenoemd ministerie heeft de betaling van het salaris van [verzoeker] vanaf oktober 2015 stopgezet. 2.9 [Verzoeker] heeft bij schrijven van zijn procesgemachtigde mr. Lau-Kerssenberg d.d. 09 november 2015, kort gezegd, op de – nieuw aangetreden – minister het beroep gedaan om binnen twee weken na ontvangst van dit schrijven het daarheen te leiden dat zijn volledige salaris vanaf 01 oktober 2015 en zijn waarnemingstoelage vanaf 20 december 2013 met alle emolumenten per direct wordt uitbetaald door het Ministerie van Openbare Werken, bij gebreke waarvan hij genoodzaakt zal zijn om zijn rechten geldend te maken. 2.10 De minister heeft in reactie hierop bij schrijven d.d. 04 december 2015, [nummer 9], onder meer het volgende aan mr. Lau-Kerssenberg bericht: “Naar aanleiding van uw schrijven gedateerd 9 november 2015 inzake uw client [verzoeker] het volgende. [Verzoeker] heeft inderdaad een overplaatsingsbeschikking van het Ministerie van Onderwijs naar het Ministerie van Openbare Werken. Echter is betrokkene nimmer overgenomen door dit ministerie dus ook nimmer uitbetaald en op grond hiervan kan dit ministerie zijn salaris ook niet blokkeren. Bij schrijven van 29 juli 2014 [nummer 7] heeft de voormalige Minister van Openbare Werken aangegeven dat dhr. [verzoeker] weder tewerk gesteld wordt op het Ministerie van Onderwijs. Als reactie hierop is door de Minister van Onderwijs aangegeven dat dit slechts mogelijk zou zijn met goedkeuring van dhr. [verzoeker] daar hij reeds over zijn overplaatsingsbeschikking beschikt. Bij schrijven van 5 december 2014 [nummer 10] is door de Minister van Openbare Werken voorgesteld dat dhr. [verzoeker] toch tewerkgesteld wordt op het ministerie van Onderwijs daar: Hij een functie vervult binnen het onderwijs dat niet in de formatie van het ministerie van Openbare Werken voorkomt te weten Leerkracht MBO; Hij niet naar tevredenheid van de departementsleiding gefunctioneerd heeft; Hij reeds geruime tijd niet meer ingezet werd op Openbare Werken en nog altijd op de betaalsrol van het ministerie van Onderwijs voorkomt . Aangezien [verzoeker] niet op de betaalsrol van het ministerie van Openbare Werken voorkomt, kan dezerzijds zijn salaris niet gedeblokkeerd worden. Hij zal zijn verzoek moeten richten aan het ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling.” 2.11 Bij beschikking van de ministers van Openbare Werken en van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur d.d. 07 november 2016, [nummer 11], is besloten om [verzoeker] – volgens deze beschikking in vaste dienst bij het Openbaar Onderwijs – te rekenen van 01 november 2013 in de functie van chef Vuilverwerking over te plaatsen naar de Vuilophaal- en Vuilverwerkingsdienst van het Directoraat Civieltechnische Werken van het ministerie, met behoud van zijn bezoldiging van SRD 2.522,- per maand. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [Verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden veroordeeld om: 1. binnen een week na de uitspraak aan [verzoeker] te betalen zijn maandelijkse salaris te rekenen van 01 oktober 2015, vermeerderd met alle verhogingen en emolumenten en de wettelijke rente ad 6% per jaar, vanaf de dag der rechtsingang tot aan de dag der algehele voldoening; 2. binnen een week na de uitspraak aan [verzoeker] te betalen een waarnemingstoelage vanaf 20 november 2013 voor waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening van het Directoraat Bouwkundige Werken en Dienstverlening van het ministerie, vermeerderd met alle verhogingen en emolumenten en de wettelijke rente ad 6% per jaar, vanaf de dag der rechtsingang tot aan de dag der algehele voldoening; 3. aan [verzoeker] te betalen de (buiten)gerechtelijke kosten geraamd op SRD 4.675,-, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar, vanaf de dag der rechtsingang tot aan de dag der algehele voldoening; 4. [verzoeker] weder tewerk te stellen, alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere dag of keer dat de Staat nalatig blijft om aan het vonnis gevolg te geven. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] heeft tot op heden geen toelage van het ministerie ontvangen voor de waarneming van de functie. [verzoeker] zit sedert 01 augustus 2014 thuis in opdracht van de minister, waardoor hij in een grote rechtsonzekere positie verkeert. Ingevolge artikel 30 (lees: artikel 30 lid 1) van de Personeelswet (Pw) wordt er op het salaris van een landsdienaar zonder zijn uitdrukkelijke machtiging geen bedragen gekort of ingehouden dan overeenkomstig de bepalingen van deze wet. Aangezien [verzoeker] de Staat niet heeft gemachtigd om zijn salaris in te houden en hij nog steeds ingevolge de beschikking d.d. 22 januari 2014 (zie 2.1) op het ministerie tewerk is gesteld, handelt de Staat in strijd met de bepalingen van de Personeelswet. [verzoeker] is sedert november 2013 overgeplaatst naar het Ministerie van Openbare Werken, zodat dit ministerie en niet het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling [verzoeker] zijn maandelijkse salaris moet doorbetalen. Het Ministerie van Openbare Werken weigert dit echter te doen. De Staat heeft op de aanmaning van [verzoeker] d.d. 09 november 2015 (zie 2.9) op 04 december 2015 een onbegrijpelijke reactie gegeven (zie 2.10), waarvan de inhoud in strijd is met de regels van de Personeelswet en voorts op onwaarheden berust. De Staat maakt zich door zijn handelwijze schuldig aan wanprestatie. De Staat handelt voorts in stijd met het zorgvuldigheids-, het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel. De Staat handelt tevens contrair het goed werkgeverschap. [verzoeker], die nog steeds bereid en in staat is de bedongen werkzaamheden te verrichten, heeft er alle belang bij dat hij zo snel mogelijk zijn werkzaamheden hervat, althans dat zijn (achterstallig) loon zo snel mogelijk wordt (door)betaald. De inkomsten uit loon strekken namelijk tot zijn levensonderhoud, de maandelijke aflossing van SRD 1.000,- voor zijn woonhuis en de aflossing per kwartaal voor zijn masteropleiding van USD. 1.385,-. Door de handelwijze van de Staat was [verzoeker] genoodzaakt om (buiten)gerechtelijke kosten te maken ten bedrage van SRD 4.675,-, welke kosten voor rekening van de Staat dienen te komen. Deze kosten zijn: advocaatkosten ad SRD 4.500,- en wel SRD 500,- voor een aanmaningsbrief en SRD 4.000,- voor proceskosten (lees kennelijk: honorarium), alsmede de deurwaarderskosten voorlopig begroot op SRD 175,- voor betekening van de aanmaningsbrief. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde; c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. In artikel 79 lid 2 Pw zijn limitatief opgesomd de voor nietigverklaring vatbare besluiten. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. 4.1.2 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren. [Verzoeker] vordert in 3.1 onder 1 betaling van achterstallig salaris vanaf 01 oktober 2015. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het in 3.1 onder 1 gevorderde zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht zich dan ook op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw bevoegd om van dit deel van de vordering kennis te nemen. 4.1.3 Het hof beschouwt de in 3.1 onder 2 en 3 gevorderde waarnemingstoelage respectievelijk buitengerechtelijke kosten eveneens als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw. Het hof acht zich op grond van voormelde bepaling daarom bevoegd om ook van dit deel van de vordering kennis te nemen. Voor zover de Staat ter zake van de gevorderde buitengerechtelijke kosten – deze moeten worden onderscheiden van de gerechtelijke of proceskosten – een andere mening erop nahoudt, gaat hij uit van een onjuiste opvatting. Ten aanzien van de gerechtelijke of proceskosten, verwijst het hof naar het in 4.9 overwogene. 4.1.4 Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw tevens bevoegd kennis te nemen van de mede gevorderde dwangsom. 4.1.5 De in 3.1 onder 4 gevorderde wedertewerkstelling van [verzoeker], kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.2 Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] de onderhavige vordering te laat heeft ingesteld bij het hof, zodat hij ontvankelijk is in het in 3.1 onder 1, 2 en 3 gevorderde. Achterstallig salaris 4.3.1 Het hof stelt voorop dat uit de processtukken blijkt dat het één en ander flink mis is gegaan op het ministerie alwaar [verzoeker] vanaf 01 november 2013 middels de overplaatsingsbeschikking d.d. 22 januari 2014 (zie 2.1) was tewerkgesteld, als gevolg waarvan [verzoeker] vanaf oktober 2015 ten onrechte zijn maandelijkse salaris heeft moeten ontberen. Naar het oordeel van het hof kan het voorgaande de Staat worden aangerekend en heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens [verzoeker]. 4.3.2 De comparitiegevolmachtigde van de Staat, mevrouw mr. S. Pardeshi, heeft ter terechtzitting van 02 december 2016 een salarisstrook ten name van [verzoeker] over de maand november 2016 overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat het achterstallige salaris aan [verzoeker] is betaald. Blijkens voormelde salarisstrook is een bedrag groot SRD 33.604,- aan achterstallige bezoldiging – naar het hof begrijpt over de periode van oktober 2015 tot en met oktober 2016 – betaald, alsmede het salaris over maand november 2016. 4.3.3 [Verzoeker] heeft bij conclusie tot uitlating producties erkend dat de Staat in de maand november 2016 een (netto)bedrag groot SRD 28.443,54 op zijn rekening heeft gestort. [verzoeker] heeft echter betwist dat het volledige achterstallige salaris aan hem is betaald. Hij heeft, naar het hof begrijpt en kort gezegd, gesteld dat uit de salarisstrook van november 2016 blijkt dat de Staat ten onrechte bepaalde door hem, [verzoeker], met name genoemde componenten niet heeft betaald dan wel op het salaris heeft ingehouden. [verzoeker] heeft voorts gesteld dat de Staat heeft verzuimd om samen met voren bedoelde salarisstrook een financieel overzicht over de periode van november 2013 tot november 2016 over te leggen. 4.3.4 De Staat is niet inhoudelijk ingegaan op het door [verzoeker] ingenomen standpunt dat niet het volledige achterstallige salaris aan hem is betaald. De Staat heeft voren bedoeld financieel overzicht ook niet overgelegd. De Staat heeft, naar het hof begrijpt, betoogd dat het [verzoeker] vrijstaat zich te wenden tot zijn werkgever voor het verkrijgen van het door hem gewenste financieel overzicht en dat het ongepast is dat [verzoeker] zich ter zake hiervan tot het hof wendt, zonder hierover (eerst) met zijn werkgever afgestemd te hebben. Het hof volgt de Staat niet in dit betoog. [Verzoeker] heeft onder meer ten aanzien van het achterstallige salaris een vordering ingesteld tegen de Staat, die thans aanvoert het achterstallige salaris inmiddels aan [verzoeker] te hebben betaald. Naar het oordeel van het hof mag van de Staat, die als ondeelbaar moet worden beschouwd, worden verwacht dat deze in het onderhavige geding – waarbij partijen van mening verschillen over de al dan niet volledige betaling van het achterstallige salaris – ter onderbouwing van het door hem aangevoerde een financieel overzicht overlegt waaruit niet alleen [verzoeker] maar ook het hof, dat over de vordering moet beslissen, zou kunnen afleiden dat het volledige achterstallige salaris inderdaad aan [verzoeker] is betaald. Het hof tekent hierbij aan dat voren bedoeld overzicht, nu [verzoeker] betaling van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015 heeft gevorderd, slechts de periode vanaf oktober 2015 dient te betreffen. Het hof volgt de Staat, gelet op diens ondeelbaarheid, evenmin in zijn betoog dat [verzoeker] de vermeende onregelmatigheden ter zake het betaalde bedrag aan achterstallig salaris (eerst) intern met zijn, [verzoeker]s, werkgever zou moeten opnemen. 4.3.5 Het hof zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het in 3.1 onder 1 gevorderde achterstallige salaris vanaf 01 oktober 2015. [Verzoeker] heeft ten eerste gesteld dat hij niet is betaald voor 167 uren aan overwerk, verricht in de periode van 23 november 2013 tot 19 december 2013. Het hof gaat voorbij aan deze stelling, omdat deze overuren niet geacht kunnen worden onderdeel te zijn van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015. 4.3.6 Als niet weersproken staat rechtens tussen partijen vast dat [verzoeker] vanaf 01 oktober 2015 tot en met eind november 2016 niet medisch verzekerd was en dat de Staat (over deze periode) onterecht een bedrag van SRD 1.447,76 aan ‘SZF werknemers aandeel’ op zijn salaris heeft ingehouden. Het hof overweegt dat dit bedrag derhalve aan [verzoeker] dient te worden terugbetaald. 4.3.7 [Verzoeker] heeft voorts, naar het hof begrijpt, gesteld dat hij als chef Vuilverwerking van het ministerie recht heeft op een jaarlijkse kledingtoelage van SRD 550,- vanaf het jaar 2014, maar dat deze toelage niet aan hem is betaald. [verzoeker] heeft zijn vermeende aanspraak op voormelde kledingtoelage niet onderbouwd. Voren bedoelde aanspraak blijkt immers niet uit de beschikking d.d. 07 november 2016 (zie 2.11) noch is deze anderszins gebleken. [verzoeker] heeft niet voldaan aan zijn stelplicht ter zake. Voor zover de onderhavige vordering ook betrekking heeft op voormelde kledingtoelage, zal dit onderdeel van het gevorderde worden afgewezen. 4.3.8 Voorts staat als niet weersproken rechtens tussen partijen vast dat [verzoeker] aanspraak maakt op de hieronder genoemde componenten, maar dat deze niet aan hem zijn betaald: de onbelaste loonheffingskorting respectievelijk ad SRD 50,- per maand over de maanden oktober 2015 en november 2015, ad SRD 100,- per maand over de maanden december 2015 tot en met mei 2016 en ad SRD 125,- per maand over de maanden juni 2016 tot en met november 2016, bedragende deze in totaal SRD 100,- (2 x SRD 50,-) + SRD 600,- (6 x SRD 100,-) + SRD 750,- (6 x SRD 125,-) = SRD 1.450,-; de koopkrachtversterking van SRD 100,- per maand over de maanden oktober 2015 tot en met december 2016, bedragende deze in totaal SRD 1.500,- (15 x SRD 100,-); de gratificatie van SRD 100,- over de maand december 2015. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Staat tevens een bedrag van SRD 3.050,- (SRD 1.450,- + SRD 1.500,- + SRD 100,-) aan [verzoeker] moet betalen. 4.3.9 [Verzoeker] heeft verder gesteld dat het bedrag van SRD 45,-, zijnde het verschil tussen zijn maandelijkse bezoldiging van SRD 2.477,- op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling en zijn maandelijkse bezoldiging van SRD 2.522,- vanaf zijn overplaatsing in november 2013 naar het Ministerie van Openbare Werken, vanaf november 2013 tot en met oktober 2015 niet aan hem is betaald. De Staat heeft dit niet weersproken, zodat dit rechtens vaststaat tussen partijen. Nu alleen het verschil in bezoldiging van SRD 45,- over de maand oktober 2015 kan worden beschouwd als te zijn onderdeel van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015, dient slechts laatstgenoemd bedrag aan [verzoeker] te worden betaald. Als onderdeel van het achterstallige salaris vanaf oktober 2015 kan evenmin worden beschouwd het door [verzoeker] gestelde verschil in bezoldiging van SRD 45,- inzake zijn vakantie-uitkeringen van juli 2014 en juli 2015, zodat dit niet aan hem hoeft te worden betaald. 4.3.10 Uit het in 4.3.6, 4.3.8 en 4.3.9 overwogene volgt dat de Staat in totaal een bedrag van SRD 4.542,76 (SRD 1.447,76 + SRD 3.050,- + SRD 45,-) aan achterstallig salaris aan [verzoeker] moet betalen. Dit bedrag zal dan ook als het mindere van het in 3.1 onder 1 gevorderde worden toegewezen. 4.4 [Verzoeker] heeft, kort gezegd, gesteld dat hij gedurende de periode waarin hij zorgverzekering ontbeerde, zelf zijn medische kosten moest betalen. Het hof beschouwt deze stelling als een bloot te kennen geven en gaat derhalve daaraan voorbij, nu [verzoeker] geen vergoeding van voren bedoelde – bovendien niet geconcretiseerde – medische kosten heeft gevorderd. Waarnemingstoelage 4.5 De Staat heeft [verzoeker]’s aanspraak op een toelage voor de waarneming van de functie niet betwist. De Staat heeft bij conclusie tot uitlating overgelegde stukken aangevoerd dat de Raad van Ministers bij missive de toekenning van voren bedoelde toelage aan [verzoeker] reeds heeft goedgekeurd en dat de nadere formalisering daarvan reeds ter hand is genomen. Vaststaat dat [verzoeker] van 20 december 2013 tot en met 31 juli 2014 belast is geweest met de waarneming van de functie en derhalve aanspraak maakt op toekenning van een waarnemingstoelage ter zake. Dit leidt tot de slotsom dat het in 3.1 onder 2 gevorderde – voor zover de waarnemingstoelage over voormelde periode niet reeds aan [verzoeker] is betaald – zal worden toegewezen als in het dictum te melden. Buitengerechtelijke kosten 4.6 De Staat heeft de door [verzoeker] gestelde en in 3.1 onder 3 gevorderde buitengerechtelijke kosten ad SRD 4.675,- niet weersproken. Vast is komen te staan dat [verzoeker] deze – als schade aan te merken – kosten heeft moeten maken vanwege het onrechtmatig handelen van de Staat jegens hem. Deze kosten zullen dan ook worden toegewezen. 4.7 De mede gevorderde dwangsom kan op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw worden opgelegd voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling, dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. De dwangsom is in casu niet gekoppeld aan een besluit of handeling, maar aan het in 3.1 onder 1, 2 en 3 gevorderde, te beschouwen als vorderingen tot vergoeding van schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw, zodat deze niet kan worden toegewezen. 4.8 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist. 4.9 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld. 4.10 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de in 3.1 onder 4 gevorderde wedertewerkstelling. 5.2 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan [verzoeker] te betalen een bedrag van SRD 4.542,76 (vierduizend vijfhonderdtweeënveertig 76/100 Surinaamse dollar) aan achterstallig salaris, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf 29 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening. 5.3 Veroordeelt de Staat – voor zover de betaling van de na te noemen waarnemingstoelage aan [verzoeker] nog niet is geschied – om bij wege van schadevergoeding aan [verzoeker] te betalen de maandelijkse toelage voor de waarneming van de functie van onderdirecteur Dienstverlening van het Directoraat Bouwkundige Werken en Dienstverlening van het Ministerie van Openbare Werken, Transport en Communicatie te rekenen van 20 december 2013 tot en met 31 juli 2014, vermeerderd met alle verhogingen en emolumenten en met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf 29 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening. 5.4 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan [verzoeker] te betalen een bedrag van SRD 4.675,- (vierduizend zeshonderdvijfenzeventig 00/100 Surinaamse dollar) aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf 29 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening; 5.5 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 15 mei 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein           w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Gout, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne MLS namens mr. M. Winter, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-57/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME G.R. no. 15339 18 oktober 2019 In de zaak van [appellante], wonende in het [district], appellante, hierna te noemen de vrouw, gemachtigde: mr. I.S. Lalji , advocaat, tegen [geïntimeerde], wonende in het [district], geïntimeerde, hierna te noemen de man, gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat. inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 2 april 2008 bekend onder A.R.No. 07-3649 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat de vrouw op 25 april 2008 hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota gedateerd 18 mei 2018; het antwoordpleidooi gedateerd 6 juli 2018; het repliekpleidooi gedateerd 2 november 2018; het dupliekpleidooi gedateerd 16 november 2018. 1.2 De uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 15 maart 2019 doch nader op heden. 2. De ontvankelijkheid van het beroep Gesteld en evenmin is gebleken dat de vrouw niet binnen de wettelijk gestelde termijn hoger beroep heeft aangetekend tegen het beroepen vonnis, zodat zij ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. 3. De vordering in hoger beroep De vrouw vordert in hoger beroep om het beroepen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man af te wijzen. 4. De beoordeling 4.1 Het Hof neemt over de feiten zoals omschreven in het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton d.d. 2 april 2008, bekend onder AR no. 07-3649 nu de vrouw daartegen geen grieven heeft aangevoerd. 4.2 De man heeft in eerste aanleg gevorderd – zakelijk weergegeven – dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken met alle wettelijke gevolgen van dien, en voorts dat een datum zal worden bepaald voor het familieverhoor. De man heeft als grondslag hiervoor aangevoerd dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk te wijten is aan verschillende oorzaken en dat partijen uit elkaar zijn gegroeid met dien verstande dat normale, constructieve communicatie tussen partijen niet meer mogelijk is. De man stelt verder dat alhoewel partijen in dezelfde woning verblijven, zij al jaren het bed niet meer delen omdat de vrouw een andere partner heeft met wie zij vleselijke gemeenschap heeft. Volgens de man is er elke dag ruzie en heeft de vrouw de kinderen zodanig opgehitst dat zij bang zijn om in bijzijn van de vrouw met hem te praten. De man stelt dat de vrouw hem ook heeft aangevallen met een mes, waarbij hij letsels heeft opgelopen en heeft hij hiervan aangifte gedaan tegen de vrouw. De man stelt verder dat hij zelf alles in huis moet doen voor hem en de kinderen; dat de vrouw in de ochtend vroeg uit huis gaat om haar vriend te ontmoeten en laat terug komt, terwijl de kinderen na school aan hun lot worden overgelaten. Volgens de man scheldt de vrouw hem elke dag vies en vuil uit welke situatie niet gezond is voor de opvoeding van de kinderen. De man stelt tenslotte dat op grond van het voorgaande de mogelijkheid tot herstel van het huwelijk is uitgesloten. 4.3 De kantonrechter heeft bij het beroepen vonnis de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een datum bepaald voor het familieverhoor. 4.4 In eerste aanleg heeft de vrouw ontkend dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Ook de door de man aangevoerde gronden, zoals onder 4.2 is overwogen, heeft zij ontkend. In hoger beroep beroept de vrouw zich erop dat de duurzame ontwrichting aan de man te wijten is nu hij de huwelijksgoederengemeenschap van partijen heeft uitgehold door de onroerende goederen middels een valse volmacht te plaatsen op naam van zijn jongere broer. De vrouw beroept zich erop dat nu de duurzame ontwrichting aan de man te wijten is, hij niet als aanlegger van de vordering mag optreden. 4.5 Naar het hof begrijpt beroept de vrouw zich op artikel 263 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is bepaald dat de vordering tot echtscheiding wordt afgewezen, indien de duurzame ontwrichting in overwegende mate te wijten is aan de echtgenoot, die vordering heeft ingesteld en de andere echtgenoot deswege tegen die vordering verweer voert. 4.6 De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kantonrechter reeds heeft beslist op het verweer van de vrouw met betrekking tot de valse volmacht. Ter onderbouwing hiervan heeft de man een kopie-vonnis gedateerd 18 maart 2014 bekend onder AR no. 07-4876 ten processe overgelegd, waaruit moet blijken dat de vordering van de vrouw ter zake is afgewezen. De man persisteert in hoger beroep dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht, en thans zelfs al langer dan twaalf jaren. De man stelt verder dat deze ontwrichting te wijten is aan de vrouw die met verschillende partners was, wat de aanleiding was tot het verzoek tot echtscheiding. Volgens de man heeft hij de vrouw tot aan een pensioen (lees: pension) achtervolgd hetgeen de aanleiding is geweest dat er ruzie was tussen partijen en het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. In dit hoger beroep heeft de vrouw niet meer vastgehouden aan haar in eerste aanleg gevoerde verweer dat er geen sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk terwijl de man daarin is blijven volharden. Hierdoor is de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen komen vast te staan. 4.7 Na de hiervoor genoemde weerlegging van de man dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan hem te wijten is en verder de gemotiveerde nadere uiteenzetting van de man ter onderbouwing van de door hem gestelde duurzame ontwrichting heeft de vrouw enkel gepersisteerd dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is, echter zonder nadere onderbouwing. Nu de vrouw dit heeft nagelaten is haar stelling dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is niet in rechte komen vast te staan. Om redenen als voormeld dient het vonnis van de kantonrechter als hiervoor vermeld te worden bevestigd, onder aanvulling van de gronden. 4.8 De proceskosten in hoger beroep zullen worden gecompenseerd tussen partijen, die echtelieden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten voldoet. 5. De beslissing 5.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 2 april 2008 bekend onder AR no. 07-3649, onder aanvulling van de gronden. 5.2 Compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, in dier voege dat ieder de eigen kosten voldoet. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 18 oktober 2019 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. N.A.S. Ramnarain namens advocaat mr. I.S. Lalji, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. N.P. Soekra namens advocaat mr. D. Moerahoe, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-mtc-2017-1/
Uitspraak Beslissing van het Medisch Tuchtcollege inzake van : A . [Stichting 1] , gevestigd aan [adres] te [district], B . [Stichting 2] , gevestigd aan [adres] te [district], en C. [Klager] , wonende aan [adres] te [district], te dezen handelende in persoon, in zijn hoedanigheid van huisarts c.q. bedrijfsarts en als statutair vertegenwoordiger van klaagsters A en B, door wie tot hun aller gemachtigde is gesteld, mr. G.R. Sewcharan, advocaat, klagers, tegen [naam] chirurg, wonende aan [adres] te [district], voor wie als gemachtigde optreedt, mr. S.R. Ramrattansing, advocaat, de persoon over wie geklaagd is, Het Medisch Tuchtcollege, hierna te noemen het College, zitting houdende in het gebouw van de Griffie der Kantongerechten aan de Grote Combeweg no. 2 te Paramaribo; Gezien de op 14 mei 2014 door de klagers ingediende klacht tegen [chirurg], het proces-verbaal van het gehouden voorlopig onderzoek d.d. 11 juni 2014 naar aanleiding van bovenvermelde klacht; Ten aanzien van de feiten: De klacht van de klagers houdt, zakelijk weergegeven, in dat klagers het College verzoeken de klacht gegrond te verklaren en de beklaagde een maatregel c.q. maatregelen op te leggen die het College in goede justitie geboden acht. Klagers beroepen zich op – kort gezegd – schending van het voor artsen geldende beroepsgeheim. De klagers hebben hun klacht bij het gehouden voorlopig onderzoek mondeling toegelicht terwijl de persoon over wie geklaagd is ondanks behoorlijke oproep daartoe niet is verschenen. Ten aanzien van het recht: Uit hetgeen de klagers en de persoon over wie geklaagd is naar voren hebben gebracht in het klaagschrift en de mondelinge toelichting daarop respectievelijk ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de klacht, stelt het College het navolgende vast. Bij schrijven d.d. 5 februari 2013 afkomstig van [persoon], [leidinggevende] van [werkgever], is aan klagers de mededeling gedaan dat hij, [leidinggevende] van [werkgever van patiënt], medische informatie heeft ontvangen van [chirurg]. In het schrijven stelt [leidinggevende] van [werkgever] het navolgende: “ Uit een verklaring van [chirurg] is gebleken dat bij opname bij de Spoedeisende Hulp bij [patiënt] als diagnose “ zeer waarschijnlijk maagperforatie “ was vastgesteld. Bij operatie bleek dat het ging om een langer bestaande maagperforatie welke niet is onderkend en een ernstige ontsteking van de buik te weeg heeft gebracht. [patiënt] is meerdere keren geopereerd omdat de infectie bleef aanhouden. Uit de informatie verkregen van de Chirurg blijkt dat de maagperforatie geruime tijd moet hebben bestaan, en de vraag rijst hoe dat kon gebeuren omdat [patiënt] vaker bij u op de Poli is geweest met dezelfde klachten. Dit verwijst naar een zekere nalatigheid. “ Blijkens het schrijven van de directeur van het Ministerie van Volksgezondheid is er op de SEH van het AZP helemaal geen “zeer waarschijnlijk maagperforatie” vastgesteld. In de visie van de klagers heeft degene over wie geklaagd wordt zich vanwege uiteenlopende argumenten niet gedragen zoals het een goed medicus betaamt. De persoon over wie geklaagd wordt bestrijdt voormelde zienswijze van de klagers onder aanvoering dat – verkort weergegeven en voor zover voor de beslissing van belang – hij met de uitdrukkelijke toestemming van de nabestaanden c.q. familieleden van de patiӫnt medische informatie heeft verstrekt aan [leidinggevende] van [werkgever]. Zulks blijkt uitdrukkelijk uit de hierbij in fotokopie overgelegde klachtbrief d.d. 19 december 2014 afkomstig van de familie van [patiënt], waarmee door hen een klacht is ingediend bij het Medisch Tuchtcollege tegen [klager] terzake grove nalatigheid gedurende de medische behandeling van [patiënt]. Hiermee heeft beklaagde het wettig en overtuigend bewijs geleverd dat hij nimmer het medisch beroepsgeheim heeft geschonden. Naar het oordeel van het College is de centrale vraag die partijen verdeeld houdt de vraag of de persoon over wie geklaagd wordt, [chirurg], al dan niet zijn beroepsgeheim heeft geschonden door informatie over [patiënt] aan [leidinggevende] van [werkgever] te verstrekken. Al hetgeen voorts is aangevoerd omtrent de wijze van behandeling van [patiënt] casu quo het al dan niet nalatig zijn geweest van [klager] voornoemd casu quo het al dan niet in strijd met de waarheid zaken te hebben aangehaald door [chirurg] voornoemd zijn in casu naar het oordeel van het College niet relevant gebleken. Het College zal derhalve voorbij gaan aan al hetgeen partijen dienaangaande hebben aangevoerd. Het geding zal in het onderhavig geval worden toegespitst op al dan niet schending van het beroepsgeheim door [chirurg] voornoemd aangezien klagers stellen daardoor schade te hebben geleden. Het College stelt vast dat het beroepsgeheim de plicht is om te zwijgen over feiten en gegevens van derden die iemand bij het uitoefenen van zijn beroep te weten is gekomen. Het wordt ook wel zwijgplicht genoemd. Het gaat daarbij vooral om vrije beroepen. Het beroepsgeheim geldt niet als de betrokkene toestemming geeft om aan derden inlichtingen te verstrekken. In dit geding is betrokkene helaas komen te overlijden en in beginsel kunnen nabestaanden de arts niet van zijn geheimhoudingsverplichting ontslaan. Aangezien er uitzonderingen op deze regel mogelijk zijn zal het College in het hierna volgende nagaan of er in casu sprake is geweest van een situatie die een uitzondering rechtvaardigt. Uitgaande van het voorgaande blijkt in dit concreet aan het College voorgelegd geval tussen partijen in confesso te zijn dat [chirurg] voornoemd medische informatie ten aanzien van [patiënt] heeft verstrekt aan [leidinggevende] van [werkgever] in zijn schrijven gedateerd 4-2-1913 (het College begrijpt: 4-2-2013). Volgens voornoemde chirurg had hij daartoe toestemming van de nabestaanden van voormelde patiӫnt maar naar het oordeel van het College is het voorgaande niet komen vast te staan. Immers betekent het indienen van een klacht door de nabestaanden bij het Medisch Tuchtcollege met daarin een passage omtrent het verlenen van toestemming aan [chirurg] voornoemd niet automatisch dat er reeds eerder toestemming is verstrekt door de nabestaanden aan de chirurg om medische informatie omtrent de overleden patiӫnt te delen met derden. Immers kunnen nabestaanden – zoals hiervoor reeds overwogen – de arts niet van zijn geheimhoudingsverplichting ontslaan. Die redenering loopt naar het oordeel van het College mank. Bij de behandeling van deze klacht is het voorts niet anderszins aannemelijk geworden dat er door of vanwege de nabestaanden van [patiënt] toestemming zou zijn verstrekt aan [chirurg] voornoemd teneinde medische informatie omtrent voornoemde patiӫnt te delen met derden casu quo dat zich een situatie zou hebben voorgedaan die een uitzondering op de regel zou rechtvaardigen. Het verweer van [chirurg] voornoemd dat hij de familie van [patiënt] in het kader van transparantie heeft geїnformeerd omtrent de nalatigheid van [klager] voornoemd doet aan het voorgaande niet af aangezien in de visie van het College thans de vraag aan de orde is of [leidinggevende] van [werkgever] al dan niet terecht door [chirurg] voornoemd is geїnformeerd en/of het voorgaande een uitzondering rechtvaardigt op de hoofdregel van het beroepsgeheim. Die situatie zou bij de behandeling van een eventuele klacht van de nabestaanden bij het College nader uitgediept dienen te worden waarbij [chirurg] voornoemd als eventuele getuige-deskundige gehoord zou kunnen worden. Het voorgaande is evenwel vooralsnog niet aan de orde gesteld. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt tot de slotsom dat de klacht gegrond is. Het College acht de maatregel van een waarschuwing onder de gegeven omstandigheden passend en geboden. Beslissende: Verklaart de klacht gegrond. Verklaart de persoon over wie geklaagd is, [chirurg], schuldig aan schending van zijn beroepsgeheim. Legt hem terzake de maatregel op van waarschuwing. Aldus gegeven op heden, vrijdag 13 januari 2017 door: mr. A. Charan, Voorzitter, Dr. W. Jap Tjoen San en Drs. A. Bueno de Mesquita-Voigt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. E. van Genderen-Relyveld, secretaris.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2002-4/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME M.H. M.H A – 442 A-442 [Verzoekster] , wonende te Paramaribo aan [adres], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Koninginnestraat no.10, voor wie als gemachtigde optreedt Mr.A.R.Baarh, advokaat, verzoekster, t e g e n DE STAAT SURINAME , met name het Ministerie van Handel en Industrie, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal, kantoorhoudende te Paramaribo ten Parkette aan de Gravenstraat no.3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.J.Kraag, advokaat, verweerder, De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien ’s Hofs interlocutoir vonnis van 17 mei 2002 tussen partijen gewezen en uitgesproken; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in s’ Hofs voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts; Overwegende, dat ter voldoening aan voormeld vonnis de zaak werd afgeroepen voor dupliek pleidooi ter terechtzitting van 21 juni 2002; Overwegende, dat ten dage voor dupliek pleidooi peremptoir bepaald, deze niet is overgelegd, waarna het Hof hierna vonnis in de zaak heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT: Overwegende, dat tussen partijen als niet weersproken door verweerder vaststaat, dat verzoekster ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Personeelswet en werkzaam bij het Ministerie van Handel en Industrie op de afdeling Economische Centrale Dienst (Dienst Prijsstabilisatie) als Stafambtenaar ”A” 1e klasse in vaste dienst bij beschikking van de Minister van Handel en Industrie de dato 4 juni 1999 [nummer 1] te rekenen van 6 april 1999 oneervol ontslag uit Staatsdienst is verleend wegens ernstig plichtsverzuim hierin bestaande dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan diefstal en het aannemen van giften in haar hoedanigheid van prijscontroleur, voor welke feiten verzoekster bij vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton de dato 6 april 1999 veroordeeld is tot gevangenisstraf van 14 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht en een proeftijd van 3 jaren; Overwegende, dat als niet weersproken door verweerder vaststaat dat verzoekster op 29 december 1999 voormelde ontslagbeschikking heeft ontvangen; Overwegende, dat nu verzoekster blijkens aantekening van de Griffier van het Hof de onderhavige vordering op 26 januari 2000 tegen verweerder heeft aangelegd, is zij daarin ontvankelijk; Overwegende, dat verzoekster, in het onderhavige proces tegen voormelde ontslagbeschikking opkomend en ten aanzien daarvan primair in onderdeel a van het petitum vorderend, dat voormelde beschikking wordt vernietigd althans nietig verklaard, aan haar primaire vordering onder meer ten grondslag heeft gelegd, dat zij, verzoekster, niet in de gelegenheid is gesteld zich te verweren ex artikel 63 lid 2 van de Personeelswet alsgevolg waarvan een belangrijk beginsel van behoorlijk bestuur nl.” audiatur et altera pars ” is geschonden; Overwegende, dat verweerder voormeld feit niet weersproken heeft weshalve het tussen partijen in rechte is komen vast te staan; Overwegende, dat het Hof opmerkt, dat het, wat het recht betreft om gehoord te worden alvorens de overheid een in de rechten van de burger ingrijpende maatregel neemt, van oordeel is dat het dit zo essentieel acht, dat de overheid daarvan niet mag afwijken, wellicht tenzij de wet daartoe uitdrukkelijk het recht geeft, welk geval zich in casu niet voordoet; Overwegende, dat van schending van de ”audiatur et altera pars” regel mitsdien sprake is; Overwegende, dat nu verweerder de overige feiten, aan het gevorderde in onderdeel b van het petitum ten grondslag gelegd, evenmin heeft weersproken, zijn die feiten eveneens tussen partijen komen vast te staan en ook leiden zullen tot toewijzing van het gevorderde in onderdeel b van het petitum; RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN: Vernietigt de beschikking van de Minister van Handel en Industrie van 4 juni 1999 [nummer 1] Veroordeelt verweerder aan verzoekster te betalen: de helft van haar salaris over de periode 19 december 1998 tot en met 6 april 1999; het volle salaris vanaf 6 april 1999; Wijst af het meer of anders gevorderde; Aldus gewezen door: Mr.J.R.Von Niesewand, Waarnemend President, Mr.A.I.Ramnewash en Mw.Mr.Drs.C.C.L.A.Valstein-Montnor, Leden en door Waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 2 AUGUSTUS 2002, in tegenwoordigheid van Mr.R.R.Brijobhokun, Fungerend-Griffier. Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door haar gemachtigde, advokaat Mr.A.R.Baarh en verweerder vertegenwoordigd door advokaat Mr.H.P.Boldewijn namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.J.Kraag, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2015-18/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 12-3007 21 april 2015 Vonnis inzake: FLAIR FACILITIES N.V., rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, eiseres, gemachtigde van eiseres: mr. F.F.P. Truideman, advocaat, hierna te noemen eiseres, – tegen – [gedaagde], wonende te [district], gedaagde,gemachtigde van gedaagde: mr. H.H. Veldkamp, advocaat hierna te noemen gedaagde, 1. Het verloop van het geding 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen: het inleidend verzoekschrift dat op 25 juli 2012 bij de Griffie der Kantongerechten is ingediend met producties; de mondelinge conclusie van eis d.d. 16 oktober 2012; de conclusie van antwoord; de conclusie van repliek met producties; de conclusie van dupliek; 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 2.1. De vordering Eiseres vordert – kort gezegd – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: Gedaagde te veroordelen om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagde te veroordelen om aan eiseres te betalen het bedrag van SRD 99.149,39, vermeerderd met de wettelijke rente hierover ad 6% per jaar, vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening; Gedaagden te veroordelen in de proceskosten. 2.2. De grondslag Eiseres heeft tegen de achtergrond van de als vaststaand aangenomen feiten – voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven – het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd: Eiseres en gedaagde zijn een overeenkomst van huur en verhuur aangegaan ten aanzien van het erf met de daarop staande gebouwen, gelegen te [district] aan de [straat 1] bekend onder [plaats 1] en het hierachter gelegen en daarachter grenzend erf met de daarop staande gebouwen, gelegen te [district] bekend onder [plaats 2], voor de duur van drie jaren, ingaande 1 april 2012 tegen een huurprijs van € 2.500,- per maand. Eiseres had met toestemming van gedaagde reeds de beschikking over het pand per 01 maart 2012 en mocht eiseres beginnen met de exploitatie en de renovatie ten behoeve van de bedrijfsvoering. Gedaagde heeft de huurovereenkomst eenzijdig via zijn gemachtigde besloten te beëindigen en heeft eiseres de toegang tot het pand ontzegd. Eiseres heeft hierdoor enorme schade geleden tot een totaal bedrag van SRD 99.149,39. Deze schade bestaat uit de voorbereidingen die eiseres heeft getroffen met betrekking tot de leveranciers, personeel en de gasten die elders een onderkomen moesten zoeken. Gedaagde is dan ook aansprakelijk voor de geleden schade 2.3 Het verweer Gedaagde heeft verweer gevoerd. Op hetgeen hij heeft aangevoerd, komt de kantonrechter, indien nodig, terug. 3. De beoordeling 3.1 Gedaagde voert als verweer dat de dagvaarding nietig is, daar hij noch aan de [straat 2], noch aan de [straat 3] woonachtig is. 3.2 Overwogen wordt dat op grond van artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de kantonrechter bevoegd is de exceptie te verwerpen indien de gedaagde op de oproeping verschijnt en de nietigheid van de dagvaarding inroept, indien de gedaagde niet in zijn verdediging is benadeeld en alszo geen belang bij heeft om zich van de nietigheid te bedienen.De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde, gezien het feit dat hij adequaat verweer heeft kunnen voeren, niet in zijn verdediging is benadeeld, waardoor hij geen belang heeft om zich van de nietigheid te bedienen.De kantonrechter gaat aan het verweer van gedaagde, als te zijn ongegrond, dan ook voorbij. 3.3 Gedaagde betwist dat tussen partijen een overeenkomst van huur en verhuur is gesloten betreffende onroerend goed is gesloten voor de duur van drie jaar met ingang van 01 april 2012 tegen de huurprijs van € 2.500,- per maand, aangezien tussen partijen nimmer consensus is bereikt, noch over het object, noch over de prijs. 3.4 De kantonrechter overweegt het navolgende. Uit de stellingen en weren van partijen is komen vast te staan dat partijen bezig waren met het onderhandelen ten aanzien van het eerdergenoemd onroerend goed. Eiseres is de mening toegedaan dat tussen haar en gedaagde reeds een huurovereenkomst tot stand is gekomen, hetwelk eenzijdig door gedaagde is beëindigd. Voor het tot stand komen van een overeenkomst zijn tenminste twee wilsverklaringen nodig, die op elkaar aansluiten: aanbod en aanvaarding. 3.5 Bij complexe overeenkomsten is het vaak niet eenvoudig aan te geven of tussen partijen reeds een overeenkomst tot stand is gekomen of niet. Bestaat er reeds een overeenkomst, dan brengt het beginsel van de verbindende kracht met zich mee dat men zich aan het overeengekomene niet eenzijdig kan onttrekken; de pre-contractuele fase was al geëindigd. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist is komen vast te staan dat met betrekking tot de vraag welke hoedanigheid eiseres de huurovereenkomst zou aangaan en de duur van de huurovereenkomst partijen nog geen overeenstemming hadden bereikt. Gezien het feit dat ten aanzien van deze twee essentiële punten nog geen overeenstemming tussen partijen was bereikt en het feit dat gedaagde in staat was de overeenkomst eenzijdig te beëindigen, geeft voldoende blijk dat tussen partijen nog geen huurovereenkomst tot stand was gekomen. Naar het oordeel van de kantonrechter zaten partijen nog in de pre-contractuele fase. 3.6 De pre-contractuele fase is opgedeeld in drie stadia. Het derde stadium van de onderhandelingsfase is bereikt wanneer de wederpartij mocht vertrouwen dat enigerlei contract in ieder geval uit de onderhandelingen zou resulteren. Men moet in de gegeven omstandigheden de gerechtvaardigde verwachting hebben gehad dat de onderhandeling tot overeenstemming zou leiden. Tevens is mede van belang in hoeverre de afbrekende partij aan het ontstaan van het vertrouwen heeft bijgedragen. In het derde stadium van de pre-contractuele fase staat het een partij niet langer vrij de onderhandelingen zonder meer af te breken. In dit stadium kan de wederpartij een schadevergoeding vorderen; er is in dergelijke gevallen zelfs plaats voor vergoeding van gederfde winst. 3.7 In casu is komen vast te staan dat eiseres van gedaagde toestemming had om cosmetische wijzigingen aan te brengen en dat hij de sleutels reeds aan eiseres had overhandigd. Voorts werd het pand reeds door eiseres geëxploiteerd. Eiseres stelt dat zij van gedaagde toestemming had om het pand te exploiteren vanaf 01 maart 2012 en dat met de inkomsten van die maand de renovatie aan de binnenzijde van het pand zou worden gepleegd. Deze (laatste) stelling wordt echter door gedaagde betwist. 3.8 Gezien al hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de kantonrechter dat partijen reeds in het derde stadium van de pre-contractuele fase zaten. Eiseres mocht dus gerechtvaardigd erop vertrouwen dat enigerlei contract uit de onderhandeling zou resulteren. Gedaagde is thans gehouden de door eiseres geleden schade te vergoeden. Eiseres heeft de door haar geleden schade opgenomen in een 7 pagina’s tellende bijlage. Met gedaagde is de kantonrechter van oordeel dat niet alle in de bijlage opgenomen schadeposten in causaal verband staan tot het handelen van gedaagde. De kantonrechter zal zich in casu beperken tot de na te noemen posten: De uitgaven gedaan met betrekking tot de cosmetische aanpassingen c.q. renovatiewerkzaamheden, welke zij niet in staat waren mee te nemen uit het pand; De uitgaven gedaan met betrekking tot het elders onderbrengen van de zich in het pand bevindende gasten; De inkomsten van de reeds gedane reserveringen welke zij als gevolg van het niet voortzetten van de huurovereenkomst zijn misgelopen; De kantonrechter zal eiseres dan ook in de gelegenheid stellen een overzicht van de uitgaven van bovengenoemde punten over te leggen. 3.9 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 4. De beslissing De kantonrechter: 4.1 Stelt eiseres in de gelegenheid om bij akte ter rolle het overzicht zoals genoemd in 3.8 te overleggen. 4.2 Roept daartoe de zaak af op dinsdag 16 juni 2015 om 08.30. 4.4 Houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door de kantonrechter-plaatsvervanger mr. A.M. Nooitmeer-Rotsburg en op dinsdag 21 april 2015 in het openbaar uitgesproken door de kantonrechter-plaatsvervanger in het Eerste Kanton, mr A.C. Johanns, in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-13/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. no. 17-1362 24 juni 2021 Vonnis in kort geding in de zaak van: [eiseres] , wonend te Paramaribo, eiseres, gemachtigden: mr. L.E. Palmburg, mr. J. Pinas en I.D. Kanhai BSc., advocaten, tegen A.[gedaagde sub A] , gevestigd te Paramaribo, B. [gedaagde sub B] , wonend te Paramaribo, gedaagden, gemachtigde: mr. D.F. Chocolaad, advocaat. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de navolgende processtukken en -handelingen: het op 24 maart 2017 op de Griffie der Kantongerechten ingediend inleidend verzoekschrift, met producties; de op 27 april 2017mondeling genomen conclusie van eis; de conclusie van antwoord en uitlating producties met producties; de conclusie van replieken uitlating producties met een productie; de conclusie van dupliek en uitlating productie met een productie; de conclusie tot uitlating productie met producties zijdens eiseres; de conclusie tot uitlating producties met producties zijdens gedaagde; de conclusie tot uitlating producties zijdens eiseres. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 [de stichting] heeft als doel onder meer het begeleiden van bedrijfstrainingen en workshops. De activiteiten van de stichting zijn aangevangen op 13 maart 2001. Gedaagde sub B is secretaris /penningmeester van de stichting, e.e.a. zoals blijkt uit een uittreksel uit het Handelsregister van 19 mei 2017. 2.2 [gedaagde sub A] heeft als doel onder meer het organiseren en begeleiden van gecertificeerde opleidingen op bachelor- en masterniveau.De nv i.o. is per 6 mei 2011 omgezet in een naamloze vennootschap. Gedaagde sub B is directeur van de nv,e.e.a. zoals blijkt uit een uittreksel uit het Handelsregister van 09 december 2016. 2.3 Eiseres heeft zich bij [gedaagde sub A], ingeschreven voor de opleiding Bachelor Toegepaste Psychologie van januari 2015 t/mdecember 2018. Zijheeft een bedrag van € 7.680, – voor de eerste twee collegejaren betaald. 2.4 In een brochure (z.j.) van [gedaagde sub A] staat over de opleiding ‘Hbo Bachelor Toegepaste Psychologie’ op pagina 1 in rood omrand kader: “De inhoud van de opleiding is internationaal geaccrediteerd!!!” . Op pagina 5 staat onder het kopje ‘Diploma’ onder meer: ”De bachelor van [gedaagde sub A] is internationaal geaccrediteerd.” 2.5 Uit een schrijven van 1 december 2015 met in het brievenhoofd de vermelding [gedaagde sub A], blijkt dat gedaagde sub B in de hoedanigheid van ‘directeur [gedaagde sub A]’ aanwezig is geweest bij een evaluatiegesprek met eerstejaars studenten van de Bachelor opleiding Toegepaste Psychologie. 2.6 Onder de kop ‘Accreditatie’ van voormeld schrijven staat: “ Vraag gesteld uit de groep over de accreditatie van de opleiding. Hier is uitleg aan gegeven dat de opleiding Bachelor Toegepaste Psychologie reeds via onze business-partner[instantie 1] eenNVAO accreditatie heeft (EU). Dit maakt dat ‘[instantie 2]’een verkorte procedure van de NOVA inSU krijgt. Momenteel zit [instantie 2] midden in het accreditatieproces.” 2.7 Over de accreditatie staat in een schriftelijk verslag van 14 januari 2016 met in het brievenhoofd de vermelding [gedaagde sub A] onder het kopje ‘Nieuw examen en huishoudelijk reglement’ over de start van de eerste les, college jaar 2, module case Psychologie op 12 januari 2016 het volgende: “ [instantie 2] geeft aan dat het instituut in het accreditatieproces van NOVA zit en de bachelor-opleiding Toegepaste Psychologie eerst wordt geaccrediteerd. En aangezien dit onafhankelijk instituut hoge eisen stelt, zal het Instituut vanaf dit collegejaar strikt het examen en huishoudelijk reglement toepassen. Verder worden de leveringsvoorwaarden ook toegepast. ”Gedaagde sub B is in de hoedanigheid van ‘directeur [gedaagde sub A]’ bijde start aanwezig. 2.8 Eiseres heeft via e-mailbericht van 13 december 2016 aan de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie te Den Haag, Nederland, het volgende voorgelegd: “Ik ben reeds 2 jaar als student Bachelor Toegepaste Psychologie verbonden aan [gedaagde sub A] in Suriname. Bij de inschrijving werd ons meegedeeld dat de opleiding NVAO geaccrediteerd is.Echter hebben wij het bewijs daarvan nimmer gehad en tot nu toe kan het niet bevestigd worden.” Op 16 december 2016 bericht [persoon], Communicatie, Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie via e-mail: “Nee, deze opleiding is voor [instantie 2] etc in Suriname niet door ons geaccrediteerd. Maar, [instantie 2] werkt samen met [instantie 1] en wij hebben de bacheloropleiding Toegepaste Psychologie wel voor [instantie 1]geaccrediteerd.”(…) Dit betekent dat [instantie 1] voor de opleiding verantwoordelijk blijft en u na succesvolle afronding van de studie ook een diploma van [instantie 1] ontvangt/moet ontvangen.” In vervolg op voorgaand bericht staat vermeld: “Mijn internationale collega attendeerde mij erop dat [instantie 1] in 2014 heeft aangegeven dat zij niet met [instantie 2] samenwerken en deze informatie dus foutief op hun website staat. Ik verzoek u dan ook mijn eerdere informatie als niet verzonden te beschouwen. De samenwerking blijkt niet rechtsgeldig en de diploma’s van [instantie 2] voor Toegepaste Psychologie zijn in dat geval ook geen rechtsgeldige bachelordiploma’s.De NVAO heeft immers geen Toegepaste Psychologie opleiding voor [instantie 2] geaccrediteerd. (…)”. 2.9 Bij betekend schrijven van 16 december 2016 van haar advocaat heeft eiseres aan gedaagde sub A aandacht gevraagd voor onder meer het volgende. “(…) In de brochure wordt (…) aangegeven dat de inhoud van deze HBO Bachelor Opleiding internationaal is geaccrediteerd. (…)Het is u bekend dat in ons land de Nova belast is met het accrediteren van hogere beroepsopleidingen. (…) Zo hebben cliënten de vrijheid genomen om bij Nova en het Ministerie van Onderwijs te informeren naar de status van de opleiding die zij volgen. De Nova gaf als informatie dat vanuit uw onderwijsinstelling slechts informatie is aangevraagd maar dat het proces om te komen tot de accreditatie van uw onderwijsinstelling niet is ingezet. Ook het Ministerie van Onderwijs (afdeling BOS) is niet bekend met enig accreditatieverzoek vanuit uw onderwijsinstelling. Ik wens te benadrukken dat op 14 januari 2016 bij de start van het 2 e collegejaar aan de studenten, waaronder cliënten, is voorgehouden dat uw instituut in het accreditatieproces van de Nova zit en dat de Bachelor Opleiding Toegepaste Psychologie als eerste wordt geaccrediteerd. (…) Voor elk van hun geldt namelijk dat zij na afronding van deze bacheloropleiding een vervolg Masteropleiding in Suriname of in het buitenland willen volgen en dat kan alleen als de opleiding die zij nu volgen aan alle vereisten voldoet qua erkenning en accreditering. (…)” 2.10 [instantie 1] te Hilversum, Nederland,schrijft op 22 februari 2018 aan [gedaagde sub A] onder meer: “(…) Op grond van de raamovereenkomst van 6 september 2010 heeft [instantie 1] lesmateriaal voor de voor de Nederlandse markt door [instantie 1] ontwikkelde bacheloropleiding Toegepaste Psychologie (de “ Opleiding ”) aan [gedaagde sub A] geleverd. (…)Uit zowel de Historie als het Actuele Afschrift volgt dat de Opleiding bij besluit van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) 30 augustus 2011 accreditatie heeft verkregen tot 29 augustus 2017. (…)” . De vordering, de grondslag en het verweer 3.1 Eiseres vordert dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis: de overeenkomsten van 10 november 2014 en 09 september 2015 (althans alle overeenkomsten voor zover de deelbetalingen ook als overeenkomst worden beschouwd) die zij met gedaagden, althans gedaagde sub A,is aangegaan en waarbij zij zich heeft ingeschreven op de HBO Bacheloropleiding Toegepaste Psychologie voor het 1 e en 2 e collegejaar opschort c.q. schorst; gedaagden veroordeelt, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen de som van Euro 7.670, -bij wege van voorschot,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening; gedaagden veroordeelt in de kosten van het geding. 3.2 Eiseres legt daaraan ten grondslag dat zij over de HBO Bachelor Opleiding Toegepaste Psychologieen de accreditatie daarvan informatie heeft gehaald van de website van [de stichting],en uit de door hen uitgegeven brochure. Ook hebben gedaagden eiseres verzekerd dat de opleiding internationaal geaccrediteerd is en wordt afgesloten met een rechtsgeldig diploma. Op grond van de verkregen informatie en de verzekering door gedaagden heeft eiseres zich in november 2014 voor de opleiding ingeschreven bij [gedaagde sub A]. Zij heeft aan collegegeld voor het eerste jaar een bedrag van € 4.380, -betaald. Evenwel is de opleiding een jaar later aangevangen. Eiseres en andere studenten hebben meerdere malen gedaagde sub B verzocht om duidelijkheid over het accreditatietraject van de opleiding. Gedaagde sub B heeft studenten op 1 december 2015 geïnformeerd dat [gedaagde sub A] via de business partner [instantie 1] in Nederland, een NVAO accreditatie heeft en dat [instantie 2] in Suriname een verkorte procedure van het Nationaal Orgaan voor Accreditatie, NOVA, krijgt. Eiseres heeft op grond van deze informatie het bedrag van € 3.300, – voor het tweede collegejaar betaald. Op 12 januari 2016, in het openingscollege van het tweede jaar, heeft gedaagde sub B studenten, onder wie eiseres, voorgehouden dat het instituut in het accreditatieproces van NOVA zit. Ook heeft gedaagde sub B hen geïnformeerd dat de Bachelor Opleiding Toegepaste Psychologie als eerste geaccrediteerd zal worden. Omdat gedaagde sub B halverwege het jaar 2016 nog geen concrete mededelingen over het accreditatieproces had gedaan, is eiseres op onderzoek uitgegaan. Eiseres heeft de rechtsgeldigheid noch accreditatie van diploma’safgegeven door [instantie 2],bevestigd gekregen. Evenmin is haar gebleken dat gedaagden een accreditatieverzoek bij het Nationaal Orgaan voor Accreditatie, NOVA,hebben neergelegd. Gedaagden weigeren informatie over het accreditatietraject aan eiseres te verschaffen. Ook zijn zij het geven van rechtsgeldig onderwijs waartoe zij zich jegens eiseres verplicht hebben niet nagekomen. Eiseres heeft daarom gedaagden in gebreke gesteld. Gedaagden, specifiek gedaagde sub B, hebben eiseres steeds ten onrechte de verzekering gegeven dat het proces bij NOVA reeds was opgestart. Door de misleidende handelingen hebben gedaagden in strijd gehandeld met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. 3.3 Gedaagden voeren verweer als volgt. Allereerst is tot niet ontvankelijkheid van eiseres in haar vordering tegen gedaagde sub B geconcludeerd, omdat laatstgenoemde niet qualitate qua in het proces is betrokken. Voorts is aangevoerd dat [de stichting] een geheel ander opleidingsinstituut dan [gedaagde sub A] is. De oorzaak van de latere aanvang van de opleiding is daarin gelegen dat door het accreditatieproces van [instantie 1] in Nederland het lesmateriaal voor de opleiding in 2014 later werd ontvangen. Aan eiseres en andere studenten is een brochure verstrekt waarop de tekst “NVAO geaccrediteerde opleiding” staat. Op een nader tijdstip is dit gewijzigd en is in de brochure de tekst “de inhoud van de opleiding is internationaal geaccrediteerd” aangebracht.Deze wijzigingen zijn de studenten nog voor de aanvang van de studie voorgehouden. Gedaagde sub A heeft aldus aan haar mededelingsplicht voldaan. In de precontractuele fase en niet nu, twee jaren nadat de verbintenis reeds in uitvoering is, rustte op eiseres een onderzoekplicht. Aan eiseres is een volledig pakket aan studiemateriaal waaronder een tablet afgegeven en zij heeft de daarbij horende colleges op gedegen niveau in een goed geoutilleerde school kunnen volgen. Ook al zou de samenwerking met het Instituut op een later moment zijn stopgezet, wil zulks nog niet zeggen dat de opleiding anders is dan de studenten is voorgehouden. Van wanprestatie kan dan ook geen sprake zijn eneiseres kan niet te goeder trouw teruggave van de collegegelden vorderen. De samenwerking met [instantie 1] houdt in dat de bij NVAO geaccrediteerde opleidingen van het Instituut aan gedaagde sub A ter beschikking worden gesteld ten behoeve van de door gedaagde sub A te verzorgen bachelor opleidingen. Eiseres is hiervan op de hoogte en weet ook dat gedaagde sub A een separaat accreditatieproces is begonnen bij NOVA. Eiseres en overige studenten weten ook dat de Bachelor Opleiding Toegepaste Psychologie een geheel nieuwe door gedaagde sub A verzorgde opleiding is. Gedaagde sub A voert aan dat de NOVA accreditatie geen enkele garantie biedt dat studenten die na afronding van de opleiding bij gedaagde sub A aansluiting zoeken bij enig instituut – een Nederlandse universiteit of de Adekus – zullen worden geaccommodeerd. Standpunt is dat de desbetreffende universiteiten hun eigen procedures kennen en hun eigen procedures en criteria hanteren om studenten toe te laten tot master opleidingen. De beoordeling 4.1 De spoedeisendheid van het gevorderde is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk. Eiseres zal daarom in kort geding ontvangen worden. 4.2 In dit geding wordt van het volgende uitgegaan. [instantie 1] heeft voor de Nederlandse markt de bachelor opleiding Toegepaste Psychologie (hierna opleiding TP) ontwikkeld. De opleiding TP heeft accreditatie verkregen op 30 augustus 2011 bij besluit van de NVAO voor een periode eindigend op 29 augustus 2017. [instantie 1] heeft lesmateriaal van genoemde opleiding aan gedaagde sub A geleverd op grond van een raamovereenkomst van 6 september 2010. Het lesmateriaal, nodig voor de opleiding TP die gedaagde sub A in 2014 reeds bekendgemaakt had, werd op een later tijdstip geleverd, wat volgens gedaagden verband hield met het accreditatieproces van [instantie 1] in Nederland. De opleiding TP door gedaagden aangeboden, is in januari 2015 van start gegaan. 4.3 Gedaagden hebben het schrijven van 1 december 2015 niet weersproken, zodat de inhoud daarvan tussen partijen vast staat. Uitleg aan studenten over de accreditatie van de opleiding TP luidt volgens aangehaald schrijven – kort gezegd – dat reeds via de business partner [instantie 1], die door NVAO geaccrediteerd is, de opleiding TP van gedaagde sub A accreditatie heeft. Eiseres heeft hiertegenover gesteld dat het ‘Verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap van België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Accreditatie van Opleidingen binnen het Vlaamse en Nederlandse Hoger Onderwijs’, slechts op deze twee landen van toepassing is. De opleiding TP zal daarom volgens eiseres door het NOVA geaccrediteerd moeten worden. 4.4 De kantonrechter overweegt dat enkel het gebruik van lesmateriaal van een geaccrediteerde opleiding niet kan leiden tot rechtsgeldige accreditatie van eenniet geaccrediteerde opleiding waarvoor het lesmateriaal wordt of is gebruikt. Zulks vloeit reeds voort uit de wet. Blijkens de Wet NOVA, artikel 1 sub g is volgens de daar gegeven definitie een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden; een opleiding kan één of meer afstudeerrichtingen bevatten; een onderwijseenheid is een geheel van activiteiten van de student dat deel uitmaakt van een opleiding, waaraan een examen verbonden is. Uit deze wettelijke definitie vloeit voort dat lesmateriaal onderdeel is van een meeromvattend onderwijstraject. De opsomming die gedaagde geeft – hiervoor onder 3.3 aangehaald – maakt zulks niet anders, nu daaruit niet van aansluiting blijkt bij de in de brochures van gedaagde sub A vermelde programma’s. Voorts is naar het oordeel van de kantonrechter de stelling van eiseres niet onjuist dat accreditatie van de opleiding TP door NOVA nodig is. Immers, niet alleen ontleent gedaagde sub A geen rechtstreekse rechten aan het verdrag tussen de Vlaamse Gemeenschap van België en het Koninkrijk der Nederlanden, zijstelt in het onderhavig geval een geheel nieuwe door haar verzorgde opleiding aan te bieden. In dit verband zij – voor zover van belang en wellicht ten overvloede – verwezen naar artikel 18 van de Wet NOVA over de toets van nieuwe opleidingen jo. artikel 12 leden 3 en 4. 4.5 De bachelor opleidingen Bedrijfskunde en Informatie Technologie van gedaagde sub A heeft NOVA erkend in het jaar 2010. Ex artikel 15 lid 6 van de Wet Nova vervalt een accreditatie zes jaar na de dag van inwerkingtreding van het accreditatiebesluit. In dit geding is gesteld noch gebleken dat voor deze opleidingen een nieuw accreditatiebesluit in werking is getreden met ingang van de dag waarop voornoemd besluit is vervallen in 2016. Ook is het overzicht van NOVA van geaccrediteerde opleidingen per 1 januari 2018 onweersproken gebleven, zodat tussen partijen vaststaat, dat in het jaar 2018 geen door NOVA geaccrediteerde opleidingen van gedaagde sub A in het Centraal Register ex artikel 24 Wet Nova geregistreerd staan. Het karakter van de beperkte duur van een accreditatie, i.c. zes jaar, maakt dat eiseres zich na verloop van de termijn niet langer kan beroepen op de verkregen accreditatie voor (op)nieuw aan te bieden opleidingen, e.e.a. overeenkomstig de Wet NOVA, artikel 15. 4.6 Voorop staat dat contractspartijen elkaar moeten kunnen vertrouwen. Het bewust achterwege laten van een mededeling waarvan men weet dat die voor de wederpartij van belang is, vormt in het algemeen opzettelijke misleiding. Eiseres stelt dat gedaagden door misleidend handelen in strijd hebben gehandeld met het zorgvuldigheidscriterium. Gedaagden voeren hiertegen aan dat op eiseres een onderzoekplicht rustte in de precontractuele fase en niet na twee jaar. De kantonrechter overweegt dat ook als gedaagden aanvoeren dat een mogelijke dwaling van eiseres is gelegen in een uitsluitend toekomstige omstandigheid, die redenering niet opgaat. Immers de dwaling heeft dan betrekking op het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geldende juridische kader (Van Velde-Roozen, NJ 2008, 286). Regel is dat wie wil contracteren een onderzoekplicht heeft. Echter, aan de mededelingen van gedaagden behoefde eiseres in beginsel niet te twijfelen. Eiseres mocht uitgaan van de professionaliteit van de school, die ter zake deskundig was. Evenwel blijkt dat gedaagden,in dit geding het standpunt innemend dat [de stichting] een geheel ander opleidingsinstituutis, bij de evaluatiebijeenkomst op 1 december 2015belangrijke mededelingen over de accreditatie van de opleiding TP hebben gedaan bij monde van gedaagde sub B in haar hoedanigheid van directeur van deze stichting. Nota bene is daarbij steeds ‘[instantie 2]’ genoemd als de organisatie die het accreditatietraject bij NOVA doorloopt voor de opleiding TP. Dit laatste staat haaks op de stelling van gedaagden in het onderhavig geding dat gedaagde sub A het instituut is dat een geheel nieuwe door haar verzorgde opleiding TP aanbiedt. De kantonrechter oordeelt dat als in het onderhavig geval achteraf blijkt dat eiseres op onjuiste mededelingen van gedaagden is afgegaan, zij dan verschoonbaar dwaalt (Booy-Wisman, NJ 1966, LJN AC4621).Gedaagden waren zich bewust van de niet in gang gezette accreditatieprocedure bij NOVA voor de opleiding TP door ‘[instantie 2]’ en gedaagde sub A. Om die reden reeds waren gedaagdengehouden ten opzichte van eiseres zorgvuldig te contracteren. Immers, eiseres kon niet geacht worden van de werkelijke stand van zaken, door gedaagden kennelijk geduid als ‘vennootschappelijke zaken’, op de hoogte te zijn. Zo wist eiseres niet dat op de evaluatie van 1 december 2015 ‘[instantie 2]’ weliswaar werd genoemd als het instituut in het accreditatietraject, maar dat in 2014 vertragingen waren opgetreden in de levering van lesmateriaal aan gedaagde sub A als de aanbieder van de geaccrediteerde opleiding TP. 4.7 Conclusie uit het voorgaande is dat vooralsnog aannemelijk is dat gedaagden noch in 2015 noch in 2016 een geaccrediteerde opleiding TP aan eiseres hebben geleverd. Ook hebben gedaagden eiseres onvolledig dan wel onjuist geïnformeerd over de accreditatie van de opleiding TP. Eiseres heeft naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gesteld dat zij de overeenkomst voor de opleiding TP met gedaagden is aangegaan om de accreditatie van die opleiding. Zonder accreditatie van de opleiding TP zou eiseres niet of niet onder dezelfde voorwaarden de opleidingsovereenkomst met gedaagden zijn aangegaan. Gedaagden hebben onzorgvuldig gehandeld jegens eiseres. 4.8 De voorgaande feiten en omstandigheden maken aannemelijk dat de bodemrechter de vernietiging van de opleidingsovereenkomst zal uitspreken. De kantonrechter zal daarom het gevorderde toewijzen. 4.9 Gedaagden menen dat eiseres in haar vordering tegen gedaagde sub B niet ontvankelijk is. Geoordeeld wordt dat eiseres in haar vordering tegen gedaagde sub B wel ontvankelijk is nu uit het niet weersproken uittreksel uit het Handelsregister blijkt dat zij enig bestuurder – directeur – is van [gedaagde sub A] en gesteld noch gebleken is dat het handelen van gedaagde sub A effectief te bestrijden is zonder ook gedaagde sub B aan te spreken. 4.10 Slotsom is dat het gevorderde zal worden toegewezen. Aan een bespreking van overige stellingen en weren wordt niet toegekomen. 4.11 Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten verwezen worden. De beslissing De kantonrechter in kort geding 5.1 Schorst de overeenkomsten van 10 november 2014 en 09 september 2015, althans alle overeenkomsten voor zover de deelbetalingen ook als overeenkomst worden beschouwd tussen gedaagden, althans gedaagde sub A en eiseres waarbij eiseres zich heeft ingeschreven voor de HBO Bachelor Opleiding Toegepaste Psychologie voor het eerste en het tweede collegejaar. 5.2 Veroordeelt gedaagden, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, bij wege van voorschot aan eiseres te betalen de som van € 7.670,- (zevenduizend zeshonderdenzeventig Euro) vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf 27 maart 2017 tot aan de dag van algehele voldoening. 5.3 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 5.4 Veroordeelt gedaagden in de proceskosten aan de zijde van eiseres tot aan deze uitspraak begroot op SRD 500, – (vijfhonderd Surinaamse Dollar). 5.5 Weigert het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, en uitgesproken op donderdag 24 juni 2021 te Paramaribo in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-aa-2769/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME GENERALE ROL NO. 14177 SURINAM LEISURE COMPANY A.V.V., rechtspersoon naar het recht van Aruba, gevestigd te Aruba, [adres 1] mede kantoorhoudend te Paramaribo aan [adres 2], voor wie als gemachtigden optreden, Mr.E.Naarendorp, Mr.E.C.M.Hooplot en Mr.F.Kruisland, advokaten, appellante in conventie en in reconventie in Kort Geding, t   e  g  e  n STICHTING DIM , rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan [adres 3], voor wie als gemachtigden optreden, Mr.A.R.Baarh en Mr.F.F.P.Truideman, advokaten, geintimeerde in conventie en in reconventie in Kort Geding, De Waarnemend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien ’s Hofs beschikking van 21 november 2003 tussen partijen gewezen en uitgesproken; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : In conventie en in reconventie : Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in voormelde beschikking is overwogen en beslist en voorts; Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna over en weer repliek – en dupliek pleidooi hebben genomen; Overwegende, dat het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 23 januari 2004, doch nader op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT : In conventie en in reconventie : Overwegende, dat het Hof termen aanwezig acht te gelasten een comparitie van partijen tot het verschaffen van inlichtingen, welke comparitie het Hof tevens dienstbaar zal maken aan het beproeven van een vereniging; Gezien de betrekkelijke wetsartikelen; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING : In conventie en in reconventie : Alvorens verder te beslissen: Gelast partijen ambtshalve – deugdelijk vertegenwoordigd – desgewenst vergezeld van haar advokaten om ter terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 26 maart 2004 des voormiddags te Half Negen Uur te verschijnen tot het verschaffen van inlichtingen welke comparitie het Hof tevens dienstbaar zal maken aan het beproeven van een vereniging; Bepaalt, dat deze comparitie van partijen zal worden gehouden ten overstaan van een Rechter-Commissaris, als hoedanig wordt benoemd de Waarnemend-President van het Hof voornoemd; Houdt elke verdere beslissing aan; Aldus gewezen door : Mr.J.R.Von Niesewand, Waarnemend-President, Mr.K.Pultoo, Lid en Mr.I.H.M.H.Rasoelbaks, Lid-Plaatsvervanger en door de Waarnemend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 20 februari 2004, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.Van Genderen-Relyveld, Substituut-Griffier. Partijen, appellante vertegenwoordigd door advokaat Mr.N.P.K.Tjin A Djie namens haar gemachtigden, advokaten Mr.E.Naarendorp, Mr.E.C.M.Hooplot en Mr.F.Kruisland en geintimeerde vertegenwoordigd door haar gemachtigde advokaat Mr.A.R.Baarh  mede namens Mr.F.F.P.Truideman, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-30/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker], wonende in [district], verzoeker, gemachtigde: mr. E.D. Esajas, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name HET MINISTERIE VAN JUSTITIE EN POLITIE, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te Paramaribo, rechtspersoon, verweerder, gevolmachtigde: mr. R. Jhinkoe, Substituut-Officier van Justitie, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: het verzoekschrift d.d. 21 oktober 2015, met producties; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 30 november 2015; de beschikking van het Hof d.d. 04 december 2015, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift m.i.v. 07 december 2015 met 6 weken is verlengd; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 07 januari 2016; de beschikking van het Hof d.d. 07 januari 2016, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift m.i.v. 25 januari 2016 voor de laatste maal met 6 weken is verlengd; het verweerschrift d.d. 24 februari 2016 met producties; de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 16 maart 2016, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 06 mei 2016; het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 06 mei 2016; de akte tot overlegging van producties zijdens verzoeker d.d. 04 november 2016; de akte tot uitlating producties zijdens verweerder d.d. 02 december 2016; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 19 mei 2017 doch nader op heden. 2. De feiten Tussen partijen (hierna respectievelijk ”verzoeker” en ”verweerder” te noemen) staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 2.1. Verzoeker is in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname, tot aan zijn degradatie in de functie van agent van politie 1ste klasse. 2.2. Verzoeker was belast met het onderzoek van de zaak waarin de heer [naam], directeur van Global N.V., tegen een medewerker van zijn bedrijf aangifte heeft gedaan. 2.3. Verzoeker werd ervan verdacht in zijn hoedanigheid van onderzoeksambtenaar, de verdachte in de zaak voornoemd te hebben gedwongen een schuldbekentenis te ondertekenen ten gunste van [naam] voornoemd. Verzoeker werd eveneens ervan verdacht een voertuig als beloning te hebben ontvangen voor zijn bewezen diensten. 2.4. Verzoeker is in verzekering gesteld op 10 december 2013 op verdenking van overtreding van de artikelen 427 en 429 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht, gevolgd door zijn buitenfunctiestelling d.d. 11 december 2013. 2.5. Verzoeker is bij beschikking van 07 januari 2014 de tuchtmaatregel van schorsing opgelegd, te rekenen van 10 december 2013. 2.6. Bij vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 21 mei 2014 is verzoeker vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd. 2.7. Bij schrijven van verweerder d.d. 14 juli 2014 met als onderwerp ingebrekestelling en gelegenheid tot verweer, is verzoeker in de gelegenheid gesteld zich binnen zeven dagen na ontvangst van het schrijven, schriftelijk te verweren. Verzoeker heeft zich op 18 juli 2014 schriftelijk verweerd. 2.8. Verzoeker is bij beschikking d.d. 19 juni 2015 een tuchtstraf van degradatie van de rang van agent van politie 1ste klasse tot agent van politie 2e klasse opgelegd, voor de duur van een jaar, ingaande de dag volgende op die waarop het besluit ter kennis van hem is gebracht. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daartegen 3.1. Verzoeker vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis: A. De beschikking, althans het besluit d.d. 19 juni 2015 met het K.A. [nummer], waarbij verzoeker de tuchtstraf van degradatie is opgelegd en zijn schorsing is opgeheven, nietig te verklaren; B. Verweerder te veroordelen in de kosten van het geding. 3.2. De grondslag Verzoeker heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij het niet eens is met het door verweerder genomen besluit, daar dit besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu verzoeker integraal is vrijgesproken in de strafzaak. De strafbare feiten zijn immers niet vast komen te staan.Bovendien is de tuchtstraf ruim een jaar na het gestelde plichtsverzuim aan verzoeker opgelegd en is hiermee elke redelijke termijn waarbinnen beslist zou moeten worden over het gestelde plichtsverzuim, overtreden.De beschikking is tevens in strijd met de beginselen van evenredigheid en proportionaliteit. Verzoeker is reeds zestien jaar in dienst van het korps en nooit eerder in opspraak geraakt. De uit dit besluit voortvloeiende gevolgen voor verzoeker zijn ook disproportioneel. 3.3. Het verweer De verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.Verweerder heeft als formeel verweer aangevoerd, dat verzoeker niet ontvankelijk verklaard moet worden in zijn vordering, daar hij – blijkens het ontvangstbewijs – de gewraakte beschikking op 17 september 2015 in ontvangst heeft genomen. Het verzoekschrift is ter griffie van het Hof ingediend op 21 oktober 2015, hetgeen betekent dat verzoeker de termijn voor het indienen van het verzoekschrift heeft overschreden. 4. De beoordeling van het geschil 4.1. Het Hof als ambtenarengerecht is slechts bevoegd om in de in artikel 79 van de Personeelswet genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen.Nu de vordering van verzoeker onder I betreft een besluit tot verlaging van zijn rang, is het Hof bevoegd kennis te nemen van de door hem ingestelde vordering. 4.2. Met betrekking tot de vordering tot nietigverklaring van het besluit vervat in de beschikking d.d. 19 juni 2015 met nummer K.A. [nummer], overweegt het Hof, dat als enerzijds gesteld en anderzijds bevestigd, mede blijkende uit de door verweerder overgelegde producties is komen vast te staan dat de gewraakte beschikking op 17 september 2015 aan verzoeker is betekend.Ingevolge artikel 80 lid 1b van de Personeelswet is de vordering zoals bedoeld in artikel 79 van eerder genoemde wet niet ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht, dan wel de handeling geacht kan worden te zijner kennis te zijn gekomen. Aangezien de onderhavige vordering op 21 oktober 2015 is ingesteld, is het Hof van oordeel dat de vordering van verzoeker tardief is ingesteld en zal hij dientengevolge ook niet-ontvankelijk worden verklaard daarin. 4.3. Aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen komt het Hof niet toe. 5. De beslissing Het Hof: Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn vordering. Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard, Lid en mr. A.M. Nooitmeer-Rotsburg, Lid-plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 1 maart 2019,in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A.M. Essed namens mr. E.D. Esajas, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Jhinkoe, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-73/
Uitspraak G.R.No.15077 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van 1.DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP EXCLUSIVE WOODS , gevestigd te [plaats], 2. [APPELLANT SUB 2] , weduwe van [erflater], in haar hoedanigheid van enige gerechtigde van alle activa, behorende tot de nalatenschap van [erflater] en in de hoedanigheid van enig aandeelhouder en bestuurder directeur van de sub 1 genoemde rechtspersoon, wonende te [plaats], 3. [Appellant sub 3] , in haar hoedanigheid van president commissaris van de sub 1 genoemde rechtspersoon, wonende te [plaats], 4. A. [Appellant sub 4 A], B. [Appellant sub 4 B], C. [Appellant sub 4 C], D. [Appellant sub 4 D], allen in hun hoedanigheid van mede erfgenamen van de nalatenschap van [erflater], allen wonende te [plaats], appellanten in kort geding, gemachtigde: mr. D.P.A. Landvreugd, advocaat, tegen 1. FINABANK N.V. , rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, verder te noemen: Finabank, gemachtigde: mr. E. Naarendorp, advocaat, en 2. UNIFIRST SCHADEVERZEKERINGEN N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, verder te noemen Unifirst, geïntimeerden in kort geding, gemachtigde: mr. H.P. Boldewijn, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 7 december 2015 (A.R.No. 15-5176) tussen appellanten als eisers en geïntimeerden als gedaagden spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit. Het procesverloop in hoger beroep Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: de verklaring d.d. 7 december 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat appellanten tegen voormeld vonnis hoger beroep hebben ingesteld; de pleitnota d.d. 6 mei 2016; de antwoordpleitnota zijdens Finabank d.d. 7 oktober 2016; de repliekpleitnota d.d. 20 januari 2017; de dupliekpleitnota zijdens Finabank d.d. 17 maart 2017; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 4 augustus 2017 en vervolgens op 1 juni 2018, doch bij vervroeging op heden. De beoordeling 1. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellanten daarin kunnen worden ontvangen. In hoger beroep is Unifirst wel verschenen, maar zij heeft daarin geen verdere proceshandelingen verricht. 2. In deze zaak zijn de volgende feiten van belang. (i) Unifirst heeft in 2009 met Finabank een kredietovereenkomst gesloten, die in 2010 is herzien. Krachtens deze (herziene) overeenkomst verstrekte Finabank aan Unifirst een bedrag van € 229.300,- ter leen. (ii) Tot zekerheid van de voldoening van al hetgeen Unifirst aan Finabank uit hoofde van deze kredietovereenkomst verschuldigd zou zijn, heeft Exclusive Woods (appellante sub 1), daarbij vertegenwoordigd door haar directeur [erflater], aan Finabank het recht van eerste hypotheek verstrekt op een ten processe nader omschreven onroerend goed. (iii) Unifirst is in gebreke gebleven jegens Finabank aan haar verplichtingen te voldoen, waarop laatstgenoemde het verbonden goed op 8 december 2015 heeft doen veilen. Daags daarvoor had de kantonrechter, bij het thans door appellanten bestreden vonnis, de vorderingen van appellanten, die erop gericht waren de veiling te voorkomen, afgewezen onderscheidenlijk (met betrekking tot een deel van de appellanten) hen daarin niet-ontvankelijk verklaard. 3. Bij pleitnota in hoger beroep hebben appellanten gevorderd hun oorspronkelijke vorderingen alsnog toe te wijzen. Bij repliekpleitnota hebben zij hun oorspronkelijke eis gewijzigd als in dat processtuk aangegeven. Finabank heeft zich tegen deze eiswijziging verzet. Het Hof is van oordeel dat de onderhavige, ingrijpende, eiswijziging in dit stadium van de procedure strijdig is met een goede procesorde en staat haar daarom niet toe. 4. Aan het Hof liggen derhalve de oorspronkelijke vorderingen van appellanten ter beoordeling voor. Voor zover deze vorderingen betrekking hebben op het verbieden van de veiling op 8 december 2015 kunnen deze reeds daarom niet worden toegewezen omdat, zoals hierboven onder 2 (iii) reeds is opgemerkt, het gaat om een voldongen feit: de veiling heeft plaatsgevonden en dat kan niet worden teruggedraaid. 5. Ook de overige oorspronkelijke vorderingen van appellanten komen in dit kort geding niet voor toewijzing in aanmerking. Jegens beide geïntimeerden waren deze erop gericht inzicht te verkrijgen in de besteding van het door Unifirst van Finabank geleende geld, met name of dat was aangewend voor het aankopen van een bepaald perceel en het daarop bouwen van een bedrijfspand. Jegens Finabank waren deze er mede op gericht een overzicht te verkrijgen van de (tranches van) kredietverlening. Indien en voor zover de onderhavige vorderingen dienen ter onderbouwing van het geëiste verbod van de veiling, delen zij, om redenen als hierboven sub 4 vermeld, het lot van de daarop betrekking hebbende vordering. En indien en zover deze een ander doel beogen te dienen, valt niet in te zien welk spoedeisend belang appellanten daarbij hebben. 6. Op het vorenstaande stuiten de grieven van appellanten, wat daarvan verder zij, af. Nu het Hof ambtshalve geen bedenkingen heeft tegen het bestreden vonnis, zal dit worden bevestigd. Appellanten zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. De beslissing in hoger beroep Het Hof: bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis d.d. 7 december 2015 (A.R.No. 15-5176), waarvan beroep; veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden gevallen en begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh, Lid en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger en w.g. A. Charan door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H. Vreden namens advocaat mr. D.P.A. Landvreugd, gemachtigde van appellanten en geïntimeerden vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A.F. Meijnaar namens advocaat mr. H.P. Boldewijn, gemachtigde van geïntimeerde sub 2, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-22/
Uitspraak GR-14475 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van Argema Slachthuis N.V., gevestigd te [plaats 1], appellante, verder te noemen: Argema, gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat, tegen de Staat Suriname, zetelende te Paramaribo, geïntimeerde, verder te noemen: de Staat, gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 7 februari 2006 (A.R. No. 03-3907) tussen Argema als eiseres en de Staat als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: • het tussenvonnis van het Hof van Justitie d.d. 15 april 2011 ; • de processen-verbaal van getuigenverhoor d.d. 26 juli 2011, 19 augustus 2011, 2 november 2011, 6 december 2011 en 3 februari 2012; • de conclusie tot beraad contra-enquête d.d. 17 februari 2012; • de conclusie na enquête van Argema d.d. 4 mei 2012; • de conclusie na enquête van de Staat d.d. 1 juni 2012. Het vonnis is nader bepaald op heden. De beoordeling 1. Bij het tussenvonnis is aan Argema opgedragen te bewijzen dat a. de Staat heeft toegezegd, althans de verwachting heeft gewekt dat voor een bepaalde aanloopperiode alleen aan Argema, met uitsluiting van ieder ander slachthuis, een vergunning voor de exploitatie van een openbaar slachthuis zou worden verleend; b. Argema door de heropening van het slachthuis te [plaats 2] schade heeft opgelopen; c. de Staat Argema heeft verboden vlees te produceren voor de lokale markt. 2. Argema heeft de volgende getuigen doen horen: • [naam 1] • [naam 2] • [naam 3] • [naam 4]. De Staat heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête. 3.1 Met betrekking tot het onder 1 sub a opgedragen bewijs hebben de getuigen, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard: (1) [naam 1] (onder meer mede-oprichter en aandeelhouder van Argema): [naam 5], directeur van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV) heeft ons meegedeeld dat de overheid het slachtwezen wilde afstoten aan particulieren en dat de mogelijkheid bestond twee vergunningen aan te vragen. [naam 5] heeft ons niet verklaard dat de vergunningen aan ons met uitsluiting van anderen zou worden verleend. Gezien de hoogte van de investeringen en de markt leefde bij ons de verwachting dat aan derden geen vergunning zou worden verleend of dat derden zelfs een vergunning zouden aanvragen. In de ons verleende vergunning voor de bouw van het runderslachthuis stond niet dat Argema met uitzondering van derden het recht verkreeg. Hiertegen hebben wij niet geprotesteerd. (2) [naam 2] (destijds hoofd van de veterinaire dienst van LVV): Voor zover mij bekend heeft de overheid nooit aan Argema gezegd het alleenrecht voor het slachthuis te zullen verkrijgen. Wel zou het oude slachthuis worden gesloten. Na ongeveer twee jaar heeft de overheid aan de Vereniging van Islamitische Slagers (VIS) vergunning verleend daar een abattoir te openen. Argema moest er dus op rekenen dat zij concurrentie zou krijgen. (3) [naam 3] (vanaf augustus 2000 minister van LVV): Zover ik me kan herinneren is mij niet gebleken dat aan Argema de toezegging was gedaan dat de vergunning die aan haar verleend zou worden, een exclusief karakter had. Ik weet wel dat de demissionaire minister van LVV op 25 mei 2000 aan de VIS toestemming heeft gegeven om het (oude) slachthuis weer in gebruik te nemen. Ik vond die beslissing niet wijs, omdat Argema zeer grote investeringen had gedaan. (4) [naam 4] (projectontwikkelaar): De overheid heeft nooit aan Argema de toezegging gedaan dat zij een monopoliepositie zou verkrijgen. Argema heeft dit ook nooit als eis gesteld. 3.2 Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, valt af te leiden dat de Staat aan Argema geen exclusief recht op het exploiteren van een slachthuis heeft verleend. Dat betekent dat Argema niet in het onder 1 sub a opgedragen bewijs is geslaagd. 3.3 Met betrekking tot het onder 1 sub b opgedragen bewijs hebben de getuigen, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard: (1) [naam 1]: Vlak nadat wij met de productie waren begonnen, heeft de overheid aan een groep mohammedaanse slagers toestemming gegeven het oude slachthuis op te knappen en voor een periode van twee jaar te gebruiken. Bij mijn weten is het halalgeslachtgedeelte van de runderen ongeveer 50% van het totaal. Aangezien zij tegen gereduceerde kosten mochten slachten, konden wij daartegen niet concurreren. Nadat wij onder druk van de N.O.B. onze slachtprijs hebben moeten aanpassen, vond de heropening van het oude slachthuis plaats. Hierdoor verloren wij 50% van onze klandizie, waardoor wij ook niet meer aan onze verplichtingen jegens de bank konden voldoen. (2) [naam 2]: Ongeveer twee jaar nadat Argema met haar werkzaamheden was begonnen, is aan de VIS vergunning verleend om het abattoir te beginnen. Het is volgens mij voor de hand liggend dat Argema minder kon slachten en daardoor schade heeft geleden. Naar mijn inschatting hebben de islamitische slagers ongeveer 50% van de slacht van runderen enz. overgenomen. De vraag of de door Argema geleden schade aan de heropening van het slachthuis is toe te rekenen, is moeilijk te beantwoorden. Op de vraag of het niet kunnen aflossen van de schuld bij de N.O.B. door Arge-ma aan de Staat te wijten is, verklaar ik dat naar mijn mening Argema gedurende twee jaar de gelegenheid heeft gehad zaken op orde te stellen om aan de eisen te voldoen. (3) [naam 3]: Volgens mij heeft Argema geen schade geleden door de heropening van het slachthuis. Het slachthuis is in 2002 geopend en reeds in de loop van 2001 was Argema in de problemen. Er wa-ren toen sommaties aan haar uitgebracht. Indien de VIS vlak na de toestemming van 25 mei 2000 in productie was gegaan, mag worden aangenomen dat Argema als gevolg daarvan schade zou lijden. In werkelijkheid heeft de heropening in augustus 2002 plaatsgevonden. 3.4 Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat Argema door de heropening van het oude slachthuis schade zou hebben geleden, als deze heropening direct na de vergunningverlening in 2000 zou hebben plaatsgevonden. Die heropening vond echter pas in augustus 2002 plaats. Nu Argema al in 2001 in betalingsproblemen was gekomen, is dan ook niet aannemelijk dat die problemen door de opening van het oude slachthuis zijn veroorzaakt. Dat brengt mee dat Argema ook niet in het onder 1 sub b opgedragen bewijs is geslaagd. 3.5 Met betrekking tot het onder 1 sub c opgedragen bewijs hebben de getuigen, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard: (1) [naam 1]: Het is mij niet bekend dat de Staat Argema ooit heeft verboden vlees voor de lokale markt te produceren. De Staat heeft wel geweigerd vergunning te verlenen dat verpakt vlees op de lokale markt werd afgezet. (2) [naam 2]: Argema zou belast zijn met het slachten van runderen ten behoeve van de slagers. Argema had een slachthuisvergunning, maar geen slagersvergunning (verwerking). Argema moet hebben begrepen dat zij in het belang van de bestaande slagers geen slagersvergunning behoefde te vragen. De overheid wilde niet dat Argema verpakt vlees aan de supermarkten leverde. (3) [naam 3]: Op de vraag of aan Argema een vergunning is verleend of geweigerd vlees op de lokale markt te verkopen, verklaar ik dat ik daar niks van afweet. (4) [naam 4]: Bij de voorbereidingen van het project is steeds een snijzaal in de plannen verwerkt. Deze snijzaal heeft tot doel het vlees te verwerken. Het lag vanaf het begin in de bedoeling dit verwerkte vlees te exporteren. Toen de export niet op gang kwam, hebben wij gevraagd het verwerkte vlees op de lokale markt te mogen afzetten. Dit is pertinent geweigerd bij monde van [naam 2]. Vanwege zijn opstelling heeft Argema geen vergunning terzake aangevraagd. 3.6 Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, valt af te leiden dat het Argema niet werd toegestaan verpakt vlees aan de supermarkten te leveren. Zij mocht echter wel ten behoeve van de (lokale) slagers slachten. Dat brengt mee dat zij ook niet in het onder 1 sub c opgedragen bewijs is geslaagd. 4. De conclusie luidt dat Argema in geen van de drie onderdelen van het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Dit betekent dat de kantonrechter haar vorderingen terecht heeft afgewezen en dat het vonnis van de kantonrechter zal worden bevestigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Argema in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. De beslissing in hoger beroep Het Hof: bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 7 februari 2006 (A.R. No. 03-3907), veroordeelt Argema in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, Leden en w.g. A. Charan door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 3 december 2021, in tegenwoordigheid van mr. C.R. Tamsiran-Harris, Fungerend-Griffier. w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. R.C. Ghogli namens advocaat mr. A.R. Baarh, gemachtigde van appellante, terwijl geïntimeerde noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2003-1/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME GENERALE ROL NO. 14161 . DE SURINAAMSE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V .,  gevestigd te Paramaribo en kantoorhoudende aldaar aan de Mr.J.Lachmonstraat no.136, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.F.Kruisland, advokaat, verzoekster, t   e  g  e  n PARBHOE’S HANDELMAATSCHAPPIJ N.V ., gevestigd te Paramaribo en kantoorhoudende aldaar aan de Domineestraat no. 11, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.A.E.Debipersad, advokaat, verweerster, De Vice-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken: Gehoord partijen; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN: Overwegende, dat  De Surinaamse Luchtvaartmaatschappij N.V. zich bij verzoekschrift tot het Hof van Justitie heeft gewend, daarbij stellende: Appellante is bij vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 20 november 2001 (A.R.No.98-4909) veroordeeld om aan PARBHOE’S HANDELMAATSCHAPPIJ N.V. , gevestigd te Paramaribo en kantoorhoudende aldaar aan de Domineestraat no. 11 (nader geintimeerde), tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een som geld, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgende de wet. Appellante is van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen op 29 november 2001 blijkens een op die datum schriftelijk tot dat doel ter Griffie van het Kantongerecht in het Eerste Kanton ingediende verklaring. Appellante legt voormeld vonnis en voormelde verklaring hierbij over, met verzoek de inhoud van die bescheiden als hier  letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen. Bij verzoekschrift d.d. 12 juni 2002 heeft geintimeerde aan de Kantonrechter in het Eerste Kanton verzocht het bedrag der schade, als bedoeld in het sub 1 vermelde vonnis, vast te stellen – zo leest appellante het petitum- en op dat verzoekschrift heeft de Kantonrechter voornoemd een beschikking gegeven d.d. 19 juli 2002, waarbij is bepaald, dat voormeld verzoek zal worden behandeld ter terechtzitting van 5 november 2002. Appellante legt voormeld verzoekschrift en voormelde beschikking hierbij over, met verzoek de inhoud als hier geinsereerd te beschouwen. De sub 2 omschreven handelingen vormen een tenuitvoerlegging van het sub 1 vermelde vonnis, zij het dat in casu dan sprake is van een “execution par suite d’instance”. Echter ingevolge artikel 268 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt de tenuitvoerlegging van een beroepen vonnis, zoals in casu, geschorst door het hoger beroep, indien dat vonnis niet bij voorraad mag worden tenuitvoergelegd, zodat in elk geval de Kantonrechter voornoemd voormelde beschikking niet had mogen geven en niet tot behandeling van de vervolgens aan de orde zijnde schadestaatprocedure had mogen overgaan, hetgeen hij wel  heeft gedaan door te bepalen, dat appellante op het sub 2 vermelde verzoek van antwoord moet dienen op 4 maart 2003. Geintimeerde beroept zich er evenwel op dat het sub 1 vermelde vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (vide het 6 e “sustenu” van het sub 2 vermelde verzoekschrift), zulks echter geheel ten onrechte. Immers had voormeld vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad mogen worden verklaard , aangezien de artikelen 55 en 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daartoe geen enkele ruimte bieden. Ingevolge artikel 272 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft appellante dan ook recht en belang bij uw Hof te vorderen, dat de tenuitvoerlegging van het sub 1 vermelde vonnis wordt gestaakt. Appellante heeft daarbij bovendien een spoedeisend belang, aangezien het ten zeerste te betwijfelen valt of bij een positieve uitslag van het sub 1 vermelde hoger beroep, geintimeerde in staat zal zijn tot terugbetaling van het mogelijk inmiddels aan haar toegewezen en op appellante alsdan verhaalde bedrag, gelet op de beslagen, die te haren laste zijn gelegd. Overwegende, dat appellante op deze gronden het Hof heeft verzocht: te bevelen de staking van de tenuitvoerlegging van het tussen partijen door de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 20 november 2001  gewezen vonnis  waarvan beroep (A.R.No.98-4909), in het bijzonder van de schadestaatprocedure, ingeleid bij verzoekschrift van geintimeerde d.d. 12 juni 2002, Kosten rechtens. Overwegende, dat de gemachtigden van partijen, respectievelijk advokaat Mr.F.Kruisland en Mr.A.E.Debipersad ter terechtzitting zijn verschenen en hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal staat gerelateerd; hebbende de gemachtigden van partijen  de zaak bij pleidooi nader toegelicht en verdedigd; Overwegende, dat het Hof hierna het verhoor van partijen heeft gesloten; Overwegende, dat de gemachtigde van geintimeerde vervolgens produktie’s heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd; Overwegende, dat de gemachtigde van appellante tenslotte – een hier als geinsereerd aan te merken – schriftelijke conclusie tot uitlating over de overgelegde produktie’s heeft genomen; Overwegende, dat het Hof uiteindelijk vonnis in de zaak heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT : Overwegende, dat, naar blijkt uit het procesdossier, tussen verzoekster en verweerster op 20 november 2001 een vonnis is gewezen door de Kantonrechter-plaatsvervanger in het Eerste Kanton (ARNo.98/4909), waarbij verzoekster is veroordeeld aan verweerster tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een som geld, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet, zijnde dit vonnis uitvoerbaar verklaard bij voorraad, en met veroordeling van verzoekster in de kosten van dit geding; dat tegen dit vonnis verzoekster op 29 november 2001 appél heeft aangetekend; dat verweerster bij verzoekschrift de dato 12 juni 2002 aan de Kantonrechter in het Eerste Kanton het verzoek heeft gedaan het bedrag van de schade, als bedoeld in voormeld vonnis, vast te stellen, hebbende de Kantonrechter een beschikking gegeven de dato 19 juli 2002, waarbij is bepaald dat het gedaan verzoek behandeld zal worden ter terechtzitting van 5 november 2002 ; dat de behandeling gaande is en wederom ter rolle van 6 mei 2003 zal dienen voor repliek zijdens verweerster; Overwegende, dat verzoekster op grond van feiten, gesteld in het 3 e “sustenu” en de 2 e volzin van het 4 e “sustenu” van het verzoekschrift welke feiten als in dit vonnis letterlijk herhaald en geinsereerd worden aangemerkt, het Hof het verzoek heeft gedaan van de ten uitvoerlegging van het vonnis van de Kantonrechter-plaatsvervanger in het Eerste Kanton de dato 20 november 2001, waarvan beroep, in het bijzonder van de schadestaatprocedure, ingeleid bij verzoekschrift van verweerster de dato 12 juni 2002, de staking te bevelen; Overwegende, dat verweerster als meest verstrekkend verweer aangevoerd heeft, dat de schadeprocedure een vervolgprocedure is die voortgezet wordt bij dezelfde rechter; dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad weliswaar tot consequentie heeft dat de schorsende werking van de gewone rechtsmiddelen wordt opgeheven, doch dat dit onverlet laat dat de verzoekster hoger beroep kan instellen tegen dit vonnis; dat zulks geheel in overeenstemming is met de heersende doctrine, ongeacht of het betreft de oneigenlijke executie van een einduitspraak; dat zij – verweerster – ten overvloede op wijst dat de jurisprudentie niet verbiedt dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad gekoppeld wordt aan de veroordeling tot betaling van schade nader op te maken bij staat en te vereffenen ingevolge de Wet; dat de vrees voor de zogenaamde restitutie risico de behandeling van de schadestaatprocedure niet in de weg kan en mag staan; Overwegende, dat het Hof ten aanzien van voormeld verstrekkend verweer opmerkt, dat de artikelen 268 e.v.van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zowel de gerechtelijke tenuitvoerlegging, – “excecution forcée” – als de “execution par suite d’ instance” betreffen. Het voeren van een schadestaatprocedure is in laatstgenoemde zin een tenuitvoerlegging van een vonnis tot schadevergoeding; Overwegende, dat het Hof van oordeel is in verband met het zo juist overwogene dat nu ten onrechte de tenuitvoerbaarlegging bij voorraad van dit deel  van het vonnis, m.n: de “execution par suite” d’ instance”, is bevolen, dient ingevolge artikel 272 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de staking van de staatprocedure te worden bevolen; Overwegende, dat verweerster zich tijdens de behandeling in Raadkamer de dato 3 april 2003, – zij het ten overvloede – tevens beroepen heeft op een drietal in Nederland gedane uitspraken, blijkbaar ter rechtvaardiging van het door de Kantonrechter-plaatsvervanger gegeven bevel tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis de dato 20 november 2001 , te weten: – een arrest van de Hoge raad der Nederlanden de dato 31 januari 2003 in de zaak van Interplex B.V. contra Streekgewest Westelijke Mijnstreek; – een vonnis van de Rechtbank van Maastricht de dato 27 juni 2002 in de zaak van Vedior Uitzendbureau B.V., appellante contra geintimeerde; – een vonnis van de Rechtbank te Arnhem de dato 12 september 2002 inzake Houterman Lent B.V. contra van de Coolwijk VOF; Overwegende, dat het beroep op voormelde uitspraken verweerster niet vermag te baten en mitsdien faalt, ziende verweerster immers over het hoofd, dat voormelde uitspraken, gelet op de datum van elk van die uitspraken, gedaan zijn onder vigeur van de wet van 14 december 2001 stb.623, i.w.tr. 1 januari 2002 (Tekstplaatsing art. 1 t/m 291, in het bijzonder; luidende het terzake relevante artikel 233 alsvolgt: Tenzij uit de wet of uit de aard van de zaak anders voortvloeit, kan de rechter, indien dit wordt gevorderd, verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, niettegenstaande daartegen aan te wenden rechtsmiddelen. De rechter kan een vonnis, waarbij op de voet van artikel 195 wordt beslist omtrent een voorschot terzake van de kosten van deskundigen, ook ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren. De uitvoerbaarverklaring bij voorraad kan het gehele vonnis betreffen of een gedeelte daarvan. De rechter kan aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden, dat tot een door hem te bepalen bedrag zekerheid wordt gesteld; zijnde immers genoemde wet in verband met de territoriale werking daarvan slechts binnen het eigen grondgebied van de onafhankelijke Staat der Nederlanden van kracht geworden; Overwegende, dat het Hof danook zal beslissen als na te melden, onder verwijzing van verweerster in de proceskosten; RECHTDOENDE: Gelast, dat de ten uitvoerlegging van het vonnis van de Kantonrechter-plaatsvervanger in het Eerste Kanton de dato 20 november 2001, waarvan beroep, bij wege van voortprocederen over de schadestaat, wordt gestaakt, alles met veroordeling van verweerster in de proceskosten, begroot op sf…… Aldus gewezen door Mr.J.R.Von Niesewand, Vice-president, Mr.K.Pultoo en Mr.Drs.C.C.L.A.Valstein-Montnor, Leden en door de Vice-president uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van woensdag, 30 april 2003, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.Van Genderen-Relyveld, Substituut-Griffier. Partijen, verzoekster vertegenwoordigd  door haar gemachtigde, advokaat Mr.F.Kruisland en verweerster vertegenwoordigd door advokaat Mr.F.Kruisland namens haar gemachtigde, advokaat  Mr.A.E.Debipersad, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-35/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME GR 16219 Beschikking op het verzoek tot wraking ex artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) van: [Verzoekster[, wonende aan [adres 1] te [plaats 1], gemachtigde: mr. H.H. Vreden, advocaat, verzoekster, hierna aangeduid als [verzoekster], ingediend in de zaak bekend onder AR no. 221643 met als partijen EUROCROSS ASSISTANCE SURINAME & CARIBBEAN NV , hierna aangeduid als Eurocross, enerzijds en [VERZOEKSTER] anderzijds en gericht tegen de kantonrechter [naam 1], hierna aangeduid als de rechter. Het procesverloop Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: – de akte van wraking, gedateerd 13 juni 2022, afkomstig van mr. H.H. Vreden, ingediend namens haar cliënte, ter griffie van het kantongerecht op 15 juni 2022; – de schriftelijke reactie van de rechter, gedateerd 15 juni 2022. Het verzoek en de grondslag daarvan 2.1 [Verzoekster] heeft een wrakingsverzoek ingediend naar aanleiding van de zaak bekend onder AR no. 221643 welke zaak door Eurocross is ingesteld tegen [verzoekster], strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en Eurocross. 2.2 [Verzoekster] stelt dat zij bezwaar heeft tegen de berechting van de zaak door de rechter. Zij stelt dat de rechter in een eerdere zaak tussen partijen, de zaak bekend onder AR no. 211986, waarin [verzoekster] vorderde dat Eurocross zou worden veroordeeld om [verzoekster] in de gelegenheid te stellen haar werkzaamheden te hervatten en haar loon uit te betalen, op 13 januari 2022 vonnis heeft gewezen en in die zaak heeft geoordeeld dat onder de omstandigheden van het geval, op welke omstandigheden door de rechter in het vonnis wordt ingegaan, van Eurocross niet gevergd kan worden [verzoekster] wederom in te zetten in haar bedrijf. De vordering van [verzoekster] is afgewezen. [Verzoekster] stelt dat op grond van het voorgaande gegronde vrees bestaat dat de rechter niet onpartijdig is waardoor afbreuk zal worden gedaan aan het recht van [verzoekster] op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter. [Verzoekster] stelt tevens dat op grond van het voorgaande tussen haar en de rechter een hoge graad van vijandschap bestaat waardoor zij reden heeft om de rechter te wraken. De reactie van de rechter 3.1 De rechter berust niet in de wraking. Hij voert in zijn verklaring – kort gezegd – aan dat tussen hem en de procespartij geen hoge graad van vijandigheid bestaat omdat hij de procespartij niet kent, geen contacten met haar onderhoudt waardoor er ook geen mogelijkheid van vijandschap tussen hem en de procespartij bestaat en kan bestaan. Hij heeft verder aangevoerd dat de procespartij met hem van mening verschilt over de interpretatie van welke betekenis partijen aan een beding mochten geven en wat zij ten aanzien daarvan over en weer van elkaar mogen verwachten. Hij is van mening dat het instituut van wraking niet voor dergelijke gevallen in de wet is opgenomen, daarvoor bestaat het instituut van het hoger beroep; De rechter concludeert dat het wrakingsverzoek ongegrond is. De beoordeling 4.1 Het Hof overweegt dat, gelijk de rechter heeft aangevoerd, nu de rechter niet bekend is met de procespartij, niet blijkt van enige vijandigheid zoals bedoeld in de grond door [verzoekster] aangevoerd. 4.2 [Verzoekster] beroept zich er in haar akte van wraking ook op dat zij vreest dat de rechter niet onpartijdig zal zijn vanwege zijn eerdere betrokkenheid bij een rechtszaak tussen partijen, namelijk de zaak bekend onder AR no. 211986. 4.3 Het hof stelt voorop dat een rechter, naast de in artikel 31 Rv opgesomde gronden, ook gewraakt kan worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter tegenover een procespartij vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Er zullen dan bijzondere omstandigheden moeten zijn die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Indien een procespartij zich erop beroept dat de rechterlijke onpartijdigheid schade lijdt, zal die de concrete omstandigheden terzake moeten aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden. 4.4 De vraag of er sprake is van rechterlijke partijdigheid moet worden beantwoord aan de hand van twee criteria: het subjectieve en het objectieve criterium. Bij het subjectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een rechter, dat door een partij de conclusie moet worden getrokken dat de rechter partijdig is. Bij het objectieve criterium gaat het om de vraag of sprake is van een bij een partij bestaande, objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is. 4.5 In haar verzoek heeft [verzoekster] geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van subjectieve partijdigheid. Het hof zal dan ook enkel beoordelen of er sprake geweest kan zijn (van schijn) van objectieve partijdigheid. 4.6 Als concrete omstandigheid dat de rechterlijke onpartijdigheid schade lijdt, heeft [verzoekster] gesteld dat de rechter in de zaak bekend onder AR no. 211986 bij vonnis d.d. 13 januari 2022, reeds een oordeel heeft gegeven omtrent hetzelfde onderwerp, namelijk – zo begrijpt het Hof – de vraag of van Eurocross gevergd kan worden [verzoekster] wederom te werk te stellen in haar bedrijf en aan haar haar loon te betalen. 4.7 Het hof heeft kennis genomen van het dossier in de onderhavige zaak, waarin de akte van wraking is ingediend. Uit de processtukken in deze zaak, waarin ook het vonnis in de zaak bekend onder AR no. 211986 als productie is overgelegd, blijkt dat de kantonrechter in de zaak bekend onder AR no. 211986 moest oordelen over de vraag of van Eurocross gevergd kan worden om [verzoekster] weer tewerk te stellen en haar loon uit te betalen. In de onderhavige zaak, met AR no. 221643, moet geoordeeld worden over de vraag of van Eurocross gevergd kan worden om de dienstbetrekking met [verzoekster] voort te zetten. 4.8 Het hof stelt vast dat de rechter in het vonnis van 13 januari 2022 in de zaak bekend onder AR no. 211986 een oordeel heeft gevormd en een beslissing heeft genomen over de vraag of van Eurocross gevergd kan worden om [verzoekster] weder tewerk te stellen en haar salaris uit te keren, terwijl de rechter in de onderhavige zaak moet oordelen over de vraag of van Eurocross gevergd kan worden [verzoekster] als werknemer te handhaven. De feiten en omstandigheden, het gevorderde en de weren in de zaak met AR no. 211986 komen min of meer overeen met de feiten en omstandigheden en de gronden in de onderhavige zaak met AR no. 221643. 4.9 Hierdoor is er naar het oordeel van het Hof wel sprake van een situatie waarbij de rechter in de onderhavige zaak over dezelfde problematiek een oordeel moet vormen en moet beslissen als in de eerdere zaak bekend onder AR no. 211986, waardoor de schijn van vooringenomenheid kan ontstaan. Op grond van het voorgaande zal het wrakingsverzoek gegrond worden verklaard. De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart de wraking van [naam 1] in de zaak bekend onder AR No. 221643 gegrond. 5.2 Bepaalt dat de griffier deze beslissing van het Hof toezendt aan [verzoekster], [naam 1] en Eurocross Assistance Suriname & Caribbean NV; 5.3 Bepaalt dat de behandeling van de zaak dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek, door een andere rechter binnen de unit Handel. Deze beslissing is gegeven door mr. S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldipsingh en mr. A.C. Johanns, leden en w.g. S.S.S. Wijnhard door mr. A. Charan, Fungerend-President uitgesproken ter openba re terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 5 augustus 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berensten BSc., Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie namens deze, mr. E.M. Ommen, Substituut-Griffier
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-22/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 21-3668 09 december 2021 NNA Vonnis in kort geding in de zaak van: [eiser], wonende aan de [adres] te [district], eiser, hierna te noemen: ‘[eiser]’, gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat, tegen A. DE STAAT SURINAME in deze het ministerie van JUSTITIE EN POLITIE, vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, gevestigd en kantoorhoudende aan Limesgracht no. 92 te Paramaribo, gedaagde sub A, hierna te noemen: ‘de Staat’, gevolmachtigde: mr. I. Markiet, jurist op het ministerie van Justitie en Politie en verbonden aan het Buro Landsadvocaat, B. [gedaagde sub B], pro sé q.q. in hoedanigheid van Voorzitter van de Examencommissie Kaderopleiding 2019-2020, kantoorhoudende aan de Duisburglaan 43-45 te Paramaribo, gedaagde sub B, hierna te noemen: ‘[gedaagde sub B]’, procederend in persoon. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen: • het inleidend verzoekschrift dat op 08 november 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met producties; • de mondelinge conclusie van eis d.d. 11 november 2021; • het verleend verstek tegen de behoorlijk opgeroepen doch niet verschenen [gedaagde sub B]; • de verschijning van [gedaagde sub B] op de gehouden comparitie d.d. 15 november 2021 waarbij het tegen hem verleend verstek is gezuiverd; • de gehouden comparities van partijen d.d. 11 november en 15 november 2021 en de daarvan opgemaakte processen-verbaal; • de conclusie van antwoord met producties zijdens de Staat; • de conclusie tot uitlating producties zijdens [eiser]. 1.2. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 [eiser] is brigadier van Politie en cursist van de Kaderopleiding 2019-2020. 2.2 Voor het vak Strafrecht werd op 20 september 2020 een take-home tentamen gegeven aan de cursisten met de instructie dat samenwerking niet was toegestaan. [eiser] heeft het take-home tentamen afgelegd en ingeleverd. 2.3 Bij schrijven d.d. 17 november 2020 heeft de docent Strafrecht, mr.[naam 1], aan [gedaagde sub B] te kennen gegeven dat [eiser], tegen de gegeven instructies, vermoedelijk heeft samengewerkt met een andere cursist, zijnde [naam 2] (hierna: [naam 2]). 2.4 Naar aanleiding van voormeld schrijven heeft [gedaagde sub B] bij schrijven d.d. 19 november 2020 [eiser] verweer aangezegd. 2.5 [eiser] heeft zich verweerd en heeft vanaf 19 november 2020 tot en met 17 maart 2021 deelgenomen aan de overige tentamen, welke hij heeft behaald. 2.6 Bij schrijven d.d. 22 april 2021 heeft [gedaagde sub B] aan [eiser] medegedeeld dat besloten is dat het resultaat van hem ten aanzien van het examen Strafrecht conform artikel 17 lid 4 van het Onderwijs- en Examenreglement (OER), ongeldig wordt verklaard door de examencommissie en dat hij alsnog wordt uitgesloten van deelname aan de overige examens. 2.7 Tegen voormeld schrijven is [eiser], bij schrijven van 21 juni 2021, in beroep gegaan bij de Korpschef. 2.8 Bij exploot van deurwaarder M.K. Jaggi d.d. 18 oktober 2021 no. 400 heeft [eiser] de Korpschef aangemaand om het daarheen te leiden dat het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 wordt herroepen c.q. nietig wordt verklaard en dat [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijst zal ontvangen en de daaraan verbonden bevordering zal verwerven. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [eiser] vordert dat de kantonrechter in kort geding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: a. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om binnen 1 (één) week na deze uitspraak, althans door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 te herroepen c.q. nietig te verklaren en [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijsten te overhandigen; b. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om binnen 2 (twee) weken na deze uitspraak, althans binnen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, [eiser] te bevorderen in de rang van Majoor van Politie c.q. de rang verbonden aan de geslaagden van de Kaderopleiding 2019-2020 met dezelfde ingangsdatum als de mede cursisten en met behoud van de rangorde op de ranglijst; c. bij niet toekennen van bovengenoemde vorderingen, een zodanige voorziening te geven dat de schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden weggenomen; d. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om aan [eiser] te betalen, bij wege van dwangsom, het bedrag ad SRD 50.000,= voor elke dag of keer dat zij in strijd handelen met het gevorderde onder sub a en b. 3.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de beslissing, zoals geformuleerd in het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021, een late en onterechte beslissing is. Het besluit is onrechtmatig en in strijd met het systeem van sanctioneren, waarbij straffen nimmer met terugwerkende kracht kunnen worden opgelegd, aldus [eiser]. 3.3 Zowel de Staat als [gedaagde sub B] voeren verweer. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Het spoedeisend belang is voldoende aannemelijk voor de kantonrechter. [eiser] wordt daarom ontvangen in het kort geding. 4.2 Tijdens de gehouden comparities hebben de Staat en [gedaagde sub B] onder meer betwist dat het besluit onrechtmatig is. Volgens hen hebben [eiser] en [naam 2], tegen de instructies in, samengewerkt hetgeen de reden is van het besluit. Ter onderbouwing hiervan heeft de Staat de examenwerken van [eiser] en [naam 2] overgelegd. Volgens de Staat vertonen de examenwerken, conform de constatering van de docent Strafrecht, op onderstaande 3 punten sterke gelijkenissen: • opzet en vorm (format) zijn het hetzelfde, • antwoorden vertonen woordelijk veel overeenkomsten en • materieel zijn de foute/goede antwoorden nagenoeg conform. 4.3 In reactie hierop heeft [eiser] aangevoerd dat de Staat de volgende antwoorden heeft gehighlight waaruit – volgens de Staat – zou moeten blijken dat hij en [naam 2] hebben samengewerkt: antwoord 3, 9, 10, 12, 14 en 19. Volgens [eiser] levert het feit dat zowel hij en [naam 2] vraag 3 fout hebben, geen enkel bewijs van fraude op. Het is een multiple choice vraag en kunnen meerdere cursisten dit fout hebben. Ten aanzien van vraag 9 en 10 voert [eiser] aan dat er wel degelijk significante verschillen zijn in de redactie van de antwoorden. Ten aanzien van vraag 12 voert [eiser] aan dat het bekend is dat in een antwoord een deel van de vraag wordt herhaald. De overeenkomsten in het eerste deel van het antwoord is dan ook daaraan te wijten. Ten aanzien van vraag 14 voert [eiser] aan dat het antwoord rechtstreeks uit het Wetboek van Strafrecht komt en is toch niet te verwachten dat hij zulks gaat parafraseren? Ten aanzien van vraag 19 voert [eiser] aan dat de redactie van het antwoord grote verschillen vertoont. 4.4 Geconstateerd wordt dat de exemplaren van de examenwerken die de Staat heeft overgelegd niet volledig zijn. Bij het examenwerk van [eiser] zijn de vragen 8, 13 en 20 niet volledig. De antwoorden op de vragen 14 en 15 ontbreken. Bij het examenwerk van [naam 2] zijn de antwoorden op de vragen 8 en 14 niet volledig. De antwoorden op de vragen 9, 15, 16 en 17 ontbreken. Gelet op het voorgaande mede in acht nemende hetgeen de kantonrechter aan de Staat heeft voorgehouden ter comparitie d.d. 15 november 2021 met name dat de Staat had nagelaten een conclusie van antwoord te nemen, doch alsnog in de gelegenheid is gesteld de producties over te leggen middels een conclusie van antwoord, hetgeen hij heeft gedaan doch onvolledige exemplaren heeft overgelegd, zal de kantonrechter aan de hand van de antwoorden op de overige vragen (1,2,3,4,5,6,7,10,11,12, 18,19 en 20) beoordelen of aannemelijk is dat [eiser] al dan niet heeft samengewerkt met [naam 2]. 4.5 Gelet op de bewoordingen van de antwoorden is de kantonrechter voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] en [naam 2] hebben samengewerkt. Dat de vorm en opzet hetzelfde zijn en dat zij beiden vraag 3 fout hebben, maakt het niet anders. 4.6 Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing welke vervat is in het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 herroepen c.q. nietig verklaard dient te worden, daargelaten het onweersproken feit dat [eiser] alsmede de overige cursisten nimmer een OER hebben ontvangen. De gevorderde voorziening onder punt 3.1 sub a is derhalve toewijsbaar. 4.7 De gevraagde voorziening onder punt 3.1 sub b is constitutief van aard. Nu de aard van het kort geding zich verzet tegen dergelijke beslissingen, omdat in kort geding slechts beslissingen van condemnatoire aard worden gegeven, zal [eiser] op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard in de door hem gevraagde voorziening. 4.8 De gevorderde dwangsom komt de kantonrechter bovenmatig voor, zodat zulks zal worden gematigd en gemaximeerd als hierna in het dictum is beslist. 4.9 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst zullen leiden. 4.10 De Staat en [gedaagde sub B] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld om op grond van het Procesreglement voor Civiele Zaken bij het Hof van Justitie en de Kantongerechten in Suriname een bedrag van SRD 7.500,- aan [eiser] dienen te betalen, zijnde het salaris van de gemachtigde van [eiser]. De Staat en [gedaagde sub B] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten omvatten op de dag van de uitspraak: • het vastrecht ad SRD 50,=, • de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 700,=, en zijn in totaal dus begroot op SRD 750,=. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding 5.1 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] om binnen 1 (één) maand na betekening van deze uitspraak, het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 te herroepen en [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijsten te overhandigen. 5.2 Verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in de door hem gevraagde voorziening onder punt 3.1 sub b van dit vonnis. 5.3 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] tot betaling van een dwangsom ad SRD 10.000,= (tienduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat zij weigeren om aan dit vonnis te voldoen tot een maximum van SRD 500.000,- (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar). 5.4 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] tot betaling van het bedrag van SRD 7.500,- (zevenduizend en vijfhonderd Surinaamse dollar) aan [eiser], zijnde het salaris van de gemachtigde van [eiser]. 5.5 Verklaart hetgeen is beslist onder 5.1, 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad. 5.6 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 750,- (zevenhonderd en vijftig Surinaamse dollar). 5.7 Weigert het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. I. Sonai ter openbare terechtzitting op donderdag 09 december 2021 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-64/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME A-824 In de zaak van [Verzoeker], wonende te Amsterdam in Nederland, thans tijdelijk verblijf houdende in Suriname, verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: voorheen mr. S. Marica (wijlen), vervolgens mr. V.V.C. Piqué, advocaten, thans mr. J. Kraag, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: voorheen mr. A.R. Autar, thans mr. M.E. Danning, officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 11 oktober 2013; het verweerschrift d.d. 14 februari 2014 met producties; de beschikking van het hof van 07 april 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 16 mei 2014, welk verhoor is verplaatst naar 18 juli 2014; het proces-verbaal van het op 18 juli 2014 gehouden verhoor van partijen; de pleitnota d.d. 03 oktober 2014, kennelijk abusievelijk aangeduid als ‘antwoordpleitnota’; de antwoordpleitnota, met een productie, overgelegd op 07 november 2014, kennelijk abusievelijk aangeduid als ‘reactie pleitnota’; de repliekpleitnota d.d. 21 november 2014, kennelijk abusievelijk aangeduid als ‘dupliekpleitnota’; het bij schriftelijke rolbeschikking d.d. 03 juni 2016 gelasten van een comparitie van partijen ter verkrijging van inlichtingen en/of beproeving van een minnelijke regeling; het proces-verbaal van de op 05 mei 2017 gehouden comparitie van partijen; de aantekening op het doorlopend proces-verbaal waaruit blijkt dat de comparitie van partijen op 19 mei 2017 is voortgezet; de conclusie tot overlegging van relevante stukken zijdens de Staat d.d. 01 december 2017, met producties; het schrijven van mr. Piqué d.d. 18 mei 2018, waaruit blijkt dat hij zich als gemachtigde van [verzoeker] aan de zaak heeft onttrokken; de pleitnota tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 06 juli 2018. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 07 december 2018, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [Verzoeker] is op basis van een arbeidsovereenkomst met ingang van 01 december 2006 als chauffeur op de ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag (Nederland) in dienst getreden van de Staat, onder toekenning van een bezoldiging van SRD 650,- per maand conform de schaal verbonden aan de rang van ambtenaar B 2e klasse (bezoldigingsschaal 6). Blijkens artikel VIII van deze overeenkomst is het dienstverband aangegaan voor de duur van een jaar, eindigende op 30 november 2007. 2.2 Artikel IX van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat deze door elk der partijen schriftelijk en per aangetekend schrijven zal worden opgezegd met inachtneming van een opzeggingstermijn van een maand en voorts dat bij tussentijdse opzegging partijen een opzeggingstermijn van twee maanden in acht zullen nemen. 2.3 [Verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 27 september 2009 onder meer het volgende aan de minister van Buitenlandse Zaken, Kraag-Keteldijk, L.Y., meegedeeld: “Op 21 september 2007 werd ik ontboden door de kanselier Dhr. Nooitmeer die mij namens de ambassadeur mededeelde dat mijn werkzaamheden op deze afdeling per direct werd beëindigd. Ik heb tot op heden geen brief ontvangen zoals mij dat werd toegezegd dat ik ontslagen ben. (…) Tot mijn verbazing werd mijn salaris per 1 november 2007 stopgezet (…). Ik verzoek u het daarheen te willen leiden dat ik mijn salaris met terugwerkende kracht alsnog mag ontvangen. Ik ga er nog steeds vanuit dat ik in dienst ben van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (…).” 2.4 Bij schrijven d.d. 20 juli 2011 is namens de waarnemend directeur van Buitenlandse Zaken het volgende aan [verzoeker] meegedeeld: “Naar aanleiding van uw recentelijk verzoek met betrekking tot een mogelijke vordering uwerzijds bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, wordt uw aandacht erop gevestigd dat deze aangelegenheid aan een beschouwing is onderworpen. Aan u kan worden medegedeeld dat het onderzoek niet heeft uitgewezen dat er een dienstverband met u bestaat op grond waarvan aanspraken uwerzijds voortvloeien.” 2.5 [Verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 11 januari 2012 onder meer het volgende aan de minister van Buitenlandse Zaken, Lackin, W., meegedeeld: “Ik heb mijn werk altijd tot volle tevredenheid verricht en was daarom zeer verrast toen ik op 21 september 2007 door de kanselier, de heer Nooitmeer, werd ik ontboden, die mij namens de ambassadeur zonder enige reden mededeelde dat mijn werkzaamheden op deze afdeling per direct werden beëindigd. Tot op heden heb ik geen schrijven hieromtrent ontvangen, dan wel ontslag verkrijgen of een ontslagvergunning althans ontslagbeschikking ontvangen. Tot mijn grote verbazing werd mijn salaris per 01 november 2007 stopgezet (…). Sindsdien heb ik diverse brieven verzonden naar het ministerie tot opheldering en doorbetaling van mijn salaris, helaas zonder succes. (…) Gelet op het bovenstaande wordt u verzocht het daarheen te leiden dat ik mijn salaris sinds 01 november 2007 doorbetaald krijg, totdat de dienstbetrekking tenminste op richtige wijze is beëindigd.” 2.6 [Verzoeker] heeft bij schrijven van zijn toenmalige procesgemachtigde, mr. Marica, d.d. 02 april 2013 onder meer het volgende aan de minister van Buitenlandse Zaken meegedeeld: “Tot mij heeft zich gewend mijn client, de heer D.H. [verzoeker] die mij om juridische bijstand vroeg. (…) Op 21 september 2007 werd client ontboden door de Kanselier Nooitmeer die hem mede deelde dat zijn werkzaamheden beëindigd waren zonder enig opgaaf van redenen. En per 1 november 2007 werd zijn salaris stopgezet ook zonder redenen. Client heeft vele malen geprobeerd de zaak minnelijk op te lossen het laatst op 11 januari 2012 per schrijven aan u gericht zonder enig bericht uwerzijds. (…) Gaarne verneem ik van u per ommegaande wat de rechtspositie van client is en bij welke funktionaris hij zich moet aanmelden. Indien ik geen voor client bevredigend bericht van u mocht ontvangen heb ik opdracht om na zeven dagen van ontvangst van dit schrijven de rechter te adiëren.” 2.7 Op het schrijven d.d. 02 april 2013 is geen reactie van de minister ontvangen. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [Verzoeker] vordert dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: A. voor recht zal worden verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker]; B. de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] te betalen zijn loon over de afgelopen tien maanden, zijnde in totaal SRD 6.500,-; C. de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] per maand te betalen zijn loon ad SRD 6.50,- (lees kennelijk: SRD 650,-) vanaf ultimo april 2013 en voorts voor iedere maand SRD 6.50,- (lees kennelijk: SRD 650,-) totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd. 3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Op 21 september 2007 heeft de kanselier, dhr. Nooitmeer, [verzoeker] mondeling meegedeeld dat zijn werkzaamheden beëindigd waren per 01 november 2007 zonder opgaaf van redenen. Het salaris van [verzoeker] werd per laatstgenoemde datum niet meer uitbetaald. Bij schrijven noch bij beschikking is een reden voor zijn ontslag opgegeven. Door het uitblijven van enige reactie van de minister op het in 2.6 vermeld schrijven, heeft de Staat in strijd gehandeld met het beginsel van correcte bejegening, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en het beginsel van deugdelijke besluitvorming. Op grond van deze beginselen is sprake van willekeur zijdens de Staat, hetgeen verboden is. De Staat handelt onrechtmatig jegens [verzoeker], als gevolg waarvan [verzoeker] schade lijdt in de zin van loonderving. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling 4.1 Het hof stelt voorop dat de Staat in de loop van dit geding een schikkingsvoorstel heeft gedaan aan [verzoeker], inhoudende dat de Staat aan [verzoeker] zal betalen het loon over tien maanden, in totaal SRD 6.500,-, met de aantekening dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 30 november 2007 van rechtswege is geëindigd overeenkomstig artikel VIII van genoemde overeenkomst. [Verzoeker] heeft dit schikkingsvoorstel afgewezen. Nu er tussen partijen geen schikking is bereikt, zal het hof overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering. 4.2 Het hof constateert dat de Staat abusievelijk niet in de gelegenheid is gesteld om te dupliceren. De Staat zal evenwel niet alsnog daartoe in de gelegenheid worden gesteld, nu de Staat, gelet op het in 4.4.2 overwogene, naar het oordeel van het hof, daardoor niet in zijn belang wordt geschaad. Bevoegdheid 4.3.1 Rechtens staat tussen partijen vast dat [verzoeker] arbeidscontractant is (geweest) in de zin van artikel 1 van de Personeelswet (Pw). Deze wet is dan ook op [verzoeker] van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde; c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten: a. betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld; b. tot verlaging van rang; c. betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit; d. waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd; e. tot schorsing of ontslag. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. 4.3.2 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schade-vergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren. Het in 3.1 onder A gevorderde, te weten de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [Verzoeker], kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen. Het hof begrijpt het in 3.1 onder B en C gevorderde aldus dat [verzoeker] tevens betaling van (achterstallig) salaris vordert. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit een besluit in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het besluit om vanaf november 2007 geen salaris aan [verzoeker] te betalen. Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om van dit deel van het gevorderde kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.4.1 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer, naar het hof begrijpt, aangevoerd dat [verzoeker] tardief is in zijn vordering en dientengevolge daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [verzoeker] pas in oktober 2013 een vordering heeft ingesteld, terwijl de Staat [verzoeker] reeds op 20 juli 2011 in kennis had gesteld van zijn besluit. 4.4.2 Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 80 lid 2 sub b Pw een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b Pw niet-ontvankelijk is, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat een genomen besluit, in casu het besluit tot stopzetting van de betaling van het loon aan [verzoeker], ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [Verzoeker] heeft bij pleitnota terecht gesteld dat de Staat op 20 juli 2011 (zie 2.4) geen enkel besluit heeft genomen met betrekking tot het dienstverband. De Staat heeft echter reeds bij zijn verweerschrift aangevoerd dat [verzoeker] op 08 november 2007 door de toenmalige ambassadeur is bericht dat zijn dienstbetrekking met de Staat ingaande 01 oktober 2007 was beëindigd en dat hij vanaf laatstgenoemde datum derhalve geen salaris meer zal ontvangen. Uit de stellingen van partijen blijkt dat [verzoeker] op 21 september 2007 was meegedeeld dat zijn werkzaamheden zouden worden beëindigd per 01 november 2007, dan wel dat hij op 08 november 2007 in kennis is gesteld van het besluit tot stopzetting van de betaling van zijn salaris. [Verzoeker] heeft gesteld dat zijn salaris vanaf november 2007 niet meer werd betaald. Het hof overweegt dat [verzoeker] derhalve reeds in december 2007 had kunnen constateren dat het besluit tot stopzetting van de betaling van zijn salaris daadwerkelijk was genomen. Nu [verzoeker] pas op 11 oktober 2013 – na bijna 6 jaren – zijn vordering bij het hof heeft ingesteld, is hij daarin tardief, zodat hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het gevorderde in 3.1 onder B en C. Het daartoe strekkend verweer slaagt. Het hof gaat voorbij aan het betoog van [verzoeker], kort gezegd, dat de Staat gehouden was hem voor te houden dat er een beperkte termijn geldt voor het instellen van een vordering bij het hof, nu dit betoog is gedaan bij pleitnota tot uitlating producties – het laatste processtuk – en de Staat geen gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren. Ten overvloede wordt overwogen dat voormeld betoog, ook al had het hof dat wel betrokken bij zijn beslissing, [verzoeker] niet kan baten en wel om de volgende reden. Anders dan [verzoeker] meent, brengt geen enkel algemeen beginsel van behoorlijk bestuur de door hem bedoelde verplichting van de Staat met zich mee. Een andere opvatting zou meebrengen dat iedere landsdienaar die tardief is met het instellen van een vordering tegen de Staat en die zich niet op overmacht ex artikel 80 lid 4 Pw kan beroepen, zich met vrucht zou kunnen beroepen op de omstandigheid dat de Staat hem niet in kennis heeft gesteld van de in artikel 80 Pw genoemde termijn voor het instellen van een vordering bij het hof. Dit betekent dat deze termijn, welke van openbare orde is, zou verworden tot een dode letter. 4.5 Aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen komt het hof niet toe. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde in 3.1 onder A. 5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het gevorderde in 3.1 onder B en C. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door mr. K.J. Kraag-Brandon namens mr. J. Kraag, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. M.E. Danning, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-25/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoekster], wonende in het [district] , verzoekster, gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME , meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie, rechtspersoon, zetelende te Paramaribo, verweerder, gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: het verzoekschrift ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie d.d. 29 november 2011, met producties; het verweerschrift d.d. 27 december 2011, overgelegd d.d. 27 januari 2012; de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 28 mei 2012, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 20 juli 2012; het proces-verbaal van het verhandelde in Raadkamer d.d. 02 november 2012; de pleitnota d.d. 01 februari 2013, met een productie; het antwoord pleitnota en uitlating productie d.d. 19 april 2013, met producties; het repliek pleitnota en uitlating producties d.d. 03 mei 2013, met een productie; het dupliek pleitnota en uitlating productie d.d. 17 mei 2013; 1.2 de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis die aanvankelijk was gesteld op 16 augustus 2013, doch nader bepaald op heden. De motivering De feiten 1.Tussen partijen (hierna respectievelijk ”[verzoekster]” en ”het ministerie” te noemen) staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 1.1 [verzoekster] is op 01 november 2004 op arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tewerkgesteld op het ministerie als administratief medewerkster op de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken. 1.2 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 01 januari 2008 J[nummer 1], is de op arbeidsovereenkomst dienende landsdienaar op de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken van het ministerie, [verzoekster], te rekenen van 23 juli 2007 in de functie van administratief medewerker tewerkgesteld op de afdeling Departementsleiding (Secretariaat van de Onderdirecteur van Justitie, belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Algemeen Beheer) van voormeld ministerie. 1.3 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 27 mei 2011 J [nummer 2] , is aan [verzoekster] de tuchtstraf van boete naar rato van twee weken bezoldiging opgelegd omdat zij zich op 28 en 29 september 2010; 6, 13 14, 15, 18 19, 22 en 25 tot en met 29 oktober 2010; 8 en 15 november 2010; 9 en 10 december 2010, zonder enig bericht van verhindering en/of nadere kennisgeving onwettig aan de dienst heeft onttrokken, waarbij aan [verzoekster] te kennen is gegeven dat bij een eerstvolgend plichtsverzuim van soortgelijke of ernstiger aard, een zwaardere tuchtstraf in overweging zal worden genomen. 1.4 Bij schrijven van de waarnemend directeur van Justitie en Politie d.d. 13 juli 2011 J[nummer 3] , is aan [verzoekster], voor zover van belang, het navolgende medegedeeld: “(…) Middels deze wordt u bericht dat gelet op uw negatief presentiegedrag, besloten is om de op 1 november 2004 met u voor onbepaalde tijd, aangegane arbeidsovereenkomst, met toepassing van artikel 2 sub b van voormelde arbeidsovereenkomst, ingaande 15 september 2011 op te zeggen.” 1.5 [verzoekster] heeft in reactie op voormeld schrijven middels een schrijven van haar gemachtigde d.d. 05 september 2011 ref.no. FFPT/jhn, verzocht om herziening van de beslissing vervat in de brief van 13 juli 2011. 1.6 Bij schrijven van de waarnemend directeur van Justitie en Politie d.d. 16 november 2011 J[nummer 4], is negatief beslist op het verzoek vervat in het schrijven d.d. 05 september 2011 ref.no. FFPT/jhn. 1.7 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 17 november 2011 J[nummer 5], is de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] met toepassing van artikel 2 sub b van de arbeidsovereenkomst, te rekenen van 15 september 2011 opgezegd. 1.8 [verzoekster] heeft de ontslagbeschikking d.d. 17 november 2011 J[nummer 5] op 19 december 2011 ontvangen. De vordering, grondslag en het verweer daartegen 2.1 [verzoekster] vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: a. te vernietigen althans nietig te verklaren de brieven d.d. 13 juli 2011 J[nummer 3] en 16 november 2011 J[nummer 4], afkomstig van de waarnemend directeur van Justitie en Politie, waarbij de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] gesloten voor onbepaalde tijd met ingang van 15 september 2011 wordt beëindigd c.q. opgezegd; b. het ministerie te veroordelen om te rekenen van de dag dat het vonnis aan het ministerie is betekend, [verzoekster] de gelegenheid te geven om haar diensten te hervatten, onder toekenning van haar laatst genoten salaris en emolumenten vanaf de dag waarop de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nietig is verklaard, alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- per dag, voor iedere dag dat het ministerie nalatig blijft aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven. 2.2 [verzoekster] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat het ministerie de arbeidsovereenkomst met haar heeft beëindigd met als grond negatief presentiegedrag, zonder haar in de gelegenheid te stellen zich ter zake te verweren, zoals artikel 158 lid 3 van de Grondwet (GW) juncto artikel 63 lid 3 van de Personeelswet (PW) dat voorschrijft, waardoor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet rechtmatig is en derhalve nietig, nog daargelaten het feit dat de opzegging bij beschikking van het bevoegde gezag dient te geschieden, hetgeen niet is gebeurd, daar de waarnemend directeur van Justitie en Politie niet het bevoegde orgaan is inzake de beëindiging. 2.3 Het ministerie heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat het door [verzoekster] gevordede niet toewijsbaar is en het Hof terzake onbevoegd is, omdat het door [verzoekster] gevorderde buiten de bevoegdheid van de ambtenarenrechter valt. De beoordeling van het geschil 3.1 Het Hof constateert dat [verzoekster] arbeidcontractant is in de zin van artikel 1 van de Personeelswet, nu zij, zoals uit de overgelegde stukken blijkt, op basis van een arbeidsovereenkomst tewerk is gesteld op het ministerie in de functie van Administratief Medewerkster. 3.2 Het Hof begrijpt uit de stellingen van [verzoekster] dat met de gevorderde nietigverklaring c.q.vernietiging van de brieven van respectievelijk 13 juli 2011 en 16 november 2011, bedoeld wordt de in voormelde brieven vervatte besluiten. Aangezien de brief van 13 juli 2011 betrekking heeft op nietigverklaring van het besluit tot opzegging van de arbeidsovereenkomst, acht het Hof zich op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 van de Personeelswet bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. Nu de brief van 16 november 2011 betrekking heeft op nietigverklaring van het besluit tot weigering om [verzoekster] in de gelegenheid te stellen om haar diensten te hervatten, acht het Hof zich ingevolge artikel 79 lid 1 juncto lid 2 van de Personeelswet niet bevoegd om van deze vordering kennis te nemen aangezien dit besluit niet valt onder de in artikel 79 lid 2 van de Personeelswet genoemde besluiten. Evenzo acht het Hof zich ingevolge artikel 79 lid 1 juncto lid 2 van de Personeelswet niet bevoegd om kennis te nemen van het gevorderde onder b van het petitum. Het verweer van het ministerie gaat derhalve slechts gedeeltelijk op. 3.3 [verzoekster] heeft niet weersproken dat de waarnemend directeur gemachtigd was om de arbeidsovereenkomst met haar te ondertekenen. Echter is niet gesteld of gebleken dat de waarnemend directeur opnieuw gemachtigd was door de Minister van Justitie en Politie, in casu het bevoegde gezag ingevolge artikel 3 lid 3 van de Personeelswet, om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te beëindigen c.q. op te zeggen. De waarnemend directeur was naar het oordeel van het Hof daarom niet bevoegd om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te beëindigen c.q. op te zeggen. 3.4 Bij antwoord pleitnota heeft het ministerie de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d.17 november 2011 J[nummer 5], in casu het bevoegde gezag ingevolge artikel 3 lid 3 van de Personeelswet, waarbij is besloten om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] met toepassing van artikel 2 sub b van de arbeidsovereenkomst, te rekenen van 15 september 2011, op te zeggen, overgelegd. Het ministerie heeft aangevoerd dat [verzoekster] niet is opgekomen tegen dit besluit van de Minister van Justitie en Politie, het bevoegde gezag, waardoor de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet meer vatbaar is voor vernietiging op grond van enig rechtsmiddel en de opzegging daarom definitiefVoorts voert het ministerie aan dat de bedoelde brief van de directeur slechts als mededeling aan [verzoekster] bedoeld was. 3.5 [verzoekster] heeft bij repliek pleitnota daartegenover aangevoerd dat zij moeilijk tegen 2 besluitenkan reageren en dat de beschikking door de minister is gegeven zonder dat het onbevoegde besluit van de waarnemend directeur van Justitie en Politie is ingetrokken. [verzoekster] voert aan dat zij moelijk kan ageren tegen de beslissing van de Minister van Justitie en Politie, indien zij reeds een proces is begonnen tegen de handelingen van de directeur van Justitie en Politie. 3.6 Het Hof overweegt dat [verzoekster] zelf heeft gesteld dat de directeur van Justitie en Politie niet het bevoegde gezag was om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, waardoor die opzegging nietig was. Nu [verzoekster] daarna niet opkomt tegen het wel door het bevoegde gezag genomen besluit, zijnde de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 17 november 2011 J[nummer 5], waarvan zij reeds voor de overlegging van haar pleitnota op 01 februari 2013, namelijk vanaf 19 december 2011, kennis heeft gedragen, concludeert het Hof dat [verzoekster] zich heeft berust in de beslissing van de Minister van Justitie en Politie en dat zij geen belang meer heeft bij haar vordering tot nietigverklaring van het besluit vervat in de voornoemde brief van de waarnemend directeur van Justitie en Politie, omdat met een nietigverklaring van dat besluit van de waarnemend directeur, het besluit van de Minister van Justitie en Politie, het bevoegde gezag, nog steeds overeind staat. Voor wat betreft het gevorderde onder a van het petitum zal [verzoekster] daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De beslissing Het Hof: 4.1 verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering: tot nietigverklaring van het besluit vervat in de brief van 16 november 2011 J [nummer 4], afkomstig van de waarnemend directeur van Justitie en Politie; zoals gevorderd onder sub b van het petitum; 4.2 verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk voor wat betreft de vordering tot nietigverklaring van het besluit vervat in de brief van 13 juli 2011 J[nummer 3], afkomstig van de waarnemend directeur van Justitie en Politie. Aldus gegeven door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 april 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens mr. F.F.P. Truideman, advocaat, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door mr. A.R. Baarh, advocaat, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-30/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R.no. 16-4463 25 augustus 2020 G.S. Vonnis in de zaak van: [eiseres], wonende te [district], eiseres, gemachtigde: mr. R. Sohansingh, advocaat, tegen A. HET TELECOMMUNICATIEBEDRIJF SURINAME (afgekort TELESUR), gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, gemachtigde: mr. N.U. van Dijk, advocaat. B. DE STAAT SURINAME, m.n. de Ontslagcommissie, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te diens parkette te Paramaribo, gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat, gedaagden. 1. Het verloop van het proces 1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of –handelingen: • het inleidend verzoekschrift dat met producties op 09 september 2016 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; • de mondelinge conclusie van eis; • de conclusie van antwoord en uitlating producties, met producties zijdens gedaagde sub A; • de conclusie van antwoord en uitlating producties, met producties zijdens gedaagde sub B; • de conclusie van repliek en uitlating producties, met producties; • de conclusie van dupliek en uitlating producties, met een productie zijdens gedaagde sub A; • de conclusie van dupliek en uitlating producties, met producties zijdens gedaagde sub B; • de conclusie tot uitlating producties zijdens eiseres; • de rolbeschikking d.d. 14 augustus 2018 gegeven, waarbij een comparitie van partijen is gelast; • de op 14 december 2018 gehouden comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal; • de op 20 december 2018 voortgezette comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal; • de op 11 januari 2019 voortgezette comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal; • de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en overlegging producties, met producties zijdens eiseres ten aanzien van gedaagde sub A; • de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen, zijdens eiseres ten aanzien van gedaagde sub B; • de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub A; • de conclusie tot overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub B; • de conclusies tot uitlating producties zijdens eiseres; • de conclusie tot uitlating producties zijdens gedaagde sub A; • de rolbeschikking d.d. 22 augustus 2019 gegeven, waarbij gedaagde sub B is gelast om producties ten processe over te leggen; • de mondelinge conclusie tot overlegging producties zijdens gedaagde sub B, die te kennen heeft gegeven dat de rolbeschikking kennelijk is gestoeld op een omissie, waarbij de kantonrechter heeft bedoeld gedaagde sub A in stede van gedaagde sub B; • de rolbeschikking d.d. 02 oktober 2019 gegeven, waarbij gedaagde sub A in de gelegenheid is gesteld om producties ten processe over te leggen; • de conclusie tot overlegging producties, met producties zijdens gedaagde sub A; • de conclusie tot uitlating producties zijdens eiseres. 1.2. De rechtsdag voor de uitspraak is hierna nader bepaald op heden. 2. De feiten 2.1. Eiseres was in dienst van gedaagde sub A in de periode van december 1985 tot en met november 1999. Bij arbeidsovereenkomst is eiseres op 16 maart 2006 weder in dienst getreden van gedaagde sub A, eerst in de functie van Hoofd Personeelszaken en Organisatie, en vanaf 13 juli 2016 in de functie van Manager Human Resources and Organizational Development. Deze arbeidsovereenkomst is voor onbepaalde tijd verlengd. Het laatst genoten loon van eiseres bedroeg SRD 15.063,98. 2.2. Bij schrijven gedateerd 08 november 2015, betekend op 09 november 2015 aan eiseres per exploot no. [nummer 1], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, L. Burgzorg, afkomstig van de waarnemend directeur van gedaagde sub A, is eiseres in kennis gesteld van het navolgende. In het kader van eiseres haar werkuitvoering, met name bij bestedingen aan consultants voor verrichte werkzaamheden, heeft zij zich schuldig gemaakt aan vermeend ontoelaatbare handelingen. Het vermoeden bestaat dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige en mogelijk aan haar verwijtbare feiten. Het vorenstaande is aanleiding geweest om eiseres ingaande 09 november 2015 tot nader order op non-actief te stellen. Zij mocht gedurende de periode van haar non-actiefstelling gebouwen en terreinen van gedaagde sub A, met uit zondering van de Telesur-poli, niet betreden. 2.3. Bij schrijven gedateerd 10 november 2015, heeft eiseres aan gedaagde sub A te kennen gegeven dat zij de beschuldiging vervat in de brief d.d. 08 november 2015 ontkent en dat zij over hetgeen terzake niet is gehoord door gedaagde sub A. Voorts heeft zij de brief geconcludeerd met het beschikbaar stellen van zichzelf om haar werkzaamheden te hervatten. Deze brief is bij exploot no. [nummer 2] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, D. Toekimin, op 10 november 2015 betekend aan [naam], assistente van de Chief Financial Officer van gedaagde sub A. 2.4. Bij schrijven gedateerd 11 januari 2016, heeft eiseres via haar procesgemachtigde wederom te kennen gegeven dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de verwijten van gedaagde sub A en heeft zij verzocht in de gelegenheid te worden gesteld om haar werk te hervatten. Voorts heeft zij haar grieven geuit ten aanzien van het verstrijken van twee maanden, en dat zij desondanks niet in kennis is gesteld van het door gedaagde sub A verrichte onderzoek en evenmin is gehoord hierbij. Ook heeft zij haar pijnpunt, ten aanzien van de salarisverhoging waarop zij aanspraak maakt, doch niet ontvangt, kenbaar gemaakt. 2.5. Blijkens het schrijven gedateerd 12 februari 2016, die aan eiseres in persoon is betekend per exploot gedateerd 12 februari 2016, no.[nummer 3], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, J.E. Kolf, heeft de waarnemend directeur van gedaagde sub A aangegeven wat de aan eiseres ten laste gelegde feiten zijn. 2.6. Op 16 februari 2016 heeft eiseres verweer gevoerd, waarbij zij is ingegaan op hetgeen is vervat in de brief gedateerd 12 februari 2016. 2.7. Bij schrijven gedateerd 17 februari 2016, dat per exploot d.d. 17 februari 2016, no. [nummer 4], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiseres, heeft gedaagde sub A, met onderbouwing aangegeven dat het verweer van eiseres niet steekhoudend is bevonden. 2.8. Bij beschikking gedateerd 01 maart 2016 afkomstig van Arbeidsinspectie van Het Ministerie van Arbeid, heeft gedaagde sub A gepersisteerd bij hetgeen zij vermeld heeft in haar schrijven gedateerd 17 februari 2016. Eiseres heeft zich bij de Arbeidsinspectie verweerd door te persisteren bij hetgeen zij bij schrijven gedateerd 16 februari 2016 heeft verklaard. Voorts heeft zij aangegeven dat zij met betrekking tot de tweede suppletie autorisatie voortdurend over het concept suppletievoorstel in overleg is geweest met de Directeur die in verband met de voortzetting van het project hieraan zijn goedkeuring had gegeven, doch dat zij nog vóór het indienen van betreffend voorstel werd ontslagen, nadat zij gedurende enkele maanden op non-actief was gesteld. Zij heeft ook aangegeven dat zij de hoogte van het overschreden bedrag zoals omschreven in de derde overweging noch kan bevestigen noch kan ontkennen, vermits het door gedaagde sub A opgegeven schadebedrag door laatstgenoemde niet is onderbouwd en voorts, dat zij is aangezegd zich te verweren, zonder dat zij is geconfronteerd met het resultaat van het intern onderzoek dan wel met enig onderliggend stuk, waardoor zij niet afdoende in de gelegenheid is gesteld zich terzake op deugdelijke wijze te verweren. 2.9. In voormelde beschikking afkomstig van de Arbeidsinspectie staat voorts dat beide partijen in verband met de ontslagaanvraag zaken hebben toegelicht en onderbouwd middels het overleggen van diverse bescheiden. Arbeidsinspectie is tot het oordeel gekomen dat niet, althans niet voldoende is komen vast te staan dat eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen welke een ontslag als het onderhavige redelijkerwijs zouden kunnen rechtvaardigen. Er is gelet op het vorenstaande bezwaar tegen het ontslag wegens dringende reden van eiseres aangetekend. 2.10. Bij schrijven gedateerd 01 maart 2016, dat per exploot d.d. 01 maart 2016, no. [nummer 5], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, aan eiseres is betekend, heeft gedaagde sub A aangegeven dat zij vooralsnog geen reden ziet om tot opheffing van de non-actiefstelling over te gaan en zal deze maatregel derhalve blijven handhaven. 2.11. In de verklaring gedateerd 15 maart 2016 heeft D. Currie, als toenmalige directeur van gedaagde sub A verklaard, dat eiseres na goedkeuring van en in opdracht van de voltallige directie, na verkregen autorisatie van de RvC, het FPO project heeft uitgevoerd. De directie en de RvC zijn regelmatig tijdens vergaderingen, die allen zijn genotuleerd, geïnformeerd en geconsulteerd over de voortgang van het project. Het verwijt dat eiseres het budget zou hebben overschreden is dus niet correct omdat dit met toestemming en medeweten van de directie is geweest. Alle diensten zijn overigens geleverd. 2.12. In de ontslagbeschikking gedateerd 31 maart 2016, is opgenomen dat gedaagde sub A het navolgende heeft gesteld naar aanleiding van de reactie van eiseres: • dat autorisatie achteraf op grond van het Decreet C-38 wel mogelijk is, maar niet gebruikelijk, en dat de betalingen achteraf hebben kunnen plaatsvinden omdat autorisatie achteraf ook mogelijk is en er beroep is gedaan op de Financiële Administratie om de betalingen en de voortgang van het project, gegeven de urgentie en het belang van het project, niet te vertragen; • dat de strijdigheid met procedure regels zeer ernstig is en er op grond daarvan dient te worden opgetreden tegen een medewerker; • dat het bedrijf door het nalaten van eiseres, namelijk het niet tijdig voorbereiden van een autorisatie aanvraag, voor het bedrag van voorlopig begroot op USD 575.000,- is benadeeld, doordat dit bedrag is uitgegeven zonder dat het gebudgetteerd en of geautoriseerd is; • dat gedaagde sub A nog steeds wordt geconfronteerd met nog niet betaalde rekeningen en door eiseres gemaakte afspraken, die nergens zijn vastgelegd en betrekking hebben op het FPO project, waar zij Project Manager van was; • dat de door eiseres vermelde sessies allen betrekking hadden op het inhoudelijke, met name de wijziging van de organisatiestructuur, en nimmer op de financiële verantwoording; • dat de verklaring van de gewezen directeur tegenstrijdig is, aangezien hij aangeeft dat na goedkeuring en opdracht van de voltallige directie en na verkregen autorisatie van de RvC he project is uitgevoerd, doch dat hij verzuimt te vermelden dat de betreffende autorisaties het bedrag van USD 1.000.000, betrof; • dat alhoewel de gewezen directeur in zijn verklaring aangeeft dat het overschrijden van het budget met toestemming en medeweten van de directie is geweest, de directeur geen goedkeuring kan geven voor verplichtingen groter dan USD 20.000,- zonder goedkeuring van de RvC; • dat eiseres bekend is ermee dat het presteren voor betaling, terwijl er geen goedgekeurde autorisatie tegenover staat, tot een bedrag van voorlopig begroot op USD 575.000,-, in strijd is met de procedure regels en zeer ernstig is omdat de door eiseres gemaakte afspraken nergens zijn vastgelegd (niet in een door partijen ondertekende overeenkomst); • dat ondanks op 05 maart 2015 de genoemde functionaris, eiseres erop had gewezen dat het budget al met USD 152.000,- was overschreden, zij langer dan zes maanden door is gegaan met het presteren voor betaling, waarbij zij niet ervoor geschroomd heeft de Financiële Administratie onder druk te zetten om tot betaling over te gaan, terwijl ze haar omissie met betrekking tot het opstellen van een autorisatieaanvraag niet corrigeerde. 2.13. In de ontslagbeschikking staat dat de Ontslagcommissie, het navolgende heeft aangegeven: • dat het de Ontslagcommissie is gebleken dat in het door het bedrijf verrichte onderzoek alle aangehaalde activiteiten en de daarbij getrokken conclusies onderbouwd zijn met relevante nota’s en andere onderliggende stukken; • dat het de Ontslagcommissie uit de overgelegde documenten en afgelegde verklaringen tevens is gebleken dat bestaande procedures binnen gedaagde sub A niet althans niet genoegzaam zijn nageleefd, hetgeen financiële consequenties heeft gehad voor het bedrijf; • dat gelet op het voorgaande, de door gedaagde sub A overgelegde documenten, de afgelegde verklaringen en de omstandigheden van het geval, de Ontslagcommissie in casu van oordeel is dat gedaagde sub A het gestelde met betrekking tot het geschonden vertrouwen voldoende aannemelijk heeft kunnen maken, waardoor in redelijkheid niet van haar kan worden verwacht om de dienstbetrekking met eiseres te laten voortduren. De Ontslagcommissie heeft op grond van het vorenstaande besloten om vergunning te verlenen aan gedaagde sub A ter beëindiging van de dienstbetrekking met eiseres, met in achtneming van de wettelijke opzegtermijn en de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. 2.14. Bij brief gedateerd 31 maart 2016, die per exploot d.d. 31 maart 2016, no. [nummer 6], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiseres, is zij namens de waarnemend directeur, door de Coördinator Technische Zaken, ontslag aangezegd. Hierbij is aangegeven dat rekening houdend met een opzegtermijn van 3 weken per jaar, bij een onafgebroken dienstverband van langer dan 10 jaren, aan eiseres een uitkering toekomt gelijk aan haar loon met de bijbehorende emolumenten, over de periode 31 maart 2016 tot en met 27 oktober 2016. 2.15. Bij brief gedateerd 06 april 2016 heeft eiseres via haar gemachtigde aangegeven dat het aangezegde ontslag, ingevolge artikel 8 Decreet C-38 nietig is, nu de Coördinator Technische Zaken geen directeur of onderdirecteur is en slechts de directie van gedaagde sub A belast is met de aanzegging van het ontslag aan personeelsleden. Voorts is aangegeven dat eiseres oneens is met het aangezegd ontslag en zich dan ook beschikbaar stelt om de werkzaamheden te hervatten. Voorts gaat eiseres niet akkoord er mee dat haar loon en bijbehorende emolumenten in één keer wordt uitbetaald als een uitkering. Volgens haar dient er maandelijks uitbetaling van haar loon en bijbehorende emolumenten plaats te vinden, totdat het dienstverband is geëindigd. 2.16. Nadat partijen over en weer waren gehoord door de Ontslagcommissie van gedaagde sub B heeft laatstgenoemde nadere informatie doen opvragen bij gedaagde sub A, waarvan de inhoud onbekend was bij eiseres en is zij daaromtrent evenmin nader gehoord. 2.17. Bij brief gedateerd 08 april 2016, die per exploot d.d. 08 april 2016, no. [nummer 7], van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, N.M. Linger, is betekend aan eiseres, is zij namens de waarnemend directeur, ontslag aangezegd. Hierbij is aangegeven dat, rekening houdend met een opzegtermijn van drie weken per jaar, bij een onafgebroken dienstverband van 10 jaren, aan eiseres een uitkering toekomt gelijk aan haar loon met de bijbehorende emolumenten, over de periode 08 april 2016 tot en met 04 november 2016. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop 3.1. Eiseres vordert, zakelijk weergegeven, dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: Primair a. gedaagde sub A zal veroordelen om de dienstbetrekking met eiseres volledig te herstellen en haar in de gelegenheid zal stellen haar werkzaamheden in haar laatste functie onbelemmerd en ongestoord uit te voeren; b. gedaagde sub A zal veroordelen om aan eiseres te betalen, haar loon en emolumenten, te rekenen vanaf 01 december 2016 tot aan de datum waarop de dienstbetrekking wordt hersteld, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding. Subsidiair a. gedaagde sub A zal veroordelen om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen, het schadevergoedingsbedrag van SRD 1.727.369,-, zijnde de door eiseres geleden en te lijden schade als gevolg van het kennelijk onredelijk doen eindigen van de dienstbetrekking met gedaagde sub A, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding; en b. gedaagde sub B zal veroordelen om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen, het schadevergoedingsbedrag van SRD 1.727.369,-, zijnde de door eiseres geleden en te lijden schade als gevolg van de in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door gedaagde sub B verleende ontslagvergunning, waardoor eiseres ernstig in haar rechten is aangetast, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf de dag van indiening van de vordering tot aan die der algehele voldoening en met veroordeling van gedaagde sub A in de kosten van het geding; des dat één betalende de ander zal zijn bevrijd. 3.2. Eiseres legt, zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag dat haar ontslag ingevolge artikel 1615s lid 2 sub a en b BW kennelijk onredelijk is. Gedaagde sub A heeft in strijd gehandeld met de beginselen van goed werkgeverschap. Ook is het ontslagbesluit door gedaagde sub B in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Eiseres draagt voorts ook geen kennis van het onderzoeksrapport dat gedaagde sub A ten grondslag heeft gelegd aan haar ontslagaanvraag. 3.3. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling De door gedaagde sub A opgegeven ontslagreden 4.1. Gedaagde sub A heeft als ontslagreden aangevoerd dat eiseres, in het kader van haar werkuitvoering, met name bij bestedingen aan consultants voor verrichte werkzaamheden, zich schuldig heeft gemaakt aan benadeling van gedaagde sub A door ongeautoriseerd te presteren voor betalingen. Gedaagde sub A heeft haar standpunt als navolgt uiteengezet. 4.1.1. Uit een intern onderzoek dat is verricht naar onregelmatigheden binnen gedaagde sub A, is onder andere gebleken dat eiseres met ingang van 15 maart 2013 was aangesteld als Project Manager van de Projectgroep: Ontwikkelen van een future-proof organisatiestructuur voor gedaagde sub A. In deze hoedanigheid is eiseres verantwoordelijk geweest voor het opstellen van de voorstellen voor autorisaties die betrekking hadden op voormeld project. Eiseres heeft echter nagelaten om bij de tweede overschrijding van het vastgestelde betalingsmaximum, een suppletie autorisatie aan te vragen. 4.1.2. Eiseres was ook belast met het presteren voor betaling van de uitgaven die in het kader van dit project werden gedaan. Na overschrijding van de eerste autorisatie heeft een medewerker werkzaam op de boekhoudingafdeling, eiseres per e-mail bericht van 05 maart 2015 erop geattendeerd dat het geautoriseerde bedrag met USD 152.000,- is overschreden en gevraagd naar een suppletie autorisatie. Eiseres heeft als Project Manager de aanvullende autorisatie achteraf opgemaakt. Hierna is eiseres langer dan zes maanden doorgegaan met het ongeautoriseerd presteren voor betaling van uitgaven in het kader van vermeld project. De overschrijding is voorlopig becijferd op USD 575.409.01. 4.1.3. Er is met [adviesbureau] een offerte getekend voor een bedrag van USD 339.558,-. Eiseres heeft gepresteerd voor betaling aan [adviesbureau], een bedrag dat becijferd is op USD 1.537.680,72. Eiseres is nonchalant en nalatig geweest ten aanzien van het monitoren van de uitgaven van vermeld project en heeft zij zich niet gehouden aan de geldende comptabele procedures, waardoor zij het bedrijf ernstige financiële schade heeft berokkend. Het verweer van eiseres 4.2. Eiseres heeft verweer gevoerd tegen voormelde ontslagredenen en de door gedaagde sub A gegeven onderbouwing. Haar verweer komt neer op het volgende. 4.2.1. Alle handelingen die eiseres heeft verricht, hebben vanuit haar rol en overeenkomstig de daaraan gerelateerde bevoegdheden plaatsgevonden conform de taken van het projectteam FPO. Eiseres rapporteerde aan de structuurgroep FPO, waarin de voltallige directie zitting had. Alle bestedingen die tijdens dit project hebben plaatsgevonden zijn verricht op basis van vooraf met de directie/stuurgroep afgestemde planningen. Ter illustratie moge dienen dat behalve de rapportage tijdens reguliere directie vergaderingen er ook specifieke meetings met de stuurgroep/directie zijn geweest ter bespreking van de voortgang van het FPO. Overigens is de directie zeer frequent door eiseres betrokken bij de voortgang en verwezen kan worden naar mailberichten die zijn verzonden naar de directie. Hiertoe is er een bijlage overgelegd, waarin de mailcorrespondenties met betrekking tot het FPO project ten behoeve van de directie staat weergegeven. Alle betalingen zijn conform de geldende administratief organisatorische procedure verricht. 4.2.2. Op diverse momenten zijn er ook presentaties ten behoeve van de RvC verzorgd over de status en planning. Deze rapportage aan de RvC zal ook zijn vastgelegd in de notulen van de RvC vergadering, echter heeft eiseres niet de beschikking daarover. 4.2.3. De werkwijze is steeds geweest dat de maandelijks ontvangen facturen na controle door de Projectleiding werden gepresteerd voor geleverde diensten en vervolgens doorgestuurd voor verdere afhandeling naar het onderdirectoraat Financieel Economische Zaken, toen onder leiding van [naam 2], alwaar er standaard drie controle momenten plaatsvinden voor uitbetaling, te weten bij de bedrijfsonderdelen Boekhouding, Financiële Administratie en Financieel Beheer. Gedaagde sub A heeft melding gemaakt dat eiseres geattendeerd zou zijn op overschrijding van het geautoriseerd bedrag. De melding is echter geweest, nadat eiseres heeft gevraagd om een overzicht van de uitgaven in het kader van FPO. Dus bij aanlevering van het door eiseres opgevraagd overzicht, is door de medewerker de overschrijding gemeld. Op basis daarvan is er gerapporteerd aan de directie en is er groen licht gegeven het nodige voor te bereiden en onverkort door te gaan met het project. Overigens is het verkrijgen van een autorisatie van de Raad van Commissarissen een vereiste voor de directeur van gedaagde sub A. 4.2.4. Het gaat in deze om een project dat sedert 2013 is aangevangen en waar zowel de volledige directie als de volledige RvC vooraf over zijn geïnformeerd en aan welk project ook goedkeuring is verleend. Ten overvloede vermeldt eiseres dat gedurende de gehele voortgang van het project, voortgangsrapportages aan alle organen zijn verstrekt. 4.2.5. Aan de zijde van de diverse onderdelen van het Financieel directoraat onder leiding van [naam 2], zijn er steken gevallen daar die conform de procedures en regels niet tot betaling moesten zijn overgegaan zonder autorisatie vooraf. Overigens is in de oprichtingswet C-38 autorisatie achteraf ook mogelijk. 4.2.6. De aan eiseres verweten nonchalance en nalatigheid in deze betreft dus niet alleen haar. Eiseres heeft in elk geval op basis van de geldende richtlijnen de facturen gepresteerd en voor verdere afhandeling doorgestuurd naar de daartoe aangewezen en verantwoordelijke instantie. 4.2.7. Dat eiseres het bedrijf ernstige financiële schade zou hebben berokkend, spreekt zij tegen. Er heeft geen enkele betaling plaatsgevonden binnen het FPO waar tegenover er geen prestatie is geleverd door de consultants, dus van financiële benadeling kan er geenszins sprake zijn. De resultaten/tegenprestatie voor de gedane uitgaven zijn beschikbaar en bekend bij de voltallige directie en zijn zelfs grotendeels geïmplementeerd. Alle handelingen die tijdens het project zijn uitgevoerd zijn pas na goedkeuring van de voltallige directie, zijnde tevens de stuurgroep, uitgevoerd. 4.2.8. Eiseres benadrukt voorts dat zij haar werk altijd naar eer en geweten heeft verricht. Zij merkt voorts op dat gedurende haar hele loopbaan zij zich nimmer schuldig heeft gemaakt aan ontoelaatbare handelingen. Zij is ook altijd goed beoordeeld. Ten aanzien van het gestelde kennelijk onredelijk ontslag 4.3. De kantonrechter definieert het kennelijk onredelijk ontslag als volgt: een ontslag van een werknemer, dat gebaseerd is op redenen die geen verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer of die niet berusten op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, of de dienst en waartoe nooit beslist zou zijn door een normale en redelijke werkgever. De kantonrechter zal voor de vaststelling of er al dan niet sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, de door eiseres en gedaagde sub A gestelde feiten en omstandigheden toetsen aan hetgeen is bepaald onder artikel 1615s lid 2 sub a en b BW en voormelde definitie van het kennelijk onredelijk ontslag. 4.4. De kantonrechter is van oordeel dat er wel sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Dit oordeel wordt in de navolgende rechtsoverwegingen toegelicht. Terzake het bepaalde onder artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 4.4.1. De kantonrechter overweegt dat ingevolge artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 de goedkeuring van een rechtshandeling betreffende het aangaan van verbintenissen, waarvan het geldelijk belang een bepaald bedrag, in casu SRD 20.000,- te boven gaat, ook achteraf gegeven kan worden door de RvC. In dit artikel staat het achteraf verlenen van goedkeuring als optie vervat, doch is er hierover geen nadere toelichting gegeven of de goedkeuring achteraf uitsluitend kan geschieden onder bepaalde voorwaarden en welke voorwaarden deze zijn. Gedaagde sub A heeft gesteld dat de achteraf gegeven goedkeuring ongebruikelijk is, doch heeft zij nagelaten om aan te voeren in welke gevallen het wel gebruikelijk zou zijn. De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde sub A, niet enkel kan volstaan met voormelde stelling. In tegendeel is tijdens de comparitie van partijen verklaard door een RvC-lid dat de autorisaties heel vaak achteraf gebeurden. 4.4.2. Gedaagde sub A heeft ook niet aangevoerd, waaruit zou moeten blijken dat in onderhavig geval er geen goedkeuring achteraf zou worden verleend door de RvC. Ingevolge artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 is gedaagde sub A, niet gebonden aan rechtshandelingen voor zover de RvC geen machtiging heeft gegeven aan het bestuur. Gelet hierop overweegt de kantonrechter dat gedaagde sub A hoogstens een vordering had op het bestuur dan wel eiseres, voor zover gedaagde sub A van oordeel was dat de RvC geen goedkeuring had gegeven voor de rechtshandeling gesloten tussen [adviesbureau] en zichzelf door vertegenwoordiging van het bestuur. Nu gesteld noch gebleken is dat voormelde rechtshandeling op grond van artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 is betwist, is de kantonrechter van oordeel dat de rechtshandeling ondertussen door gedaagde sub A is bevestigd door de goedkeuring die achteraf is verleend door de RvC conform artikel 10 lid 2 van de Wet C-38. Het rapport van de Centrale Landsaccountant Dienst (Het CLAD-rapport) 4.4.3. In het CLAD-rapport is onder meer vastgesteld dat voor het bewaken van een overschrijding er sprake is van een drietal controlestappen en een gedeelde verantwoordelijkheid van verschillende functionarissen, namelijk: • de eerste controlestap is de beoordeling door eiseres, die in de hoedanigheid van projectleider bij de prestatie van betaling moest nagaan of conform de overeenkomst is geleverd. Het controlespoor hiervan is de blokstempel, waarin eiseres verklaart dat de levering heeft plaatsgevonden en voor goedkeuring parafeert. • de tweede controlestap wordt verricht door het hoofd van de afdeling Boekhouding en het hoofd van de afdeling Financiële Administratie. Bij de tweede controlestap wordt nagegaan of de factuur is gepresteerd door de bevoegde functionaris, in dit geval de projectleider, en of er een goedgekeurd budget c.q. autorisatie aanwezig is. Indien akkoord bevonden, paraferen de eerder genoemde functionarissen in een blokstempel. • de derde beoordeling vindt plaats door het hoofd van de afdeling Financieel Beheer. Deze persoon dient na te gaan of er voldoende kredietruimte bestaat alvorens fiat te verlenen voor de betaling. Indien akkoord bevonden parafeert de desbetreffende persoon in dezelfde blokstempel van de tweede controlestap. Conclusie: Gebleken is dat geen enkele beheersingsmaatregel, namelijk die ten behoeve van het bewaken van de overschrijding van de door de RvC verleende autorisatie, heeft gewerkt. 4.4.4. De kantonrechter overweegt dat gelet op het vorenstaande, niet valt in te zien waarom de overige controlepersonen niet hebben gewezen op het ontbreken van de suppletie-goedkeuring door de RvC. Immers staat in het CLAD-rapport vermeld dat de afdeling Financiële Administratie belast is met de controle op de aanwezigheid van een goedgekeurd budget c.q. autorisatie. De enkele stelling dat er door eiseres en vanuit de directie werd aangegeven dat alles in orde gemaakt zou worden en dat zij haast hadden bij de afwikkeling van de betaling, neemt de controleplicht van de overige afdelingen niet af. Vooral nu de heer [naam 2] die toentertijd het hoofd was van de afdeling Financiële Administratie, thans directeur van gedaagde sub A, eiseres verwijt van verzaken van haar controleplicht. Indien de suppletie-aanvraag niet geschiedde binnen korte termijn en voornamelijk het hoofd van de afdeling financiële Administratie, die erop moest toezien dat de suppletie-aanvragen niet ontbraken en hij merkte dat er sprake was van overschrijding zonder een suppletie-aanvraag, hij de keuze had uit blokkering van het uitbetalingsproces of dit zelf door te geven aan zowel de directie als de RvC. Gesteld noch gebleken is dat zulks is geschied, zodat de kantonrechter van oordeel is dat het verantwoordelijk stellen van enkel eiseres voor de overschrijding van het budget, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De functie van eiseres 4.4.5. Het feit dat eiseres niet was belast met de controle op de aanwezigheid van een goedgekeurd budget c.q. autorisatie en ook niet belast was met de feitelijke uitbetaling, draagt bij tot de conclusie vervat onder r.o. 4.4.4. Uit het CLAD-rapport blijkt dat eiseres belast was met de controle of er conform de overeenkomst is geleverd. Het verloop van het Future Proofing Organisatie project (FPO) 4.4.6. Eiseres heeft voorts ter comparitie verklaard dat de stuurgroep, de uitvoering door haar als project manager, ondersteunde en ook goedkeurde. Het FPO project is in april 2013 aangevangen. Hierbij is er een autorisatie-aanvraag gedaan voor het bedrag ad USD 442.000,-. De aangevraagde autorisatie is door de RvC conform artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 verleend, op de voorwaarde dat de Raad alsnog zal beschikken over de afzonderlijke offertes, bestelopdrachten c.q. overeenkomsten. Initieel is heel duidelijk aangegeven hoe het project eruit zou zien, de fasering en alles wat erbij komt. Op een gegeven moment is aangegeven dat de consultant tot een bepaalde fase zou uitvoeren. De eerste suppletie-aanvraag na de autorisatie strekte, naar de kantonrechter begrijpt hiertoe en werd op 19 februari 2014 aangevraagd voor het bedrag ad USD 600.250,-. Deze suppletie-aanvraag werd door de RvC goedgekeurd onder dezelfde door hen gestelde voorwaarde bij de autorisatie-aanvraag. Uit het door gedaagde sub A overlegde, blijkt dat de laatste uitgave op 20 oktober 2015 is gedaan en dat het totaal bedrag dat aan [adviesbureau] is uitbetaald, bedraagt USD 1.496.057,56. Eiseres heeft voorts ter comparitie gesteld dat de tweede suppletie-aanvraag, wel was voorbereid doch was de afhandeling hiervan achterwege gebleven, vanwege de hectische periode en spoed die er was om het project zo snel als mogelijk af te ronden. De spoed werd verklaard door het feit dat het bedrijf klaargezet moest worden om de concurrentie strijd aan te gaan. De tweede suppletie-aanvraag zou ertoe strekken om de implementatie-fase door de consultant te dekken. Immers was bij de begroting nog niet vastgesteld dat ook de implementatie-fase zou worden uitbesteed aan de consultant. Ook is zij niet eraan toegekomen om de voorbereiding van de tweede suppletie-aanvraag af te ronden, omdat zij twee sterfgevallen in de nabije familie had en hierdoor moest afreizen naar Nederland. Toen zij van haar verlofperiode terugkwam, is zij meteen op non-actief gesteld. 4.4.7. In het kader van het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat eiseres een rechtsgeldige reden heeft gegeven waarom zij de afwikkeling van de tweede suppletie-aanvraag niet heeft kunnen bewerkstelligen. Hiertegen is er geen weerleggend betoog gevoerd door gedaagden. Daarbij komt nog dat niet valt in te zien, waarom uitsluitend eiseres belast zou moeten worden met de suppletie-aanvraag. Immers is reeds in het CLAD-rapport vastgesteld dat de bewaking van overschrijding van het budget een gedeelde verantwoordelijkheid betreft. Zoals reeds is overwogen onder r.o. 4.4.4. is de kantonrechter van oordeel dat in het belang van het bedrijf, ook anderen konden wijzen op de nog niet ingediende suppletie-aanvraag en de nog niet verkregen toestemming van de RvC. 4.4.8. De kantonrechter overweegt voorts dat de stelling van eiseres dat zij in opdracht en met goedkeuring van de directie handelde, wordt ondersteund met de door haar onder 2.11 van dit vonnis, overgelegde verklaring zijdens de gewezen directeur van gedaagde sub A. Deze verklaring draagt bij tot het oordeel van de kantonrechter, gelet op het feit dat degene die de verklaring heeft afgelegd, de directeur was in wiens opdracht eiseres heeft gehandeld. De enkele stelling, dat de gewezen directeur ook verweten wordt van de onrechtmatige handelingen, die mede hebben geleid tot zijn ontslag en het nader onderzoek naar eiseres, is voor de kantonrechter juist reden om de verklaring mee te nemen bij zijn oordeel. Immers staat vast dat er omtrent de overlapping van hetgeen gedaagde sub A zowel eiseres als de gewezen directeur verwijt, een verklaring is afgelegd door laatstgenoemde. Gedaagde sub A heeft voorts nagelaten om verklaringen van andere directieleden ten processe over te leggen, waaruit het tegendeel van hetgeen is opgenomen in de verklaring van de gewezen directeur moet blijken. Gelet op het vorenstaande zal de kantonrechter uitgaan van de juistheid van de stelling van eiseres, dat zij het FPO project heeft uitgevoerd conform het door de directie bepaalde en conform de goedkeuring van de RvC. Terzake de overeenkomsten die niet terug te vinden zijn 4.4.9. Gedaagde sub A heeft aangevoerd dat de afspraken tussen eiseres en de consultant niet terug te vinden zijn, terwijl er betalingen zijn verricht. Hiertegenover heeft eiseres gesteld dat er een contract was, waarin de werkzaamheden van de consultant uitvoerig waren vastgelegd. Eiseres heeft voorts aangegeven dat alles wat buiten het contract werd gedaan via de stuurgroep (bevattende de voltallige directie) ging. Er werden regelmatig presentaties en rapportages gedaan. Ook is er van de implementatie-fase een heel uitgebreid schema gemaakt over de aanpak en de fasering. De uitgaven zijn op basis daarvan gedaan. 4.4.10. De kantonrechter overweegt dat indien de overeenkomsten uit hoofde waarvan er betalingen werden verricht niet waren gevonden, gedaagde sub A eiseres hieromtrent had moet vragen alvorens haar op non-actief te stellen. Vooral vanwege het feit dat deze overeenkomst een deel van de grondslag vormen voor de op non-actiefstelling en later het ontslag van eiseres. Eiseres zou tenminste hierover gehoord moeten worden, alvorens gedaagde sub A tot een definitief besluit kwam over de non-actiefstelling en het ontslag. Het nagaan of er was nagekomen alvorens er tot betaling werd overgegaan, was namelijk haar taak als projectmanager. Om te kunnen bepalen of eiseres haar taak goed had gekweten, zouden de overeenkomsten gesloten met [adviesbureau] aan onderzoek moeten worden onderworpen. Er kan niet volstaan worden met de enkele vaststelling dat de overeenkomsten niet zijn gevonden. De kantonrechter overweegt dat op gedaagde sub A, als werkgever een verzwaarde stelplicht rust, uit hoofde waarvan zij aan eiseres had moeten vragen naar de desbetreffende overeenkomsten of de [adviesbureau], met wie de overeenkomsten waren gesloten. De kantonrechter vermag niet in te zien dat er is gepresteerd voor betalingen, terwijl er een onderliggend contract ontbreekt. Nu gedaagde sub A zulks heeft nagelaten, zal de kantonrechter uitgaan van de juistheid van de stelling van eiseres dat er is uitbetaald voor prestaties die wel geleverd zijn. Het feit dat het verwijt dat gedaagde sub A aan eiseres maakt, betreft het akkoord dat is gegeven voor betalingen aan [adviesbureau] die het totaal geautoriseerde bedrag overschrijden, en niet dat eiseres heeft geaccordeerd zonder dat de daadwerkelijke prestaties waren geleverd door [adviesbureau], draagt bij tot voormeld oordeel. 4.4.11. Voor zover gedaagde sub A heeft bedoeld te stellen dat er tussen eiseres en [adviesbureau] enige verhouding bestaat, overweegt de kantonrechter dat zij hieraan voorbij zal gaan, nu deze stelling niet onderbouwd is met terzake doende feiten en omstandigheden. Daarbij komt nog dat gedaagde sub A, de stelling van eiseres dat zij geen invloed had op de betrekking van [adviesbureau] bij het project, niet heeft weersproken. Gedaagde sub A heeft evenmin weersproken dat, [adviesbureau] niet voor het eerst is benaderd voor een project van gedaagde sub A. Het Sociaal plan 4.4.12. De kantonrechter overweegt dat het voormalig Hoofd van de afdeling Interne Controle, ter comparitie heeft verklaard dat er in het Intern Rapport ook een onderdeel was opgenomen dat te maken had met het Sociaal Plan. De kantonrechter overweegt dat nu het Sociaal plan niet is vervat in de ontslagredenen, een overweging hieromtrent achterwege kan blijven. Te meer, nu partijen hierover niet hebben uitgeweid in hun argumentatie. 4.4.13. Uit de door gedaagde sub A overgelegde jaarcijfers (de jaarrekeningen van 2014 en 2015 en het financieel rapport over het jaar 2016) blijkt weliswaar dat gedaagde sub A in het jaar 2014 een nettowinst van SRD 7.048,772 heeft behaald, waarbij in vergelijking met het jaar 2013 een nettowinst van SRD 20.529,528 was behaald, zodat er gelet hierop sprake is van een noemenswaardige achteruitgang. De kantonrechter is echter van oordeel dat het vorenoverwogene onder 4.4 met zich meebrengt dat eiseres, als personeelslid niet enkel aansprakelijk gehouden kan worden voor deze achteruitgang, terwijl een onderbouwde uitleg over de redenen van de achteruitgang ontbreekt. 4.5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de ontslaggrond dat eiseres haar plichten welke uit de arbeidsovereenkomst en haar functie van manager van het FPO project voortvloeien grovelijk heeft veronachtzaamd, door zich niet te houden aan de geldende comptabele procedures van het bedrijf, alsook dat zij nonchalant en nalatig is geweest met betrekking tot het monitoren van de uitgaven van he FPO project, waardoor zij gedaagde sub A met haar handelingen opzettelijk heeft benadeeld, niet valide is, althans is zulks niet komen vast te staan. De kantonrechter overweegt dat het ontslag gebaseerd is op redenen die geen verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer en ook niet berust op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, of de dienst. Een normale en redelijke werkgever zou niet tot ontslag overgaan, rekening houdende met de feiten dat eiseres vóór dit geval nog nooit is verweten van enige laakbare handeling en dat eiseres bijkans 25 jaren, in dienst is geweest van gedaagde sub A. Het beroep op artikel 1615s lid 2 sub a BW slaagt, zodat er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Ten aanzien van de vordering tot herstel van de dienstbetrekking 4.6. Ingevolge de artikelen 1615s en 1615t lid 3 BW, wordt aan de kantonrechter de mogelijkheid geboden tussen het opdragen van de werkgever om de arbeidsrelatie te herstellen of in de plaats hiervan het toekennen van een billijke vergoeding aan de benadeelde. De kantonrechter ziet in het tijdsverloop een reden om gedaagde sub A niet te veroordelen het dienstverband met eiseres te herstellen. Immers, de opgelopen spanningen tussen eiseres en gedaagde sub A vanaf de non-actiefstelling van eiseres tot aan het onderhavig rechtsproces, is voor de kantonrechter reden om de dienstbetrekking tussen partijen niet te herstellen. Naar het oordeel van de kantonrechter zou het herstel van de dienstbetrekking tussen partijen niet doeltreffend zijn, nu gedaagde sub A reeds zal hebben voorzien in de vacature van de functie die eiseres bekleedde. Dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen. Ten aanzien van gedaagde sub B 4.7. Eiseres heeft gesteld dat het besluit van gedaagde sub B in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Gedaagde sub B heeft het standpunt van eiseres betwist. Het beginsel van hoor- en wederhoor 4.8. Overwogen wordt dat partijen op basis van voormeld beginsel in de gelegenheid gesteld moeten worden om zich op een adequate wijze uit te laten over hetgeen door de wederpartij wordt gesteld, tot op het moment dat er geen nieuwe informatie wordt gegeven. Rekening houdend met de termijn van 30 dagen vervat in artikel 6 lid 3 van Besluit Ontslagcommissie (SB 1986, no.29), zou de nader ingebrachte standpunten, als tardief buiten de beoordeling gelaten moeten worden, voor zover deze niet van dien aard zijn dat er een heroverweging teweeg wordt gebracht. Indien er sprake is van het laatstgenoemde, dient de wederpartij zich hieromtrent uit te laten. De kantonrechter gaat ervan uit dat alle standpunten vervat in de ontslagbeschikking, meegenomen zijn in de beoordeling van gedaagde sub B, zodat de aangevoerde ontslaggronden wel opgaan. 4.8.1. Ten eerste gaat de kantonrechter voorbij aan het standpunt van gedaagde sub B, dat zij gedaagde sub A slechts bij rolbeschikking in de gelegenheid heeft gesteld om zich schriftelijk uit te laten over het één en ander en dat zulks niet gelijkgesteld kan worden aan het wederhoren van gedaagde sub A, zoals eiseres betoogt. De kantonrechter overweegt dat feit is dat gedaagde sub A, hetzij mondeling hetzij schriftelijk, tot tweemaal toe de kans heeft gehad om zich uit te laten ten aanzien van het geschil. De kantonrechter vermag niet in te zien waarom gedaagde sub A zich voor een tweede keer diende uit te laten over het geschil. Het standpunt van gedaagde sub B dat er sprake was van tegenstrijdigheden in de verklaringen van de partijen, is geen reden voor het wederhoren van een partij. Immers zullen er in elk geval strijdigheden zijn in de verklaringen van partijen, hetgeen namelijk de reden is dat de ene partij zich wendt tot een onafhankelijke derde, in casu gedaagde sub B, om een oplossing te brengen in hetgeen waarover partijen het oneens zijn. Het wederhoren van een partij, zonder dat de wederpartij zich omtrent het aangevoerde heeft uitgelaten, brengt voorshands mee dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden. 4.8.2. In de ontslagbeschikking staat als nadere toelichting een nieuw punt vervat, namelijk dat de door eiseres gemaakte afspraken nergens zijn vastgelegd, en dat dit bijdraagt aan de ernst van het verwijtbaar handelen door eiseres. Eiseres heeft zich over dit punt niet kunnen uitlaten. De kantonrechter overweegt voorts dat hetgeen nader is toegelicht in de ontslagbeschikking onder 2.12 van dit vonnis, waarin vermeld staat dat eiseres de Financiële Administratie onder druk heeft gezet, een versterkte nuancering is van hetgeen is vermeld onder 2.12 van dit vonnis, waarin vermeld staat dat eiseres aan de Financiële Administratie had medegedeeld dat het FPO project niet vertraagd mocht worden. De kantonrechter is van oordeel dat eiseres zich ook om deze versterkte nuancering, diende uit te laten. Het ‘onder druk zetten’ is namelijk ook een verwijt, waartegen eiseres zich had moeten verdedigen. Daarenboven is de kantonrechter van oordeel dat eiseres ook in de gelegenheid gesteld diende te worden om zich uit te laten over de stellingen van gedaagde sub A, dat het ongebruikelijk is dat de goedkeuring van de RvC achteraf geschied en de uitlating van gedaagde sub A over de door eiseres overgelegde verklaring afkomstig van haar gewezen directeur. 4.8.3. De kantonrechter overweegt voorts dat zowel aan eiseres als aan gedaagde sub A, het recht om stukken in te dienen en het recht op inzage in de ingediende stukken, toekomt. Voor de vereenvoudiging van het voeren van verweer had het op de weg van gedaagde sub B gelegen om de door partijen ingediende stukken, ter inzage te geven aan de wederpartij, niettegenstaande de stelling dat deze niet door partijen worden opgevraagd. Dit heeft gedaagde sub B nagelaten. 4.8.4. Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden. Het beginsel van onderzoek en beslissing van het individuele geval 4.9. De kantonrechter overweegt dat het beginsel van zorgvuldige voorbereiding met zich meebrengt dat gedaagde sub B aan het nemen van een besluit, een onderzoek doet naar alle factoren, welke voor een antwoord op een- in verband met de gerezen ontslagaanvraag en mede in het licht van de toepasselijke regeling- relevante vraag van belang zijn. 4.9.1. De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde sub B, haar onderzoeksplicht heeft verzaakt en wel gelet op het navolgende. Eiseres heeft een belangrijk verweer gevoerd, namelijk dat conform een wettelijke bepaling (artikel 10 lid 2 van de Wet C-38) er wel sprake kan zijn van goedkeuring achteraf verleend door de RvC. Nu zulks in onderhavig geval reeds aan orde was, lag het op de weg van gedaagde sub B om nader hierop in te gaan. Hetgeen ook is gebeurd, maar naar het oordeel van de kantonrechter is hierop niet uitvoerig ingegaan, om het genomen besluit door gedaagde sub B te rechtvaardigen. Een tweede punt waarop niet voldoende is ingegaan door gedaagde sub B, betreft de functieomschrijving van eiseres en de door haar aangewezen personen in het kader van controle op de overschrijding van het budget. 4.9.2. De kantonrechter is voorts van oordeel dat de motivering door gedaagde sub B vervat in de ontslagbeschikking betreffende de ontslagaanvragen met betrekking tot de anderen die eveneens door gedaagde sub A zijn ontslagen en hiervan een rechtsproces aanhangig is gemaakt, bekend onder de zaken met als A.R.no. 16-4461 en 16-4462, waarvan een rolvoeging is gelast bij onderhavige zaak, grotendeels woordelijk identiek zijn aan elkaar. Dit doet de kantonrechter voorkomen alsof er geen sprake is geweest van een individuele beslissing en dat de zaken globaal zijn afgedaan aan de hand van de algemeen gestelde verwijtbare handelingen. Het vorenstaande duidt ook aan op een motiveringsgebrek zijdens gedaagde sub B. 4.9.3. Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het beginsel onderzoek en beslissing van het individuele geval is geschonden. Het motiveringsbeginsel 4.10. De kantonrechter overweegt dat er op gedaagde sub B een motiveringsplicht rust, die draagkrachtig is en een deugdelijke feitelijke grondslag moet bevatten. Deze motiveringsplicht strekt ertoe, met name ingeval de bezwaren ongegrond worden verklaard, dat eiseres, die tegen de ontslagaanvraag bezwaar heeft, uit de beslissing moet kunnen opmaken waarom aan de aangevoerde bezwaren niet is tegemoetgekomen. De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde sub B niet heeft aangegeven op welke wijze gedaagde sub A, de essentiële punten die eiseres heeft aangehaald heeft weerlegd en hoe de belangen van partijen tegen elkaar zijn afgewogen. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter niet kan volgen hoe gedaagde sub B is gekomen tot haar besluit om de ontslagaanvraag toe te wijzen. Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het motiveringsbeginsel is geschonden. Nu gedaagde sub B de voormelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, is de kantonrechter van oordeel dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiseres en derhalve nimmer tot het besluit van ontslag had moeten komen, weshalve de schade die zijdens eiseres voortvloeit uit het besluit van gedaagde sub B, dient te worden vergoed door hem de schade die zijdens eiseres voortvloeit uit het besluit van gedaagde sub B, dient te worden vergoed door hem. Ten aanzien van de vaststelling van de vergoeding 4.11. Uit de onderbouwing van de gevorderde schadevergoeding, leidt de kantonrechter af dat eiseres uitgegaan is van: • 45 maanden brutosalaris en daarover berekende emolumenten omvattende: het salaris, bijdrage aan pensioen, verlies van medische voorzieningen voor twee personen, verlies gekoppeld aan privileges, dienstaansluitingen, verlies van vervoerstoelagen, verlies representatiekosten, verlies van vrij impulsen nationaal verkeer. • 112,5 vakantiedagen, vakantietoelagen, verlies van gratificatie, verlies van dekking paramedische kostenvergoeding, verlies vergoeding voor extra prestatie en inzet, verlies jubileum in 2020 in verband met 30 jaar in dienst en daarbij behorende uitkering van drie maanden salaris, verlies voorzieningen voor gepensioneerden, verlies elke salariscorrectie vanwege de cao en tegemoetkoming vanwege koersstijgingen en of daarmee samenhangend. In totaal vordert eiseres het bedrag ad SRD 1.727.368,71 aan schadevergoeding. 4.12. De kantonrechter overweegt dat eiseres geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die de toewijzing van de door haar gevorderde schadevergoeding ad SRD 1.727.368,71. rechtvaardigen. Echter overweegt de kantonrechter op grond van de wet en in lijn met de uitspraak van de uitspraak van de Hoge Raad (HR 26 oktober 2018, NJ 2018/465), dat gelet op het kennelijk onredelijk ontslag, hij van oordeel is dat op grond van de eisen van goed werkgeverschap, die gedaagde sub A niet in acht heeft genomen, en gelet op de redelijkheid en billijkheid, eiseres aanspraak heeft op een (aanvullende) vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. 4.13. De kantonrechter overweegt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding, het uiteindelijk erom gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, en dat het bij de begroting van de billijke vergoeding aankomt op alle omstandigheden van het geval. In onderhavig geval acht de kantonrechter de mate van benadeling tegenover de belangen die daardoor worden geschaad, van belang ter vaststelling van de vergoeding. De navolgende feiten en omstandigheden zijn hierbij van belang: Aan de zijde van eiseres • de duur van de dienstbetrekking van de werknemer. Als onweersproken staat vast dat eiseres 24,5 jaren in dienst was van gedaagde sub A, met een onderbreking. • de kwaliteit van de werknemer gedurende de dienstjaren. Als onweersproken staat eveneens vast dat eiseres tot op 09 november 2015 nooit is verweten van enige laakbare handeling. • leeftijd van de werknemer: gelet op de geboortedatum van eiseres, vermeld in de door haar overgelegde arbeidsovereenkomst, had zij bij haar ontslag een leeftijd van 56 jaar. Aan de zijde van gedaagde sub A • het ontbreken van duidelijkheid over de werkloosheid van de werknemer, na de ontslag door de werkgever. Nu eiseres de schadevordering heeft ingesteld, lag het op de weg van haar om concreet aan te geven dat zij na het ontslag werkloos was. De kantonrechter kan hiervan niet zondermeer uitgaan; • de uitgekeerde vergoeding aan eiseres, rekening houdende met een opzeggingstermijn van zes maanden. 4.14. De kantonrechter zal hierbij ondersteuning zoeken bij de zogenoemde kantonrechtersformule die wordt gebruikt bij ontslag, waarbij factor A voorschrijft dat elk dienstjaar boven 55 jaar, 2x meetelt; factor B, zijnde het vaste bruto maandsalaris; factor C variërend tussen 0 en 1, naarmate de risicosfeer van het ontslag aan de werkgever te wijten is geweest. Eiseres heeft 24,5 dienstjaren, zodat ervan kan worden uitgegaan dat eiseres reeds 55 jaar oud is. Factor A wordt aldus vastgesteld op 2. Factor B is het Bruto salaris ad SRD 15.063,98. Factor C wordt vastgesteld op 0,75. De schadevergoeding komt derhalve neer op 24,5x2x15.063,98×0.75= SRD 553.601,27. De kantonrechter is van oordeel dat nu geen sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid conform artikel 1303 BW, deze is namelijk niet bedongen noch vloeit het voort uit de wet, de proportionele aansprakelijkheid van toepassing is op onderhavig geval. Overwogen wordt dat de door gedaagde sub B gepleegde onrechtmatige daad, namelijk het schenden van de onder r.o. 4.7, 4.8 en 4.9 vermelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het verlengde ligt van de door gedaagde sub A gepleegde onrechtmatige daad, door verlenen van het kennelijk onredelijk verslag aan eiseres. Immers zou de één niet zonder de ander bestaan. Zie hierin het causaal verband van beide onrechtmatige daden en de door eiseres geleden schade. De kantonrechter is derhalve van oordeel dat zowel gedaagde sub A als sub B voor een even groot deel aansprakelijk zijn jegens eiseres. Dit leidt tot de slotsom dat zowel gedaagde sub A als gedaagde sub B elk aansprakelijk zijn voor het bedrag SRD 276.800,63. 4.15. Gedaagden zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld zoals bepaald in de beslissing. 5. De beslissing De kantonrechter 5.1. Veroordeelt gedaagde sub A om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen het bedrag van SRD 276.800,63 (tweehonderdzesenzeventigduizend achthonderd en drieënzestighonderdste Surinaamse dollar), zijnde de door eiseres geleden als gevolg van het kennelijk onredelijk doen eindigen van de dienstbetrekking met gedaagde sub A, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf 09 september 2016 tot aan die der algehele voldoening. 5.2. Veroordeelt gedaagde sub B om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen het bedrag van SRD 276.800,63 (tweehonderdzesenzeventigduizend achthonderd en drieënzestighonderdste Surinaamse dollar), zijnde de door eiseres geleden schade als gevolg van de in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door gedaagde sub B verleende ontslagvergunning, waardoor eiseres in haar rechten is aangetast, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % ’s jaars vanaf 09 september 2016 tot aan die der algehele voldoening. 5.3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 5.4. Veroordeelt gedaagden in de proceskosten aan de zijde van eiseres, tot aan deze uitspraak begroot op SRD 628,- (zeshonderd achtentwintig Surinaamse dollar). 5.5. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit vonnis is gewezen door mr. S.S. Nanhoe-Gangadin en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 25 augustus 2020, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-17/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 21-1445 18 november 2021 NNA Vonnis in kort geding in de zaak van: [eiseres] , wonende aan de [adres] in [district], ten deze domicilie kiezende aan de [adres] ten kantore van Balradj Advocatuur & Mediation NV, eiseres, gemachtigde: mr. V.S. Balradj, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name: 1. HET MINISTERIE VAN JUSTITIE EN POLITIE, 2. HET OPENBAAR MINISTERIE, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, gevestigd en kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo, gedaagden, gevolmachtigde: mr. D. Bhagwandien, waarnemend Substituut Officier van Justitie, 1. Het verloop van het proces Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen: • het inleidend verzoekschrift dat op 27 april 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met productie; • de mondelinge conclusie van eis d.d. 06 mei 2021; • de conclusie van antwoord, met producties; • de conclusie van repliek, met producties; • de conclusie van dupliek, met productie; • de conclusie tot uitlating productie zijdens eiseres. 1.2. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Op 01 april 2021 is eiseres aangehouden en inverzekering gesteld terzake verduistering en oplichting. 2.2 Op 07 april 2021 is eiseres na een gesprek met de Officier van Justitie, mr. Tjin Lip Shie, in vrijheid gesteld. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eiseres vordert dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad: a. gedaagden zal bevelen om binnen 3 (drie) werkdagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, op hun kosten, de navolgende advertentie goed leesbaar op de voorpagina te doen plaatsen van Dagblad Suriname, Times of Suriname, de Ware Tijd en duidelijk op de websites van voornoemde mediabedrijven, alsook eenmaal door de kantonrechter te bepalen mediabedrijf in Nederland, met de tekst: ‘De Staat Suriname, in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie en het Openbaar Ministerie, verklaren hierbij dat de inverzekeringstelling van [eiseres] van zeven dagen waarmede zij in verband gebracht werd met misdrijven van oplichting en verduistering onrechtmatig was en een ernstige inbreuk vormt op haat eer en goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke integriteit. Hetgeen geschiedde kan niet meer teruggenomen worden, de gepleegde daad heeft [eiseres] leed aangedaan. De Staat Suriname houdt [eiseres] aan als vrouw van goede eer en biedt aan haar welgemeende verontschuldigingen aan. Het spijt ons.’; b. zal verklaren dat de gepleegde daad lasterlijk en beledigend is; c. het onder sub a gevorderde onder straffe van een dwangsom van SRD 20.000,=, voor elk uur dat gedaagden niet aan de veroordeling onder sub a voldoen; d. gedaagden zal veroordelen tot betaling van de door eiseres geleden en nog te lijden schade van USD 5.000,=, dan wel in een ander door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen bedrag aan materieel en immaterieel leed. 3.2 Eiseres legt aan haar vordering ten grondslag dat de inverzekeringstelling onrechtmatig is geschied in de zin van artikel 1386 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zo is de inverzekerstelling voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die is uitgegeven. Voorts dat de onrechtmatige inverzekerstelling als smadelijke en lasterlijke handelingen beschouwd moeten worden waardoor gedaagden ingevolge artikel 1393 jo 1394 en 1401 BW gehouden zijn de door eiseres geleden schade te vergoeden en over te gaan tot rectificatie. 3.3 Gedaagden voeren verweer. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Het spoedeisend belang is voldoende aannemelijk voor de kantonrechter. Eiseres wordt daarom ontvangen in het kort geding. 4.2 De vraag die centraal staat en beantwoord dient te worden is of de inverzekerstelling van eiseres onrechtmatig is in zin van artikel 1386 BW. Indien voormelde vraag bevestigend beantwoord wordt, dan is het de vraag of gedaagde als gevolg daarvan gehouden de door eiseres gestelde schade, te vergoeden. 4.3 Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij inverzekering is gesteld voor een ander doel dan waarvoor de inverzekeringstelling is uitgegeven en dat haar inverzekerstelling derhalve onrechtmatig is in de zin van artikel 1386 BW. Hiertoe stelt zij dat: • er reeds in februari 2021 aangifte van verduistering en oplichting is gedaan tegen haar; • zij echter pas op 01 april 2021 om 15.00u is opgeroepen door de politie en in verzekering is gesteld; • zij een bekende journalist is en daardoor bereikbaar was, althans niet onvindbaar was; • de agent die haar van Richelieu naar Geyersvlijt vervoerde, getracht heeft haar om te kopen in die zin dat als eiseres hem zou betalen, zij meteen in vrijheid zou worden gesteld; • de betreffende agent aan haar heeft gezegd dat indien zij hem en de overige agenten betaalt, hij het dossier van eiseres zal laten verdwijnen en zij vrij de gevangenis uit kan lopen; • 02 april tot en met 05 april nationale vrije dagen waren en haar gemachtigde in die periode geen artikel 54a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kon indienen; • haar gemachtigde op 07 april door de officier van Justitie, mr. Tjin Liep Shie werd gebeld, met de mededeling dat eiseres in vrijheid wordt gesteld en dat eiseres verkeerd heeft gehandeld. Zij liet weten dat er een onderzoek gepleegd was en liet zich uit over het resultaat daarvan. 4.4 Gedaagde voert aan dat de inverzekeringstelling van eiseres geen onrechtmatige daad is in de zin van artikel 1386 BW. Hiertoe voert gedaagde aan dat door de benadeelden aangifte is gedaan jegens eiseres terzake oplichting. Naar aanleiding van de beschikbare feiten en omstandigheden werd eiseres als verdachte aangemerkt en vervolgens aangehouden. Na overleg met een lid van het Openbaar Ministerie (OM) is eiseres in verzekering gesteld. De inverzekeringstelling is geheel conform de politie c.q. het OM toekomende bevoegdheid geschied zoals vastgelegd in artikel 48 Sv. 4.5 Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is de inverzekeringstelling van eiseres niet onrechtmatig in de zin van artikel 1386 BW. Hiertoe overweegt de kantonrechter het volgende. Vooropgesteld wordt dat een inverzekerstelling onrechtmatig is als er geen redelijk vermoeden van schuld aanwezig is dat de verdachte het aan hem verweten strafbare feit heeft schuldig gemaakt. In onderhavige casu is, gelet op de processen-verbaal van aangiften alsmede de processen-verbaal van confrontatie van de benadeelden met eiseres, voldoende aannemelijk dat eiseres de benadeelden heeft opgelicht. Eiseres heeft bovendien toegegeven dat zij de gelden van de benadeelden in ontvangst heeft genomen en hen heeft voorgehouden dat zij percelen voor hun zou regelen. Eiseres heeft zulks niet bewerkstelligd en heeft verder geen nadere feiten en omstandigheden gesteld daaromtrent; ook in dit proces niet. Zij erkent gelden te hebben ontvangen en zwijgt in alle talen dat zij de gesprekken van de benadeelden op een gegeven moment niet beantwoordde. Dat zij journalist is en het bekend is waar zij te vinden is, is onvoldoende, daar dit geen feit van algemeen bekendheid is. Voorts wordt overwogen dat de procedure van aangifte als volgt is. De politie zal na de aangifte eerst ertoe overgaan om bewijs te verzamelen, vervolgens de aangevers wederom horen en de onderliggende documenten bekijken. Indien de politie van mening is dat zij aan de hand van het voorgaande, een sterke case heeft, wordt de verdachte opgeroepen, verhoord en na afstemming met een lid van het OM in verzekering gesteld. Dat eiseres niet meteen na de aangifte in verzekering is gesteld, is aldus gebruikelijk. 4.6 Nu de inverzekeringstelling van eiseres niet onrechtmatig is, is gedaagde niet gehouden de – door eiseres vermeende schade voortvloeiende uit de inverzekeringstelling – te vergoeden. De gevraagde voorzieningen zullen, als ongegrond, worden geweigerd. 4.7 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst zullen leiden. 4.8 Eiseres zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde worden tot op de dag van de uitspraak begroot op nihil. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding 5.1 Weigert de gevraagde voorzieningen. 5.2 Veroordeelt eiseres in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. I. Sonai en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 18 november 2021 te Paramaribo door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-65/
Uitspraak G.R.No. 15119 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van [Verzoekster sub 1] , zowel voor zich als in haar hoedanigheid van voogdes over [de minderjarige], [Verzoeker sub 2], [Verzoeker sub 3], verzoekers in request-civiel, verder ook aan te duiden, gezamenlijk als de erven, de eerste hunner ook afzonderlijk als [verzoekster sub 1], gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat, tegen [Verweerster], verweerster in request-civiel, verder ook aan te duiden als [verweerster], gemachtigde: mr. R. Denz, advocaat, inzake het request-civiel tot herroeping van het vonnis van dit hof van 15 april 2016, G.R.No. 14815, op het hoger beroep tegen het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 13 juli 2011 tussen [verweerster] als eiseres en de erven als gedaagden spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: een inleidend verzoekschrift van 31 mei 2016; een antwoordpleitnota van 6 januari 2017; een repliekpleitnota in request-civiel van 3 februari 2017; een dupliekpleitnota in request-civiel van 16 juni 2017 de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 5 januari 2018 en volgens nader op heden. De ontvankelijkheid van het request-civiel Het request-civiel is tijdig en op de juiste wijze ingediend, zodat de erven daarin kunnen worden ontvangen. Vaststaande feiten Als enerzijds gesteld, anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, dan wel blijkende uit de inhoud, voor zover niet weersproken, van overgelegde stukken, staan de volgende feiten tussen partijen vast. [verweerster] is gehuwd geweest met [erflater] (hierna: de erflater). Staande huwelijk heeft de erflater in 1969 door koop de eigendom verworven van onroerend goed aan de [straatnaam] in Paramaribo (hierna: de woning). Het eigendomsrecht viel in de tussen de erflater en [verweerster] bestaande huwelijksgemeenschap. Op enig moment is het huwelijk door echtscheiding ontbonden. De erflater en [verweerster] zijn niet tot scheiding en deling van de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap overgegaan. [verweerster] is met de kinderen in de woning gebleven totdat zij op enig moment naar Nederland is verhuisd. De erflater is op enig moment gehuwd met [verzoekster sub 1] en zij hebben met hun kinderen geruime tijd in de door [verweerster] inmiddels verlaten woning gewoond. Op 13 mei 1996 heeft de erflater bij testament de erven tot enige en algehele erfgenamen benoemd. Op 27 september 1997 is de erflater overleden. Tussen partijen zijn tijdens de scheiding en deling (kennelijk: van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de erflater en [verweerster] en mogelijk ook van de nalatenschap van de erflater) zwarigheden gerezen. Dat heeft geleid tot een zwarighedenprocedure onder A.R. No. 095410 tussen [verweerster] als eiseres en de erven als gedaagden. In die procedure hebben mondelinge verhoren plaatsgevonden op 21 juni 2010 en 29 juli 2010 en is een taxatierapport uitgebracht door de door de kantonrechter benoemde deskundige Welles, waarover partijen zich nog hebben uitgelaten. Daarna is op 13 juli 2011 het eindvonnis in die zaak uitgesproken waarbij de boedelscheidende notaris is bevolen een akte van scheiding en deling op te maken met als inhoud dat de tot de nalatenschap behorende woning aan [verweerster] zal worden toegewezen en dat deze wegens overbedeling aan de erven hun aandeel zal uitkeren, berekend aan de hand van het taxatierapportWelles. Tegen dit vonnis hebben de erven hoger beroep ingesteld, waarin zij echter bij vonnis van dit hof van 15 april 2016 niet-ontvankelijk zijn verklaard. Beoordeling van het request-civiel De erven leggen aan het request-civiel ten grondslag dat [verweerster] in het geding gebruik heeft gemaakt van bedrog of arglist. Immers heeft de kantonrechter bij de comparitie van partijen uitdrukkelijk beslist dat de woning aan de erven wordt toegewezen tegen uitkering van de helft van de getaxeerde waarde aan [verweerster]. Niet duidelijk is wat nu precies de door de erven als bedrieglijk of arglistig beschouwde gedragingen van [verweerster] zijn. Met de comparitie waar de kantonrechter beslist zou hebben dat de woning aan de erven zou worden toegewezen, doelen de erven blijkbaar op het verhoor van 21 juni 2010, want alleen van die zitting en niet van die van 29 juli 2010 hebben zij het proces-verbaal in het geding gebracht. Dat proces-verbaal vermeldt echter niets over enige beslissing van de kantonrechter. Over de vraag aan wie de woning ware toe te delen houdt het proces-verbaal alleen de verklaring van [verweerster] in (de erven waren helemaal niet ter terechtzitting aanwezig): In eerste instantie wilde ik dat het perceel en de woning aan de [straatnaam]aan mij zou worden toebedeeld, vanwege de emotionele waarde die ik eraan hecht. Ik was heel jong toen ik in het huwelijk trad en heb het perceel van mijn ouders cadeau gekregen. De zaak duurt echter al heel lang en ik heb na een gesprek met mijn kinderen besloten dat voormeld perceel aan de gedaagden kan worden toegewezen. Mijn kinderen en ik wensen wel uitbetaald te worden voor ons aandeel waar wij recht op hebben. Deze verklaring, ook al is ze ten overstaan van de kantonrechter afgelegd, levert nog geen beslissing van de kantonrechter op. Ze levert ook geen overeenkomst tussen partijen op, alleen al omdat [verweerster] wel, maar de erven niet tegenwoordig waren. Bovendien heeft ze volgens het proces-verbaal slechts gezegd dat de woning aan de erven “kon” worden toegewezen, niet dat ze dat wenste. Dat kan niet anders worden begrepen dan dat ze (op dat moment) geen bezwaar maakte tegen de mogelijkheid dat de kantonrechter de woning aan de erven zou toedelen. Het kan teleurstellend voor de erven zijn geweest dat de kantonrechter bij het eindvonnis de belangen toch anders afwoog en toedeling aan [verweerster] beval, maar het hof ziet niet in hoe daaruit bedrog of arglist van [verweerster] kan worden afgeleid. De erven beroepen zich ook op het testament van de erflater en stellen dat de kantonrechter daarmee niet in strijd mocht handelen. Echter, nog ervan afgezien dat daarmee nog geen bedrog of arglist van [verweerster] zou zijn gegeven, heeft de kantonrechter in het geheel niet in strijd met het testament gehandeld en beslist. Het testament houdt slechts in dat de erven als enige en algehele erfgenamen worden benoemd, maar bepaalt niets over de scheiding en deling van de nalatenschap en al helemaal niets over de scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap die tussen de erflater en [verweerster] had bestaan en die wel was ontbonden, maar nog niet gescheiden en gedeeld. Zoals hiervoor vermeld heeft [verweerster] ter comparitie gezegd dat de woning verkregen is doordat deze haar staande het huwelijk door haar ouders geschonken is. Dat gegeven heeft in de afweging door de kantonrechter in het eindvonnis ook een rol gespeeld. In werkelijkheid echter is de woning gekocht door [erflater], naar [verweerster] heeft gesteld met door haar ouders voor dat doel geschonken geld. Voor zover de erven hier bedrog en arglist van [verweerster] zien, moet het hof dat standpunt verwerpen. In de eerste plaats is het begrijpelijk en aanvaardbaar dat het voor [verweerster] en voor haar woordkeus geen verschil maakt of de woning ten geschenke is gekregen of gekocht is met ten geschenke gekregen geld en het valt niet te verwachten dat het voor de afweging in het eindvonnis wel verschil gemaakt zou hebben. In de tweede plaats zouden de erven daarmee hun request-civiel op een ander middel gronden dan hun verzoekschrift behelsde, wat artikel 300 Rv verbiedt. Op grond van het hiervoor overwogene moet het request-civiel worden afgewezen. De beslissing in request-civiel: Het Hof: wijst het request-civiel af; veroordeelt de erven in de kosten van het geding en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van [verweerster] gevallen, op nihil. Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.C. Mettendaf, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en w.g. A. Charan door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-6/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING Gelezen het verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op dinsdag 04 mei 2021 door mr. A. Ramlakhan, advocaat bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker, [Naam] , met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd op te heffen conform artikel 61 SV en verzoeker onmiddellijk in vrijheid te doen stellen; Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. woensdag 05 mei 2021, waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 26 mei 2021 om 13.00 uur des namiddags; In navolging van de door het Hof getroffen maatregelen in verband met de covid-19 pandemie zijn partijen in de gelegenheid gesteld om hun respectieve standpunten schriftelijk aan het Hof voor te leggen, waaraan zij hebben voldaan. De verdediging is in de gelegenheid gesteld om zich desgewenst uit te laten omtrent de reactie van de vervolgingsambtenaar, van welke gelegenheid de verdediging kopielezer is gemaakt, heeft aangegeven geen gebruik te willen maken. Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het verzoekschrift van de raadsman en het antwoord op het voormeld verzoekschrift zijdens de vervolging. Overwegende, dat de verdediging in zijn verzoekschrift heeft aangegeven dat de verzoeker op 18 juni 2020 door de kantonrechter in het Tweede Kanton is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig (20) maanden en in het Derde kanton tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien (18) maanden. Daarnaast heeft de verdediging gesteld, dat de verzoeker hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van de kantonrechter in zowel het Tweede als het Derde Kanton. Vervolgens geeft de verdediging aan, dat de verzoeker reeds twee/derde deel van de opgelegde straf heeft uitgezeten terwijl er geen zicht is op behandeling van zijn zaak in hoger beroep. Op basis van het voorgaande vordert de verdediging opheffing van de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd; Overwegende, dat de vervolging in haar antwoord heeft aangegeven dat de verzoeker op 18 juni 2020 door de kantonrechter in zowel het Tweede als het Derde Kanton is veroordeeld. Voorts, dat de verzoeker slechts tegen het vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton hoger beroep heeft aangetekend met als gevolg dat het vonnis van de kantonrechter in het Derde Kanton in kracht van gewijsde is gegaan. Aangezien het vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton in kracht van gewijsde is gegaan, dient de verzoeker de opgelegde gevangenisstraf voor de duur van achttien (18) maanden uit te zitten. Op basis van het voorgaande vraagt de vervolging aan het Hof om het verzoek van de verdediging af te wijzen; Overwegende, dat de verdediging reeds op 15 maart 2021 het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verzoeker, conform artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, had gedaan, doch heeft het Hof afwijzend beslist op voormeld verzoek van de verdediging; Overwegende, dat uit het onderzoek in Raadkamer is gebleken dat verzoeker door de kantonrechter in het Tweede Kanton op 18 juni 2020 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig (20) maanden onder aftrek van de tijd die reeds door hem in voorarrest was doorgebracht, te weten vanaf de dag van zijn inverzekeringstelling op 05 februari 2019. Voorts is gebleken dat verzoeker tegen het vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton, het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend en tot op heden geen zicht heeft op behandeling van de zaak in hoger beroep; Overwegende, dat uit het onderzoek in Raadkamer is gebleken dat verzoeker eveneens op 18 juni 2020 door de kantonrechter in het Derde Kanton is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien (18) maanden, doch heeft de verzoeker tegen het vonnis van de kantonrechter in het Derde Kanton geen hoger beroep aangetekend met als gevolg dat het voornoemd vonnis in kracht van gewijsde is gegaan; Overwegende, dat zich in casu het geval voordoet dat verzoeker zowel in het Tweede Kanton als in het Derde Kanton is veroordeeld door de kantonrechter. Verzoeker is aangehouden en in verzekering gesteld op 05 februari 2019. Op 18 juni 2020 is verzoeker in het Tweede Kanton veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van (20) maanden onder aftrek van het voorarrest. In het Derde Kanton is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien (18) maanden. Verzoeker heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton. De vraag die rijst is of de verzoeker reeds twee/derde deel van de opgelegde straf heeft uitgezeten; Overwegende, dat nu verzoeker bijkans twee (2) jaren en twee (2) maanden in detentie heeft doorgebracht verzoeker in de visie van het Hof de volledige straf in het Tweede Kanton heeft uitgezeten en thans bezig is de door de kantonrechter in het Derde Kanton opgelegde straf uit te zitten, tegen welk vonnis er geen hoger beroep is aangetekend waardoor dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Om deze reden komt aan verzoeker geen recht toe om een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis te doen op grond van artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, nog daar gelaten het antwoord op de vraag of verzoeker al dan niet reeds twee/derde deel van de aan hem in het Derde Kanton opgelegde straf heeft uitgezeten. Verzoeker zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek; Gezien het betrekkelijke wetsartikel. BESCHIKKENDE: Verklaart verzoeker niet ontvankelijk in het door hem gedane verzoek; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 26 mei 2021, door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend – President,  mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo Leden – Plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc Fungerend – Griffier mr. M. Behari. w.g. M. Behari        w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran w.g. S. Punwasi w.g. J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-10/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 21-2119 17 juli 2021 Vonnis in kort geding in de zaak van: [Bedrijf], gevestigd aan de [adres] te [district], eiseres, gemachtigde:mr. C. Rambharos, advocaat, tegen A. DE STAAT SURINAME, met name HET MINISTERIE VAN JUSTITIE EN POLITIE meer in het bijzonder HET OPENBAAR MINISTERIE, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo, gedaagde, gevolmachtigde: mr. S. Ramdayal, Waarnemend Substituut Officier van Justitie, B.STICHTING VOOR BOSBEHEER EN BOSTOEZICHT, gevestigd en kantoorhoudende aan de Ds. Martin Luther Kingweg no. 283 te Paramaribo, gedaagde, gevolmachtigden: mr. F.S.F. Narsing-Abdul en dhr. W. Nannan. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met de producties op15 juli 2021op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die mondeling is genomen op 16 juli 2021; de aantekeningen van de griffier betreffende hetgeen partijen over weer tijdens het mondeling pleiten d.d. 16 juli 2021 hebben aangevoerd, met daaraan gehecht de producties die partijen tijdens het mondeling pleiten hebben overgelegd 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden om 08.30 uur. De feiten 2.1 In april 2021 heeft gedaagde sub A 968 blokken rondhout van eiseres, die klaar waren voor de export, in justitieel beslag genomen. Dit, vanwege verdenking van het overtreden van de Wet Economische Delicten. Met name bestaat het vermoeden bij gedaagde sub A dat niet de juiste procedure zou zijn gevolgd bij de export van de blokken rondhout. 2.2 Het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak is nog gaande en bevindt zich nog in de voorbereidende fase. In opdracht van gedaagde sub A, zal gedaagde sub B binnenkort overgaan tot de openbare verkoop van de in beslag genomen blokken rondhout. Belangstellenden zijn in de gelegenheid gesteld gedurende 13 juli 2021 tot en met 16 juli 2021 de blokken rondhout te bezichtigen op de landing/houtopslagplaats van eiseres en een bod te doen op het door gedaagde sub B opgegeven emailadres. De marktwaarde van de blokken rondhout is vastgesteld op SRD. 4.758.236,09. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eiseres vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,: a) gedaagden veroordeelt om binnen 1×24 uur, althans binnen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn de verkoop van de 968 stuks in beslag genomen blokken rondhout als vermeld in de bekendmaking d.d. 13 juli 2021 onder nummer SBB/SBN 822/21 door gedaagde sub B stop te zetten, totdat in de strafzaak waarop het justitieel beslag op deze blokken rondhout betrekking heeft is beslist door de kantonrechter; b) gedaagden veroordeelt tot betaling van een dwangsom van SRD 500.000,-, voor iedere dag waarop zij in gebreke blijven om aan dit vonnis te voldoen. 3.2 Eiseres legt aan het gevorderde ten grondslag, dat gedaagden een onrechtmatige daad jegens haar plegen. Daartoe stelt zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, dat gedaagden in strijd met het bepaalde in artikel 103 lid 3 sub a tot en met c van het Wetboek van Strafvordering (Sv), dan wel zonder in het bezit te zijn van een daartoe verkregen machtiging van de rechter overgaan tot het vervreemden van de bedoelde blokken rondhout. Eiseres zal onherstelbare schade lijden, indien de openbare verkoop voortgang zal vinden, omdat niet voor de gehele partij in beslag genomen rondhout het vermoeden bestaat dat niet de juiste procedure zou zijn gevolgd. 3.3 Gedaagden hebben verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. De beoordeling 4.1 Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde, hetgeen de kantonrechter aanleiding geeft om eiseres in het kort geding te ontvangen. 4.2 De kantonrechter begrijpt uit het betoog van eiseres dat zij geen verdachte is in de strafzaak van de in justitieel beslaggenomen blokken rondhout en dat zij de eigenares van deze blokken rondhout is. Gedaagden daarentegen stellen zich op het standpunt dat de blokken rondhout de eigendom van de Staat zijn. Daartoe betogen zij dat bij de inbeslagname is gebleken dat bij een deel van de blokken rondhout hergebruikte labels zijn gebruikt en bij een ander deel er geen labels waren, waardoor de afkomst van deze blokken rondhout niet kan worden vastgesteld. Doordat de afkomst hiervan niet kan worden vastgesteld en houtblokken vallen onder natuurlijke hulpbronnen, is de Staat nog steeds eigenaar van deze houtblokken. In reactie hierop blijft eiseres erin volharden dat zij deze blokken rondhout bij een derde heeft gekocht en zij daardoor eigenares hiervan is geworden. De kantonrechter stelt in het licht van het bovenstaande voorop, dat niet in geschil is of de in justitieel beslaggenomen blokken rondhout al dan niet onrechtmatig is geschied. De beoordeling hiervan in kort geding is overigens niet mogelijk, omdat er hiervoor een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is bij de strafrechtrechter, te weten de beklagschrift-procedure die in artikel 460 Sv is neergelegd. Nu niet in geschil is of de inbeslagname van de blokken rondhout al dan niet onrechtmatig is, en gesteld noch gebleken is dat eiseres gebruik heeft gemaakt van de beklagschrift-procedure om het gelegd justitieel beslag op de blokken rondhout te doen opheffen en de teruggave van de blokken rondhout te vorderen, mag op voorhand worden aangenomen dat de blokken rondhout een illegale status hebben en de Staat, zoals gedaagden terecht opwerpen, nog als eigenaar van deze houtblokken dient te worden aangemerkt. 4.3 Thans ligt ter beoordeling de vraag of het Openbaar Ministerie, zijnde gedaagde sub A, een machtiging van de strafrechter nodig heeft om tot het doen vervreemden van de in justitieel beslag genomen blokken rondhout over te gaan, dan wel bevoegd is de opdracht daartoe aan gedaagde sub B te geven. Gedaagden stellen zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie, zijnde gedaagde sub A, geen machtiging van de (straf)rechter nodig heeft om tot de openbare verkoop van de in beslag genomen blokken rondhout over te gaan. Zij beroepen zich – verkort en zakelijk weergegeven – erop dat houtblokken van reeds gevelde bomen die niet goed worden opgeslagen aan bederf onderhevig zijn en de kwaliteit van de houtblokken snel achteruitgaat wanneer deze in de openlucht (in wind en weer). Dit geval doet zich voor bij deze in justitieel beslag genomen blokken rondhout. Zij beroepen zich in dat licht op de Memorie van Toelichting op artikel 103 Sv dat de mogelijkheid tot vervreemden bedoeld is voor goederen die niet langer voor opslag geschikt zijn en dat men daarbij moet denken aan voorwerpen die bij langdurig opslag zouden bederven of aanmerkelijk in waarde zouden verminderen of dat er voor de opslag kosten gemaakt zullen worden, die in waarde meer zijn dan de voorwerpen zelf of dat er geen ruimte is tot opslag. In reactie hierop betoogt eiseres dat hout niet aan bederf onderhevig is en juist de kwaliteit van het hout juist verbetert door het langdurig blijven liggen. Verder beroept zij zich erop dat, naar de kantonrechter eiseres haar betoog begrijpt, de gronden waar gedaagden zich op beroepen vallen onder de in artikel 103 lid 3 SV gegeven limitatieve opsomming en in dit geval een machtiging van de strafrechter vereist is om over te gaan tot het vervreemden van de blokken rondhout. 4.4 Uitgaande van de hiervoor door partijen gegeven standpunten, zal voor de kantonrechter als toetsingskader dienen het bepaalde in artikel 103 Sv, die voor zover voor de beslissing van belang, onder meer als volgt luidt: “ 1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging. Indien de voorwerpen niet geschikt zijn voor opslag kan de in lid 1 van dit artikel bedoelde machtiging door het Openbaar Ministerie aan de bewaarder dan wel aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft, worden verleend. De in lid 1 van dit artikel bedoelde machtiging kan op vordering van het Openbaar Ministerie door de rechter voor wie de zaak wordt vervolgd of anders het laatst werd vervolgd aan de bewaarder worden verleend ten aanzien van voorwerpen: a) waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde; b) waarvan aan de bewaring of het onderhoud hoge kosten zijn verbonden of aan de bewaring geen of geen geschikte ruimte beschikbaar is; c) die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald. Degene aan wie de machtiging is verleend, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.” Tevens dient als toetsingskader de Memorie van Toelichting op dit artikel (pag 7 S.B. 2008, no. 20), waarin onder meer het volgende is vermeld: “ Voorwerpen die niet vallen onder de categorieën “niet vatbaar voor opslag (artikel 103 lid 2)” of “niet vatbaar voor opslag gedurende langere tijd (artikel 103 lid 3)” kunnen gedurende de periode voordat over die voorwerpen een definitieve beslissing is genomen bijvoorbeeld niet vervreemd worden, ook al is het om het beslag daarop voort te zetten. Het gevolg hiervan is dat de “schuren” van de bewaarder vollopen, terwijl de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen met de tijd steeds afneemt waarbij deze voorwerpen aan het eind van het proces niet veel waard zijn. Dit zal in het nadeel zijn voor de overheid, die eventueel na verbeurdverklaring eigenaar wordt van de voorwerpen, en de verdachte die mogelijk wederom de beschikking krijgt over de voorwerpen. Daarnaast kunnen de kosten voor opslag en bewaring voor justitie enorm oplopen. Met de wijziging van artikel 103 van het Wetboek van Strafvordering wordt dan ook getracht om het aantal voorwerpen en de kosten voor het in bewaring houden van de voorwerpen drastisch te beperken. De wijziging van artikel 103 van het Wetboek van Strafvordering voorziet namelijk in meer mogelijkheden om een voorwerp hangende het beslag uit de voorraadschuren van justitie op te ruimen, al is het maar door het voorwerp in geld om te zetten en het beslag daarop voort te zetten. ” 4.5 Blijkens het bepaalde in artikel 103 lid 2 Sv en de toelichting op artikel 103 Sv heeft het Openbaar Ministerie, zijnde gedaagde sub A, voorafgaand aan een beslissing van een strafrechter met betrekking tot justitieel inbeslaggenomen goederen – geen machtiging van de (straf)rechter nodig om tot het vervreemden van de goederen over te gaan die aan bederf onderhevig zijn. Zoals de kantonrechter gedaagden begrijpt vallen de blokken rondhout onder deze categorie van goederen, omdat zij vanwege het in weer en wind zijn langzaam verrotten en worden opgevreten door termieten en houtboorders. Vanwege dit verrottingsproces heeft, naar de kantonrechter het begrijpt, gedaagde sub A geen machtiging nodig voor het doen vervreemden van deze houtblokken. De kantonrechter kan gedaagden volgen in hun betoog dat houtblokken aan bederf c.q verrotting onderhevig zijn, omdat het een feit van algemeen bekendheid is dat hout dat in weer en wind staat verrot en wordt aangetast door houtluizen en houtboorders, zijnde insecten die heel moeilijk zijn te bestrijden, tenzij het hout is bewerkt met beschermingsmiddelen om verrotting tegen te gaan en te voorkomen dat het wordt aangetast door termieten en houtboorders en/of andere houtaantastende insecten. Vaststaat dat de blokken rondhout in weer en wind staan op het terrein van eiseres. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de blokken rondhout zijn bewerkt met beschermingsmiddelen om verrotting tegen te gaan en te voorkomen dat de blokken rondhout door termieten en houtboorders en/of andere houtaantastende insecten worden aangetast, zodat voor de kantonrechter aannemelijk is dat de blokken rondhout vallen onder de categorie goederen die aan bederf, in dit specifiek geval verrotting, onderhevig zijn. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter komt het Openbaar Ministerie, zijnde gedaagde sub A, op grond van het bepaalde in artikel 103 lid 2 Sv en mede op grond van hetgeen hiervoor is overwogen de bevoegdheid, dan wel een ruime beleidsvrijheid toe om al dan niet opdracht aan gedaagde sub B te geven om over te gaan tot de vervreemding c.q. openbare verkoop van de blokken rondhout. De voorlopige slotsom is dat gedaagden met hun voornemen tot het doen overgaan van de openbare verkoop niet onrechtmatig jegens eiseres handelen. In dit specifiek geval zou het Openbaar Ministerie, zijnde gedaagde sub A, slechts een onrechtmatig handelen kunnen worden verweten indien hij na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet tot het geven van de opdracht dan wel het verlenen van de machtiging aan gedaagde sub B tot openbare verkoop had kunnen komen. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat gedaagde sub B – die naar aangenomen mag worden de deskundigheid in huis heeft om de kwaliteit en de marktwaarde van het hout te kunnen beoordelen- de minimale marktwaarde van de houtblokken heeft vastgesteld op basis van haar deskundigheid en volgens haar verklaring er totnogtoe veel aanbieders zijn geweest die na het bezichtigen van de blokken rondhout een hoger bedrag hiervoor hebben aangeboden dan de door haar vastgestelde marktwaarde. 4.6 De kantonrechter komt op grond van hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen tot de voorlopige slotsom dat van een onrechtmatige handelen jegens eiseres geen sprake is, zodat de door eiseres gevorderde voorzieningen als ongegrond zullen worden geweigerd. 4.7 De overige stellingen en weren die niet relevant worden geacht, behoeven naar het oordeel van de kantonrechter geen bespreking. Dit, omdat die tot geen andere uitspraak in de onderhavige zaak zullen leiden. 4.8 Eisers zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Weigert de gevorderde voorzieningen. 5.2 Veroordeelt eiser in de proceskosten die aan de zijde van gedaagden zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op zaterdag 17 juli 2021 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-42/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. no. 20- 1063 30 juli 2020 Vonnis in kortgeding in de zaak van: [eiser in conventie, gedaagde in reconventie], in privé en zijn hoedanigheid als direkteur van [bedrijf], wonende en gevestigd aan [adres] te [district], eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie, hierna te noemen: [eiser in conventie, gedaagde in reconventie], gemachtigde: mr. P. Baldew, advocaat, tegen [gedaagde in conventie, eiser in reconventie], handelende onder de naam [bedrijf 2], wonende aan [adres 2] te [district], gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, hierna te noemen: [gedaagde in conventie, eiser in reconventie], gemachtigde: mr. I.A. Nazir, advocaat. 1. Het verloop van het proces I n c o nventie en in reconventie 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met producties op 23 maart 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die is genomen op 02 april 2020; de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie, met producties; de conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie, met producties; de conclusie van dupliek in conventie en in reconventie; de conclusie van dupliek in reconventie. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De feiten In conventie en in reconventie 2.1 Op 22 januari 2020 heeft [bedrijf 2], zijnde een rechtspersoon en hierna te noemen de NV, een verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend tot verkrijging van toestemming tot het mogen leggen van conservatoir beslag op de roerende goederen van [bedrijf] en derdenbeslag onder 1) de Surinaamsche Bank N.V, Republic Bank (Suriname) N.V. en Hakrinbank N.V. op de gelden van [eiser in conventie, gedaagde in reconventie], en wel als zekerheid tot betaling van door haar vermeend geleden schade die door haar begroot is op SRD 220.000,-. 2.2 De NV heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat [bedrijf] wanprestatie c.q. een onrechtmatige daad jegens haar pleegt, als gevolg waarvan zij schade ad SRD 173.490,15 lijdt. Daartoe heeft zij onder meer het volgende gesteld: sedert 2010 heeft zij een distributie- en bruikleenovereenkomst met [bedrijf] gesloten, waarbij is overeengekomen dat de NV aan [bedrijf] brandstof en brandstofproducten levert en [bedrijf] uitsluitend bij de NV brandstof en brandstofproducten afneemt; [bedrijf] heeft op 07 oktober 2019 en 14 oktober 2019 op rekening van de NV gekocht diverse brandstof en brandstofproducten voor een totaalbedrag van SRD 150.861,-; [bedrijf] heeft niet voldaan aan haar plicht tot betaling van het hiervoor vermeld bedrag. Dit, ondanks zij daartoe door de NV in gebreke zou zijn gesteld; middels een schrijven d.d. 12 november 2019 heeft de NV, vanwege de tussen haar en [bedrijf] verslechterde verstandhouding, de overeenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd en beëindigd; 2.3 Op 19 februari 2020 heeft de kantonrechter bij beschikking in de zaak bekend het verzoek van de NV , dat onder A.R. No. 20-0246 geregistreerd staat, tot het mogen leggen van het beslag toegestaan. 2.4 De NV heeft nadien bij exploot van deurwaarder,S.W. Niekoop, d.d. 03 maart 2020 no. R. 324, no. R. 325 en R. 326, ten laste van [bedrijf] conservatoir derden beslag gelegd onder respectievelijk De Surinaamsche Bank NV, de Republic Bank Suriname N.V. en de Hakrinbank N.V. op alle gelden, geldswaarden en/of goederen, welke deze instellingen van [bedrijf] onder zich hebben en/of verkrijgen. [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] heeft bij exploot van de hiervoor genoemde deurwaarder d.d. 18 maart 2020 no. 385 revindicatoir beslag en sequestratie doen leggen op de in dit exploot omschreven roerende goederen. 2.5 De NV heeft middels exploot van de deurwaarder, S.W. Niekoop, d.d. 18 maart 2020 no. R. 330, de exploten van de beslagleggingen aan [bedrijf] doen betekenen. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer In conventie en in reconventie 3.1 In conventie vordert [eiser in conventie, gedaagde inreconventie] dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,: a)de gegeven verlofbeschikking d.d. 19 februari 2020 onder A.R. No. 20-0246 opschort, totdat in bodemprocedure anders zal zijn beslist; b) [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] gelast om binnen 1 x 1 uur, althans door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, de goederen zoals vermeld in het exploot van de deurwaarder d.d. 18 maart 2020 onder nummer 385, alsmede de brandstof welke is meegenomen, terug te plaatsen in de oorspronkelijke toestand op het bedrijf van waar die zijn meegenomen en dit onder toezicht van een deskundige van SOL of Go2 en ook de brandweer en NIMOS, met bepaling dat indien [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] geen gevolg zal geven aan de veroordeling een dwangsom zal verbeuren van SRD 10.000.000,- per dag; c)gelast de opheffing en doorhaling van het gelegd conservatoirderden beslag bij exploot van de deurwaarder S.W. Niekoop d 03 maart 2020 onder de nummers R.324, R.325, R.326 bij de rechtspersonen, te weten: De Surinaamsche Bank N.V., Republic Bank (Suriname) N.V. en de Hakrinbank N.V.; d) [gedaagde in conventie, eiser in reconventie]veroordeelt tot betaling van de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten alsmede het honorarium van de advocaat ad US$000,-; e) [gedaagde in conventie, eiser inreconventie] veroordeelt in de kosten van het geding. 3.2 [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] legt aan de gevorderde voorzieningen ten grondslag dat [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] onrechtmatig jegens hem handelt. Daartoe stelt hij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende: de gelegde conservatoir derdenbeslagen onder de banken zijn van rechtswege komen te vervallen, omdat de NV de betekening van deze beslagleggingen binnen 7 dagen aan [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] moest betekenen; in het beslagrekest heeft [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] het mogen leggen van revindicatoir beslag niet gevorderd en evenmin sequestratie, waardoor de tanks en benzinepompen onrechtmatig zijn weggenomen; [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] is het bedrag voor de brandstof en brandstofproducten d.d. 07 oktober 2019 en 14 oktober 2019 niet verschuldigd, omdat het bedrag verrekend moet worden met [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] voor al die jaren dat hij minimaal 30 cent per liter brandstof aan [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] zou moeten geven; als gevolg van deze handelingen van [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] wordt het verder exploiteren van het benzinestation van [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] onmogelijk gemaakt. 3.3 [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] heeft in conventie verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 3.4 In reconventie vordert [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: a) [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] veroordeelt om aan [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] te betalen het bedrag van US$500,-,vermeerderd met 8% OB; b) [eiser in conventie, gedaagde in reconventie]veroordeelt in de kosten van dit geding. 3.5 In reconventie legt [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] aan de gevorderde voorzieningen ten grondslag dat [eiser in cenventie, gedaagde in reconventie] misbruik maakt van procesrecht en aldus onrechtmatig jegens hem handelt. Daartoe voert hij onder meer het volgende aan: [ eiser in conventie, gedaagde in reconventie] heeft bewust verkeerde informatie vermeld in zijn verzoekschrift en verkeerde documenten overgelegd; als gevolg van deze handeling heeft [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] schade geleden, zijnde extra kosten die hij heeft moeten maken om zich behoorlijk in de onderhavige zaak te kunnen verweren; [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] is aanspakelijk voor deze schade, welke voorlopig is begroot op US$ 2.500,-, vermeerderd met 8% OB. 3.6 In reconventie heeft [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling in conventie en in reconventie 4.1 In conventie 4.1.1 Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde, hetgeen aanleiding geeft om [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] in het kort geding te ontvangen. 4.1.2 [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] werpt op dat [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] bewust zaken door elkaar haalt. In dat licht voert hij het volgende aan: het verzoek tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder de drie bankinstellingen is gedaan door [bedrijf 2] bij de kantonrechter, welk verzoek staat geregistreerd onder A.R. No. 20-0246; het verzoek tot het doen leggen van revindicatoir beslag en sequestratie is gedaan door [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] bij de kantonrechter, welk verzoek staat geregistreerd onder A.R No. 19-4924. Ter staving van dit verweer beroept [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] zich op het door hem ten processe overgelegde beslagrekest dat geregistreerd staat onder A.R. No. 19-4924, waaruit blijkt dat bij beschikking van de kantonrechter d.d. 04 maart 2020 [gedaagde in conventie, eiser in reconventie], zijnde een natuurlijke persoon als deelnemer aan het rechtsverkeer, toestemming heeft verkregen tot het doen leggen van het revindicatoir beslag met sequestratie. 4.1.3 [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] doet in reactie op het verweer van [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] het verzoek om ten aanzien van het gelegd conservatoir derdenbeslag [bedrijf 2] als gedaagde sub B toe te voegen in het proces. Tegen dit verzoek heeft [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] als bezwaar geopperd dat het toevoegen van een tweede gedaagde in strijd is met de wet en met behoorlijk procesrecht. De kantonrechter gaat voorbij aan het verzoek van [eiser in conventie, gedaagde in reconventie], omdat het – zoals [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] terecht opwerpt – niet op de wet is gestoeld en het in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. De wet kent wel het instituut van een tussenkomende derdepartij, welke is neergelegd in artikel 214 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, volgens welke bepaling de derde middels een incidentele vordering zelf het verzoek zou moeten doen om zich als derde partij in de hoofdzaak te voegen of er tussen te komen. Niet de procespartij in de hoofdzaak dient daartoe het verzoek te doen. 4.1.4 De kantonrechter constateert op basis van het verweer van [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] dat [eiser in conventie, gedaagde in reconventie], die wordt bijgestaan door een advocaat, in het verzoekschrift informatie door elkaar heeft gehaald waardoor het verzoekschrift en het petitum niet meer met elkaar stroken en niet meer te volgen zijn. Zo blijkt uit het verweer van [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] en de inhoud van de door hem ten processe overgelegde producties dat er wel toestemming is verleend tot het doen leggen van revindicatoir beslag en sequestratie onder A.R. No. 19-4924, doch dat [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] uitgaat van het beslagrekest dat geregistreerd staat onder A.R. No. 20-0264. Het bovenstaande dient naar het oordeel van de kantonrechter als een obscuur libel te worden aangemerkt, [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de gevorderde voorzieningen. 4.1.5 Daar [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] niet ontvankelijk dient te worden verklaard, behoeven de overige stellingen en weren van partijen geen bespreking. Dit, omdat zij tot geen andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden. 4.1.6 [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] zal, als de niet ontvangen partij, in de proceskosten worden veroordeeld. 4.2 In reconventie 4.2.1 De kantonrechter constateert dat [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] heeft nagelaten te stellen wat het spoedeisend belang van het gevorderde is. Evenmin kan dit uit de gestelde feiten worden afgeleid. Om die reden zal [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, zodat de stellingen en weren in reconventie inhoudelijk geen bespreking behoeven. 4.2.2 [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] zal, als de niet ontvangen partij, in de proceskosten worden veroordeeld die aan de zijde van [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil. 5. De beslissing in conventie en in reconventie De kantonrechter in kortgeding: 5.1 In conventie 5.1.1 Verklaart [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] niet ontvankelijk in de gevorderde voorzieningen. 5.1.2 Veroordeelt [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. 5.2 In reconventie 5.2.1 Verklaart [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] niet ontvankelijk in de gevorderde voorzieningen. 5.2.2 Veroordeelt [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] in de proceskosten aan de zijde van [eiser in conventie, gedaagde in reconventie] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 30 juli 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k2-2024-1/
Uitspraak KANTONGERECHT CS Parketnummer: 1-1-00485 Vonnisnummer: 503 2e/24 Datum uitspraak: 24 juni 2024 Tegenspraak Raadsman: mr. L. Latour VONNIS van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo, in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte: [Verdachte], geboren op [geboortedatum] te [plaats], wonende aan de [adres] te [plaats], beroep: taxi-chauffeur, ingesloten. ONDERZOEK TER TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 8 april 2024, 13 mei 2024 en 24 juni 2024. De Kantonrechter heeft kennisgenomen van de vordering en het standpunt van de vervolgingsambtenaar mr. S. Sewgobind, van hetgeen de verdachte en zijn raadsman mr. L. Latour, advocaat bij het Hof van Justitie, naar voren hebben gebracht en hetgeen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen is gebleken. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. De tenlastelegging houdt (zakelijk weergegeven) in dat de verdachte: op of omstreeks 15 januari 2024 te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, samen met nog onbekend gebleven personen opzettelijk brand heeft gesticht in een pand, immers heeft verdachte en/ of zijn mededader(s), opzettelijk vuur in aanraking gebracht met vermelde pand, althans gebouw, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in één of meer panden, waardoor er gemeen gevaar voor goederen te duchten was . Een door de griffier gewaarmerkte kopie van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. VOORVRAGEN De Kantonrechter stelt vast dat: de dagvaarding geldig is; de Kantonrechter bevoegd is om kennis te nemen van de zaak; de vervolgingsambtenaar ontvankelijk is in de vervolging; er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. VORDERING EN STANDPUNTEN VAN DE VERVOLGINGSAMBTENAAR De vervolgingsambtenaar acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. De vervolgingsambtenaar rekwireert dat de Kantonrechter het feit bewezen en strafbaar verklaart, de verdachte strafbaar verklaart en veroordeelt tot een gevangenisstraf van 5 jaren, onder aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, met handhaving van het bevel gevangenhouding. Voorts vordert de vervolging de teruggave van het in beslaggenomen voertuig van het merk Toyota Mark 2 en het telefoontoestel aan de verdachte. STANDPUNT VAN DE VERDEDIGING De raadsman heeft bepleit dat de verdachte zich niet heeft schuldig gemaakt aan hetgeen hem ten laste is gelegd. Op de camerabeelden is naar de mening van de verdediging vastgelegd dat er een grijs gelakt voertuig te zien is met twee inzittenden en dat er een bepaalde route is afgelegd. Voorts zou het gaan om een lange en een korte persoon. De vervolging is nooit op zoek gegaan naar die andere verdachte, waardoor er ook nooit is vastgesteld wie de lange of de korte persoon zou moeten zijn. Ook is aangegeven door een getuige dat er zich vaker daklozen en drugsverslaafden bevonden in pand nummer 30. Ondanks die informatie heeft de vervolging geen onderzoek laten instellen indien er op die bewuste dag andere personen in het pand aanwezig waren. Men heeft zicht gefocust op het voertuig en toen deze verdachte in beeld kwam door tussenkomst van de politie heeft men zich verder op hem geconcentreerd, ondanks het feit dat de verdachte heeft verklaard waar hij zich bevond op het moment van de brand. De verdediging is van mening dat de vervolging niet in staat is geweest om het wettig en overtuigend bewijs te leveren en verzoeken wij de verdachte vrij te spreken van de gehele tenlastelegging en teruggave van al de inbeslaggenomen goederen. Indien de kantonrechter tot het oordeel komt dat de verdachte schuldig is en het wettig en overtuigend bewijs is geleverd, verzoekt de verdediging om de strafmaat te mitigeren en aan verdachte een zodanige straf op te leggen dat hij binnenkort op vrije voeten komt. BEOORDELING DOOR DE KANTONRECHTER Bewezenverklaring De Kantonrechter acht op grond van de inhoud van de hieronder genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, te weten dat de verdachte: op 15 januari 2024 te Paramaribo, tezamen en in vereniging met tot nog toe onbekend gebleven personen, opzettelijk brand heeft gesticht in een pand (aan de Domineestraat pand nummer 30), immers heeft hij, verdachte en zijn mededader toen aldaar opzettelijk vuur in aanraking gebracht met vermeld pand ten gevolge waarvan 4 (vier) panden geheel of gedeeltelijk zijn afgebrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor nadere nabijgelegen panden, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. Bewijsmiddelen 1. Eigen waarneming van de rechter De eigen waarneming van de kantonrechter bij het bekijken van het beeldmateriaal op de terechtzitting van 13 mei 2024, waarin de kantonrechter ziet dat een grijs gelakt voertuig vertrekt vanuit een adres aan de [straatnaam] en vervolgens parkeert aan de Keizerstraat. De kantonrechter neemt voorts waar dat er twee personen uit het voertuig stappen. De twee personen lopen richting Steenbakkerijstraat, vervolgens de Domineestraat in en gaan op een terrein. Hierna is te zien dat een gebouw in vlam staat en is waar te nemen dat de mannen vervolgens teruglopen naar het voertuig. Zij stappen in het voertuig en verlaten de plek. Vervolgens wordt gereden naar de [straatnaam]. Op het voertuig is ook schade waargenomen. Bij het onderzoek op de terechtzitting afgelegde verklaringen 2. De verklaring van de getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting van 13 mei 2024, voor zover relevant voor het bewijs: Er is een voertuig in beslag genomen. Het voertuig is vermoedelijk gebruikt bij de brandstichting. Het is gereden vanuit de [straatnaam] naar de Keizerstraat. Na het voertuig geparkeerd te hebben liepen de twee heren naar de Domineestraat. Na de brandstichting liepen ze weer terug naar de auto. 3. De verklaring van de getuige [getuige 2], afgelegd ter terechtzitting van 13 mei 2024, voor zover relevant voor het bewijs: Er stappen twee mannen uit het voertuig, waarvan een korte en een lange. De korte man is de bestuurder van het voertuig. Ze lopen richting de Steenbakkerijstraat en Jodenbreestraat. Ze lopen het gebouw binnen en gelijk daarna zie je duidelijk de brand. 4. De verklaring van de getuige [getuige 3], afgelegd ter terechtzitting van 24 juni 2024, voor zover relevant voor het bewijs: De brand is ontstaan op het leegstaand pand ernaast. Vervolgens overgeslagen naar ons pand. Het hoofdkantoor van het familiebedrijf Interfund N.V. is volledig tot de grond toe afgebrand. Het is een historisch pand. Schriftelijke bescheiden 5. Pagina`s 2-3 Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, nummer 46/2024, opgemaakt door onder inspecteur van politie, en gesloten op 15 januari 2024, inhoudende als verklaring van aangifte gedaan door [naam 1], voor zover relevant voor het bewijs: Op 15 januari 2024 werd het bericht ontvangen van de Centrale Meldkamer dat er aan de Domineestraat nummer 30 te Paramaribo sprake moet zijn van brand. Ter plaatse aangekomen bleek dat het pand op pand nummer 30 inderdaad in brand stond. Vermeld dient te worden dat tijdens het blussen het vuur oversloeg naar pand nummer 28 en pand nummer 34 van de Domineestraat. 6. Pagina 4 Het in de wettelijke vorm opgemaakte referte proces-verbaal, nummer 0076/ 2024, opgemaakt door brigadier van politie Setrowidjojo, S.L. en gesloten op 13 juni 2024, inhoudende als het verkrijgen van een brand verklaring van het Korps Brandweer Suriname, voor zover relevant voor het bewijs: Volgens de brandweer is de brand bij pandnummer 30 van de Domineestraat begonnen. Vervolgens is de brand uitgebreid naar de pandnummers 28, 32 en 34. 7. Pagina A Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, nummer 0076/ 2024, opgemaakt door brigadier van politie Setrowidjojo, S.L. en gesloten op 29 januari 2024, inhoudende als het verrichten van onderzoek op de afdeling verkeerstechnische dienst van het Korps Politie Suriname en het fotografisch vastleggen van een grijs gelakte Toyota Mark 2 gekentekend 83-27 WP, voor zover relevant voor het bewijs: Nadat de inspecteur van politie tweede klasse Panka inzage in het bestand deed, gaf hij aan dat er twee voertuigen van het merk Toyota Mark 2 voorkomen, namelijk een grijs gelakte met als kentekennummer 83-27WP, welke geregistreerd staat op naam van [naam 2] en eveneens een grijs gelakte met als kentekennummer 83-59 WP, welke geregistreerd staat op naam van [naam 3]. Vermeld dient te worden dat het voertuig op naam van het merk Toyota Mark 2, gekentekend 83-59 WP aan de verdachte [verdachte] toebehoort en is door de politie reeds in beslag genomen. De Bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het om twee personen gaat die in beeld zijn gebracht doch de tweede persoon heeft de politie niet kunnen traceren. De politie is belast met de opsporing en nasporing van strafbare feiten. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats op basis van de dagvaarding hetgeen ten last is gelegd. Heden is voor het gerecht verschenen de verdachte [verdachte]. Het gegeven dat er geen tweede verdachte in beeld is gebracht, heeft op dit moment voor dit onderzoek geen relevantie. In casu is er sprake van een onbekende tweede dader. Het Openbaar Ministerie kan niet verweten worden dat het met twee maten meet. Het verweer gaat in casu niet op. Voorts heeft de verdediging bepleit dat met betrekking tot het verhoor van de eigenaar van het ander voertuig, de politie niet genoegzaam onderzoek heeft gepleegd. De raadsman heeft ruim voor de zitting het proces-verbaal ontvangen teneinde kennis te nemen van de inhoud daarvan. De raadsman is zich bewust dat in het belang van de verdediging van zijn cliënt hij het recht heeft tot het horen van getuigen. Nu de raadsman na ontvangst en het bestuderen van het proces-verbaal geen gebruik heeft gemaakt van het recht om de getuige te doen dagvaarden teneinde de hem kennelijke ontbrekende informatie ter terechtzitting te verkrijgen, hij tardief is en wordt dit verweer aldus verworpen. Met betrekking tot de ontkenning van de verdachte beslist de kantonrechter het volgende: Een ontkenning van de verdachte betekent niet dat hij het feit niet heeft begaan, maar het betekent ook niet dat hij het feit heeft begaan. De bewijsmiddelen zijn limitatief opgesomd in de wet. In deze zaak hebben wij getuigen gehoord en heeft er technisch onderzoek plaatsgehad. Als bewijs nemen we in deze zaak de vaststelling en het analyseren van de camerabeelden waarbij het voertuig in beeld komt. Het voertuig komt op twee locaties in beeld. Gekeken wordt naar het moment dat het voertuig in beeld komt in de buurt waar uiteindelijk de brand is gesticht, waarbij te zien is dat twee personen in hun handen materiaal, mogelijk een jerrycan, hadden. De twee personen liepen naar het verlaten pand en op enig moment zien wij vuur opvlammen. We zien vervolgens dat de twee personen de plek verlaten en vervolgens in het voertuig stappen waarbij desbetreffend voertuig stopt op het woonadres van deze verdachte. Bovendien heeft de verdachte aangegeven dat hij de enige bestuurder is van dit voertuig. Er zijn meerdere camerabeelden bekeken van die bewuste dag en is vastgesteld dat het voertuig vertrekt vanuit het woonadres van de verdachte en vervolgens rijdt via verschillende straten om vervolgens te stoppen bij de locatie waar en alwaar de twee personen uitstappen. We zien vervolgens dat er opvallende schade aanwezig is bij het voertuig. Het blijkt dat de schade overeenkomt met de schade die is aangetroffen bij het voertuig van deze verdachte. De verdachte heeft op enig moment gesteld dat desbetreffend voertuig niet zijn voertuig zou zijn. Uit het onderzoek bij de afdeling Rijbewijzen is gebleken dat er nog een voertuig van het type Toyota Mark 2 beginnende met de cijfers 83 en eindigende met de letters PW in beeld is gekomen. Volgens de eigenaar van dat voertuig was het voertuig ten tijde van die brand ter reparatie aangeboden en dus niet in rijdende staat. Dit voertuig heeft geen schade, in ieder geval, geen schade zoals te zien is aan het voertuig dat op de camerabeelden te zien is ( zie fotomateriaal). Vast is komen te staan dat de schade die is waargenomen via het beeldmateriaal overeenkomt met de schade van het in beslaggenomen voertuig van de verdachte. Ten aanzien van de alibi van de verdachte, heeft de verdediging geen getuigen geproduceerd die zijn alibi zouden kunnen ondersteunen. De politie heeft nagetrokken of er camerabeelden zijn op de locatie zoals aangegeven door de verdachte aan de Hogestraat dan wel Hofstraat alwaar hij ten tijde van de brand zich zou bevinden, echter zijn er geen camerabeelden aangetroffen die de bewering van de verdachte dat hij op die locatie was, kunnen staven. De Kantonrechter komt tot het bewijs en de overtuiging middels de fotografische vastlegging van het voertuig met de aanwezige kenmerken met de ter terechtzitting vertoond beeldmateriaal. Uit de camerabeelden blijkt dat het voertuig waaruit de twee personen zijn gestapt om te lopen naar de locatie alwaar de brand is gesticht, is vertrokken vanuit het woonadres van de verdachte en na de brandstichting hebben ze hetzelfde woonadres aangedaan. Hiermee geconfronteerd heeft de verdachte deze vaststelling niet weersproken. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op: Het opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is; voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 207 sub 1o van het Wetboek van Strafrecht. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. Strafoplegging Bij het bepalen van de straf heeft de Kantonrechter rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken. Aard en ernst van de feiten Paramaribo bestaat nog deels uit een houten binnenstad waarbij het gevaar van een overslaand brand waarbij meerdere panden in as kunnen worden gelegd algemeen bekend is. Levensgevaar voor mens en goederen is een logisch gevolg bij opzettelijke brandstichting. De brand heeft een schokgolf teweeg gebracht in de maatschappij, alsook een negatief effect voor de historische waarde van onze binnenstad die op de Unesco lijst van wereld erfgoed voorkomt. Voor de familie van de afgebrande panden is het een extreem verlies, zowel in financieel als emotionele zin. Bekeken tegen deze achtergrond is afwijking van de eis passend en geboden. De persoon van de verdachte en zijn omstandigheden Uit een betreffende Staat van inlichtingen van de verdachte van 13 februari 2024 blijkt dat hij meerdere veroordelingen op zijn naam heeft staan. De op te leggen straf Gelet op de hiervoor besproken aard en ernst van het feit, is de Kantonrechter van oordeel dat mede in verband met een juiste normmarkering en de algemene preventie, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Deze straf dient de verdachte en anderen duidelijk te maken dat brandstichting in het algemeen en in casu in de binnenstad extreem gevaar zetten is. De daaruit voortvloeiende schade voor mens en land kan niet getolereerd worden. Alles afwegende acht de Kantonrechter een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren passend en geboden. Beslag Verbeurdverklaren De Kantonrechter zal het volgende in beslag genomen voorwerp te weten 1 grijs gelakt voertuig van het merk Toyota Mark 2 met als volgnummer 83-59 WP, verbeurdverklaren. Dit voorwerp behoort aan de verdachte toe en het bewezen verklaarde feit is met behulp van dit voorwerp begaan. Teruggave aan de verdachte De Kantonrechter zal de teruggave gelasten aan de verdachte van het in beslag genomen voorwerp die aan de verdachte toebehoort, te weten 1 blauw verkaste mobiele telefoon van het merk Samsung aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De beslissing van de Kantonrechter berust op de artikelen 9, 11, 38, 44, 72 en 207 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De Kantonrechter beslist als volgt: Bewezenverklaring Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hierboven is vermeld; Verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij; Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hierboven is vermeld; Strafbaarheid van de verdachte Verklaart de verdachte strafbaar; Oplegging straf Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren ; Bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht; Handhaaft het bevel tot gevangenhouding van de verdachte. Beslag Verklaart het volgende voorwerp verbeurd te weten 1 grijs gelakt voertuig van het merk Toyota Mark 2 met als volgnummer 83-59 WP. Gelast de teruggave aan de verdachte van het volgende voorwerp, te weten 1 blauw verkaste mobiele telefoon van het merk Samsung. Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Elgin, Kantonrechter in het Tweede Kanton, in tegenwoordigheid van mr. R. Singodikromo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 juni 2024.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2025-2/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON CIVAR no. 202303970 13 februari 2025 Vonnis in de zaak van: 1. [Naam 1] ten rechte geheten [Naam 1], 2. [Naam 2], 3. [Naam A], 4. [Naam B], allen wonende te Paramaribo, eisers, hierna te noemen: afzonderlijk de heren [naam 1] en [naam 2] en [naam A] en [naam B], en gezamenlijk: eisers, gemachtigden: mr. S.M.D. Sitaram MPA en mr. M.A. Castelen, advocaten, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Binnenlandse Zaken, het Centraal Bureau voor Burgerzaken, gevestigd te Paramaribo, gedaagde, hierna te noemen: de Staat, gevolmachtigde: mr. J. Foort, jurist Buro Landsavocaten. 1. Het verloop van de procedure 1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of –handelingen: • het inleidend rekest met producties dat op 05 oktober 2023 ter Griffie der Kantongerechten is ingediend; • de conclusie van antwoord; • de conclusie van repliek; • de conclusie van dupliek. 1.2. De rechtsdag voor de uitspraak is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Eisers zijn ingeschreven in het bevolkingsregister van het Centraal Bureau voor Burgerzaken (hierna: het CBB). Met uitzondering van [naam B], hebben zij allen de Surinaamse nationaliteit; [naam B] heeft de Guyanese nationaliteit. 2.2 Eisers zijn in het buitenland gehuwd. De heren [naam A] en [naam B] zijn gehuwd met elkaar te Maryland in de Verenigde Staten van Amerika op 8 januari 2016, terwijl de heren [naam 1] en [naam 2] met elkaar zijn gehuwd, te Buenos Aires in Argentinië op 10 juli 2018. 2.3 De heren [naam 1] en [naam 2] hebben na terugkomst, eind 2018, hun huwelijksakte aangeboden aan het CBB voor overschrijving. Hun burgerlijke staat is van “ongehuwd” , gewijzigd in “onbekend” volgens een uittreksel van 05 oktober 2021. 2.4 Voor de heren [naam A] en [naam B] staat als hun burgerlijke staat thans eveneens “onbekend” . Eerder stond voor [naam A]: “Ongehuwd” op 25 maart 2019 en daarna “Onbekend” op 26 maart 2021 en 31 mei 2023. Voor [Naam B] heeft de afdeling Vreemdelingenregistratie van het CBB bij de opname van [naam B] in het bevolkingsregister van Paramaribo op 22 februari 2019 vermeld “Gehuwd met [naam A] d.d. 08-01-2016 plaats: Amerika volgens de Amerikaanse wetgeving.” Vervolgens staat op het bewijs van opname in het bevolkingsregister Vreemdelingenregistratie van het CBB van 23 april 2019 als burgerlijke staat van [naam B] vermeld “ongehuwd” . Het CBB heeft in een verklaring van 20 oktober 2022 als burgerlijke staat van [naam B] vermeld: “Gehuwd met: [naam A] (volgens de Amerikaanse Wetgeving).” Volgens het bewijs van inschrijving in het verblijfs-/bevolkingsregister ten behoeve van vreemdelingen van 31 mei 2023 staat echter als burgerlijke staat van [naam B] vermeld: “onbekend SR. Recht” 2.5 De gemachtigden van eisers hebben zich bij verzoekschrift gedateerd 30 maart 2022 gewend tot het Constitutioneel Hof (hierna: het CH), met het verzoek om artikel 80 BW te toetsen aan artikel 8 jo. 17 lid 1 Grondwet en de artikelen 17 jo. 23 jo. 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burger en Politieke Rechten (IVBPR) en of de artikelen 1 jo. 11 jo. 17 lid 2 van het Amerikaans Verdrag voor Rechten van de Mens (AVRM). Het CH heeft op 31 januari 2023 een beslissing genomen, bekend onder zaaknummer CH-03. Voor zover van belang luidt het besluit als volgt: “9. HET HOF KOMT TOT HET VOLGEND BESLUIT: Gelet op de toetsing van artikel 80 SBW: 1. Dat artikel 80 SBW niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatie verbod van artikel 8 jo. 17 lid 1 Grondwet. 2. Dat artikel 80 SBW niet in strijd is met de artikelen 17 jo. 23 en 26 IVBPR. 3. Dat artikel 80 SBW niet in strijd is met de artikelen 1 jo. 11 en 17 lid 2 AVRM.” 2.6 Nog vóór de beslissing van het CH, hebben de heren [naam 1] en [naam 2] bij schrijven van 08 april 2022 hun huwelijksakte opnieuw aangeboden aan de directeur van het CBB ter inschrijving in het openbaar huwelijksregister. Voor zover van belang staat in hun schrijven vermeld: (…) “Op 8 april 2022 hebben wij onze huwelijksakte conform artikel 137 BW aangeboden aan uw Dienst voor inschrijving in het openbaar huwelijksregister van Suriname. Uit uittreksels van de burgerregisters van uw Dienst blijkt dat ons huwelijk niet conform de geldende wetgeving is ingeschreven. De nalatigheid van uw Dienst om onze huwelijksakte in te schrijven in de daartoe bestemde registers, belet ons in het kunnen bewijzen van ons huwelijk op de wijze zoals is voorgeschreven door artikel 153 BW. Dit met benadeling van ons en onze belangen tot gevolg. Om verdere benadeling te voorkomen, doen wij u bijgesloten toekomen een kopie van onze gelegaliseerde huwelijksakte. Op u wordt het dringend beroep gedaan om het daarheen te leiden dat onze huwelijksakte conform de geldende wetgeving ten spoedigste wordt ingeschreven in de daartoe bestemde registers van het CBB.” (…) 2.7 De directeur van het CBB heeft op bovenvermeld schrijven van de heren [naam 1] en [naam 2] gereageerd, bij schrijven van 26 april 2022. Voor zover van belang staat in het schrijven van de directeur van het CBB vermeld: (…) “Zeer onterecht beschuldigt u het CBB van nalatigheid om jullie huwelijksakte in te schrijven in de daartoe bestemde registers en verder stelt u dat u daardoor belet wordt in het kunnen bewijzen dat jullie huwelijk op de wijze zoals is voorgeschreven in artikel 153 BW. Hierbij stellende dat u en uwer belangen doordoor benadeeld wordt. Hetgeen dan ook nadrukkelijk wordt tegengesproken onzerzijds. Ter uwe informatie zal in het hiernavolgende puntsgewijs worden aangegeven op grond waarvan geen uitvoering kan worden gegeven aan hetgeen door u gevraagd, m.n.: 1e. Het door u aangehaalde artikel 137 BW stelt als vereiste dat een huwelijk in een vreemd land aangegaan, binnen de termijn van 1 jaar na de terugkomst der echtgenoten in Suriname, in het openbaar huwelijksregister van hun woonplaats moet worden overgeschreven. Let wel: de wet geeft aan “overschrijven” en niet “inschrijven” . Verder is uit door u overgelegde stukken ons niet gebleken wanneer u na 10 juli 2018 terug bent gekeerd in Suriname. Bovendien artikel 137 BW kan niet los worden gezien van artikel 136 BW. 2e. Ingevolge artikel 136 BW zijn huwelijken, in een vreemd land aangegaan, hetzij tussen ingezetenen van Suriname, hetzij tussen deze en anderen, pas van waarde, indien deze is voltrokken naar de vorm, in dat land gebruikelijk, mits, de huwelijksafkondiging, binnen Suriname, zonder stuiting van het huwelijk, heeft plaatsgehad , en de genoemde ingezetenen niet hebben gehandeld tegen de bepalingen, in de eerste afdeling van hetzelfde titel vervat. Uit het voorgaande kan gesteld worden dat: • u van uw voornemens met elkaar te trouwen toen geen huwelijksafkondiging door het CBB heeft doen plaatsen binnen Suriname, weshalve uw huwelijk ingevolge artikel 136 BW junto artikel 103 BW en 105 BW op grond daarvan alleen al voor Suriname van geen waarde is; • u als ingezetenen van Suriname in strijd hebt gehandeld met de wet en wel in strijd met artikel 80 BW. U heeft welbewust ervoor gekozen om met elkaar te trouwen en daarbij het risico genomen dat uw huwelijk vooralsnog niet door Suriname kan worden erkend . Aldus kan dus voor wat betreft uw verzoek worden aangegeven dat deze niet door het CBB kan worden uitgevoerd. Immers, het CBB kan niet in strijd met de geldende wetgeving handelingen plegen die verstrekkende rechtsgevolgen hebben. ” (…) 2.8 De heren [naam 1] en [naam 2] hebben zich vervolgens, bij verzoekschrift van 13 mei 2022 van hun gemachtigden, met een tweede verzoek gewend tot het CH om het besluit van het CBB van 26 april 2022, houdende afwijzing van hun verzoek tot overschrijving van hun in Argentinië gesloten huwelijk in het register van huwelijken, te beoordelen op de verenigbaarheid met de artikelen 8 en 17 lid 1 Grondwet. Het CH heeft ook op dit verzoek op 31 januari 2023 een beslissing genomen, bekend onder zaaknummer CH-Bestuursbesluit-01. Voor zover van belang luidt het besluit in de als volgt: “6. BESLUIT: Het Constitutioneel Hof oordeelt dat het besluit van het Centraal Bureau voor Burgerzaken van d.d. 26 april 2022 no. 1262, houdende wijziging van het verzoek van verzoekers tot overschrijving van hun in het buitenland (Argentinië) gesloten huwelijk in het Register van huwelijken niet in strijd is met de artikelen 8 en 17 lid 1 Grondwet.” 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop De vordering 3.1 Eisers vorderen, zakelijk weergegeven, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: 1. veroordeling van de Staat om, binnen 24 uur, althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis, het besluit van de CBB-directeur van 26 april 2022 te herroepen en eisers per brief te informeren dat de Staat hun huwelijk had moeten beoordelen volgens het geldend huwelijksrecht en niet slechts de nationale huwelijkswetgeving en dat de Staat ingevolge het geldend huwelijksrecht hun huwelijk volwaardig erkent en beschermt. In dier voege dat de Staat het huwen door personen van gelijk geslacht op gelijke voet faciliteert als het huwen door personen van ongelijk geslacht, waardoor de huwelijken van eisers dezelfde volwaardige juridische en maatschappelijke erkenning kunnen genieten als die huwelijken gesloten tussen personen van ongelijk geslacht; 2. veroordeling van de Staat om, binnen 24 uur, althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis, het huwelijk van eisers op dezelfde wijze als huwelijken gesloten tussen personen van ongelijk geslacht te doen overschrijven, althans te verwerken, in de daartoe bestemde bevolkingsregisters van het Centraal Bureau voor Burgerzaken; 3. veroordeling van de Staat om, binnen 24 uur althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis, aan eisers tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een billijke compensatie, begroot op USD 15.000, – per persoon. De vergoeding is ter compensatie voor de geleden immateriële schade door eisers als gevolg van het onrechtmatig handelen door de Staat; 4. veroordeling van de Staat om, binnen 24 uur althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis, aan eisers tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag groot USD 1.500, – en (vijftienhonderd US-dollars) zijnde de kosten voor rechtsbijstand, BTW 10% en deurwaarderskosten USD 100, – (honderd US-dollars), vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening. Deze noodzakelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand worden aangemerkt als de materiële of te wel de geldelijke schade, welke door de echtparen is geleden als gevolg van de gepleegde onrechtmatige daad door de Staat; 5. veroordeling van de Staat in de kosten van het geding, alsook tot het betaling van een compensatie voor de gerechtelijke kosten, in goede justitie berekend conform de vigerende regels, te voldoen binnen 24 uur althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis; 6. veroordeling van de Staat tot het betalen van een dwangsom van SRD. 10.000, – (tienduizend Surinaamse Dollars) per dag dat de Staat in gebreke blijft om het vonnis of gedeelten daarvan uit te voeren binnen 24 uur althans binnen een in goede justitie te bepalen periode na betekening van het te wijzen vonnis. De grondslag 3.2 Eisers leggen, zakelijk weergegeven, aan hun vordering ten grondslag, dat de Staat, althans het CBB onrechtmatig handelt jegens hen. Zij voeren aan, dat ondanks hun huwelijken rechtsgeldig zijn gesloten in het buitenland en het CBB de wetenschap heeft van deze huwelijken, het CBB hun huwelijken niet erkent en weigert de aangeboden gelegaliseerde akten over te schrijven. Door de handelingen van het CBB, worden zij benadeeld in hun rechten als echtparen. Eisers doen onder andere een beroep op de Grondwet, verschillende verdragen waarbij de Staat partij is en diverse jurisprudentie. Volgens eisers staat de weigering van het CBB, tot overschrijving van hun huwelijken, op gespannen voet met de verplichtingen die voor de Staat voortvloeien uit het Apostille-verdrag, het Internationaal Verdrag inzake Burger en Politieke Rechten (IVBPR) en het Amerikaans Verdrag van de Rechten van de Mens (AVRM) en het Weense Verdragen Verdrag, waarbij de Staat partij is. Zij beroepen zich voorts op overwegingen van het CH bij de beslissingen van 31 januari 2023 in de zaken bekend onder de zaaknummers CH-03 en CH-Bestuursbesluit-01, het vonnis van de kantonrechter van 11 januari 2017, A.R.no. 15-5612 en de bevestiging daarvan in hoger beroep door het Hof van Justitie en een uitspraak van het IAHRM van 24 november 2017. Het verweer 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Voor zover van belang komt de kantonrechter daarop terug in de beoordeling. 4. De beoordeling Te beantwoorden vragen 4.1 Allereerst dient de vraag beantwoord te worden of een in het buitenland gesloten huwelijk door personen van hetzelfde geslacht, zijnde ingezetenen van Suriname wat betreft de heren [naam 1] en [naam 2] en wat de heren [naam A] en [naam B] betreft, het huwelijk tussen een ingezetene en iemand met een andere nationaliteit, overgeschreven dient te worden in de registers van huwelijken van de Burgerlijke Stand van het CBB van Suriname. De tweede vraag die beantwoord dient te worden is, of het huwelijk van personen van gelijke geslacht volwaardig erkend en beschermd kan worden door de Staat, zodanig dat de Staat vermeld huwelijk (huwelijk van personen van gelijke geslacht) op gelijke voet faciliteert als het huwelijk van personen van ongelijk geslacht, waardoor de huwelijken van eisers dezelfde volwaardige juridische en maatschappelijke erkenning kunnen genieten, als de huwelijken gesloten tussen personen van ongelijk geslacht. Ten derde, de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers, waardoor eisers immateriële schade lijden, begroot op USD 15.000 per persoon en of de gevorderde kosten van rechtsbijstand en dwangsom toewijsbaar zijn. Standpunt Staat 4.2 De Staat, met name het CBB stelt zich op het standpunt dat inschrijving van een in het buitenland gesloten huwelijk in het huwelijksregister niet mogelijk is, omdat vooraf geen aangifte is gedaan in Suriname conform art 136 BW juncto artikel 103 en 105 BW, zoals vermeld in het schrijven van de directeur van het CBB vermeld onder 2.7 van de feiten. Voorts stelt de Staat zich op het standpunt dat het niet kunnen overschrijven van de buitenlandse huwelijksakte van de heren [naam 1] en [naam2], in het openbaar huwelijksregister van het CBB door hun eigen handelen komt en wel doordat zij als ingezetenen van Suriname, de geldende wettelijke voorschriften met betrekking tot huwelijken voltrokken in het buitenland, die dwingend van aard zijn, naast zich hebben neergelegd. Volgens de Staat dienden eisers de nationale wet niet naast zich neer te leggen en hebben eisers in het buitenland in strijd met hun nationale rechtsregels gehandeld. Ook heeft het Apostilleverdrag niets te maken met de plicht tot overschrijven van buitenlandse stukken, doch met legalisatie in verband met de echtheid van de stukken. Voorts beroept de Staat zich ook op het besluit van het CH, dat het besluit van het CBB niet in strijd is met de artikelen 8 en 17 lid 1 van de Grondwet. Wet Algemene Bepalingen: regels voor ingezeten en vreemdelingen 4.3 De kantonrechter overweegt dat op grond van de Wet houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving, wettelijke regelingen betreffende de rechten, de staat en de bevoegdheden der personen, ingezetenen van Suriname verbinden, ook wanneer zij zich buiten Suriname bevinden (artikel 8). Voorts is het burgerlijk recht van Suriname hetzelfde voor vreemdelingen, als voor Surinamers, zolang de wettelijke regelingen niet bepaaldelijk het tegendeel vaststellen (artikel 9). Huwelijk 4.4 De kantonrechter overweegt dat de regels van het huwelijk zijn geregeld in de vierde titel van het Burgerlijk Wetboek, in de eerste afdeling, met name de hoedanigheden en voorwaarden die vereist zijn om een huwelijk te kunnen aangaan, staan in de eerste afdeling. Van belang zijn de volgende bepalingen: Artikel 80 BW: “De man kan tegelijkertijd slechts met een vrouw, de vrouw slechts met een man door het huwelijk verbonden zijn.” In de tweede afdeling zijn de formaliteiten geregeld, welke de voltrekking van het huwelijk moeten voorafgaan, te weten: huwelijksaangifte en afkondiging. Van belang zijn de volgende bepalingen: Artikel 103 BW: “Alle personen, die met elkaar een huwelijk willen aangaan, moeten daarvan aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand der woonplaats van een der partijen. ” Artikel 104 BW: “Deze aangifte zal, hetzij in persoon, hetzij bij zodanige geschriften geschieden, waaruit van het voornemen der aanstaande echtgenoten moet genoegzame zekerheid kan blijken, waarvan een akte doro de ambtenaar van de burgerlijke stand zal worden opgemaakt.” Artikel 105 BW lid 1: “Vóór het voltrekken van het huwelijk geschiedt daarvan door de zorg van de ambtenaar van de burgerlijke stand afkondiging door middel van aanplakking van een, door deze ambtenaar opgemaakt, geschrift aan het gebouw, waarin het bureau van de ambtenaar van de burgerlijke stand gevestigd is, en wel op zaterdag. Het geschrift zal gedurende tien dagen aangeplakt blijven. ” De regeling voor huwelijken, welke in het buitenland zijn voltrokken, staan in de vierde afdeling in twee artikelen, te weten: Artikel 136 BW: “De huwelijken, in een vreemd land aangegaan, hetzij tussen ingezetenen van Suriname, hetzij tussen deze en anderen, zijn van waarde, indien dezelve voltrokken zijn naar de vorm, in dat land gebruikelijk, mits de huwelijksafkondiging, volgens de tweede afdeling van deze titel, binnen Suriname, zonder stuiting van het huwelijk, heeft plaatsgehad, en de genoemde ingezetenen niet hebben gehandeld tegen de bepalingen, in de eerste afdeling van dezelfde titel vervat. ” Artikel 137 BW: “Binnen het jaar na de terugkomst der echtgenoten in Suriname, zal de akte van huwelijksvoltrekking, in een vreemd land aangegaan, in het openbaar huwelijksregister van hun woonplaats moeten worden overgeschreven.” 4.5 De kantonrechter overweegt dat ingevolge het huidig Surinaams BW, een huwelijk alleen mogelijk is tussen een man en een vrouw. De wetgever heeft geen regeling getroffen voor een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht. Het verzoek tot overschrijving van een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht is voor het eerst aan de orde. In het aangenomen nieuw BW (S.B. 2014 no. 164 Wet van 05 december 2024, houdende vaststelling van een nieuw Burgerlijk Wetboek) dat inwerking treedt per 01 mei 2025 (S.B. 2025 no. 14 Resolutie van 6 februari 2025 no. 2909/25, houdende vaststelling van de inwerkingtreding van het Burgerlijk Wetboek), is het huwelijk geregeld in artikel 1:31 lid 1 juncto 33 Nieuw BW onder vereisten tot het aangaan van een huwelijk. Volgens het nieuw BW is een huwelijk alleen mogelijk tussen een man en een vrouw. De wetgever heeft het huwelijk niet opengesteld voor personen van het gelijke geslacht, noch is er daarover gedebatteerd. Alles wat met LGBTIQ+ te maken heeft, is niet meegenomen door de wetgever. 4.6 Eisers zijn personen van hetzelfde geslacht, namelijk manspersonen, die zijn gehuwd met elkaar in het buitenland. Met uitzondering van het verweer van de Staat wat betreft het Apostilleverdrag, kan de kantonrechter het standpunt van de directeur van het CBB in deze niet volgen. Het verweer wordt dan ook verworpen. Immers, de Staat in deze het CBB, voert als meest verstrekkend verweer aan dat eisers de formaliteiten voor aangaan van een huwelijk in het buitenland niet in acht hebben genomen en daarom hun huwelijk niet overgeschreven kan worden in de registers, terwijl ingevolge de wet slechts een man en een vrouw een huwelijk met elkaar kunnen aangaan. Er is een leemte in de wet, althans geen huwelijksregeling voor personen van hetzelfde geslacht, noch is dit in het nieuw BW aangepast. De kantonrechter is van oordeel dat, ook al hadden eisers van hun voorgenomen huwelijk aangifte gedaan bij het CBB conform artikel 103 BW, dan nog zou de ambtenaar deze aangifte niet aannemen, noch een huwelijksafkondiging doen, daar eisers personen zijn van hetzelfde geslacht die met elkaar een huwelijk wensten aan te gaan en niet voldoen aan de vereisten van de wet om een huwelijk aan te gaan. Beslissing/Oordeel CH 4.7 Het CH heeft in beide verzoeken van de gemachtigden van eisers op 31 januari 2023 een beslissing genomen (zie 2.5 en 2.8 hiervoor). Eisers beroepen zich thans op de overwegingen van het CH en voeren aan dat het CH oordeelde dat rechten van LGBTIQ+ personen erkend worden door de verdragen waarbij Suriname partij is, met name het IVBPR en het AVRM. Tevens oordeelde het CH dat artikel 27 van het Weense Verdragen Verdrag, Suriname verplicht om zich als partijstaat aan onder andere het IVBPR en AVRM te committeren. Verder oordeelde het CH dat vermelde artikel 27 van het Weense Verdragen Verdrag, Suriname eveneens verbiedt om zich te beroepen op nationale wettelijke bepalingen als rechtvaardiging voor het niet kunnen uitoefenen door LGBTIQ+ personen van de in het IVBPR en AVRM erkende rechten die eenieder toekomen. Aanvullend oordeelde het CH dat er bindende uitspraken en aanbevelingen zijn van het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens (IAHRM) en van het VN-mensenrechtencomité gericht op de bescherming van de rechten van de LGBTIQ+ personen. De rechten vanwege het IVBPR en AVRM zijn “self-executing” en het effect van dergelijke verdragsbepalingen zijn geregeld in de artikelen 105 en 106 van de Grondwet. Het CH oordeelde dat dezelfde rechten erkend door het IVBPR en AVRM, ook zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Grondwet. Volgens eisers vereist het voorgaande dat aan hen ongestoord toegang moet worden verleend tot het volledige genot van hun rechten als gehuwden, zoals toegekend door het IVBPR en AVRM. Toetsing aan IVBPR en AVRM 4.8 De kantonrechter overweegt dat nu de huidige wet en het nieuw BW een huwelijk tussen personen van het gelijk geslacht niet regelt en er geen regeling is voor de erkenning van in het buitenland gesloten huwelijken door eisers, zal zulks beoordeeld moet worden aan de hand van het IVBPR en AVRM. Van belang zijn de artikelen 17 en 23 van het IVBPR, te weten: Artikel 17 : “1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam. 2.Een ieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting. ” De kantonrechter overweegt dat de essentie van bovenvermeld artikel, ook staat in de Grondwet van de Republiek Suriname, in artikel 17. Artikel 23: ”1. Het gezin vormt de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat. 2. Het recht van mannen en vrouwen van huwbare leeftijd een huwelijk aan te gaan en een gezin te stichten wordt erkend. 3. Geen huwelijk wordt gesloten zonder de vrije en volledige toestemming van de aanstaande echtgenoten. 4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag nemen passende maatregelen ter verzekering van de gelijke rechten en verantwoordelijkheden van de echtgenoten wat het huwelijk betreft, tijdens het huwelijk en bij de ontbinding ervan. In geval van ontbinding van het huwelijk wordt voorzien in de noodzakelijke bescherming van eventuele kinderen.” Tevens is van belang artikel 11 lid 2 AVRM (welk artikel overeenkomst met artikel 17 IVBPR hiervoor). Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of beledigende inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn woning of zijn correspondentie, of aan onrechtmatige aantasting van zijn eer of goede naam. In lid 3 is bepaald dat eenieder recht heeft op bescherming door de wet tegen dergelijke inmenging of aantasting. Beroep eisers op Grondwet en verdragen 4.9 Daar de Staat het huwelijk van eisers niet wenst over te schrijven en te erkennen, doen eisers een beroep op de artikelen 105 en 106 en 137 van de Grondwet en het artikel 27 van het Weense Verdragen Verdrag en de mensenrechtenverdragen waarbij de Staat Suriname partij is, te weten het IVBPR en het AVRM. De kantonrechter overweegt dat de naleving, toepassing en uitlegging van verdragen is geregeld in het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, waarin is bepaald dat elk in werking getreden verdrag de partijen verbindt en moet door hen te goeder trouw uitgelegd worden (artikel 26) en een partij mag zich niet beroepen op de bepalingen van zijn nationale recht om het niet ten uitvoer leggen van een verdrag te rechtvaardigen (artikel 27). Volgens artikel 105 van de Grondwet, hebben overeenkomsten met andere mogendheden en volkenrechtelijke organisaties, welke naar de inhoud eenieder kunnen binden, verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt. Op grond van artikel 106 vinden geldende wettelijke voorschriften binnen de Republiek Suriname geen toepassing, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met eenieder verbindende bepalingen van overeenkomsten, die hetzij voor, hetzij na de totstandkoming van de voorschriften zijn aangegaan. In artikel 137 Grondwet staat: “Voor zover de rechter in een concreet aan hem voorgelegd geval toepassing van een bepaling van een wet strijdig oordeelt met een of meer der in Hoofdstuk V genoemde grondrechten, verklaart hij die toepassing voor dat geval ongeoorloofd.” Leemte in huwelijkswetgeving en rechten van personen van gelijke geslacht 4.10 De kantonrechter overweegt dat eisers, die in het buitenland gehuwd zijn zich hebben gewend tot het CBB voor verwerking daarvan en het CBB als hun burgerlijke staat thans heeft vermeld “onbekend” in plaats van “gehuwd”. Zoals eerder overwogen heeft de wetgever in Suriname het huwelijk (vooralsnog) niet opengesteld voor personen van hetzelfde geslacht, terwijl de Staat onvoorwaardelijk is toegetreden tot de mensenrechtenverdragen en burgers hieraan rechten ontlenen. In het nieuw BW dat is aangenomen op 13 augustus 2024 en inwerking zal treden op 1 mei 2025, is het huwelijk vooralsnog alleen toegestaan tussen een man en een vrouw. Dit kan het CBB niet verweten worden, noch levert dit een onrechtmatig handelen op van het CBB. Het is de Staat die verantwoordelijk is voor wetgeving, althans de aanpassing van de nationale huwelijkswetgeving conform de geratificeerde mensenrechtenverdragen. De kantonrechter dient terughoudend te zijn wat de wetgeving betreft, daar dit een bevoegdheid is van de wetgever aan de hand van de maatschappelijke ontwikkelingen. Vaststaat dat door de bepalingen van het BW wat betreft het huwelijk, volgens het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht en het IVBPR en AVRM, de rechten van personen van gelijke geslacht niet gegarandeerd is. Eisers ervaren dit als discriminatoir ten opzichte van hun rechten op gelijke behandeling. LGBTIQ+ ontwikkelingen in Suriname 4.11 De kantonrechter overweegt dat het CH in het besluit CH-03 d.d. 31 januari 2023 heeft overwogen dat uit bestudering van relevante documenten is gebleken, dat de erkenning van de rechten van de LGBTIQ+ in Suriname bezig zijn te evolueren en derhalve kan gesteld worden dat deze rechten langzaam aandacht krijgen in de samenleving. De kantonrechter overweegt voorts dat het een feit van algemene bekendheid is dat er ontwikkelingen zijn binnen de LGBTIQ+ gemeenschap, onder andere, een organisatie, althans vereniging voor LGBT, de jaarlijkse “Pride month” en erkenning van gelijke rechten in bepaalde Collectieve Arbeidsovereenkomsten (CAO’s) in Suriname. Het ligt echter aan de Staat om in de toekomst de wetgeving aan te passen. Het CBB is afhankelijk van de wetgever. Herroeping brief CBB 4.12 Op grond van het hiervoor beoordeelde zal het verzoek om de Staat te veroordelen om de brief van de directeur van het CBB d.d. 26 april 2022 te herroepen, dan ook worden afgewezen. Immateriële schade 4.13 Eisers vorderen een immateriële schade van USD 15.000, – per persoon vanwege aantasting van hun persoonlijke waarden. Zij beroepen zich op twee beslissingen van het IAHRM in de Moiwana-zaak en Guerrero, Molina et. al v. Venezuela zaak. Eisers hebben echter de hoogte van de immateriële schade niet onderbouwd. Daar het onduidelijk is, zal de kantonrechter de vermeende schadevordering afwijzen. Inschrijving huwelijk van eisers in bevolkingsregisters niet in strijd met openbare orde 4.14 Op grond van het bepaalde in de artikelen 105, 106 en 137 van de Grondwet, is de kantonrechter voor dit specifiek geval van eisers, van oordeel dat de inschrijving van het huwelijk van eisers als ingezetenen van Suriname niet in strijd is met de openbare orde en daarom toegestaan zal worden. De Staat, althans het CBB, zal dan ook veroordeeld worden om het huwelijk van eisers in te schrijven in de daartoe bestemde bevolkingsregisters en als burgerlijke staat van eisers te vermelden “gehuwd” in stede van “onbekend”. Wat de heer [naam B] betreft ook in het vreemdelingenregister. Nu specifieke wetgeving ontbreekt en de bestaande huwelijkswetgeving aangevuld dient te worden met bepalingen ten aanzien van rechten van LGBTIQ+ personen en niet te voorzien is wanneer zulks zal geschieden, dienen eisers de vermogensrechtelijke-, familierechtelijke en erfrechtelijke consequenties van de door hen gesloten huwelijken te regelen bij notariële akte. Gevorderde kosten voor rechtsbijstand 4.15 De gevorderde kosten voor rechtsbijstand begroot door eisers op USD 1.500, – zullen eveneens afgewezen worden, nu er geen verplichte rechtsbijstand geldt in eerste aanleg. Ingevolge het Procesreglement voor Civiele Zaken bij het Hof van Justitie en de Kantongerechten in Suriname, dat inwerking is getreden per 01 oktober 2021, wordt de in het ongelijk gestelde partij ook veroordeeld om het gemachtigdensalaris te voldoen, welke vallen onder de proceskosten. Onderhavige zaak wordt gewaardeerd op grond van tarief 4, geldende voor zaken van onbepaalde waarde, SRD 5.000,- per punt, begroot op SRD 10.000,- (2 punten). Proceskosten 4.16 De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld worden in de proceskosten aan de zijde van eisers, welke begroot wordt op SRD 11.050,- op grond van de volgende specificatie: vastrecht SRD 50,- en oproepingskosten SRD 1.000,- en gemachtigdensalaris SRD 10.000,-. Dwangsom 4.17 De gevorderde dwangsom van SRD 10.000, – per dag, indien de Staat in gebreke blijft om het vonnis na betekening uit te voeren, zal worden toegewezen. 5. De beslissing De kantonrechter: 5.1 veroordeelt de Staat om, binnen 7 (zeven) dagen na betekening van dit vonnis, de huwelijken van eisers op dezelfde wijze als huwelijken gesloten tussen personen van ongelijk geslacht te doen overschrijven, althans te verwerken, in de daartoe bestemde bevolkingsregisters van het Centraal Bureau voor Burgerzaken; 5.2 verklaart hetgeen beslist is onder 5.1 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; 5.3 voordeelt de Staat om een dwangsom van SRD 10.000,- (tienduizend Surinaamse dollar) per dag te betalen aan eisers, indien de Staat in gebreke blijft om hetgeen onder 5.1 is beslist uit te voeren tot met een maximum van SRD 1000.000,- (een miljoen Surinaamse dollar); 5.4 veroordeelt de Staat, in de proceskosten aan de zijde van eisers gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op SRD 11.050, – (elfduizend en vijftig Surinaamse Dollar); 5.5 wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door mr. S.S. Bikhari, Kantonrechter in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo op heden, donderdag 13 februari 2025, in tegenwoordigheid van de Substituut-Griffier, S.P. Andea.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2014-30/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Appellant] , wonende in het [district 1], appellant, hierna aangeduid als “[appellant]”, gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat, tegen N.V. Grasshopper Aluminium Company (N.V. Grassalco) , rechtspersoon, gevestigd te Paramaribo, geïntimeerde, hierna aangeduid als “Grassalco”, gemachtigde: mr. B.A. Halfhide, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 27 mei 2010 (A.R.NO. 10-1834) tussen Grassalco als eiseres in kortgeding en [appellant] als gedaagde in kortgeding, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handeling: de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellant]op 09 juni 2010 hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota d.d. 04 februari 2011; het antwoordpleidooi d.d. 01 april 2011; het repliekpleidooi met producties d.d. 20 mei 2011; het dupliekpleidooi met uitlating producties d.d. 21 oktober 2011; het tussenvonnis d.d. 01 november 2013; het proces-verbaal van de niet gehouden comparitie van partijen d.d. 10 december 2013; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 februari 2014, doch nader bepaald op heden. De ontvankelijkheid van het beroep 2.1 Partijen waren op de dag van de uitspraak (27 mei 2010) respectievelijk door mr. Telting en mr. Mungra namens hun respectieve gemachtigden ter terechtzitting vertegenwoordigd. [appellant] heeft bij schrijven van zijn gemachtigde op 09 juni 2010 appèl aangetekend. 2.2 [appellant] heeft derhalve tijdig het appèl aangetekend en is daarin ontvankelijk. De feiten 3.1 Grassalco is bij vonnis gewezen en uitgesproken op 01 april 2009 (A.R.No. 08-3823) ondermeer veroordeeld om binnen een week na betekening van dat vonnis, op te heffen, het door deurwaarder Bhoelan op 22 augustus 2008 gelegd executoriaal beslag op het recht van grondhuur op het perceel bekend als [adres 1] zoals nader omschreven in vermeld vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5000,- voor elke dag dat Grassalco niet aan het vonnis voldoet. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 3.2 Vermeld vonnis van 01 april 2009 is door [appellant]bij exploot no. 730 van deurwaarder Dasimin Toekimin op 25 augustus 2009 aan Grassalco betekend. 3.3 [appellant] heeft op 25 maart 2010 bij exploot no. 285 van deurwaarder Dasimin Toekimin, Grassalco aangemaand tot betaling van de opgelopen dwangsommen vanaf 02 september 2009 tot en met 25 maart 2010 ten bedrage van SRD 1.025.000,- met de aanzegging dat bij niet betaling zal worden overgegaan tot het leggen van executoriaal beslag. 3.4 Grassalco heeft het vermeld executoriaal beslag op 29 maart 2010 opgeheven. 3.5 [appellant] heeft op 29 april 2010 bij exploot no. 355 van deurwaarder Dasimin Toekimin in executoriaal beslag genomen het recht van grondhuur toebehorende aan Grassalco op het perceelland gelegen te Paramaribo aan de [plaats 2]. 3.6 [appellant]heeft op 29 april 2010 bij exploten no.’s 360, 361 en 362 executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van Grassalco onder de in die exploten vermelde bankinstellingen. 3.7 [appellant] heeft vermelde executoriaal gelegde beslagen op 03 mei 2010 bij exploten no.’s 380 en 384 van deurwaarder Dasimin Toekimin, aan Grassalco betekend. 3.8 Bij vonnis van 27 mei 2010 (A.R.No. 10-1834) heeft de kantonrechter de vermelde executoriale beslagen opgeheven en is [appellant]bevolen om de ten uitvoerlegging van het vonnis van 01 april 2009 (A.R.No. 08-3823) te staken en voorts zich daarvan te onthouden, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- per dag voor iedere dag dat [appellant]het vonnis overtreedt tot een maximum van SRD 50.000,-. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 3.9 Tegen vermeld vonnis van 27 mei 2010 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld op 09 juni 2010. De vordering in eerste aanleg Grassalco heeft in kort geding, zakelijk weergegeven, gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: Primair: 1. de door [appellant] gelegde executoriale beslagen op te heffen; [appellant] te veroordelen om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 01 april 2009 (A.R.No. 08-3823) te staken onder verbeurte van een dwangsom. Subsidiair: 1. te schorsen c.q. op te schorten de executie van het vonnis van 01 april 2009 (A.R.No. 08-3823) totdat over de al dan niet verschuldigd zijn van dwangsommen is beslist; [appellant] te veroordelen om de gelegde executoriale beslagen op te heffen totdat over het al dan niet verschuldigd zijn van dwangsommen is beslist, onder verbeurte van een dwangsom. De grieven [appellant]heeft de navolgende als grief aangevoerd. Ten onrechte heeft de kantonrechter in het vonnis van 01 april 2009 overwogen dat: “4.7 In dat verband acht de kantonrechter het doel en de strekking van het vonnis van 1 april 2009 van groot belang. Duidelijk is dat met dat (kort geding) vonnis werd beoogd dat het onroerend goed van [appellant]niet werd geëxecuteerd als gevolg van het door Grassalco ten laste van [appellant]gelegd executoriaal beslag. Vaststaat dat Grassalco niet over is gegaan tot de executie van het bedoeld onroerend goed en dat het beslag ondertussen ook al is opgeheven. Daarnaast heeft [appellant]geen verklaring kunnen geven voor het feit dat hij na de betekening van het vonnis vele dagen (augustus 2009 tot maart 2010) niets meer van zich heeft laten horen met betrekking tot de veroordeling van Grassalco. Door aldus te handelen laat [appellant]de verdenking op zich dat hij uitsluitend uit is op het incasseren van een zo groot mogelijk bedrag aan dwangsommen – daarbij profiterend van de omstandigheid dat er geen maxima is verbonden aan de dwangsommen – in plaats van op nakoming door Grassalco van de onderliggende veroordeling. De combinatie van al deze omstandigheden leiden voorshands tot het oordeel dat [appellant] misbruik maakt van zijn aan het vonnis van 1 april 2009 te ontlenen bevoegdheid tot het incasseren van verbeurde dwangsommen. Het primair gevorderde kan daarom worden toegewezen.” Ondanks Grassalco bij de uitspraak op 01 april 2009 aanwezig was en het vonnis op 25 augustus 2009 aan Grassalco was betekend bij exploot van deurwaarder Dasimin Toekimin, had Grassalco niet voldaan aan het vonnis en heeft [appellant]op 25 maart 2010 de op dat moment verbeurde dwangsommen aan Grassalco aangezegd ingevolge artikel 492 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). [appellant] was op grond van vermeld artikel bevoegd het verbeurde bedrag ten uitvoer te leggen. Van misbruik van executiebevoegdheid kan daarom op grond van de wet geen sprake zijn. [appellant]had de op hem rustende verplichtingen in acht genomen en mocht na de uitspraak, nu Grassalco bij de uitspraak vertegenwoordigd werd, ervan uitgaan dat Grassalco aan de veroordeling zou voldoen. Het ligt op de weg van de geëxecuteerde om te voldoen aan het behoorlijk aan hem betekende vonnis. Ten onrechte heeft de kantonrechter daarom overwogen dat [appellant] na de betekening van het vonnis niets van zich heeft laten horen met betrekking tot de veroordeling van Grassalco, alsook de conclusie dat [appellant]op zich de verdenking laat uit te zijn op uitsluitend een zo hoog mogelijk bedrag aan dwangsommen. Bovendien heeft Grassalco geen gebruik gemaakt van haar in artikel 491 jo 492 Rv gegeven bevoegdheid om in kort geding te vorderen dat de dwangsom niet of niet verder zal worden ten uitvoer gelegd. Evenmin is gebleken noch gesteld dat Grassalco niet in staat is aan haar veroordeling te voldoen. De dwangsommen zijn derhalve volledig verschuldigd. Van misbruik van executiebevoegdheid is daarom geen sprake. Bovendien is blijkens rechtspraak van de Hoge Raad 22 april 1983, NJ 1984, 145, van misbruik van executiebevoegdheid pas sprake als de executant: ”geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan.” De vordering in Hoger Beroep [appellant] concludeert in dit hoger beroep op deze gronden om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren: te vernietigen het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende: de gevorderde voorzieningen alsnog te weigeren; III. het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren; Grassalco te veroordelen in de kosten in beide instanties. Het verweer Grassalco heeft op de aangevoerde grief verweer gevoerd welk verweer als volgt kan worden omschreven: Misbruik van recht of misbruik van bevoegdheid is een vorm van een onrechtmatige daad en moet dan ook worden onderzocht of van een dergelijke onrechtmatige gedraging van [appellant] jegens Grassalco sprake is. Met het vonnis van 1 april 2009 (A.R.No. 08-3823) werd namelijk beoogd de executoriale verkoop van een aan [appellant]toebehorend onroerend goed te voorkomen. Niet is gebleken dat het gelegde executoriale beslag op zich, aan [appellant]schade toebracht of dreigde toe te brengen. Daarbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat [appellant] verder ook niet heeft aangedrongen op de spoedige opheffing van het gelegde executoriale beslag. In tegendeel heeft [appellant]7 maanden niets van zich laten horen. Onder dergelijke omstandigheden is het van Grassalco opeisen van verbeurde dwangsommen dan ook zonder redelijk doel en derhalve onrechtmatig. [appellant]wendt zijn bevoegdheid terzake slechts aan met het doel geïntimeerde financieel te schaden, althans en in ieder geval is die bevoegdheid aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend. De bevoegdheid is immers niet gebruikt als prikkel om uitvoering te geven aan de hoofdveroordeling, maar als middel om een zo hoog mogelijk geldbedrag te incasseren. [appellant] handelt aldus in strijd met hetgeen hem in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens Grassalco. Voorts is het oordeel van de kantonrechter in lijn met artikel 611g lid 1 van het (spoedig) in te voeren nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in het bijzonder de toelichting op vermeld artikel: “Het zou met de strekking van de dwangsom en met de billijkheid in strijd zijn, indien de schuldeiser deze nog lange tijd na de overtreding zou kunnen vorderen en, indien zij per tijdseenheid of overtreding is vastgesteld, haar bovendien door stil te zitten tot onevenredige hoogte zou kunnen doen oplopen.” Grassalco heeft voorts haar vordering in prima niet gebaseerd op artikel 492 lid 3 jo 491 lid 1 Rv en dient daaraan voorbij te worden gegaan. Het door [appellant] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 april 1983 is evenmin van toepassing, nu dat arrest betrekking heeft op een geschil over de executie van een voorlopig uitvoerbaar ontruimingsvonnis. Grassalco blijft er onverkort bij dat het deurwaardersexploot van 25 augustus 2009, waarbij het vonnis van 1 april 2009 zou zijn betekend nietig, althans van onwaarde is, nu daaraan een rechtsgeldige ondertekening door de deurwaarder ontbrak. Grassalco kan dan ook niet meegaan met de redenering van de kantonrechter dat de deurwaarder met de onder het exploot geplaatste krabbel dit exploot voldoende zou hebben geïndividualiseerd. Voor het verbinden van individualiseringskracht (en dus onderscheidingskracht) aan een handtekening is toch nodig dat de handtekening door derden wordt herkend als behorend tot een bepaald persoon. Ter adstructie heeft Grassalco drie recentelijk door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen vonnissen in het geding gebracht waaruit een zekere vaste gedragslijn van de rechterlijke macht bij de beantwoording van de rechtsvraag of van een rechtsgeldige ondertekening door de deurwaarder sprake is. Grassalco concludeert tot slot dat de grief ondeugdelijk is en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd en [appellant]niet zal worden ontvangen in het appèl, althans het gevorderde hem zal worden ontzegd. De beoordeling 8.1 Met betrekking tot de rechtsgeldigheid van het betekeningsexploot d.d. 25 augustus 2009. Het Hof stelt voorop dat van vaste jurisprudentie slechts sprake kan zijn indien een rechtsvraag door het Hof in hoogste aanleg is bevestigd en wordt gevolgd. Het Hof overweegt dat in beginsel geldt dat een handtekening leesbaar moet zijn. Dat dit vereiste als grondslag heeft dat men behoort te weten wie de handtekening heeft gesteld. Dat echter in het recht algemeen is aanvaard, dat ook indien uit de handtekening niet kan worden afgeleid wie de ondertekenaar is, deze desondanks rechtsgeldig is, indien de steller die handtekening bestendig gebruikt om zich te identificeren en bovendien op het geschrift is vermeld wie de ondertekenaar is of indien dit laatste niet het geval is, uit het geschrift kan worden afgeleid wie de ondertekenaar is. Naar het oordeel van het Hof voldoet het gewraakte betekeningexploot aan deze criteria. Het verweer gaat derhalve niet op. 8.2 Met betrekking tot de grief neerkomend op misbruik van executie bevoegdheid. Het Hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. De betreffende partij mag die bevoegdheid om tot executie over te gaan echter niet misbruiken. Van een dergelijk misbruik kan sprake zijn indien de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Ook kan van misbruik van bevoegdheid sprake zijn indien de betrokken partij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen. Dienovereenkomstig is in de vaste rechtspraak aanvaard dat de rechter slechts dan de tenuitvoerlegging van een vonnis kan schorsen indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan, dan wel indien hij misbruik maakt van de bevoegdheid tot executie. Hiervan kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (zie HR 22 april 1983, NJ 1984, 145; HR 24 februari 1989, NJ 1989, 551; HR 30 oktober 1992, NJ 1993, 4). Indien dergelijke omstandigheden zich niet voordoen, is de rechter in een executiegeschil als het onderhavige gebonden aan de beslissingen die door de rechter in het te executeren vonnis zijn gewezen. Dit uitgangspunt brengt bovendien mee dat de enkele mogelijkheid dat een hoger beroep kans van slagen heeft of het enkele feit dat aan de zijde van de geëxecuteerde een noodsituatie zal ontstaan bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van een vonnis, geen omstandigheden zijn op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van een vonnis. De overweging van de kantonrechter dat voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van misbruik van executiebevoegdheid van belang is het doel en de strekking van het vermelde vonnis van 01 april 2009 (A.R.no.08-3823), geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, was de dwangsom in casu bedoeld als prikkel om de executoriale verkoop van het aan [appellant] behorend onroerend goed door Grassalco te stuiten en het executoriaal beslag daarop te doen opheffen. Hoewel [appellant] vanaf 02 september 2009 bevoegd was om tot executie van het vonnis van 01 april 2009 (A.R. no.08-3823) over te gaan, heeft hij er voor gekozen om te wachten tot 25 maart 2010, bijkans 7 maanden later om wederom actie te ondernemen, namelijk een aanmaning te sturen inhoudende een bevel tot betaling van de inmiddels tot SRD 1.025.000,- opgelopen dwangsommen en de opheffing van het opgelegde beslag. Een dergelijke houding van [appellant] teneinde de dwangsom te doen oplopen is onverenigbaar met het spoedeisend belang dat hij had om een vonnis bij de Kort Geding rechter uit te lokken om tot opheffing van het gelegde beslag te geraken. Had [appellant] werkelijk spoedeisend belang bij de opheffing van het gelegde beslag, dan had het in de lijn der verwachtingen gelegen om korte tijd nadat het vonnis was gewezen Grassalco aan te manen. Door dat na te laten is de dwangsom tot een hoog bedrag opgelopen en wel dermate hoog dat gelet op de gegeven omstandigheden onverkorte executie van de verbeurde dwangsommen misbruik van bevoegdheid oplevert. Immers, had [appellant]- in aanmerking nemende de evenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad – niet tot die uitoefening kunnen komen. Daarnevens brengt de redelijkheid en billijkheid ook mee dat [appellant] de schade die Grassalco zou oplopen door het oplopen van de dwangsom diende te beperken, hetgeen hij niet heeft gedaan. Het belang van [appellant] bij de opheffing van het beslag afgewogen tegenover de schade die Grassalco lijdt, is disproportioneel. Een en ander brengt met zich mee dat de grief van [appellant] faalt en het beroepen vonnis onder aanvulling van gronden dient te worden bevestigd. 8.3 [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in hoger beroep worden veroordeeld in de proceskosten zoals nader begroot in de beslissing. De beslissing in Hoger Beroep Het Hof: 9.1 Bevestigt het vonnis d.d. 27 mei 2010 (A.R.No. 10-1834) waarvan beroep onder aanvulling van gronden. 9.2 Veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van Grassalco gevallen en tot aan de uitspraak begroot op Nihil; Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 02 mei 2014, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. A. Charan w.g. S.C. Berenstein Partijen , appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens zijn gemachtigde, advocaat mr. G.R. Sewcharan en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C.A. Bleau namens zijn gemachtigde, advocaat mr. B.A. Halfhide, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2023-15/
Uitspraak VONNIS IN NAAM VAN DE REPUBLIEK! Vonnisnummer: 68/2023 Uitspraak: 20 december 2023 Parketnummer: SPG 3976/07 TEGENSPRAAK HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME APPÈL-STRAFKAMER IN MILITAIRE STRAFZAKEN Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegde vonnis van de Krijgsraad, gewezen en uitgesproken op 29 november 2019 , tegen de verdachte: BRONDENSTEIN, BENNY STUART, geboren op 06 mei 1955 in het [district] en wonende aan de [adres] te [plaats], voorheen militair van beroep, niet in detentie verkerend. De verdachte is verschenen en wordt bijgestaan door zijn advocaat I.D. Kanhai, B.Sc. Ontvankelijkheid appèl Uit de stukken van de zaak in eerste aanleg, welke door de griffier van de Krijgsraad aan het Hof zijn overgelegd, is gebleken, dat de verdediging op 02 december 2019, en de vervolging op 09 december 2019, op de voorgeschreven wijze appèl hebben aangetekend tegen het voormeld vonnis van de Krijgsraad. Gelet op het vorenstaande hebben zowel de verdediging, als ook de vervolging tijdig appèl aangetekend tegen het voormeld vonnis, weshalve zij daarin ontvankelijk zijn. De geldigheid van de dagvaarding Tegen de dagvaarding in hoger beroep zijn geen preliminaire verweren gevoerd die strekken tot nietigheid van de dagvaarding. Het Hof is ook ambtshalve niet gebleken van gebreken in de dagvaarding. De dagvaarding is daarom geldig. De bevoegdheid van het Hof van Justitie Er zijn geen verweren aangevoerd ten aanzien van de bevoegdheidsvraag. Het Hof is ambtshalve evenmin gebleken van omstandigheden die de absolute competentie van het Hof regarderen zodat het Hof bevoegd is tot kennisname van de onderhavige zaak. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie Er zijn geen omstandigheden gebleken casu quo geen verweren gevoerd die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. Het Openbaar Ministerie kan dus in de vervolging worden ontvangen. Schorsing van de vervolging Er zijn geen omstandigheden gebleken casu quo geen verweren gevoerd die nopen tot het schorsen van de vervolging. De vervolging kan dus worden voortgezet. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep Dit vonnis is overeenkomstig het bepaalde in artikel 334 en 336 van het Wetboek van Strafvordering gewezen op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Ingevolge het systeem van de wet is het Hof bij het onderzoek ter terechtzitting gebonden aan de tenlastelegging zoals die door het Openbaar Ministerie is opgesteld. Het onderzoek ter terechtzitting is daarmee begrensd. Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de vervolgingsambtenaar alsmede van hetgeen door de verdachte en diens advocaat naar voren is gebracht. De vervolgingsambtenaar heeft gevorderd, dat het Hof het vonnis van de Krijgsraad in eerste aanleg gewezen en uitgesproken op 29 november 2019 , waarbij de verdachte ter zake medeplegen van moord is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren , zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, onder aanvulling van de door haar aangehaalde bewijsmiddelen, de verdachte voor hetgeen hem ten laste is gelegd zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren en zijn gevangenneming zal gelasten. De verdediging heeft – kort en zakelijk weergegeven – geconcludeerd tot vrijspraak van de verdachte. Het vonnis waarvan beroep Bij vonnis van de Krijgsraad de dato 29 november 2019, is de verdachte – verkort weergegeven – veroordeeld ter zake medeplegen van moord , tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren . In het navolgende zal het hof verder ingaan op het over en weer aangevoerde ten aanzien van het beroepen vonnis. De tenlastelegging: Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat hij als militair in de rang van sergeant 1ste klasse, in werkelijke dienst bij het Nationaal Leger en ingedeeld bij de staf verzorgingscompagnie, in ieder geval als militair in de zin van art. 38 of art. 39 van het Wetboek van Militair Strafrecht; A. Op of omstreeks 07 en/of 08 december en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, tezamen en in vereniging met (onder meer) BOUTERSE, DESIRÉ DELANO en/of GEFFERIE, ERNST en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of NELOM, JOHN en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of ESAJAS, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of ZEEUW, MARCEL en/of DENDOE, STEPHANUS en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of DE BIE, DICK en/of THEMEN, IMRO en/of NAARENDORP, HARVEY en/of KROLIS, IWAN en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, in ieder geval alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade de hierna te noemen perso(o)n(en) van het leven heeft beroofd, namelijk BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ door toen aldaar tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) casu quo verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden; Althans, indien en voor zover het onder A gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden; B. Op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, tezamen en in vereniging met (onder meer) BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of GEFFERIE, ERNST en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of ZEEUW, MARCEL en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of DE BIE, DICK en/of THEMEN, IMRO en/of NAARENDORP, HARVEY en/of KROLIS, IWAN en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL, althans alleen, opzettelijk middels misbruik van gezag en/of geweld en/of bedreiging met geweld en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of (een) inlichting(en), RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n, heeft uitgelokt tot het plegen van na te melden misdrijf, hebbende laatstgenoemde perso(o)n(en) [RITFELD, EDGAR en/of (een) ander(en)] tezamen en in vereniging, althans alleen, op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; opzettelijk en met voorbedachte rade de perso(o)n(en) van BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ van het leven beroofd door toen aldaar tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRAJD en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) casu quo verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden, hebbende hij verdachte immers op vorenvermelde tijd en plaats tezamen en in vereniging met (onder meer) BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of GEFFERIE, ERNST en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of ZEEUW, MARCEL en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of DE BIE, DICK en/of THEMEN, IMRO en/of NAARENDORP, HARVEY en/of KROLIS, IWAN en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL althans alleen, genoemde RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n, opzettelijk dreigend opgedragen (bevolen) (gesommeerd) tot het plegen van voren omschreven handeling(en) en/of hem (hen) daarvoor en/of daarbij opzettelijk dreigend te kennen gegeven dat hij (zij) het zou(den) ontgelden, althans het ergste zou(den) moeten vrezen, indien hij (zij) voormelde opdracht(en) niet zou(den) uitvoeren, in ieder geval woorden van soortgelijke dreigende stekking en/of betekenis en aldus tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, opzettelijk die RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n uitgelokt tot het plegen van vorenvermeld misdrijf. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. De verweren Door de verdachte is – verkort en zakelijk weergegeven – verklaard, dat hij het niet eens is met het vonnis van de Krijgsraad, omdat het Openbaar Ministerie gebruik heeft gemaakt van verklaringen van getuigen die hebben verklaard dat hij lijken in lijkzakken heeft gezet. Echter berust dat niet op waarheid. Voorts heeft verdachte ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het hem verweten strafbaar feit. De advocaat heeft bepleit – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de verdachte van de algehele tenlastelegging vrijgesproken dient te worden op grond van het navolgende: 1. er is een gebrek aan bewijs; 2. het ophalen van de mensen was legitiem. De verdachte was vanwege zijn verantwoordelijkheid daartoe verplicht. Dit kan dus niet als bewijs worden gebruikt voor het strafbaar feit. Het bewijs voor de legitimiteit blijkt uit de verklaring van [naam 1]; 3. de verdachte was ondergeschikte militair, die uit hoofde van zijn ondergeschiktheid en de daarbij behorende discipline opdrachten diende uit te voeren; 4. de getuige Rozendaal heeft verklaard dat hij Bouterse niet in het Fort Zeelandia heeft gezien en dat zij geen opdrachten van Bouterse kregen, waardoor de tezamen en in vereniging hiermede is ontzenuwd; 5. een afspraak om te vermoorden heeft nimmer bestaan in de groep van zestien. Rozendaal behoorde tot de groep van zestien en was hoger in rang. Hij heeft de vergaderingen meegemaakt en als hij niet wist wat de bedoeling was, kon de verdachte het ook niet weten; 6. de vervolging leidt het bewijs af door de aanwezigheid van de verdachte in het Fort Zeelandia. Het ontgaat haar dat alle militairen vanwege de op handen zijnde invasie, die geïnstigeerd is geworden door Nederland, geconsigneerd waren; 7. door de nuancering in de verklaring van de getuige Dijksteel, dat het een komen en gaan was van de groep van zestien, wordt bewezen dat ook Dijksteel niet overtuigd was wie er wel was en wie niet. Bovendien zegt de getuige Jankipersadsingh dat de verdachte zich ophield bij de Echo Compagnie, welke verklaring in strijd is met de verklaring van de getuige [naam 2], die zegt dat de verdachte en Tolud bij de poort stonden en de verdachte dus niet in het Fort Zeelandia was; 8. de verdachte was bij geen enkel strafbaar feit betrokken; 9. het beschrijven van het rapport van de patholoog, zonder aan te geven wie geschoten zou hebben en onder welke omstandigheden kan gekwalificeerd worden als bladvulling. Als wij voor de dood een verklaring zouden willen zoeken, dan zou dat mogelijk een gevolg kunnen zijn van de bijzondere psychologische of psychiatrische conditie van de betrokken militairen in het zicht van de veronderstelde dodelijke huurlingenaanval, die onder de geldende condities (onder andere van inadequate bewapening) tegemoet werd gezien; 10. het verzoek tot de vereiste psychiatrische expertise ter beoordeling van de geestelijke conditie van de manschappen en leidinggevenden tijdens het rampzalig gebeuren in het Fort Zeelandia is nooit gehonoreerd door de Krijgsraad; 11. het door de vervolgingsambtenaar als aandachtspunt aangevoerde dat verdachte en zijn mededaders zich hebben verzet tegen burgers die terug wilden naar de democratie is onjuist. Bij die burgers ging het niet om teruggaan naar de democratie maar zij hebben zich ingezet voor de rekolonisatie van ons land. 12. het ophalen kan niet als bewijs worden gebruikt voor het strafbaar feit dat ten laste is gelegd; 13. er bestaat absoluut geen oorzakelijk verband tussen de schietoefeningen en de gebeurtenissen; 14. de omstandigheden in onderhavige zaak kunnen niet worden aangeduid als gericht op enig kalm beraad; 15. het samenstellen van een draaiboek behoorde tot de normale werkzaamheden van de militairen en kan derhalve niet als een voorbereiding worden aangemerkt. Uit getuigenverklaringen blijkt dat de verdachte zich alleen heeft bezig gehouden met het ophalen van mensen, die bezig waren met staatsgevaarlijke activiteiten; 16. zelfs als de verdachte had meegedaan aan de vergaderingen van de groep van zestien, blijkt uit het verhoor van de getuige Rozendaal, dat op geen enkele vergadering was afgesproken dat de opgehaalde personen vermoord zouden worden; 17. het is onjuist dat de verdachte in opdracht van Bouterse een handeling zou hebben gepleegd, want uit het verhoor van de getuige Doorson blijkt dat het commando in handen van Bhagwandas, Paul was; 18. niemand kan een gedegen antwoord geven op de vraag onder welke omstandigheden het één en ander is gebeurd. Het moet bekend zijn dat een militair niet meer dan twee maximaal drie kogels nodig heeft om iemand op korte afstand dood te schieten. Toch blijkt uit de schouw dat er overal kogelgaten waren. Hoe zijn de kogelgaten ontstaan en wat was de psychische situatie van de militairen toen het gerucht de ronde deed dat de invasie versneld zou worden uitgevoerd, ondanks het blind maken van de bruggenhoofden, zoals blijkt uit het verhoor van [naam 1]. Dit zou onderzocht moeten worden door psychologen en/of psychiaters. Deze omstandigheden zijn absoluut niet ideaal om rustig te overleggen en in kalm beraad een handeling te plegen; 19. de vervolging heeft de verklaringen van familieleden gebruikt als bewijs. Echter kunnen zij niets aangeven over wat zich in het Fort Zeelandia heeft afgespeeld; 20. uit het verhoor van de getuige Doorson blijkt, dat een situatie moet zijn ontstaan die niemand meer in de hand had. Hetgeen de advocaat hiervoren in de punten 1 tot en met 20 heeft aangevoerd vat het Hof samen als te zijn een beroep op het ontbreken van voorbedachte raad, opzet, en medeplegen van het ten laste gelegde strafbaar feit door de verdachte. De vervolgingsambtenaar is ingegaan op de door verdachte en diens advocaat aangevoerde verweren en is – kort gezegd – tot de conclusie gekomen dat de verweren niet slagen. Het Hof zal hierna op deze verweren nader ingaan. Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter, die over de feiten moet oordelen, is voorbehouden om binnen de door de wet getrokken grenzen, uit het voorhanden zijnde materiaal te selecteren hetgeen hem, ook uit een oogpunt van betrouwbaarheid, voor het bewijs dienstig voorkomt, terwijl die selectie geen andere motivering behoeft dan besloten ligt in de weergave van de gebezigde bewijsmiddelen. Met betrekking tot het verweer, dat het Openbaar Ministerie niet de waarheid heeft gesproken en de ontlastende verklaringen dus niet voor het bewijs zijn gebezigd Het Hof is van oordeel dat dit verweer niet opgaat. In de visie van het Hof zijn deze verklaringen niet relevant gebleken voor de bewijsbeslissing in deze zaak. [naam 1] heeft namelijk bij proces-verbaal de dato 30 juni 2009 afgenomen door Ristie, Tjark Eugene, Kapitein der Militaire Politie verklaard: “Met betrekking tot hetgeen zich in het Fort Zeelandia zou hebben afgespeeld doelende op het ophalen of arresteren en overbrengen van tegenstanders van het Regime Bouterse, het in brand steken van diverse radiobedrijven en of andere panden en het uiteindelijk al dan niet op de vlucht doodschieten van deze tegenstanders waaronder de heren Rambocus, Gonsalves, Kamperveen en anderen in de periode 7, 8 en 9 december 1982, in ieder geval in de maand december 1982, moet ik u antwoorden dat ik geen relevante informatie hieromtrent kan verschaffen. Wat ik hieromtrent weet is wat ik via diverse media daarover heb gehoord, gelezen en of gezien.” Voor wat betreft het beroep van de verdachte en diens advocaat op – kort gezegd – dat de invasie versneld zou worden uitgevoerd, ondanks het blind maken van de bruggenhoofden, komt het Hof tot de slotsom dat, dat niet aannemelijk is geworden uit het ingesteld onderzoek in deze zaak. Het is gebleven bij een blote bewering zijdens de getuige [naam 1] en de verdachte waar er nergens ondersteuning voor is gevonden tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Ten aanzien van het verweer betreffende de deelnemingsvorm medeplegen De Krijgsraad is tot de conclusie gekomen dat er sprake was van medeplegen, omdat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Het Hof kan zich verenigen met de zienswijze van de Krijgsraad. Immers dient de vraag te worden beantwoord of de bewezenverklaarde intellectuele of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte, uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal niet alleen worden geleverd tijdens het begaan van het strafbaar feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering, maar ook in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbaar feit. Daarbij is de lijfelijke aanwezigheid niet noodzakelijk voor de kwalificatie van medeplegen van het ten laste gelegde delict. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is reeds genoegzaam gebleken dat de verdachte tezamen met onder meer Bouterse, Desiré; Bhagwandas, Paul; Horb, Roy; Gorré, Arthy; Gefferie, Ernst; Esajas, Roy; Nelom, John; Zeeuw, Marcel; Brondenstein, Benny; Rozendaal, Ruben; Mahadew, Guno;, Ewoud; Tolud, Roy; Dijksteel, Iwan; Lewis, Lucien, Flohr, Onno; Monsels, Samuel en Kempes, Kenneth, betrokken was bij de uitvoering van het plan om de mensen op te halen die tegen het militair regiem waren en hen van het leven te beroven. Ook het plan over het ophalen was onderdeel van het draaiboek. Uit getuigenverklaringen is komen vast te staan dat verdachte tezamen met anderen aanwezig was bij de schietoefeningen, bij de briefing tussen het militair gezag en overige leden van de groep van zestien, de bewaking en executie van enkele slachtoffers en bij het plaatsen van de lijken in body bags. De verdachte heeft zowel bij de voorbereiding als ook bij de uitvoering van het strafbaar feit een belangrijke rol vervuld. Bij de voorbereiding van het strafbaar feit was hij aanwezig bij de schietoefeningen. Bij de uitvoering van het strafbaar feit was hij aanwezig bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers. Na het strafbaar feit was hij aanwezig bij het plaatsen van de lijken in body bags. De vraag die vervolgens gesteld moet worden is of de verdachte wist dat er meerdere mensen werden opgehaald met de bedoeling hen van het leven te beroven. Ten aanzien daarvan overweegt het Hof als volgt: De getuige [naam 3] (weduwe van het slachtoffer Baboeram), heeft ten aanzien van een door een soldaat, die in de woning van Baboeram was achtergebleven, gemaakte opmerking bij proces-verbaal de dato 20 december 2001, afgenomen door agent van politie Vermeer, L. het navolgende verklaard: “jouw man had president van het land willen worden. We pakken ze allemaal. Misschien is hij met de anderen nu al in de hemel of in de hel” , 2. D e getuige [naam 4] (weduwe van het slachtoffer Kamperveen) heeft bij proces-verbaal de dato 14 mei 2002 ten overstaan van de brigadier-rechercheur van politie, Bol, Patrick, onder andere, verklaard: “Ze zeiden vervolgens dat ik mijn mond moest houden en moest stoppen met janken. Ik hoorde dat ze onder andere tegen elkaar zeiden dat ik nog jong was en wel een andere man zou vinden” en 3. De getuige Derby, Frederik heeft bij proces-verbaal de dato 28 oktober 2000 afgelegd ten overstaan van inspecteur van politie 2e klasse, Pierau, Irving, onder andere verklaard: “Hoost vroeg op een gegeven moment naar water en kreeg van de militairen op het balkon te horen dat zij geen water geven aan mensen die zij straks dood gaan schieten, dat is vermorsen van het water” . Het Hof stelt vast dat als ondergeschikte militairen, die lager in rang waren, wisten dat er meerdere mensen werden opgehaald met de bedoeling hen van het leven te beroven, de verdachte Brondenstein als lid van de groep van zestien, dat ook moet hebben geweten. Derhalve concludeert het Hof dat de groepen, die werden samengesteld om de personen op te halen, op de hoogte waren van het feit dat deze mensen van hun leven zouden worden beroofd en dus ook de verdachte Brondenstein, die de slachtoffers bij de ingang van het Fort Zeelandia geeft ontvangen. Het Hof komt op grond van de hiervoren aangehaalde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat de bewezenverklaarde bijdrage van de verdachte aan het delict van zwaarwegend gewicht is geweest, zodat hier sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. Ten aanzien van het verweer betreffende het ontbreken van opzet De Krijgsraad is tot de conclusie gekomen dat er sprake moet zijn geweest van voorwaardelijk opzet, omdat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. Het Hof kan zich niet verenigen met deze zienswijze van de Krijgsraad en dient de vraag te worden beantwoord of de gedraging de bedoeling had dat een bepaald gevolg zal intreden. Er is sprake van opzet als oogmerk indien de verdachte willens en wetens een handeling heeft verricht en het effect of gevolg daarvan ook heeft beoogd. Niet ter discussie staat dat verdachte opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen de slachtoffers van het leven heeft beroofd. Dit volgt naar het oordeel van het Hof reeds uit de wijze waarop het eraan is toegegaan. Hiervoor is reeds vermeld op welke wijze verdachte te werk is gegaan, waarbij hij tezamen met anderen is overgegaan tot uitvoering van het plan (draaiboek). Naar het oordeel van het Hof zijn dergelijke gedragingen naar hun aard gericht op het om het leven brengen van de slachtoffers. Uit getuigenverklaringen is komen vast te staan dat de verdachte niet alleen bij de voorbereiding en uitvoering van het strafbaar feit betrokken is geweest, maar ook daarna. Door aanwezig te zijn geweest bij de schietoefening en vervolgens bij de briefing tussen het militair gezag en overige leden van de groep van zestien, het ontvangen van de slachtoffers bij de ingang van het Fort Zeelandia, bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers en vervolgens bij het plaatsen van de lijken in body bags, heeft de verdachte naar het oordeel van het Hof voldoende blijk gegeven dat hij willens en wetens deze handelingen heeft verricht en het gevolg daarvan ook heeft beoogd. Hij heeft zich nimmer gedistantieerd van de hiervoren vermelde handelingen. Het is overigens niet komen vast te staan dat er een situatie is ontstaan die niemand meer in de hand had. De verdachte had als lid van de groep van zestien immers alle baat bij om te participeren aan de actie van het militair gezag, zodat zij aan de macht kon blijven. Hier is derhalve in de visie van het Hof geen sprake van opzet in de zin van voorwaardelijk opzet doch van opzet als oogmerk . Het van het leven beroven van de slachtoffers door verdachte tezamen en in vereniging met anderen is willens en wetens gebeurd. Het daartoe strekkend verweer van de verdediging wordt verworpen en wordt het beroepen vonnis in zoverre ambtshalve verbeterd. Ten aanzien van het verweer betreffende het ontbreken van de voorbedachte raad Door de verdachte is ter terechtzitting aangegeven dat het Openbaar Ministerie gebruik heeft gemaakt van verklaringen van getuigen die hebben verklaard dat hij lijken in lijkzakken heeft gezet. Daarentegen heeft hij gesteld dat dit niet op waarheid berust, waardoor er geen sprake was van voorbedachte raad om de opgehaalde personen dood te schieten. Uit de bewoordingen van de verdachte begrijpt het Hof, dat de verdachte zich erop beroept dat er geen sprake was van voorbedachte raad om de opgehaalde personen van het leven te beroven, immers was hij in die periode niet in het Fort Zeelandia, maar op het vaartuig, de S-402, waar hij de gezagvoerder van was en welk vaartuig bij de Marinetrap was aangemeerd, van waaruit het Fort Zeelandia werd bewaakt. Het Hof begrijpt dat de verdachte hiermee wenst aan te geven dat hij niet op voormeld vaartuig zou zijn als er plannen waren de opgehaalde mensen van het leven te beroven. Naar het oordeel van het Hof gaat dit verweer niet op. De verdachte heeft steeds ontkend betrokken te zijn geweest bij het strafbaar feit. Het Hof bestempelt de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig en is die verklaring kennelijk afgelegd met de bedoeling om de waarheid te bemantelen. Uit getuigenverklaringen van [naam 5] en Monsels, Samuel is komen vast te staan dat de verdachte tezamen met andere leden van de groep van zestien, lijfwachten van de medeverdachte Bouterse en mensen van de inlichtingendienst, heeft geparticipeerd aan de schietoefeningen te OP-Savanne. In het Fort Zeelandia was hij aanwezig bij de briefing die het militair gezag hield met de overige leden van de groep van zestien. Korte tijd hierna hield Bhagwandas de groep voor dat er mensen in de samenleving waren die met staatsgevaarlijke activiteiten bezig waren. Vervolgens hield Leefland, Ewoud de groep voor dat er opgetreden zou worden tegen deze mensen die bezig waren met activiteiten tegen de militairen. Het Hof concludeert derhalve dat de verdachte kennis droeg van hetgeen in de briefing was afgesproken, dat er tegen de op te halen personen zou worden opgetreden. Ingevolge de opdracht werden de personen na middernacht opgehaald. De verdachte ontving Derby tezamen met Bhagwandas bij de ingang van het Fort Zeelandia. Uit de getuigenverklaring van Chotkan, Rudi is komen vast te staan dat de verdachte aanwezig was bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers. Bij de executie zaten een deel van de slachtoffers in aanwezigheid van zwaar bewapende militairen, waaronder de verdachte, op een verhoging toen er op hen werd geschoten met alle soorten wapens en zij dodelijk werden getroffen. Uit de getuigenverklaring van [naam 6] is komen vast te staan dat de verdachte aanwezig was op het moment waarop de lijken in body bags werden geplaatst. Door op deze cruciale momenten aanwezig te zijn geweest en een rol te hebben vervuld vóór, tijdens en na het verweten strafbaar feit, heeft de verdachte naar het oordeel van het Hof blijk gegeven dat hij goed op de hoogte was van het plan, dat absoluut geheim was. De slachtoffers zijn op verschillende momenten doodgeschoten. Bij die momenten heeft de verdachte zich nimmer teruggetrokken. De verdachte heeft zich dus gedurende enige tijd kunnen beraden op het genomen besluit en heeft niet gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hierdoor wordt het door de verdachte geschetst alternatief scenario, dat hij zich op het vaartuig, de S-402, bevond, feitelijk weerlegd. Immers was het vaartuig niet ver van het Fort Zeelandia aangemeerd en hebben getuigen gezien dat de verdachte het vaartuig heeft verlaten. Dit brengt met zich dat deze lezing van de verdachte niet bijdraagt aan het ontkrachten van de ten laste gelegde voorbedachte raad van de verdachte om de opgehaalde personen van het leven te beroven. Voorts is het Hof van oordeel dat van voorbedachte raad sprake is wanneer de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het gaat dus niet om daadwerkelijk nadenken of zich rekenschap geven, maar om de tijd en gelegenheid daartoe. Dat tijdsverloop hoeft helemaal niet lang te zijn en mag zich ook ten dele afspelen tijdens de gewelddadige handelingen, zeker als die enige tijd in beslag nemen. Het Hof neemt in dit kader de volgende feiten en omstandigheden, die uit de bewijsmiddelen zijn voortgekomen, in aanmerking te weten: 1. Het toenmalig militair gezag heeft zorgvuldig een draaiboek opgesteld met de bedoeling om een operatie uit te voeren. Het plan (draaiboek) dat is gemaakt had de bedoeling om het tij te keren; 2. In het kader van het draaiboek zijn er lijsten opgemaakt van personen die opgehaald en overgebracht zouden worden naar het Fort Zeelandia; 3. Ter uitvoering van genoemd draaiboek zijn in de ochtend van 07 december 1982 door daartoe geselecteerde militairen (voornamelijk bestaande uit leden van de groep van zestien, geselecteerde militairen van de Echo Compagnie, lijfwachten en mensen van de inlichtingendiensten) schietoefeningen gehouden; 4. De groep personen die de schietoefeningen hadden gehouden verzamelden zich in de vooravond van 07 december 1982 in het Fort Zeelandia alwaar er groepjes werden samengesteld die instructie kregen wie zij moesten ophalen en op welke manier dat moest plaatsvinden. Met name diende voorkomen te worden dat de op te halen personen danwel huisgenoten contact zouden maken met anderen. In voorkomende gevallen werden telefoonlijnen doorgesneden en werden er militairen ten huize van de opgehaalde personen achtergelaten ter voorkoming dat de achtergebleven huisgenoten het huis zouden verlaten. Door de daarmee belaste groepjes militairen werden de in de nacht van 07 op 08 december 1982 opgehaalde personen overgebracht naar het Fort Zeelandia; 5. De verdachte was in december 1982, lid van de groep van zestien, die ter uitvoering van het draaiboek, onder andere aanwezig was bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers; 6. Ook Rambocus, Soerendra Sradhanand en Sheombar, Djiewansingh werden uit de cel van respectievelijk de penitentiaire inrichting te Santo Boma en de Memre Boekoe kazerne, alwaar zij gedetineerd waren, gehaald en overgebracht naar het Fort Zeelandia; 7. Daartoe geïnstrueerde militairen hebben in de avond van 07 op 08 december 1982 het gebouw van de Moederbond opgeblazen en werden de radiostations Radika en ABC alsook het gebouw waarin het dagblad de Vrije Stem was ondergebracht in brand gesticht. Militairen verhinderden dat de brandweer de branden kon blussen; 8. Als afleidingsmanoeuvre hebben daartoe geïnstrueerde militairen die zich bevonden in het Fort Zeelandia gedurende de periode van de avond van 07 december 1982 tot de ochtend van 09 december 1982 op verschillende momenten schoten gelost; 9. Vanaf de vroege ochtend tot laat in de avond van 08 december overgaand in 09 december 1982 zijn de 16 opgehaalde personen op verschillende momenten door militairen in verschillende groepssamenstellingen, al dan niet alleen, gebracht bij medeverdachte Bouterse, die besliste over het lot van de voorgeleide personen. Kort hierna werden, met uitzondering van Frederik Derby die later op vrije voeten werd gesteld, de latere slachtoffers op verschillende momenten gemarteld casu quo zwaar mishandeld en vervolgens om het leven gebracht. Daartoe werden er ook vuurpelotons samengesteld, die de opdracht kregen de daartoe aangewezen slachtoffers dood te schieten. Uit de hiervoren weergegeven 9 punten valt af te leiden dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het genomen besluit om de slachtoffers van het leven te beroven. Immers vanaf het ontvangen van de slachtoffers bij de ingang van het Fort Zeelandia tot aan de bewaking en executie van enkele slachtoffers heeft de verdachte voldoende gelegenheid gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Het daartoe strekkend verweer van de verdediging wordt verworpen. Uit het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van het Hof onomstotelijk dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachte raad de 15 slachtoffers van het leven heeft beroofd. Van een voorbereiding van een gevaarlijke oorlogssituatie gericht tegen de leiding van het land danwel van een reeds ingezette invasie danwel begonnen oorlog zoals door de verdediging is opgeworpen is volstrekt niet gebleken uit het onderzoek. Immers is de verklaring van [naam 1] op geen enkele wijze ondersteund door bewijsmateriaal dat een invasie gaande was, danwel dat een oorlog werd voorbereid laat staan dat een oorlog was begonnen. Concluderend is het Hof van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde verweren, neerkomende op het ontbreken van voorbedachte raad, opzet danwel medeplegen falen. Al hetgeen de verdediging dienaangaande heeft aangevoerd wordt derhalve verworpen. Nu de door de verdediging aangevoerde verweren falen en het het Hof ook ambtshalve niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die zouden moeten leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis, zal dit vonnis worden bevestigd, onder aanvulling en verbetering van gronden zoals hierna te melden. De door het Hof gebruikte aanvullende bewijsmiddelen De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals vervat in de bewijsmiddelen van het beroepen vonnis alsmede in de hierna weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en in onderlinge samenhang beschouwd te weten: Ten aanzien van het bewezen verklaarde feit: 1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2022, inhoudende de verklaring van de getuige Dijksteel, Iwan Leendert, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “Het klopt allemaal wat u mij tot zover heeft voorgehouden, dat naar mijn weten de hele groep van 16 aanwezig was. Ik weet vrijwel zeker dat Dendoe er ook bij was, evenals Brondenstein, Hardjoprajitno en Gefferie. Het was in feite een komen en gaan van de leden van de groep van 16. Ze onderhielden zich respectievelijk met Bhagwandas en Bouterse. De verdachte Gefferie, Ernst heb ik ook even gezien in het Fort Zeelandia.” 2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2022, inhoudende de verklaring van de getuige Mohammedsaid, Henk Jozef Saridjan, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “Ik heb DENDOE niet gezien op 07, 08 en 09 december 1982. Ik heb DIJKSTEEL en BRONDENSTEIN wel gezien. BRONDENSTEIN was gezagvoerder van de S – 401 of S2. Hij was aangemeerd bij de marine trap. Ik zag hem wel elke dag.” 3. Het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming in hoger beroep van 29 november 2022, inhoudende de verklaring van de getuige Jankipersadsingh, Birendresingh, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “De verdachten Brondenstein, Dijksteel en Gefferie heb ik wel in het Fort Zeelandia gezien in die periode. Brondenstein, Dijksteel en Gefferie spraken meer met Commandant Gorré in zijn werkruimte. Af en toe liepen zij in het Fort Zeelandia of gingen naar het toilet.” 4. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam 3], (weduwe van Baboeram) in wettelijke vorm opgemaakt door agent van politie Vermeer, Letitia Marlene van 20 december 2001, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “In de nacht van 7 op 8 december 1982 was het zover. Omstreeks 02.00 uur werd onze nachtrust ruw verstoord door roepende stemmen op het balkon van onze woning, aan de [straatnaam], [perceelnummer] te [plaats], gepaard gaande met schoten uit een of meer vuurwapens. John, die als eerste wakker werd, zei “ze zijn mij komen halen”. Hiermee bedoelde hij dat door militairen was opgehaald…. Hij zei dat mijn man President van het land had willen worden en zei “we pakken ze allemaal. Misschien is hij nu met de anderen al in de hemel of in de hel”. 5. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam 4], (weduwe van het slachtoffer Kamperveen) ter uitvoering van de rogatoire commissie in het kader van het Gerechtelijk Vooronderzoek, in wettelijke vorm opgemaakt door de brigadier-rechercheur van politie, Bol, Patrick van 14 mei 2002, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “Ze zeiden vervolgens dat ik mijn mond moest houden en moest stoppen met janken. Ik hoorde dat ze onder andere tegen elkaar zeiden dat ik nog jong was en wel een andere man zou vinden ”. 6. Het Proces-verbaal van verhoor van de getuige Derby, Frederik, onder ede afgelegd ten overstaande van de inspecteur van politie 2e klasse, Pierau, Irving, van 28 oktober 2000, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “Hoost vroeg op een gegeven moment naar water en kreeg van de militairen op het balkon te horen dat zij geen water geven aan mensen die zij straks dood gaan schieten, dat is vermorsen van het water”. Aanvulling en verbetering van de bewezenverklaring door het Hof Het is het Hof ambtshalve gebleken dat de door de Krijgsraad in eerste aanleg gebezigde bewezenverklaring aanvulling behoeft met de namen van Lewis, Lucien en Monsels, Samuel nu deze namen niet zijn opgenomen als te zijn ook de personen met wie de verdachte het feit tezamen en in vereniging heeft begaan. Voorts behoeft de door de Krijgsraad in eerste aanleg gebezigde bewezenverklaring verbetering in dier voege dat de namen van de personen, Hardjoprajitno, Johnny; Sital, Badresein en Graanoogst, Ivan , dienen te worden doorgehaald, aangezien de bewezenverklaring ten aanzien van deze personen niet is komen vast te staan. Het Hof zal na deze constatering de bewezenverklaring in dier voege ambtshalve aanvullen en verbeteren. Nadere bewijsoverwegingen: Uit het politioneel dossier, alsmede uit het onderzoek ter terechtzittingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, blijkt het navolgende. De verdachte maakte in de periode 07, 08 en 09 december 1982, deel uit van de groep van zestien. Hij was aanwezig bij de vergaderingen van de groep van zestien. Op 07 en 08 december 1982, was de verdachte gezagvoerder van het vaartuig, de S-402, welke bij de Marinetrap was aangemeerd. Hij was daarnaast ook aanwezig bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers en bij het inladen van de lijken in een blauw gelakte pick-up. Voorafgaand aan de gebeurtenissen van 07, 08 en 09 december 1982 was er onrust binnen grote delen van de samenleving. Er waren spanningen in het land waarbij de sfeer grimmig was. Alleen Palu (Progressieve Arbeiders en Landbouwers Unie) en de RVP (Revolutionaire Volkspartij) mochten politieke activiteiten ontplooien. De partijen die het niet eens waren met het bewind werden verboden bijeenkomsten te houden. Dat werd officieel afgekondigd. Er was geen persvrijheid. Er waren opstanden van maatschappelijke groeperingen zoals massastakingen van vakbonden die op straat gingen en studenten onrust, waarbij de universiteit en middelbare scholen gesloten werden. Grote delen van de samenleving eisten herstel van de democratische rechtsorde. Voorts werd geëist dat het militair gezag haar belofte moest waarmaken door verkiezingen in oktober 1982 uit te schrijven om zodoende de regeermacht over te dragen aan een burgerregering. Echter viel dit niet in goede aarde bij het militair gezag. Immers was machtsbehoud voor hen belangrijker dan teruggaan naar de democratische rechtsorde. Naar aanleiding hiervan heeft het militair gezag het plan gemaakt om het tij te keren door voorvechters van de democratie en rechtsstaat, uit te schakelen casu quo te elimineren. Het plan heeft de zegen van de medeverdachte Bouterse gehad. Het plan is in het draaiboek vastgelegd. Het draaiboek is zorgvuldig voorbereid tijdens vergaderingen, die de medeverdachte Bouterse leidde en waarbij een beperkt aantal mensen aanwezig waren, die een strikte geheimhoudingsplicht hadden. De toenmalige legerleider heeft zelf te kennen gegeven dat het militair gezag niet over één nacht ijs is gegaan om het draaiboek voor te bereiden. Op 07 december 1982 zijn er schietoefeningen gehouden, waarbij nieuwe wapens (FAL) werden uitgetest op de schietbaan te OP-Savanne achter Zanderij. Daarbij was een groot deel van de groep van zestien aanwezig, waaronder ook deze verdachte. Als onderdeel van het draaiboek is een lijst met namen gemaakt van de mensen die opgehaald moesten worden. Burgers werden ingezet om de adressen van de mensen aan te wijzen. Enkele personen die opgehaald moesten worden zijn niet aangetroffen. In de nacht van dinsdag 07 december 1982 en gedurende de daaropvolgende dag, 08 december 1982, zijn zestien mensen in opdracht van de medeverdachte Bouterse opgehaald door groepen bestaande uit de leden van de groep van zestien. De opdracht was dat de mensen opgehaald moesten worden en dat moest zo snel mogelijk gebeuren. Het liefst in het holst van de nacht. Daarbij moest iedereen tegelijk worden aangepakt en moest de communicatie met andere comparanten voorkomen worden, zodat zij elkaar niet konden waarschuwen. Dat heeft ook volgens het boekje plaatsgevonden en is het er gewelddadig aan toe gegaan. Onderdeel van het draaiboek, naast het ophalen van de 16 mensen en de wijze hoe dat moest gebeuren, was ook het in brand steken van diverse mediahuizen en het vakbondsgebouw van “De Moederbond”. Het telecommunicatiebedrijf werd in die periode door militairen bewaakt. Er mochten geen buitenlandse gesprekken gevoerd worden en telefoongesprekken werden afgetapt. Op 08 december 1982, omstreeks 10.00 uur was het schip, de S-402, aangemeerd aan de achterzijde van het Fort Zeelandia. De verdachte heeft zich op het terrein van het Fort Zeelandia begeven, waar hij zich met de groep van zestien heeft afgezonderd van de overige manschappen. Korte tijd hierna hield Bhagwandas de overige manschappen voor dat er mensen in de samenleving met staatsgevaarlijke activiteiten bezig waren en dat er opgetreden zal worden tegen de personen die bezig waren met activiteiten tegen de militairen. De mensen zijn naar het Fort Zeelandia overgebracht. De verdachte stond binnen bij de ingang van het Fort Zeelandia toen de gearresteerde, Frederik Derby aan hem en Bhagwandas werd overgedragen. Van de 16 mensen werden 11 in de veelbesproken “Bermuda driehoek” ingesloten, te weten Derby, Riedewald, Hoost, Baboeram, Gonsalves, Kamperveen, Daal, Rambocus, Sheombar, Slagveer en Wijngaarde. Zij waren alleen gekleed in hun ondergoed. Van de lijfwachten van de medeverdachte Bouterse, die boven op het balkon stonden, kregen zij op agressieve wijze te horen dat zij niet met elkaar mochten communiceren, niet tegen de muren mochten leunen en ook niet mochten zitten. Vanuit deze ruimte is de medeverdachte Bouterse in de vroege ochtend van 08 december 1982 gezien. Hij zat achter zijn bureau met zijn rug naar de 11 slachtoffers toegekeerd. De overige 5 mensen, te weten Rahman, Behr, Oemrawsingh, Sohansingh en Leckie, waren elders in het Fort Zeelandia ingesloten. De slachtoffers werden door de dag heen op verschillende momenten in groepjes danwel afzonderlijk gebracht casu quo voorgeleid voor de medeverdachte Bouterse. Na deze voorgeleiding werden de slachtoffers afgevoerd naar een andere plaats aan de achterzijde van het Fort Zeelandia te weten de Bastion Veere. Aldaar werden zij door ingestelde vuurpelotons doodgeschoten. Op hetzelfde moment werd ook aan de voorzijde, bij de ingang van het Fort Zeelandia, als afleidingsmanoeuvre geschoten. Aan de manschappen was doorgegeven dat wapens in het Fort Zeelandia zouden worden uitgetest. Alleen leden van de groep van zestien en de lijfwachten van medeverdachte Bouterse hadden toegang tot de ruimte waar medeverdachte Bouterse kantoor hield en de ruimte die bekend staat als Bastion Veere, waar de 15 mensen om het leven zijn gebracht. Op 08 december 1982, tussen 08.00-12.00 uur, is er een video-opname van de latere slachtoffers Kamperveen, André en Slagveer, Jozef gemaakt, waaruit blijkt dat zij onder druk van het militair gezag een voorgeschreven verklaring hebben moeten voorlezen, dat zij tezamen met het buitenland met coupplannen bezig waren. Alleen Derby heeft in opdracht van mede verdachte Bouterse het Fort Zeelandia levend mogen verlaten. De lijken zijn op 09 december 1982 in groene tenthelften opgerold, ingeladen in de laadbak van een blauw gelakte pick-up en naar het mortuarium vervoerd door militairen. Aan de nabestaanden werd door de militair Ruimveld voorgehouden dat de slachtoffers in een vluchtpoging zijn doodgeschoten. Hij heeft met machtiging van de Procureur-Generaal op 21 december 1982 aangifte van het overlijden van de slachtoffers gedaan, waarbij 09 december 1982, omstreeks 12.00 uur als datum en tijdstip van overlijden is doorgegeven. Het mortuarium werd zwaar bewaakt door militairen. Nabestaanden mochten slechts met toestemming van de militairen hun familielid identificeren en mochten alleen het gezicht zien. Er mocht geen sectie op de lijken verricht worden. Het personeel van het mortuarium mocht ook niet administreren dat de lijken op die dag binnen zijn gebracht. De militairen hadden het beheer over de sleutels van de koelcellen van het mortuarium. Na de begrafenis werden de begraafplaatsen gedurende twee weken bewaakt door militairen. Op 10 december 1982 is de medeverdachte Bouterse op de televisie verschenen met een verklaring dat de slachtoffers waren opgepakt, omdat zij bezig waren met een coup en dat zij tijdens een vluchtpoging zijn doodgeschoten. De strafbaarheid van het feit: Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. De strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Nadere overwegingen omtrent de strafoplegging Het Hof kan zich verenigen met de strafmotivering van de Krijgsraad zoals opgenomen in het beroepen vonnis de dato 29 november 2019 en neemt deze over onder aanvulling en verbetering als volgt. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor na te melden duur met zich meebrengt. Daarbij is het Hof in het bijzonder uitgegaan van het navolgende: – De ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum zoals dat gold ten tijde van het plegen van het delict en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd; – Het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de geschokte maatschappelijke rechtsorde die daarvan het gevolg is geweest alsmede de vrees en de gevoelens van onveiligheid die dat gedurende vele jaren heeft veroorzaakt bij grote delen van de samenleving; – De verdachte heeft, naar het oordeel van het Hof, nimmer spijt betuigd over het gebeurde en ook geen enkel teken van berouw getoond naar de nabestaanden toe; – Het belang van de samenleving bij normhandhaving door berechting enerzijds afgezet tegen het belang van de samenleving om te worden beschermd tegen dergelijk gewelddadig gedrag is een straf die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat naar het oordeel van het Hof op zijn plaats. – Het Hof rekent het de verdachte ook aan dat hij geen volledige openheid van zaken heeft willen geven over het gebeuren. – Verdachte heeft tezamen en in vereniging met anderen deelgenomen aan het van het leven beroven van de slachtoffers, het ergste wat een mens een ander kan aandoen. Verdachte heeft daarmee vele echtgenotes, partners, kinderen en andere naasten leed en verdriet toegebracht. Hun leed is onherstelbaar, hun gemis blijft. – Een moord is schokkend voor de samenleving. Wanneer iemand wordt veroordeeld voor een moord, zal de rechter meestal denken aan een tijdelijke langdurige gevangenisstraf. Wanneer iemand wordt veroordeeld voor meerdere moorden, zal de rechter ook overwegen of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf nodig is. Verdachte wordt nu veroordeeld voor het medeplegen van meerdere ernstige levensdelicten. Voor het Hof is het belangrijkste doel bij het opleggen van een straf in deze zaak de vergelding voor wat verdachte anderen heeft aangedaan. Daarnaast ziet het Hof als doel van de bestraffing dat anderen ervan worden weerhouden om dit soort misdrijven te plegen. In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie in eerste aanleg ervoor gekozen de tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren te rekwireren en heeft de Krijgsraad een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren opgelegd. In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen wederom te rekwireren tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren, thans aangevuld met de vordering een bevel tot gevangenneming uit te vaardigen. Heden is reeds ruim 41 (eenenveertig) jaren verstreken nadat het feit is gepleegd. Het geduld van degenen die gerechtigheid zochten in deze zaak is zeer op de proef gesteld. Een aantal nabestaanden hebben helaas deze dag niet kunnen meemaken. Dat het zo lang heeft geduurd voordat in hoogste en laatste instantie een eindoordeel wordt gegeven heeft gelegen aan verschillende factoren, waaronder: het feit dat het niet mogelijk was kort nadat de misdaden waren gepleegd justitieel onderzoek te verrichten; de omvang en complexiteit van het gerechtelijk onderzoek; de gehanteerde tactiek van de verdediging gedurende het proces wat ook heeft bijgedragen aan de vertraging; de proceshouding van de verdachte voornamelijk gedurende het proces in eerste aanleg; de gepoogde interventies in het proces waaronder: – door de toenmalige wetgevende macht en regering onder leiding van de toenmalige president D.D. Bouterse middels het aannemen en afkondigen van de Amnestiewet de dato  5 april 2012 Staatsblad 2012 nummer 49; – vanwege de opdracht gegeven door de regering onder leiding van de toenmalige president D.D. Bouterse, op grond van het bepaalde in artikel 148 van de Grondwet van Suriname, aan de toenmalige Procureur Generaal bij het Hof van Justitie tot stopzetting van het proces; de structurele onderbezetting en stelselmatige benedenmaatse facilitering van de Rechterlijke Macht met Rechtspraak belast. Gelet op het voorgaande en mede in acht nemende de huidige leeftijd van de verdachte alsmede diens huidige gezondheidstoestand ziet het Hof geen aanleiding om een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Het Hof komt op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen tot een strafoplegging die afwijkt van hetgeen door de vervolgingsambtenaar is gevorderd. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder acht geslagen op de rol casu quo het aandeel die deze verdachte had bij de voorbereiding en uitvoering van de moorden ten opzichte van de medeverdachte Bouterse. Laatstgenoemde had de leiding en een allesbepalende stem bij het geheel terwijl de verdachte de rol van een van de uitvoerders had gekregen en ook op zich had genomen. Nu de door de verdediging aangevoerde verweren falen en het het Hof ook ambtshalve niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die zouden moeten leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis, zal dit vonnis worden bevestigd, onder aanvulling en verbetering van gronden zoals hierna te melden. Alles overziende acht het Hof de reeds door de Krijgsraad opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 vijftien jaren passend en geboden. Met betrekking tot het gevorderde bevel tot gevangenneming van de verdachte door de vervolgingsambtenaar overweegt het Hof dat dit onderdeel van het gevorderde zal worden verworpen. Immers heeft de vervolgingsambtenaar geen gronden aangevoerd die een bevel tot gevangenneming in deze fase van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep zouden kunnen schragen. Voor zover de vervolgingsambtenaar ervan is uitgegaan dat de verdachte naar aanleiding van het requisitoir en de door haar voorgestelde straf terstond in voorlopige hechtenis diende te worden genomen heeft de vervolgingsambtenaar verzuimd de daartoe benodigde gronden aan te voeren. Evenmin is het het Hof ambtshalve gebleken dat de noodzaak daartoe aanwezig was. In het geval dat de vervolgingsambtenaar het standpunt heeft gehuldigd dat bij een veroordeling met strafoplegging in hoger beroep de gevangenneming van de verdachte aan de veroordeling dient te worden gekoppeld, ziet het Hof de noodzaak daarvan niet in. In casu betreft het een vonnis van het Hof rechtsprekend in hoogste instantie waartegen er geen gewoon rechtsmiddel openstaat waardoor het vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen en voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Ingevolge het systeem van de wet ligt het op de weg van de vervolging om in het natraject van het uitgesproken vonnis tot tenuitvoerlegging daarvan conform de toepasselijke wettelijke bepalingen over te gaan. De toepasselijke wettelijke bepalingen Gezien de voormelde wetsartikelen, alsmede de artikelen 9, 11, 72 en 349 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde feit. Beslissing: Het Hof van Justitie: Rechtdoende in hoger beroep: Bevestigt het vonnis van de Krijgsraad op 29 november 2019 gewezen en uitgesproken tegen de verdachte Brondenstein, waarvan beroep, onder aanvulling en verbetering van de gronden. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend – president, mr. A. Charan, lid en kolonel D. Kamperveen, lid-plaatsvervanger, bijgestaan door F.G.Z. Chandoe, LLM, fungerend-griffier, en uitgesproken te Paramaribo door de fungerend – president voornoemd, op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van woensdag 20 december 2023. w.g. F.G.Z. Chandoe                 w.g. D.D. Sewratan w.g. A. Charan w.g. D. Kamperveen Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, Namens deze, (mr. E.M. Ommen-Dors, Substituut-Griffier)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-109/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker] , wonende te [plaats], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: voorheen mr. H.S. Djasmadi, advocaat, thans mr. G.R. Sewcharan, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME , met name het Ministerie van Justitie en Politie, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Jhinkoe, officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: – het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 02 juni 2017; – het verweerschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof op 23 augustus 2017; – de beschikking van het Hof van 26 juni 2018 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 20 juli 2018, welk verhoor is verplaatst naar 02 november 2018; – de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 20 juli 2018, waaruit blijkt dat mr. Wittenberg als rolwaarnemer van mr. H.S. Djasmadi en mr. G.R. Sewcharan het Hof heeft meegedeeld dat mr. Djasmadi zich als procesgemachtigde van [verzoeker] onttrekt aan de zaak en dat mr. Sewcharan zich stelt voor [verzoeker]; – het proces-verbaal van het op 02 november 2018 gehouden verhoor van partijen; – de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 17 mei 2019; – de akte uitlating producties, zijdens [verzoeker] overgelegd op 12 juni 2019. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 december 2019, doch nader op heden. De feiten 2.1 [Verzoeker] is penitentiaire ambtenaar 4 e klasse en sedert 2011 in vaste dienst op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het Ministerie van Justitie en Politie. Hij was laatstelijk tewerkgesteld in het Nieuw Huis van Bewaring Santo Boma (hierna: Santo Boma). 2.2 Uit het proces-verbaal van verhoor van de te Santo Boma gedetineerde [naam 1] d.d. 02 december 2014 blijkt dat: – bij de op 11 november 2014 door penitentiaire ambtenaren verrichte visitatie 60 gram marihuana is aangetroffen in de toiletruimte van de kamer van [naam 1] in blok F van Santo Boma; – [Naam 1] hieromtrent heeft verklaard dat de onderschepte marihuana van hem was en dat [verzoeker] deze voor hem had gebracht tegen een beloning van SRD 120,-. 2.3 [Verzoeker] is op 08 december 2014 voorgeleid aan de hulpofficier van justitie S. Jhinkoe en vervolgens in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van het misdrijf strafbaar gesteld in artikel 427 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en van overtreding van artikel 4 van de Wet Verdovende Middelen. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [verzoeker] bekend dat hij tijdens diensttijd een hoeveelheid marihuana heeft gebracht voor [naam 1], die was ingesloten te Santo Boma. [Verzoeker] verklaarde voorts dat hij de marihuana heeft gekregen van een, hem onbekende, man van creoolse afkomst en dat hij van deze man ook SRD 120,- heeft ontvangen. 2.4 Blijkens het proces-verbaal van verhoor d.d. 08 december 2014 heeft [verzoeker] volhard in zijn bekentenis dat hij op 11 november 2014 een hoeveelheid marihuana Santo Boma heeft binnengesmokkeld voor Wilnis. [verzoeker] verklaarde wederom dat hij de marihuana van een man van creoolse komaf had gekregen om te brengen voor Wilnis en dat deze man hem daarvoor SRD 120,- had gegeven. [verzoeker] bekende voorts in de maand mei of juni 2014 ook al een hoeveelheid marihuana Santo Boma te hebben binnengesmokkeld tegen een beloning van SRD 100,-. 2.5 [Verzoeker] is op 11 december 2014 voorgeleid aan de waarnemend substituut officier van justitie mr. R. Koendan. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft [verzoeker] verklaard dat hij de hierboven onder 2.3 en 2.4 bedoelde verklaringen onder druk heeft afgelegd. Hem werd voorgehouden dat hij binnen drie dagen in vrijheid zou worden gesteld indien hij een bekentenis zou afleggen, aldus [verzoeker]. 2.6 [Verzoeker] heeft bij brief d.d. 16 januari 2015, gericht aan de directeur van Santo Boma, verweer gevoerd. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt: “Verweer (…) Betreft: Verweeraanzegging betreffende Hand en Spandiensten (…) Geachte directeur, (…) Mijn aanhouding is gebaseerd op slechts een melding door een gedetineerde namelijk, WILNIS S die ik (alle Pa’s) liever ziet [sic] gaan dan komen. Mijn verklaring is in alle haastigheid getekend aangezien ik mijn hoofd bij de afspraak was voor de EEG op 8 december 2014 om 09.30u a.m. van mijn vrouw. Gelet op mijn gezinssamenstelling is het onmogelijk dat ik dit alles zou doen voor een luttel bedrag. Geconcludeerd kan worden dat het politie rapport tal van valse aantijgingen vertoond [sic], spreekt over onwaarheden en aantijgingen slechts zijn gebaseerd op verklaring van een gedetineerden [sic]. Naar onderzoekingen is geen harde [sic] bewijs gevonden, waarbij ik op vrije voeten gesteld bent [sic] geworden. (…)” 2.7 De strafzaak tegen [verzoeker] is door het openbaar ministerie voorwaardelijk geseponeerd. 2.8 De minister van Justitie en Politie (hierna: de minister) heeft bij beschikking d.d. 05 september 2015, J.[nummer 1] (hierna: de ontslagbeschikking), besloten om aan [verzoeker] ingevolge artikel 32 lid 1 onder j van het Penitentiair Besluit juncto artikel 61 lid 1 sub j Pw wegens plichtsverzuim de tuchtstraf van ontslag op te leggen (hierna ook: het ontslagbesluit). Daartoe is als volgt overwogen: “dat blijkens de overgelegde stukken de Penitentiaire Ambtenaar der 4e klasse in vaste dienst op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het Ministerie van Justitie en Politie, de heer [VERZOEKER] P., tewerkgesteld in het Nieuw Huis van Bewaring Santo Boma op 8 december 2014, is aangehouden en in verzekering gesteld, ter zake verdacht van het tegen vergoeding binnensmokkelen van marihuana voor een gedetineerde en derhalve bij beschikking d.d. 29 juni 2015, kenmerk [nummer 2], [nummer 1], ingevolge artikel 66 lid 1 van de Personeelswet van rechtswege is geschorst; dat betrokkene ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de Personeelswet bij schrijven van de Directeur van het Nieuw Huis van Bewaring Santo Boma d.d. 14 januari 2015 kenmerk HvB/[nummer 3] in de gelegenheid is gesteld zich ter zake binnen 24 uren te verweren; echter heeft hij in zijn schrijven van 16 januari 2015 geen steekhoudende argumenten kunnen aanvoeren welke ertoe zouden kunnen leiden om van bestraffing af te zien; dat gelet op de ernst van de zaak er termen aanwezig zijn voor het in overweging nemen van ontslag wegens plichtsverzuim; dat deze handelingen niet in een gedisciplineerd korps kunnen worden getolereerd en als plichtsverzuim worden aangemerkt; dat naar aanleiding van het voorgaande betrokkene niet langer in Staatsdienst kan worden gehandhaafd en derhalve met toepassing van artikel 32 lid 1 onder j van het Penitentiair Besluit wegens plichtsverzuim de tuchtstraf van ontslag aan hem wordt opgelegd.” 2.9 [verzoeker] heeft bij schrijven van zijn voormalige procesgemachtigde, mr. H.S. Djasmadi, d.d. 05 december 2016 de minister verzocht het ontslagbesluit met onmiddellijke ingang in zijn geheel buiten werking te stellen en hem, [verzoeker], te herstellen in zijn functie. De minister heeft bij brief d.d. 12 februari 2017, kenmerk SM [nummer 4], het verzoek van [verzoeker] afgewezen. 2.10 [verzoeker] heeft bij schrijven van voornoemde procesgemachtigde d.d. 23 februari 2017 beklag ex artikel 78 lid 1 Pw ingesteld tegen het ontslagbesluit bij de President van de Republiek Suriname (hierna: de President) en daarbij de President verzocht om het ontslagbesluit met onmiddellijke ingang in zijn geheel buiten werking te stellen en hem, [verzoeker], te herstellen in zijn functie. Op dit beklag is geen beslissing van de President gevolgd. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: de ontslagbeschikking nietig zal worden verklaard; de Staat zal worden veroordeeld hem weder tewerk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- voor iedere dag dat de Staat weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij kan zich niet verenigen met de ontslagbeschikking en de gronden waarop deze berust. In het verweerschrift d.d. 16 januari 2015 (zie 2.6) is het gestelde plichtsverzuim voldoende weerlegd en is reeds aangevoerd dat de strafzaak tegen [verzoeker] was geseponeerd, althans dat er sprake was van niet verdere vervolging. Het is derhalve onbegrijpelijk dat het verweer niet steekhoudend wordt geacht. De overweging in het ontslagbesluit dat er, gelet op de ernst van de zaak, termen aanwezig zijn voor het in overweging nemen van ontslag wegens plichtsverzuim, mist hierdoor iedere grondslag. Voorts is bij het opleggen van de tuchtstraf van ontslag geen dan wel onvoldoende rekening gehouden met hetgeen in artikel 63 lid 4 onder d Pw staat, met name ter zake van het algemeen gedrag, de ijver en de prestaties van [verzoeker]. Ook is de Staat voorbijgegaan aan zijn persoonlijke en huiselijke omstandigheden. Op basis hiervan heeft de Staat met de oplegging van voormelde tuchtstraf aan [verzoeker] in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel, zijnde één der algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Op grond van het voorgaande kan het ontslagbesluit niet worden gehandhaafd. 3.3 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. De Staat voert daartoe het volgende aan. Bij de ontslagschikking d.d. 05 september 2015 is aan [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag opgelegd. Op 23 februari 2017 heeft [verzoeker] ingevolge artikel 78 lid 1 Pw beklag ingesteld bij de President. Het bepaalde in dit artikel brengt mee dat [verzoeker] te laat is met het beklag, waardoor in casu de artikelen 78 lid 4 en 80 lid 3 sub a Pw niet van toepassing zijn, met als gevolg dat de onderhavige vordering rijkelijk laat is ingesteld. De beoordeling 4.1 Het Hof constateert dat [verzoeker] in zijn verzoekschrift niet expliciet heeft aangegeven tegen wie hij de onderhavige vordering heeft ingesteld. Het Hof begrijpt uit de stellingen van [verzoeker] evenwel dat hij de vordering heeft ingesteld tegen de Staat Suriname, met name het Ministerie van Justitie en Politie. De Staat heeft, blijkens de door hem ingediende dan wel overgelegde processtukken, het verzoekschrift in dezelfde zin begrepen, zodat hij niet in zijn verdediging is geschaad. Het Hof zal het verzoekschrift dan ook verbeterd lezen zoals reeds tot uitdrukking is gebracht in de kop van het vonnis. Bevoegdheid 4.2.1 Vaststaat dat [verzoeker] (penitentiaire) ambtenaar in de zin van artikel 1 lid 1 Pw en artikel 1 lid 1 van het Penitentiair Besluit is geweest, zodat voormeld(e) wet en besluit op hem van toepassing zijn. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde; tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. 4.2.2 Het gevorderde onder 3.1 onder I strekt tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte besluit, waarbij aan [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag is opgelegd. Het Hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. De onder 3.1 onder II gevorderde wedertewerkstelling van [verzoeker] onder verbeurte van een dwangsom kan niet worden gecategoriseerd onder de in artikel 79 lid 1 Pw limitatief opgesomde vorderingen waarover het Hof bevoegd is te oordelen, zodat het Hof zich onbevoegd zal verklaren van dit gevorderde kennis te nemen. Ten aanzien van de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten, verwijst het Hof naar hetgeen onder 4.4 is overwogen. Ontvankelijkheid 4.3.1 [verzoeker] stelt in zijn verzoekschrift dat ingevolge artikel 78 lid 4 Pw binnen drie maanden dient te worden beslist op het door hem bij de President ingestelde beklag ex artikel 78 lid 1 Pw. Nu er tot op heden geen beslissing op het beklag is gevolgd, is hij ingevolge artikel 80 lid 3 onder a Pw gerechtigd de onderhavige vordering in te stellen, aldus [verzoeker]. 4.3.2 Artikel 78 luidt, voor zover van belang, als volgt: “1. Een besluit, rakende de toepassing van deze wet, is binnen een maand vatbaar voor schriftelijk beklag bij hoger gezag dan het orgaan dat het besluit heeft genomen, behoudens ingeval overeenkomstig artikel 79, eerste lid, een vordering is ingesteld. Dit beklag heeft geen schorsende kracht. (…) De klager heeft recht op een beslissing binnen drie maanden, tenzij het klaagschrift in ongepaste termen is vervat of, zonder aanvoering van nieuwe feiten, strekt tot herhaling van een reeds eerder gedaan beklag. Het hogere gezag kan, indien het na onderzoek termen daarvoor aanwezig acht, het besluit waarover beklag is gedaan, ten gunste van de betrokkene wijzigen, vervangen of – al dan niet met terugwerkende kracht – buiten werking stellen.” 4.3.3 Artikel 80 Pw luidt, voor zover van belang, als volgt: “1. Vorderingen als bedoeld in artikel 79, eerste lid, aanhef en onder a, zijn niet ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld: (…) meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. (…) Vorderingen als bedoeld in artikel 79, eerste lid, zijn voorts niet ontvankelijk: indien overeenkomstig artikel 78 beklag is gedaan, zolang daarop nog niet is beslist, danwel vier maanden sedert de indiening van het beklag zijn verlopen zonder dat daarop een beslissing is gevolgd; (…)” 4.3.4 [Verzoeker] heeft tijdens het verhoor van partijen verklaard dat hij de ontslagbeschikking tussen januari en februari 2016 heeft ontvangen. Het Hof constateert evenwel dat de voormalige procesgemachtigde van [verzoeker] in zijn hierboven onder 2.9 vermelde brief aan de minister d.d. 05 december 2016 gewag maakt van de ontslagbeschikking, het daarin vervatte ontslagbesluit en de gronden waarop dit besluit rust. Het ontslagbesluit wordt derhalve geacht in ieder geval op 05 december 2016 ter kennis van [verzoeker] te zijn gebracht. Ingevolge het bepaalde in artikel 78 lid 1 Pw had [verzoeker] zijn beklag dienen in te stellen binnen een maand daarna, derhalve uiterlijk op 04 januari 2017. Nu [verzoeker] pas bij schrijven d.d. 23 februari 2017 in beklag is gegaan, is hij daarmee tardief, zodat artikel 80 lid 3 sub a Pw in casu niet van toepassing is, gelijk de Staat heeft betoogd. [Verzoeker] diende de vordering onder 3.1 onder I, strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit, ingevolge het bepaalde in artikel 80 lid 1 sub b Pw in te stellen binnen een maand na 05 december 2016, derhalve uiterlijk op 04 januari 2017. Nu [verzoeker] deze vordering pas op 02 juni 2017 heeft ingesteld, zal hij daarin als tardief niet-ontvankelijk worden verklaard. Het verweer van de Staat slaagt. 4.4 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, omdat dit gevorderde niet op de wet is gestoeld. 4.5 Het Hof komt niet toe aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen. De beslissing Het Hof: 5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder II. 5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het gevorderde onder 3.1 onder I. 5.3 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 05 november 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier. w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. Jules namens het Ministerie van Justitie en Politie, gevolmachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-48/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME A-609 [Verzoeker], wonende aan [adres], [plaats] in het [district], ten deze domicilie kiezende aan de Henck Arronstraat no.63 boven, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.K.J.Brandon, advokaat, verzoeker, t e g e n DE STAAT SURINAME , rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende op het Parket aan de Henck Arronstraat (voorheen Gravenstraat) no.3 te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.S.Dulam, advokaat, verweerder, De Fungerend-President spreekt in deze zaak in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: ( Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken; Gehoord partijen; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende: Verzoeker wenst de navolgende vordering in te stellen tegen DE STAAT SURINAME , met name HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN VOLKSONTWIKKELING, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende op het Parket aan de Henck Arronstraat no.3 te Paramaribo, verweerder. Verzoeker is Stafambtenaar B 3 e klasse in vaste dienst van verweerder, werkzaam bij het Openlucht Museum Nieuw Amsterdam. Verzoeker is vanaf 1 mei 1999 door het bevoegde gezag, namelijk de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling, belast met de waarneming van de funktie van Hoofd Openlucht Museum Nieuw Amsterdam. Bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 20 oktober 1999, no.664, is besloten aan verzoeker ingevolge de Personeelswet een waarnemingstoelage toe te kennen van Sf. 22.000,– althans SRD 22,– per maand. Van genoemde beschikking wordt hierbij een fotokopie overgelegd met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en ingelast te beschouwen (prod.1). Verzoekers bezoldiging bedraagt thans SRD.739,– per maand en zijn waarnemingstoelage bedraagt SRD.89,– per maand. Verzoeker legt hierbij in fotokopie over een salarisslip, met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en ingelast te beschouwen (prod.2). (lees: 5). Verzoeker neemt nu reeds bijkans 6 jaar waar in genoemde definitief opengevallen funktie van Hoofd van het Openlucht Museum te Nieuw Amsterdam nadat het vorig Hoofd van het Museum per 18 augustus 1998 was ontheven uit zijn funktie. De funktie van Hoofd Openlucht Museum Nieuw Amsterdam is dus per 19 augustus 1998 opengevallen. (lees: 6). Ingevolge artikel 22 lid 5 van de Personeelswet, wordt verzoeker geacht stilzwijgend te zijn benoemd in de funktie van Hoofd Openlucht Museum Nieuw Amsterdam, per 1 mei 2000, daar hij meer dan een jaar in totaal een definitief opengevallen funktie heeft waargenomen en voorts vaststaat dat er voor de funktie van Hoofd Openlucht Museum Nieuw Amsterdam geen wettelijke eisen voor benoembaarheid zijn. (lees: 7). Verzoeker is verder van mening dat het belasten van hem als ambtenaar met de waarneming van een hogere taak door de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling, verwachtingen wekt en impliceert dat de daarvoor vereiste formaliteiten zijn vervuld. Aan verzoeker is nimmer medegedeeld dat aan zijn taakvervulling een vormfout kleeft, die het intreden van wettelijk geregelde voordelen in de weg staat; het achterwege laten van een dergelijke mededeling aan verzoeker is in strijd met het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat eist dat de andere partij eerlijk wordt behandeld. (lees: 9). Bij schrijven van verzoekers procesgemachtigde d.d. 14 maart 2005, welk schrijven aan verweerder betekend is per deurwaardersexploit d.d. 17 maart 2005, no.173, van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, Tjanderdewkoemar Jhagroe, is deze kwestie onder de aandacht gebracht van de Minister van Onderwijs en is hem tevens het verzoek gedaan die handelingen te verrichten vereist voor het in overeenstemming brengen van het door verzoeker te genieten salaris behorende bij de voormelde funktie van Hoofd Openlucht Museum te Nieuw Amsterdam en wel te rekenen vanaf 1 mei 2000. Op bedoeld schrijven, aan verweerder betekend op 17 maart 2005, is nimmer een reactie ontvangen van de Minister van Onderwijs. Van genoemd exploot wordt hierbij een fotokopie overgelegd met het verzoek de inhoud ervan als hier letterlijk herhaald en ingelast te beschouwen (prod.3). (lees: 10). Op grond van het hierboven gestelde moet verzoeker geacht worden vanaf 1 mei 2000 stilzwijgend in de funktie van Hoofd Openlucht Museum te Nieuw Amsterdam te zijn benoemd. Zijn rang was toen lager dan die verbonden aan de funktie van Hoofd Openlucht Museum te Nieuw Amsterdam en had hij aanspraak op bevordering in de hogere rang. Verweerder was verplicht verzoeker te bevorderen. Voor deze verplichte handeling is geen bepaalde termijn vastgesteld, zodat daarvoor de termijn van 3 maanden (art.78 lid 2 a) geldt. Toen dus drie maanden later (2 augustus 2000) geen bevordering was gevolgd, werd ingevolge art.78 lid 2a het bevoegde gezag geacht een besluit te hebben genomen en wel om de bevordering niet te effectueren, en is er sprake van een besluit in de zin van art.78 van de Personeelswet. (lees: 11). Nu verweerder de termijn van artikel 78 lid 2 sub a Personeelswet heeft overschreden, mag verzoeker redelijkerwijs aannemen dat de verweerder een afwijzend besluit heeft genomen, en is hij, verzoeker, gerechtigd om daartegen bij het Hof op te komen. Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd; dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: het besluit van verweerder als bedoeld in artikel 78 lid 2 onder a van de Personeelswet, welk rechtens geacht moet worden te zijn genomen ten aanzien van verzoeker, nietig zal worden verklaard; de verweerder zal worden veroordeeld om dat besluit te nemen c.q. die handeling te verrichten vereist voor het in overeenstemming brengen van het door verzoeker te genieten salaris behorende bij de voormelde funktie van Hoofd Openlucht Museum te Nieuw Amsterdam en wel te rekenen vanaf 1 mei 2000, alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD.2.000,– (tweeduizend Surinaamse dollar) voor iedere dag dat de verweerder nalatig blijft aan de inhoud van het vonnis te voldoen, Kosten rechtens; Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd; Verweerder ontkent en betwist alhetgeen in het navolgende niet uitdrukkelijk door hem wordt erkend; Verweerder kan erkennen dat verzoeker stafambtenaar B 3 e klasse in vaste dienst is van de verweerder; Het gestelde in de (lees: het) 3 e sustenu wordt erkend door de verweerder; De verweerder wenst ten aanzien van de (lees: het) overige gestelde de juiste toedracht te geven van feiten waarom de verzoeker niet in aanmerking kan komen voor de funktie Hoofd van het Openlucht Museum: Het doel van de funktie als Hoofd van het Openlucht Museum is: het toegankelijk maken en bevorderen van de historische kennis bij het publiek middels attractief maken en houden van het Openlucht Museum; Een van de vereisten van de funktie Hoofd Openlucht Museum is dat de persoon een geschiedkundige moet zijn. Gebleken is dat verzoeker geen geschiedkundige is. De departementsleiding had zich het recht voorbehouden de verzoeker die niet aan de wettelijke eisen van benoemdbaarheid in de funktie van Hoofd van het Openlucht Museum voldoet, krachtens artikel 22 lid 2 van de Personeelswet de waarneming daarvan te belasten indien er geen andere geschikte persoon beschikbaar is, die wel aan de wettelijke eisen voldoet. De taken die het Hoofd Openlucht Museum dient te verrichten bestaat (lees: bestaan) onder andere uit het (lees: de) navolgende: het beschrijven van het monument en alle bouwkundige en landschapkundige structuren van het monument; het verzamelen van objecten, species, literatuur en allerhandse documenten ten behoeve van de opbouw van een evenwichtige natuurhistorische Cultuur historische en technologische historische prestatie; het onderhouden van contacten met instellingen in het buitenland die vakgericht (lees: vakgerichte) literatuur verstrekken en het onderhouden van contacten met cultuur-museologische instellingen in en binnen-buitenland; Vanwege de gebrekkige basisopleiding die verzoeker heeft is hij niet instaat de voormelde taken naar behoren uit te voeren; Omdat de verzoeker aan de wettelijke vereisten om de functie van het Hoofd Openlucht Museum te bekleden niet bezit komt hij niet in aanmerking te worden benoemd tot Hoofd van het Openlucht Museum. Op grond van art.78 lid 2 van de Personeelswet wordt verweerder geacht een besluit te hebben genomen welke niet voor vernietiging vatbaar is; Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd: dat verzoeker in zijn vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard, althans dat deze hem zal worden ontzegd alszijnde ongegrond en onbewezen; Overwegende, dat ingevolge s’ Hovens beschikking van 13 oktober 2006, ten dage voor verhoor van partijen bepaald, in Raadkamer zijn verschenen, verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, advokaat Mr.K.J.Brandon, advokaat Mr.S.Dulam, gemachtigde van verweerder en Mr.Rabindranath Lala, vertegenwoordiger van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd; Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op heden; OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT: Alszijnde enerzijds gesteld en anderzijds niet (gemotiveerd) weersproken danwel erkend, alsmede op grond van de inhoud van de niet-weersproken overgelegde produkties staat het navolgende tussen partijen rechtens vast: Verzoeker is stafambtenaar B 3 e klasse in vaste dienst van verweerder, werkzaam bij het Openlucht Museum Nieuw Amsterdam en thans werkzaam in de Palmentuin (overgeplaatst ingaande 3 april 2006). Sedert 19 augustus 1998 is de funktie van Hoofd Openlucht Museum Nieuw Amsterdam definitief opengevallen. Verzoeker is vanaf 1 mei 1999 door het bevoegde gezag, namelijk de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling, belast met de waarneming van de funktie van Hoofd Openlucht Museum Nieuw Amsterdam. Verzoeker neemt langer dan 6 jaar waar in genoemde definitief opengevallen funktie van Hoofd van het Openlucht Museum te Nieuw Amsterdam. Er zijn geen wettelijke vereisten voor de funktie van Hoofd Openlucht Museum Nieuw Amsterdam. Aan zijn vordering legt verzoeker benevens, en gelet op, de hiervoren vermelde vaststaande feiten ten grondslag, dat hij ingevolge artikel 22 lid 5 van de Personeelswet geacht wordt stilzwijgend te zijn benoemd in de funktie van Hoofd Openlucht Museum Nieuw Amsterdam per 1 mei 2000, daar hij meer dan een jaar in totaal een definitief opengevallen funktie heeft waargenomen; Het verweer van verweerder komt hierop neer, dat verzoeker niet voldoet aan de gestelde criteria voor de funktie van Hoofd Openlucht Museum Nieuw Amsterdam, immers moet volgens internationaal gebruik een dergelijke functionaris een geschiedkundige academicus zijn die een proefschrift heeft geschreven. Vooreerst overweegt het Hof dat zij het beroep door verzoeker gedaan op het bepaalde in artikel 22 lid 5 gegrond acht, nu verzoeker voor onbepaalde tijd door het bevoegde gezag is belast met de waarneming van voormelde funktie en hij dat langer dan 6 jaar heeft gedaan. De jurisprudentie gaat daarvan ook uit (zie T.J.F.Tjong Tjin Joe ca de Staat en S.J.Kaersenhout ca de Staat, S.J.1990 blz.11 e.v. en blz.36 e.v.). Voorts schrijft art.22 lid 5 van de Personeelswet imperatief voor dat betrokkene wordt geacht te zijn benoemd (zie Mvt alsook het vonnis van het H.v.J. d.d. 21 mei 1976, Sanches ca Pensioenfonds Suriname, S.J. A no.157). Het Hof is verder van oordeel dat, nu er geen wettelijke vereisten voor een benoeming in voormelde funktie bestaan en nergens in de Personeelswet voorgeschreven is dat bij het ontbreken van wettelijke vereisten betrokkene aan niet wettelijk vastgestelde materiële of traditionele vereisten zou moeten voldoen, het verweer van verweerder alszijnde in strijd met de (woorden van de) wet faalt. Daarenboven is het stellen van niet bij of krachtens de wet gestelde en daardoor voor de landsdienaar niet of moeilijk kenbare vereisten, niet bevorderlijk voor de rechtszekerheid waarop de landsdienaar aanspraak maakt en derhalve in strijd met de Personeelswet, die beoogt een verhoogde rechtsbescherming aan de ambtenaar te bieden. Gelet op het feit dat er sprake is van een besluit in de zin van art.78 Personeelswet is het gevorderde onder A van het petitum van het verzoekschrift toewijsbaar. Het gevorderde onder B van het petitum zal, op grond van het hierboven overwogene, als na te melden worden toegewezen. Aan verweerder zal na de uitspraak van het vonnis een periode van twee maanden worden gegund opdat zij uitvoering kan geven aan het vonnis. RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN : Verklaart het besluit van verweerder als bedoeld in artikel 78 lid 2 onder a van de Personeelswet die rechtens geacht wordt te zijn genomen ten aanzien van verzoeker nietig; Veroordeelt verweerder om, binnen twee maanden na de uitspraak van dit vonnis, dat besluit te nemen c.q. die handeling te verrichten vereist voor het in overeenstemming brengen van het door verzoeker te genieten salaris behorende bij de funktie van Hoofd Openlucht Museum Nieuw Amsterdam en wel te rekenen vanaf 1 mei 2000; Veroordeelt verweerder tot betaling van een dwangsom van SRD.2.000,– (TWEEDUIZEND SURINAAMSE DOLLARS) voor iedere dag dat de verweerder nalatig blijft aan dit vonnis te voldoen; Wijst af het meer of anders gevorderde; Aldus gewezen door de heren: Mr.D.D.Sewratan, Fungerend-President, Mr.H.E.Struiken, Lid en Mr.A.Charan, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag 6 juli 2007, in tegenwoordigheid van Mr.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend-Griffier. w.g.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh w.g.J.R.Von Niesewand Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advokaat Mr.H.P.Boldewijn namens advokaat Mr.K.J.Brandon, gemachtigde van verzoeker, terwijl verweerder noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiger is verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-26/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker] , wonende in het [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. E.D. Esajas, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME , meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gemachtigde: mr. R. Koendan, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: het verzoekschrift ingediend ter griffie op 1 februari 2012, met producties; het verweerschrift ingediend ter griffie op 13 maart 2012; de beschikking van het Hof van 11 juni 2012 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 3 augustus 2012; het proces-verbaal van de op 3 augustus 2012 gehouden mondelinge behandeling; het proces-verbaal van de op 2 november 2012 gehouden voortzetting van de mondelinge behandeling; de pleitnota d.d. 1 februari 2013; de antwoord pleitnota d.d. 5 april 2013; de repliek pleitnota d.d. 3 mei 2013; de dupliek pleitnota d.d. 7 juni 2013. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De feiten 2.1 [verzoeker] is als penitentiair ambtenaar der 2e klasse in vaste dienst van de Staat. 2.2 [verzoeker] is op 30 augustus 2010 tezamen met een andere penitentiaire ambtenaar opgedragen een gedetineerde voor behandeling te brengen naar de spoedeisende hulp van het Academisch Ziekenhuis. De gedetineerde heeft daarbij kans gezien te vluchten door het raam van een toiletruimte. 2.3 Bij schrijven van de onderdirecteur van het Huis van Bewaring d.d. 31 augustus 2010 is [verzoeker] aangezegd om zich terzake te verweren. 2.4 [verzoeker] heeft zich schriftelijk verweerd. 2.5 Bij beschikking d.d. 11 oktober 2011 J. [nummer 1], hierna aangeduid als “de beschikking”, is aan [verzoeker] opgelegd de tuchtstraf van schorsing voor de duur van een week, met inhouding van de aan zijn betrekking verbonden inkomsten gedurende de schorsingsperiode. Daartoe is overwogen: “ dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat (…) [ verzoeker ] (…) op 30 augustus 2010 zich niet heeft gehouden aan de juiste bewakings- en beveiligingsstrategie, waardoor de gedetineerde [ naam ] die onder zijn toezicht was, tijdens een medische behandeling bij de spoedeisende hulp is ontsnapt en dat betrokkene tijdens de diensttijd bier heeft genuttigd; – dat betrokkene in zijn verweerschrift een verkeerd tijdstip van ontvluchting heeft aangegeven; – dat deze handelingen niet in een gedisciplineerd Korps kunnen worden getolereerd en als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt; – dat betrokkene ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de Personeelswet daartoe bij schrijven van de Onderdirecteur van het Huis van Bewaring d.d. 31 augustus 2010, kenmerk H.v.B. [nummer 2] in de gelegenheid is gesteld zich schriftelijk te verweren; – dat betrokkene zich bij schrijven d.d. 1 september 2010 heeft verweerd, waarbij hij geen steekhoudende argumenten heeft kunnen aanvoeren, welke ertoe zouden kunnen leiden om van bestraffing af te zien; – dat op grond van het voorgaande het nodig is aan betrokkene een tuchtstraf op te leggen” De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken de beschikking, althans het besluit nietig te verklaren althans te vernietigen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000, althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag voor iedere dag dat de Staat weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen. 3.2 [verzoeker] heeft als grondslag voor zijn vordering aangevoerd dat het besluit een deugdelijke feitelijke grondslag mist en in strijd is met het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van een zorgvuldige belangenafweging. 3.3 De staat voert verweer tegen de vordering. Op dat verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in het hiernavolgende ingegaan. Bevoegdheid 4 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot schorsing vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Staat vervat in de beschikking. Ontvankelijkheid Het Hof constateert dat zijdens[verzoeker] in het inleidend verzoekschrift is gesteld dat de beschikking op 6 januari 2012 te zijner kennis is gebracht. De Staat heeft deze stelling van [verzoeker] in het verweerschrift erkend, zodat het Hof deze datum als uitgangspunt zal nemen. Nu het verzoekschrift zijdens [verzoeker] op 1 februari 2012 ter griffie is ingediend, is dit binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn geschied, zodat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn vordering. De beoordeling van het geschil 6.1.1 [verzoeker] heeft gesteld dat in de beschikking hem verweten wordt dat hij tijdens diensttijd bier zou hebben genuttigd, terwijl dit niet in de verweeraanzegging is opgenomen, zodat hij zich ten aanzien van dit verwijt niet heeft kunnen verweren. [verzoeker] heeft ontkend zich hieraan te hebben schuldig gemaakt. [verzoeker] heeft gesteld dat het besluit hierdoor een deugdelijke feitelijke grondslag mist op grond waarvan het niet kan worden gehandhaafd en de nietigheid, althans de vernietiging daarvan dient te volgen. 6.1.2 De Staat heeft in haar verweerschrift te kennen gegeven dat uit het onderzoek dat is ingesteld nadat de gedetineerde [naam] was ontvlucht en weder aangehouden, is komen vast te staan dat [verzoeker] bier had genuttigd tijdens de diensttijd. De Staat heeft daarbij erkend dat [verzoeker] niet is aangezegd zich ten aanzien van dit verwijt te verweren. 6.1.3 In artikel 63 lid 2 van de Personeelswet is bepaald dat een tuchtstraf niet wordt opgelegd alvorens de betrokken landsdienaar in de gelegenheid is gesteld zich terzake mondeling of schriftelijk te verantwoorden. Dit leidt naar het oordeel van het Hof tot de gevolgtrekking dat de Staat in strijd met voornoemd artikel van de Personeelswet het verwijt dat [verzoeker] in strijd met zijn ambtsplicht tijdens diensttijd bier heeft genuttigd, heeft gehanteerd als grondslag voor het opleggen van een tuchtstraf. Echter is voornoemd verwijt niet het enig verwijt waar de opgelegde tuchtstraf op is gebaseerd, zodat het door het Hof geconstateerd euvel niet zonder meer tot nietigverklaring van de beschikking kan leiden. Dit kan pas het geval zijn als alle gronden die tot de beschikking hebben geleid, schipbreuk leiden. 6.2.1 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [verzoeker] verder gesteld dat het door hem gelaakt besluit jegens hem onrechtmatig is omdat in de beschikking als motivering voor de schorsing is aangevoerd dat hij niet heeft gehandeld volgens de geldende bewakings- en beveiligingsstrategie, terwijl er geen specifieke regel of instructie bij hem bekend is waarnaar hij krachtens de omstandigheden zou moeten hebben gehandeld. 6.2.2 De Staat heeft de onder 6.2.1 weergegeven stelling van [verzoeker] betwist. De normen betreffende de bewaking en beveiliging van gedetineerden zijn reeds gedurende de opleiding tot penitentiair ambtenaar aan hem bekend gemaakt. De Staat heeft verder aangevoerd dat [verzoeker] sinds het jaar 2002 meermalen belast is geworden met het bewaken en beveiligen van gedetineerden. Hij is aldus bekend met de geldende regels, gezien de door hem afgelegde eed bij de aanvaarding van het ambt ingevolge artikel 20 van het Penitentiair Besluit onder meer inhoudende “ dat hij de gegeven post in de inrichting met alle getrouwheid, vlijt en oplettendheid zal waarnemen (…) en alle pogingen tot ontvluchting zal trachten te weren.” Zijdens de Staat is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het eerste dat een penitentiair ambtenaar moet doen bij het betreden of laten betreden van een nieuwe omgeving is dat hij de ruimte dient te controleren. [verzoeker] heeft dat, aldus de Staat, niet gedaan, maar heeft de gedetineerde van zijn boeien ontdaan en hem naar binnen laten gaan, hetgeen tegen de instructie is. De Staat heeft verder aangevoerd dat een van de bewakingstechnieken is dat de toiletdeur op een kier wordt geplaatst als je een gedetineerde naar het toilet brengt. [verzoeker] heeft dit eveneens nagelaten. 6.2.3 [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat het hem bekend is hoe gehandeld dient te worden als een gedetineerde naar het toilet wordt gebracht, maar heeft te kennen gegeven dat de door de Staat aangevoerde bewakingstechniek in dit geval geen effect zou hebben, aangezien het toilet in een hoek was en hij geen zicht zou hebben. Hij heeft tevens aangevoerd dat, nadat hij de gedetineerde van zijn boeien had ontdaan, die snel het toilet is ingegaan en de deur achter zich heeft dicht getrokken. 6.2.4 Het Hof constateert dat [verzoeker] niet heeft betwist dat de algemene instructie is dat een penitentiair ambtenaar een nieuwe omgeving eerst dient te controleren bij het betreden of laten betreden daarvan. Uit het verweerschrift blijkt tevens dat [verzoeker] zich van deze algemene regel bewust is. [verzoeker] heeft in het verweerschrijven immers gesteld dat hij zich niet aan deze instructie heeft kunnen houden omdat de gedetineerde naar het toilet snelde, zodat hij daartoe niet de kans kreeg. Naar het oordeel van het Hof is het door [verzoeker] gestelde geen rechtvaardiging voor het feit dat hij heeft gehandeld in strijd met een aan hem bekende instructie, die tot doel heeft de ontvluchting van gedetineerden te voorkomen. [verzoeker] had immers mogen verwachten dat bij de gedetineerde, aan wie een zetpil was toegediend teneinde zich te ontdoen van een ophoping van ontlasting in zijn darmen, een sterke drang zou ontstaan zich snel naar een toilet te begeven. Daarnaast heeft [verzoeker] niet alleen de gedetineerde ongeboeid in het toilet toegelaten zonder het betreffend toilet te controleren op vluchtmogelijkheden, hij heeft eveneens toegelaten dat de gedetineerde de deur van de toiletruimte volledig heeft dichtgetrokken. Het Hof constateert dat door de Staat een viertal foto’s zijn overgelegd van het betreffend toilet. Uit het fotomateriaal blijkt naar het oordeel van het Hof dat, in tegenstelling tot de stelling van [verzoeker], er wel zicht zou zijn geweest op de gedetineerde indien de deur op een kier was blijven staan. Al het hiervoor overwogene leidt naar de mening van het Hof tot de gevolgtrekking dat [verzoeker] verwijtbaar zich niet heeft gehouden aan een beveiligingsinstructie en een bewakingstechniek niet heeft gehanteerd, hetgeen plichtsverzuim oplevert. 6.3.1 [verzoeker] heeft voorts tegen de beschikking aangevoerd dat daarin bloot is gesteld dat zijn verweer niet steekhoudend wordt geacht, zonder dat daarbij blijkt van een gedegen onderzoek dat aantoont welke de specifieke instructies zijn die niet zijn opgevolgd, hetgeen in strijd is met het beginsel van motivering van het besluit. 6.3.2 Het Hof is de mening toegedaan dat de Staat door in de beschikking te overwegen dat het verweer niet steekhoudend wordt geacht, een uiterst minimale motivering heeft gelegd tot grondslag van haar besluit. Het ware naar het oordeel van het Hof prudenter om, nu het vereiste van de motivering van besluiten ten doel heeft de redenen die daartoe hebben geleid, aan de belanghebbende bekend te maken, tevens te motiveren waarom naar het oordeel van de Staat het verweer niet steekhoudend werd geacht. Van strijd met het motiveringsbeginsel is echter geen sprake. 6.4.1 [verzoeker] heeft tenslotte gesteld dat geen sprake is van een weloverwogen besluit waarbij rekening is gehouden met zijn individuele omstandigheden, aangezien hem niet eerder plichtverzuim is verweten, althans hem een disciplinaire straf is opgelegd sedert zijn indiensttreding in 2002. 6.4.2 Het Hof constateert dat uit de beschikking gestelde aantekening blijkt dat bij het opleggen van de tuchtstraf rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, alsmede de persoonlijke en huiselijke omstandigheden van [verzoeker]. Het Hof is verder de mening toegedaan dat, gelet op de duur van de schorsing, in ruime mate rekening is gehouden met het feit dat [verzoeker] niet eerder een disciplinaire straf is opgelegd sedert zijn indiensttreding in 2002. Het door hem gepleegd plichtsverzuim raakt immers de kern van zijn taakuitvoering, zodat bij het verzaken daarvan dit in de op te leggen tuchtstraf ook tot uiting dient te worden gebracht. Nu [verzoeker] een tuchtstraf van 1 (één) week is opgelegd, is de tuchtstraf naar dezerzijds oordeel niet disproportioneel. 6.4.3 Gelet op het onder 6.1.3, 6.2.4, 6.3.2 en 6.4.2 overwogene zal het Hof de vordering van [verzoeker] afwijzen. De beslissing Het Hof: Wijst de vordering af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal, Lid en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger, en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 februari 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.D. Esajas, gemachtigde van verzoeker, en verweerder vertegenwoordigd door mr. M. Winter namens mr. R. Koendan, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2022-2/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 21-3232 10 februari 2022 NNA Vonnis in kort geding in de zaak van: A. [eiseres A], wonende aan de [adres 1] te [plaats] , B. [eiseres B], wonende aan de [adres 2] te [plaats] , C. [eiser C], wonende aan de [adres 3] te [plaats], allen ten deze domicilie kiezende aan de Eduard J. Brumastraat no. 63 te Paramaribo bij het Advocatenkantoor Kraag, eisers, gemachtigde: mr. C.A.F. Meijnaar, advocaat, tegen HANDELSDRUKKERIJ EN UITGEVERIJ DE WEST, kantoorhoudende aan de Mirandastraat no. 2-4 te Paramaribo, gedaagde, gemachtigde: mr. D.F. Chocolaad, advocaat. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen: • het inleidend verzoekschrift dat op 08 oktober 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met producties; • de mondelinge conclusie van eis d.d. 21 oktober 2021; • de conclusie van antwoord; • de conclusie van repliek, met producties; • de conclusie van dupliek, met producties; • de conclusie tot uitlating producties. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Op de facebook pagina van Dagblad de West is op 25 september 2021 een artikel verschenen waarin het volgende staat vermeld: ‘Verdacht van deviezensmokkel. De bekende Surinaamse handelaar [naam 1]. is naar verluidt, gisteravond op de luchthaven van Miami door de Amerikaanse autoriteiten aangehouden op verdenking van deviezensmokkel. [naam 1]. was naar wij vernemen, voornemens met de American Airlines-vlucht naar Suriname te reizen. De echtgenote van [naam 1]. en zijn zus werden ook door de autoriteiten van de AA-vlucht afgehaald. Naar wij voorts vernemen, is de vlucht zonder hen richting Suriname vertrokken.’ 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eisers vorderen dat de kantonrechter in kort geding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: a. gedaagde zal veroordelen om binnen 2 dagen na ontvangst van deze brief bij de exploitanten van Facebook een schriftelijk verzoek in te dienen tot het verwijderen en verwijderd houden van de op Facebook gepubliceerde berichten zoals hierboven omschreven en alle reacties daarop en de procesgemachtigde van eisers gelijktijdig een afschrift van dat schriftelijk verzoek te doen toekomen; b. gedaagde zal veroordelen gedurende 24 uur per dag op elke kalenderdag, gedurende twee maanden, op de eerst zichtbare pagina van een door gedaagde te (her) openen profiel op www.facebook.com, zonder pop-ups en zonder enig commentaar op internet of in de gedrukte media, omgeven door een zwart kader, in zwarte letters, met lettertype Arial in punt grootte 12, op een witte achtergrond de volgende tekst te ondertekenen en te plaatsen, en eisers daarvan op elke kalenderdag gedurende genoemde periode per e-mail of per fax het bewijs van plaatsing (digitale screenshots of papieren kopieën) van onderstaande tekst te leveren: ‘RECTIFICATIE INZAKE SURINAAMSE-HANDELAAR-IN-MIAMI-AANGEHOUDEN Het door het Dagblad De West geplaatst artikel op de Dagblad De West’s Post van 25 september 2021 berustte niet op waarheid en zijn de personen van [eiseres A], [eiseres B] EN [eiser C] niet in Amerika aangehouden op de vlucht van American Airlines van 24 september 2021 van Miami International Airport naar Suriname. Voorts waren voornoemde personen ook niet samen met [naam 1]. Hierbij rectificeren wij onze publicatie op Facebook en geven wij [eiseres A] e.a. onherroepelijke toestemming tot publicatie en verspreiding van deze rectificatie. Paramaribo, d.d. …’; c. het onder sub a en b gevorderde onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,= per dag voor elke dag waarop gedaagde nalatig mocht blijven aan het te wijzen vonnis uitvoering te geven; d. gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding. 3.2 Eisers leggen aan hun vordering ten grondslag dat het artikel (zoals weergegeven onder punt 2.1 van dit vonnis) zeer suggestief en bezijdens de waarheid is. Volgens eisers ondervinden zij als gevolg van het artikel onder andere last, hinder en ongerief. Gedaagde weigert het artikel te rectificeren, ondanks daartoe te zijn gesommeerd, aldus eisers. Derhalve handelt gedaagde in strijd met de wet, althans met het subjectief recht van eisers op bescherming van hun eer, goede naam en maatschappelijke reputatie. 3.3 Gedaagde voert verweer. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Gedaagde voert aan dat zij geen persona standi in iudicio bezit hetgeen betekent dat zij niet de bevoegdheid heeft om in rechte op te treden, zodat eisers niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering. 4.2 In reactie hierop hebben eisers erkend dat gedaagde geen persona standi in iudicio bezit. Volgens eisers is gedaagde een eenmanszaak die tezamen door [naam 2], [naam 3] en [naam 4] wordt geëxploiteerd. Ter onderbouwing hiervan hebben eisers een KKF uittreksel d.d. 09 november 2021 overgelegd. Derhalve verzoeken eisers dat de naam van gedaagde wordt gerectificeerd met dien verstande dat het geding wordt voortgezet tegen: a. [naam 2], b. [naam 3], c. [naam 4], allen handelende onder de naam HANDELSDRUKKERIJK EN UITGEVERIJ DE WEST, ten deze vertegenwoordigd door [naam 3]. Eisers stellen zich op het standpunt dat volgens de vaste rechtspraak te weten het vonnis van de Hoge Raad NJ 2008/10 en het vonnis van de Kantonrechter d.d. 02 maart 2015 AR.no. 13-2095, de aanduiding van een gedaagde als rechtspersoon en niet als eenmanszaak niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van hen moet leiden. 4.3 Gedaagde heeft zich verzet tegen de gevraagde rectificatie zich op het standpunt stellende dat de bedoeling van een rectificatie nimmer kan zijn dat er staande het geding plots 3 (drie) andere gedaagden ten processuele tonele worden opgevoerd. Bovendien zijn geen van door eisers opgevoerde gedaagden gedagvaard voor onderhavige procedure. Eisers kunnen geen beroep doen op de door hen overgelegde vonnissen omdat de situatie in voormelde zaken geheel anders is dan onderhavige. 4.4 Geoordeeld wordt dat het verzoek van eisers om de vordering voort te zetten op naam van a. [naam 2], b. [naam 3] en c. [naam 4], allen handelende onder de naam HANDELSDRUKKERIJK EN UITGEVERIJ DE WEST, ten deze vertegenwoordigd door [naam 3], niet kan worden toegestaan, nu zulks een wijziging van de partij is. Het beroep van eisers op het vonnis van de Hoge Raad NJ 2008/10 en van de Kantonrechter d.d. 02 maart 2015 AR.no. 13-2095 gaat niet op omdat voormelde zaken wezenlijk verschillen met onderhavige. In het vonnis van de Hoge Raad NJ 2008/10 gaat het immers om een in hoger beroep gevorderde rectificatie van een aanvankelijk onjuiste partij aanduiding onder de gegeven omstandigheden dat het voor de processuele wederpartij kenbaar was dat van een vergissing sprake was, terwijl in het vonnis van de Kantonrechter d.d. 02 maart 2015 AR.no. 13-2095 eisers zijn aangeduid als erfgenamen van een niet-overleden persoon en zijn dezelfde eisers later in het proces bij naam genoemd. 4.5 Gelet op het voorgaande zullen eisers niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. 4.6 Eisers zullen, als de niet ontvangen partij, worden veroordeeld om op grond van het Procesreglement voor Civiele Zaken bij het Hof van Justitie en de Kantongerechten in Suriname een bedrag van SRD 7.500,= aan gedaagde te betalen, zijnde het salaris van de gemachtigde van gedaagde. Eisers zullen tevens, als de niet ontvangen partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde worden tot op de dag van de uitspraak begroot op nihil. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding 5.1 Verklaart eisers niet-ontvankelijk in de door hen gevraagde voorzieningen. 5.2 Veroordeelt eisers tot betaling van het bedrag van SRD 7.500,= (zevenduizend en vijfhonderd Surinaamse dollar) aan gedaagde, zijnde het salaris van de gemachtigde van gedaagde. 5.3 Verklaart hetgeen is beslist onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad. 5.4 Veroordeelt eisers in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. I. Sonai, ter openbare terechtzitting op 10 februari 2022 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-56/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-3082 03 december 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: ENTERTAINMENT GROUP OF THE GUYANA’S NV, gevestigd aan de Kleine Waterstraat no. 09 te Paramaribo, eiseres, hierna te noemen:de NV, gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat, tegen [GEDAAGDE] , wonende aan [adres] te [stad] gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde], gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat. 1. Het verloop van het proces In conventie en in reconventie 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het in de onderhavige zaak tussen partijen gewezen en uitgesproken tussenvonnis d.d. 19 november 2020; de conclusie tot overlegging producties. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten in conventie en in reconventie 2.1 De NV exploiteert een hotel en casino. De NV is de werkgeefster van [gedaagde]. 2.2 [Gedaagde] heeft door de deurwaarder, Aniel Sewgobind blijkens diens exploten allemaal gedateerd 28 september 2020 respectievelijk met de nummers 254, 255, 256, 257, 258, 259 en 260 (welke exploten als productie II bij het inleidend verzoekschrift zijn overgelegd) conservatoir derden beslag doen leggen op alle gelden en geldswaarden van de NV die zich onder de in de exploten genoemde bankinstellingen bevinden. 2.3 [Gedaagde] heeft, na een daartoe door haar ingediend verzoekschrift d.d. 03 augustus 2020 (dat als productie I bij het inleidend verzoekschrift is overgelegd), bij beschikking van de kantonrechter in het eerste kanton d.d. 21 september 2020 toestemming verkregen tot het mogen leggen van de beslagen als zekerheid tot betaling van een maximumbedrag van US$ 25.000,-. 2.4 [Gedaagde] heeft aan het verzoek tot het mogen leggen van de beslagen het volgende gesteld: – zij maakt aanspraak op: 1) achterstallig vakantiegeld van 2015 tot en met 2018: 2) salaris van maart 2020 tot en met 22 april 2020; 3) vakantiegeld van januari 2020 tot en met 22 april 2020, en 4) loon en vakantiegeld over de periode 22 april 2020 tot en met 22 oktober 2020, welke bedragen in totaal zijn begroot op US$ 25.292,-. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer In conventie en in reconventie 3.1 In conventie vordert de NV dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: I) de opheffing gelast van de door [gedaagde] gelegde conservatoir derdenbeslagen bij exploot van deurwaarder Anielkoemar Sewgobind die allemaal zijn gedateerd 28 september 2020 respectievelijk met de nummers: 254, 255, 256, 257, 258, 259 en 260 op de daarin vermelde bankinstellingen; II) de opheffing gelast van het door [gedaagde] gelegde beslag bij exploot van deurwaarder Anielkoemar Sewgobind d.d 29 september 2020 no. 261 op de daarin vermelde roerende goederen ; III) [Gedaagde] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de NV te betalen het bedrag van SRD 41.276,-, zijnde de advocaatkosten, inclusief 8% omzetbelasting; IV) [Gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding. 3.2 In conventie legt de NV aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] een onrechtmatige daad jegens haar pleegt, omdat in casu tussen partijen een arbeidsgeschil bestaat en [gedaagde] tot de beslagleggingen is overgegaan zonder zich vooraf te wenden tot de Arbeidsinspectie. De gelegde beslagen zijn onrechtmatig en vexatoir. Daartoe stelt de NV, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende: de NV heeft ter afwikkeling c.q. beëindiging van de dienstbetrekking tussen partijen aan [gedaagde] een lump sum ad SRD 54.000,- (zijnde 7 maanden x 50% van het maandelijks salaris ad SRD 1.5000,-) aangeboden tot betaling, doch heeft [gedaagde] dit aanbod afgewezen; na afwijzing van dit aanbod heeft [gedaagde] conservatoir derdenbeslag doen leggen op de bankrekeningen van de NV, terwijl [gedaagde] vanwege haar functie als manager er kennis van draagt dat de NV geen andere bankrekeningen beschikt; ondanks de NV een bankgarantie ter hoogte van een bedrag ad US$ 25.000,- aan [gedaagde] heeft aangeboden ter opheffing van de gelegde beslagen, wordt dit door [gedaagde] geweigerd; als gevolg van deze beslaglegging lijdt de NV schade, bestaande uit advocaatkosten ad SRD 41.276,-, om haar juridisch te doen bijstaan in de onderhavige zaak. 3.3 [Gedaagde] heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 3.4 In reconventie vordert [gedaagde] dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: a) de NV veroordeelt om bij wege van voorschot aan haar te voldoen de advocaatkosten ad SRD 12.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf 14 oktober 2020 tot aan die der algehele voldoening; b) de NV veroordeelt in de kosten van het geding. 3.5 In reconventie legt [gedaagde] aan haar vordering ten grondslag dat de NV haar onnodig in het onderhavige proces heeft betrokken, omdat zij toestemming van de kantonrechter heeft verkregen om de beslagen te mogen leggen. Als gevolg hiervan heeft zij een advocaat in de arm moeten nemen om haar juridisch te doen bijstaan. De NV is haar de in dit verband gemaakte advocaatkosten ad SRD 12.000,- verschuldigd. 3.6 In reconventie heeft de NV verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling in conventie en in reconventie 4.1 In conventie Tussenvonnis 4.1.1 De kantonrechter volhardt bij de inhoud van het tussen partijen gewezen en uitgesproken tussenvonnis d.d. 19 november 2020. Gevorderde onder II 4.1.2 De NV is middels het hiervoor vermeld tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om het exploot van deurwaarder Anielkoemar Sewgobind d.d. 29 september 2020 no. 261, waarnaar zij in het inleidend verzoekschrift verwijst als productie III, alsnog ten processe over te leggen, en wel peremptoir. Dit, omdat – zoals onder 2.1 in het tussenvonnis is overwogen – de productie III waar de NV naar verwijst een exploot betreft met als datum 29 september 2020 met no. 262, welk exploot een mededeling inhoudt van de gelegde conservatoir derdenbeslagen onder de bankinstellingen gedaan door [gedaagde] aan de NV en niet een exploot inhoudende beslaglegging op roerende goederen van de NV en dat de kantonrechter bij het omspitten van het hele dossier geen exploot van beslaglegging op roerende goederen van de NV heeft aangetroffen. Instede van het hiervoor vermeld exploot ten processe over te leggen, heeft de NV de exploten d.d. 28 september 2020 no. 254 tot en met no. 260 ten processe overgelegd. Nu de NV, ondanks daartoe voldoende in de gelegenheid te zijn gesteld, het bedoelde exploot niet ten processe heeft overgelegd als verificatie dat er conservatoir beslag op roerende goederen van de NV is gelegd, zal zij ter voorkoming van verdere stagnatie in het onderhavige proces niet meer in de gelegenheid worden gesteld het bedoelde exploot ten processe over te leggen en niet ontvankelijk worden verklaard in het gevorderde onder II. De kantonrechter zal zich daarom toespitsen op de conservatoir gelegde derdenbeslagen van welke beslagen de exploten wel in het procesdossier zijn aangetroffen, zijnde het gevorderde onder I. Spoedeisend belang 4.1.3 De NV stelt als spoedeisend belang dat zij vanwege de beslagleggingen niet kan voldoen aan de salarissen van haar overige werknemers alsmede aan haar betalingsverplichtingen jegens derden. [Gedaagde] heeft het bovenstaande niet weerspoken, zodat het spoedeisend belang voldoende aannemelijk is voor de kantonrechter. Toetsingscriteria bij opheffing conservatoir derdenbeslag 4.1.4 Ingevolge artikel 591 lid 1van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), welk artikel analoog kan worden toegepast op conservatoir derdenbeslagleggingen, dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt of indien behoorlijke zekerheid is gesteld voor of betaling heeft plaatsgehad van de som voor welke het beslag gelegd is. Het door [ g edaagde] ingeroepen recht 4.1.5 De kantonrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is of de NV salaris is verschuldigd aan [gedaagde], doch bestaat tussen hen een geschil over de hoogte van het verschuldigde bedrag, waaronder de hoogte van het maandelijks loon. Zo stelt de NV zich op het standpunt dat het maandelijks door [gedaagde] genoten loon SRD 1.5000,- bedraagt, terwijl [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat het maandelijks door haar genoten loon US$ 3.000,- bedraagt. Ter staving van hun standpunten hebben partijen elk producties ten processe overgelegd. Daar de producties, twee loonslips die de NV heeft overgelegd en 3 vouchers die [gedaagde] heeft overgelegd, de kantonrechter onvoldoende houvast bieden om te kunnen concluderen wat de hoogte van het tussen partijen overeengekomen maandelijks loon is en zij in hun standpunten blijven volharden, zullen zij dit geschilpunt in bodemprocedure dienen te beslechten. 4.1.6 Zoals reeds hiervoor onder 4.1.5 is overwogen is tussen partijen niet in geschil dat de NV salaris aan [gedaagde] verschuldigd is, zodat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht is gebleken. Behoorlijke zekerheid 4.1.7 De NV heeft ter staving van haar stelling dat zij aan [gedaagde] een bankgarantie heeft aangeboden een fotokopie hiervan ten processe overgelegd. De kantonrechter constateert dat [gedaagde] niet is ingegaan op deze stelling van de NV en de ter zake door de NV ten processe overgelegde productie, zodat deze stelling als niet weersproken en voldoende onderbouwd vaststaat. De kantonrechter leidt uit de inhoud van de door de NV ten processe overgelegde bankgarantie gedateerd 01 oktober 2020, met als kopstuk “procesgarantie”, af dat deze is gegeven tot het beloop van het bedrag ad US$ 25.000,-. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag waarvoor [gedaagde] toestemming van de kantonrechter heeft verkregen tot het leggen van de beslagen. Zoals uit artikel 591 lid1 Rv en artikel 599 RV blijkt, is de kantonrechter gehouden de gelegde conservatoir derdenbeslagen op te heffen, indien behoorlijke zekerheid is gesteld voor het bedrag voor welke het beslag gelegd is. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat de door [gedaagde] gelegde conservatoir derdenbeslagen dienen te worden opgeheven, waaruit voortvloeit dat het gevorderde onder I dient te worden toegewezen. Advocaatkosten als schadepost 4.1.8 Op grond van hetgeen onder 4.1.7 in dit vonnis is overwogen, komt de kantonrechter tot de voorlopige slotsom dat [gedaagde] geen enkel te respecteren belang heeft om de gelegde conservatoir derdenbeslagen onder de bankinstellingen te blijven handhaven, en dienen de beslagleggingen daarom als onrechtmatig te worden aangemerkt. 4.1.9 Vaststaat dat de NV als gevolg van dit onrechtmatig beslag een advocaat in de arm moest nemen om haar juridisch te doen bijstaan en daardoor schade heeft geleden. Ter staving van de door haar geleden schade heeft de NV een factuur overgelegd, van welk factuur [gedaagde] de hoogte van het bedrag niet voldoende heeft weersproken. [Gedaagde] voert enkel en alleen aan dat deze onrechtmatig en bovenmatig zijn, maar onderbouwt zulks niet. Daar er vanuit de Surinaamse Orde van Advocaten geen richtlijnen zijn of bestaan voor de vaststelling van het honorarium van advocaten en [gedaagde] de hoogte van het schadebedrag niet in voldoende mate heeft weersproken, zal het gevorderde onder III worden toegewezen doch met uitzondering van de medegevorderde omzetbelasting ad SRD 2.976,-, het vastrecht ad SRD 100,- en deurwaarderskosten voor oproep eerste behandeling ad SRD 1.000,-. Dit, omdat: – ingevolge artikel 10 lid 2 van de Wet Omzetbelasting 1997 niet de NV die gebruik maakt van juridische bijstand de belastingplichtige is, maar diegene die de justitiabele c.q. de NV juridische bijstand verleend; – het medegevorderde vastrecht en deurwaarderskosten voor oproep ingevolge artikel 61 Rv vallen onder de proceskosten. Proceskosten 4.1.10 [Gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze omvatten tot de dag van de uitspraak blijkens: a) de kwitantie van betaling d.d 05 oktober 2020 het vastrecht ad SRD 50,-; b) en blijkens het exploot van de deurwaarder Halima Chiragally d.d. 16 oktober 2020, no. 377, de kosten voor oproep ad SRD 430,-, welke tot de dag van de uitspraak neerkomen op een totaal bedrag van SRD 480,-. Overige stellingen en weren 4.1.11 De overige stellingen en weren behoeven geen bespreking, omdat die niet relevant worden geacht en tot geen enkel andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden. 4.2 In reconventie 4.2. 1 Misbruik van procesrecht De kantonrechter begrijpt uit de stelling van [gedaagde] dat de NV misbruik maakt van procesrecht door haar onterecht in het onderhavige proces te betrekken. De kantonrechter komt op grond van hetgeen in conventie is overwogen tot de slotsom dat [gedaagde] niet onterecht in het onderhavige proces is betrokken, zodat van misbruik van procesrecht geen sprake is en evenmin van een onrechtmatige daad. Daarom zal het gevorderde in reconventie worden geweigerd. 4.2.2 Proceskosten [Gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. 5. De beslissing in conventie en in reconventie De kantonrechter in kort geding: 5.1 In conventie 5.1.1 Heft op de gelegde conservatoir derdenbeslagen bij exploot van deurwaarder Anielkoemar Sewgobind d.d. 28 september 2020 respectievelijk met de nummers 254, 255, 256, 257, 258, 259 en 260 op de daarin vermelde bankinstellingen. 5.1.2 Veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de NV te betalen de som van SRD 37.200,- (Zevenendertigduizend en Tweehonderd Surinaamse Dollar). 5.1.3 Verklaart hetgeen onder 5.1.1 en 5.1.2 is beslist uitvoerbaar bij voorraad. 5.1.4 Verklaart de NV niet ontvankelijk in het gevorderde onder II. 5.1.5 Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten die aan de zijde van de NV zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op SRD 480,- (Vierhonderd en Tachtig Surinaamse Dollar). 5.1.6 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd. 5.2 In reconventie 5.2.1 Weigert de gevorderde voorzieningen. 5.2.2 Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten die aan de zijde van de NV zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil. Dit vonnis in conventie en in reconventie is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 03 december 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2019-1/
Uitspraak HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE no. 19/06 Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege naar aanleiding van de klacht van: [naam A] , klager, procederend in persoon, tegen [naam B] , verweerster, advocaat tegen wie de klacht is ingediend, procederend in persoon, De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Klager heeft op 04 februari 2019 een schrijven met bijbehorende producties ingediend bij de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken). 1.2 De Deken heeft op 22 februari 2019 bovenvermeld schrijven met bijbehorende producties van klager ter kennis gebracht van het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege). 1.3 De klacht is behandeld ter zitting van het Tuchtcollege van vrijdag 26 juli 2019. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt door de secretaris, hetwelk zich onder de processtukken bevindt. 2. De feiten 2.1 Klager is verwikkeld in rechtsprocessen inzake de nalatenschap van wijlen zijn ouders en wordt juridisch bijgestaan door zijn procesgemachtigde, mr. S. Mangroelal. 2.2 Verweerster treedt als procesgemachtigde op voor één der erfgenamen van de overleden ouders, te weten: [naam]. 3. De klacht en het verweer 3.1 De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 Advocatenwet (AW). Klager stelt – zakelijk weergegeven – dat verweerster met de door haar gebezigde woordkeus in haar verzoekschriften en conclusies tot uitlating, hem en zijn echtgenote, nu wijlen, consequent onterecht heeft gecriminaliseerd, beklad, beledigd en geïntimideerd. Volgens klager is dit reeds begonnen in het verzoekschrift tot beslaglegging waarbij onder andere is aangegeven: “gegronde vrees voor verduistering”. Volgens klager komen de beslagstukken terecht in handen van derden. Voorts stelt klager dat hij de woordkeus in enkele passages van verweerster ervaart als een criminele bejegening. Verder is klager het oneens met de mening van verweerster dat het verslag d.d 09 juni 2014 dat door hem is opgemaakt ongeloofwaardig is en verzoekt het Tuchtcollege om een oordeel hierover te geven. 3.3 Verweerster heeft verweer gevoerd, waarop zover nodig in de beoordeling zal worden teruggekomen. 4. De beoordeling 4.1 Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerster verwijtbaar is ter zake enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoorde te betrachten jegens klager. 4.2 Verweerster voert – zakelijk weergegeven – het volgende verweer. De door verweerster namens haar cliënt ingediende verzoekschriften en conclusies tot uitlating bevat de informatie van haar cliënt en is geen uitdrukking van haar mening. De gebezigde woorden: “gegronde vrees voor verduistering” zijn volgens verweerster niet bedoeld om klager te criminaliseren, maar zijn een passage uit artikel 591 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Verweerster ontkent dat zij klager onterecht heeft gecriminaliseerd, beklad, beledigd en geïntimideerd. 4.3 Het Tuchtcollege is van oordeel dat de rechter aan wie het geschil tussen de procespartijen is voorgelegd het bewijs van de door verweerster gedane stellingen in haar conclusies en overgelegde gedingstukken moet beoordelen en dat zulks niet ter beoordeling is van het Tuchtcollege. Het Tuchtcollege gaat ervan uit dat klager een verduidelijking van de door verweerster gebezigde bewoordingen kon hebben besproken met zijn procesgemachtigde. Het Tuchtcollege is van oordeel dat de advocaat de belangen van zijn/haar cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn/haar cliënt hem/haar verschaft en dat de advocaat in beginsel mag afgaan op de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in beginsel niet af te wegen of het voordeel dat hij/zij voor zijn/haar cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij/zij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij/zij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Uiteraard dient de advocaat zich daarbij niet onnodig grievend casu quo krenkend uit te laten en dienen de Ere-regelen in acht te worden genomen. Met het bezigen van de wettelijke terminologie in de gedingstukken heeft verweerster in casu in de visie van het Tuchtcollege de grens van het toelaatbare niet overschreden. Het Tuchtcollege komt tot de slotsom dat niet in rechte is komen vast te staan dat verweerster door de gebezigde stellingen niet correct heeft gehandeld jegens klager. Van enig tuchtrechtelijk verwijt aan de zijde van verweerster is er dus geen sprake, zodat de klacht tegen verweerster ongegrond zal worden verklaard. 4.4 Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig daar die voor de beslissing niet relevant zijn gebleken. 5. De beslissing Het Advocaten Tuchtcollege: 5.1 verklaart de klacht tegen verweerster ongegrond. Aldus gewezen door mr. A. Charan, voorzitter, mr. G. Ramai-Badal en mr. J.R. Wouter, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 25 oktober 2019 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen. De secretaris, mr. M.S. Wesenhagen De voorzitter, mr. A.Charan De leden, mr. G. Ramai-Badal mr. J.R. Wouter
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-54/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-0170 08 oktober 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: [ eiser 1], [ eiser 2], beiden wonende in [land], domicilie kiezende aan de Julianastraat no. 63 te Paramaribo bij N.V. 4 Justice Advocaten, eisers, gemachtigde: mr. E. Van der Hilst, advocaat, tegen [gedaagde], wonende aan de [adres] [plaats]in [land], gedaagde, gemachtigde: mr. Gail A.T.T. Sitaram, advocaat. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het inleidend verzoekschrift dat met producties op 16 januari 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die is genomen op 06 februari 2020; de conclusie van antwoord, met productie; de conclusie van repliek, met producties; de conclusie van dupliek. 1.2.De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2 . De feiten 2.1 Bij vonnis van de kantonrechter d.d. 22 januari 2002 in de zaak tussen partijen bekend onder A.R. No. 20-3163, hierna aangeduid als het vonnis, zijn eisers in reconventie veroordeeld om aan gedaagde te betalen de som ad. US$ 107.455,- naar de koers van de betaaldag. 2.2 Eisers hebben blijkens het exploot van 18 december 2008 no. [nummer 1] van de deurwaarder, T. Jhagroe, op grond van het vonnis executoriaal beslag doen leggen op het hierna omschreven aan eisers in eigendom toebehorend onroerend goed: “ het perceel gelegen aan de [straat], bekend als N.W. letter D nummer 9 ”. Het proces-verbaal van beslaglegging is op 20 december 2002 overgeschreven in register D deel 66 onder [nummer 2]. 2.3 Op 05 november 2014 heeft gedaagde zijn vordering voortvloeiend uit het vonnis gecedeerd aan Stichting Viamonte, hierna te noemen de Stichting. Blijkens het exploot van de deurwaarder, R. Bhoelan, d.d. 09 april 2015 no. 301 heeft gedaagde de cessie op de hiervoor vermelde datum aan eisers doen betekenen. 2.4 De Stichting heeft vanwege de cessie uit hoofde van het vonnis executoriaal beslag doen leggen op hetzelfde onroerend goed als vermeld onder 2.2, welk beslag was overgeschreven op 09 juni 2016 in register D deel 84 onder [nummer 3] . 2.5 Op 27 augustus 2019 hebben eisers de volledige schuld die voortvloeide uit het vonnis en welke aan de Stichting was gecedeerd aan de Stichting voldaan, voor welke betaling de Stichting kwijting aan eisers heeft verleend. Vanwege de betaling van de volledige schuld is het door de Stichting gelegde executoriale beslag opgeheven. 2.6 Het door gedaagde gelegde executoriale beslag van 18 december 2002 is tot op heden op het onroerend goed blijven rusten. 3 . De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eisers vorderen dat de kantonrechter in kort geding, de opheffing en doorhaling gelast van het door gedaagde gelegde executoriale beslag. 3.2 Eisers leggen, tegen de achtergerond van de feiten vermeld onder 2, dat het beslag geen enkele grondslag meer heeft. 3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4 . De beoordeling 4.1 Eisers stellen als spoedeisend belang dat zij het onroerend goed hebben verkocht en overgedragen met het beslag, onder voorwaarde dat gedaagde het beslag binnen 6 maanden na de datum van indiening van de onderhavige vordering zou opheffen. Gedaagde weerspreekt het door eisers gestelde spoedeisend belang en concludeert op basis hiervan dat eisers niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering. In dat licht voert hij aan dat eisers sedert de uitspraak van het gewezen vonnis d.d. 15 augustus 2005 in de zaak bekend onder A.R. No. 02-1237 hebben stilgezeten. Tevens beroept gedaagde zich in dat licht op het nieuwe procesreglement van Unit Kort Geding dat de vordering tot opheffing van het beslag op een onroerend goed niet valt onder de categorie spoed. In reactie op het bovenstaande verweer blijven eisers in hun stellingen volharden, waarbij zij nader onderbouwen dat het spoedeisend belang ligt in het feit dat zij het onroerend goed noodgedwongen hebben moeten verkopen en overdragen met het door gedaagde gelegde beslag en hun een vordering van de koper te wachten staat indien zij niet ervoor zorg dragen dat het bedoelde beslag wordt opgeheven. Hiertegenover staat dat gedaagde bij conclusie van dupliek is blijven persisteren in het verweer, zonder nader in te gaan op de gemotiveerde stellingen van eisers. Derhalve acht de kantonrechter het door eisers gestelde spoedeisend belang voldoende aannemelijk, zodat het verweer van gedaagde wordt verworpen en eisers worden ontvangen in het kort geding. Bovendien betreft het in casu een executoriale beslaglegging hetgeen reeds een indicatie geeft dat er executie dreigt en het spoedeisend belang reeds hierin besloten ligt. 4.2 De kern van het geschil betreft de beantwoording van de vraag of de grondslag van de beslaglegging is komen weg te vallen. Gedaagde werpt op dat hij er niet van op de hoogte is wat de Stichting na de cessie allemaal precies heeft gedaan. Wat gedaagde met dit verweer beoogt is niet duidelijk voor de kantonrechter. Voor zover gedaagde met dit verweer beoogt op te werpen dat hij vanwege het vonnis nog een vordering op eisers heeft en uit dien hoofde het door hem gelegde executoriaal beslag op het onroerend goed gehandhaafd dient te worden, slaagt gedaagde naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter de plank mis. Met de betekening van de cessie door de cessionaris, zijnde de Stichting, aan eisers heeft slechts de Stichting de bevoegdheid om de aan haar gecedeerde vordering van eisers te innen. Uit de inhoud van de ten processe door eiseres overgelegde producties, die niet van valsheid zijn beticht, leidt de kantonrechter onomstotelijk vast dat eisers de vordering uit hoofde van het vonnis volledig aan de Stichting hebben voldaan. Nu gedaagde vanaf het moment van de betekening van de cessie aan eisers niet meer de bevoegdheid heeft om de vordering voortvloeiend uit het vonnis van eisers te innen en eisers de vordering na de betekening volledig aan de Stichting hebben voldaan, is naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter de grondslag voor het blijven handhaven van het door gedaagde gelegde executoriale beslag komen weg te vallen. Simpelweg, omdat eisers na de betekening bevrijdend aan de cessionaris, zijnde de Stichting, hebben betaald. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de voorlopige slotsom dat gedaagde met het blijven handhaven van de beslaglegging misbruik maakt van diens bevoegdheid tot executie. Daar zulks grond oplevert tot opheffing van het gelegde executoriale beslag, zal de gevorderde voorziening als gegrond worden toegewezen. 4.3 Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze omvatten tot de dag van de uitspraak het vastrecht ad SRD 50,- en de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 350,-. 5 . De beslissing De kantonrechter in kort geding : 5.1 Heft op en gelast de doorhaling van het door gedaagde bij exploot no. [nummer 1] van de deurwaarder T. Jhagroe d.d. 18 december 2002 gelegde executoriaal beslag, overgeschreven op 20 december 2002 in register D deel 66 onder [nummer 2] op het erf gelegen aan de [straat,] bekend als N.W. Letter D nummer 9. 5.2 Verklaart hetgeen onder 5.1 is beslist uitvoerbaar bij voorraad. 5.3 Veroordeelt gedaagde in de proceskosten die aan de zijde van eisers zijn gevallen en tot aan de uitspraak zijn begroot op SRD 400,- (Vierhonderd Surinaamse Dollar). Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 08 oktober 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M.Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-11/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME A-625 [Verzoeker], ten deze domicilie kiezende aan [adres] ten kantore van Mr.F.F.P.Truideman, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.F.F.P.Truideman, advokaat, verzoeker, t e g e n DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te zijner Parkette aan de Henck Arronstraat (voorheen Gravenstraat) no. 3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.R.Sohansingh, advokaat, verweerder, De President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken; Gehoord de partijen; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN: Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende: dat de verzoeker de volgende rechtsvordering wenst in te stellen tegen de Staat Suriname, rechtspersoon, met name het Ministerie van Justitie en Politie, ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te zijner Parkette aan de Henck Arronstraat no. 3, verweerder. dat de verzoeker ambtenaar van Politie is in de rang van Brigadier van Politie en tewerk gesteld bij de Parketwacht van het Ministerie van Justitie en Politie op wie de Personeelswet c.q. het Politiehandvest van toepassing is; dat de verzoeker vanwege het afbranden van zijn huis niet in de gelegenheid was deel te nemen aan het examen dat op 22 oktober 2003 werd gehouden, door de korpsleiding in de gelegenheid werd gesteld een inhaalexamen te maken voor de kaderopleiding tot brigadier der Politie, gehouden op 2 februari 2004 en is de verzoeker voor dit inhaal examen geslaagd, zoals moge blijken uit het schrijven d.d. 2 augustus 2005, met het verzoek de inhoud ervan als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen; dat de verzoeker bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 14 mei 2004 [nummer 1] te rekenen van 2 februari 2004 is bevorderd tot brigadier van politie, onder toekenning van een salaris van SRD 891,– (Achthonderd een en negentig Surinaamse dollar), met het verzoek de inhoud ervan als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen; dat de verzoeker de verweerder bij schrijven d.d. 2 augustus 2005 heeft bericht, dat zijn bevorderingsdatum niet goed is, daar de verzoeker geen herexamen heeft gedaan, maar een inhaalexamen en zijn bevorderingsdatum 22 oktober 2003 moet zijn en geen 2 februari 2004; dat de verzoeker opmerkt dat het standpunt van de Korpschef ingenomen in zijn brieven d.d. 29 juni 2005, [nummer 3] en 18 oktober 2005 [nummer 4] niet juist is eveneens het standpunt van de Minister van Justitie en Politie ingenomen in zijn schrijven d.d. 19 december 2006 [nummer 2], welk laatste schrijven kan worden aangemerkt als een besluit van de verweerder, met het verzoek de inhoud van deze brieven als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen; dat de verzoeker niet opmerkt dat hij vanwege een overmachtstoestand (afbranden van zijn woning) niet aan het examen op 22 oktober 2003 kon deelnemen en deze gelegenheid pas op 2 februari 2004 heeft gehad, zodat wat zijn bevorderingsdatum betreft hij niet achtergesteld kan worden bij zijn groepsgenoten die op 22 oktober 2003 zijn geslaagd en terzake zijn bevorderd, aangezien de verzoeker op geen enkele wijze aan deze vertraging schuld heeft; dat de verzoeker tenslotte opmerkt, dat de verweerder ten onrechte een beroep doet op artikel 56 van het Reglement Algemene Politie (S.B.1972 no.143), daar dit artikel 56 slechts van toepassing is, wanneer de verzoeker in verband met de bestaande formatie niet voor een bevordering in aanmerking is gekomen, hetgeen hier niet het geval is, hetgeen de raadsman van de verzoeker de verweerder bij schrijven d.d. 10 oktober 2006 dan ook heeft medegedeeld, met het verzoek de inhoud ervan als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen, maar desondanks blijft de verweerder zijn onjuist standpunt handhaven als vervat in zijn schrijven d.d. 19 december2006 [nummer 2] met bijlagen; dat de verzoeker onder de aandacht van het Hof brengt, dat zijn verzoek niet is gebaseerd op de bestaande formatie, maar dat zijn verzoek is gebaseerd op het feit , dat hij vanwege overmacht niet aan het examen van 22 oktober 2003 kon deelnemen, maar pas op 2 februari 2004 en nu hij is geslaagd, hij dezelfde behandeling dient te krijgen als de groep die op 22 oktober 2003 is geslaagd, zodat artikel 56 Reglement Algemene Politie hierbij geen enkele rol speelt; dat de verzoeker gerechtigd en bevoegd is het Hof van Justitie als ambtenarenrechter (lees: ambtenarengerecht) te naderen, daar in artikel 79 lid 2 van de Personeelswet is bepaald: Vatbaar voor nietigverklaring zijn besluiten betreffende salaris; en omdat de verzoeker geen juiste datum heeft wat betreft zijn bevordering tot brigadier van politie n.l. 22 oktober 2003 in plaats van 22 februari 2004 de verzoeker ernstig wordt aangetast in zijn salaris en derhalve met toepassing van artikel 79 lid 1 van de Personeelswet bevoegd is het Hof te vragen de verweerder te veroordelen die handelingen te verrichten, in die zin dat de beschikking d.d. 14 mei 2004 [nummer 1] KA 916 wordt gewijzigd en wel dat daarin wordt gelezen 22 oktober 2003 in plaats van 2 februari 2004, aangezien zijn verzoek binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingediend uitgaande uitgaande van 19 december 2006; dat het de verzoeker niet is gelukt de zaak minnelijk met de verweerder op te lossen; Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd: dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: zal worden vernietigd althans nietig zal worden verklaard het besluit van de Minister van Justitie en Politie d.d. 19 december 2006 [nummer 2], waarbij afwijzend is gereageerd om de datum van 2 februari 2004 te wijzigen in 22 oktober 2003; de verweerder zal worden veroordeeld die handelingen te verrichten, waardoor de beschikking d.d. 14 mei 2004 [nummer 1] wordt gewijzigd in die zin dat als ingangsdatum voor de bevordering tot brigadier van politie van de verzoeker wordt vermeld 22 oktober 2003 in plaats van 2 februari 2004, Kosten rechtens; Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd: Verweerder ontkent en betwist al hetgeen verzoeker heeft gesteld in zijn inleidend rekest, voorzover zij deze niet gaaf en onvoorwaardelijk heeft erkend, onder aanbod van uitdrukkelijk bewijs van al haar stellingen door alle middelen rechtens, zonder onverplicht bewijslast op zich te nemen. FORMEEL VERWEER Beklag verzoeker Krachtens artikel 78 van de Personeelswet heeft verzoeker het recht om binnen een maand schriftelijk beklag te doen bij het hoger gezag dan het orgaan dat het besluit heeft genomen, behalve ingeval er binnen een maand een vordering wordt ingesteld. Verzoeker heeft een beklag dd. 02 augustus 2005 ingediend, doch is deze ten eerste te laat ingediend daar de beschikking van de Minister van Justitie en Politie dateert van 14 mei 2004. En ten tweede is dit beklag niet gedaan bij een hoger gezag, doch bij het zelfde orgaan die het besluit genomen heeft. Verzoeker dient reeds om deze redenen niet ontvankelijk verklaard te worden. Besluit van de verweerder Verzoeker vermeldt in het 6e sustenu van zijn inleidend rekest dat het schrijven d.d.19 december 2006 van het Ministerie van Justitie en Politie als het besluit van verweerder kan worden aangemerkt. Verzoeker meent dat zijn verzoek, verwijzend naar de datum van 19 december 2006, binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingediend. Echter kan de brief d.d. 19 december 2006 niet als besluit in de zin van artikel 80 van de Personeelswet worden aangemerkt. Met “besluit” wordt hier bedoeld de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d.14 mei 2004, welke beschikking reeds door verzoeker is overgelegd als produktie. In casu dient verzoeker dan niet ontvankelijk verklaard te worden daar artikel 80 van vermelde wet duidelijk aangeeft dat vorderingen als bedoeld in artikel 79 lid 1 niet ontvankelijk zijn indien zij zijn ingesteld meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. De beschikking van de Minister van Justitie en Politie dateert van 14 mei 2004. Het is niet bekend wanneer verzoeker precies kennis heeft genomen van deze beschikking, doch op 2 augustus 2005 heeft hij zijn beklag ingediend, weshalve hij dus in ieder geval toen wel kennis had genomen van de beschikking. Gezien de datum van onderhavige vordering is verzoeker dan ook wel degelijk te laat met de indiening hiervan en dient hij op grond van artikel 80 van de Personeelswet niet ontvankelijk verklaard te worden in zijn vordering. MATERIEEL VERWEER Voor zover het Hof voorgaand formeel verweer niet juist acht wenst verweerder het volgend materieel verweer te voeren. De Feiten In confesso Verweerder kan hetgeen gesteld is in het 2e tot en met het 4e sustenu erkennen, weshalve dit rechtens vaststaat tussen partijen. Overmachtsituatie niet af te wentelen Ingevolge artikel 49 lid 1 van het Reglement Algemene Politie komt de agent van politie der eerste klasse die in het bezit is van een brigadiersdiploma in aanmerking voor benoeming tot brigadier van politie. Verzoeker heeft het examen tot het behalen van een brigadierdiploma op 02 februari 2004 met succes afgelegd. De datum van het slagen dus het behalen van de diploma is dus 02 februari 2004, hetgeen uiteraard ook op de diploma is vermeld. Vermelde datum wordt dan ook gerekend als ingangsdatum voor de bevordering tot Brigadier van Politie. De bewering van verzoeker dat hij geen juiste datum heeft wat betreft zijn bevordering tot brigadier is dan ook onjuist. Verzoeker stelt dat hij als gevolg van een overmachtsituatie niet kon deelnemen aan het examen van 22 oktober 2003 maar deze pas op 02 februari 2004 heeft kunnen afleggen. Verzoeker wenst dan dezelfde behandeling te krijgen als de groep die op 22 oktober 2003 is geslaagd, doch onterecht. Verweerder betreurt het ten zeerste dat verzoeker zijn woning is afgebrand en dat verzoeker als gevolg hiervan zijn examen niet op 22 oktober 2003 heeft kunnen afleggen, doch kan deze overmachtsituatie van verzoeker niet toegerekend worden aan verweerder. Echter is verweerder verzoeker juist tegemoet gekomen door hem in de gelegenheid te stellen een inhaalexamen te maken, gezien zijn situatie toen. Doch dat het een datum van een inhaalexamen betreft, betekent niet dat de ingangsdatum van de bevordering van verzoeker met terugwerkende kracht moet worden vastgesteld tot 22 oktober 2003. Immers indien de ingangsdatum van de bevordering diende in te gaan op 22 oktober 2003, betekent dit dat verzoeker nog bedoeld examen nog niet had afgelegd en de daarbij behorende diploma ook niet had gehaald en dus niet in aanmerking kwam voor de bevordering. Dat zou dus betekenen dat hij bevorderd zou zijn zonder het afgelegd diploma en daarbij behorende diploma. Dit zou niet correct zijn. De ingangsdatum blijft de datum waarop het examen is afgelegd en behaald, zijnde 2 februari 2004. Verweerder dient te handelen krachtens de wet, meer nog daar een enkele toestemming zal leiden tot ontevredenheid onder velen, dan wel tot meerdere dergelijke gevallen waarbij geëist zal worden dat eens gelijk beslist moet worden. Verzoeker heeft op 02 februari 2004 zijn examen behaald, en wordt deze datum dus als zijn examendatum beschouwd; Rangorde na examen Krachtens artikel 53 lid 4 van het Reglement Politie wordt bij de rangorde gelet op de ingangsdatum van de benoeming. Verzoeker heeft bedoelde opleiding op 02 februari 2004 met succes afgerond en heeft hiermee dus voldaan aan artikel 49 lid 1 van vermelde wet. Naar aanleiding hiervan is te rekenen van die datum de benoeming geschied. De ingangsdatum voor de bevordering tot Brigadier van Politie is derhalve 02 februari 2004. Artikel 53 lid 3 van vermelde wet geeft voorts aan dat de rangorde in een rang of klasse door de aanvangsdatum van de anciënniteit (lees: ingangsdatum van de bevordering) wordt bepaald. Met andere woorden eerder geslaagden worden boven de later geslaagden geplaatst. De rangorde met betrekking tot verzoeker heeft dan ook krachtens de wet en zijn examendatum plaats gevonden. Verwijzend naar artikel 56 van vermelde wet heeft verweerder hiermee gedoeld op lid 3, in welk artikel is aangegeven welke datum als examendatum geldt namelijk de op de diploma vermelde datum. Met de verwijzing naar artikel 56 heeft verweerder derhalve niet gemeend het eerste lid, doch de derde. Aan hetgeen verzoeker in het 8ste en 9e sustenu van zijn inleidend rekest heeft gesteld, dient dus voorbij te worden gegaan. Nietigverklaring besluit/Wijziging beschikking Het onder A en B gevorderde kan niet worden toegewezen en wel om de volgende redenen: dat verzoeker zijn examen op een latere datum heeft moeten afleggen, kan niet toegerekend worden aan verweerder, dat verzoeker een inhaalexamen heeft afgelegd, betekent niet dat de slagingsdatum met terugwerkende kracht wordt vastgesteld, het beklag van verzoeker is niet binnen het door de wet bepaalde termijn ingesteld, de brief dd. 19 december 2006 kan niet aangemerkt worden als besluit in de zin van artikel 79 c.q. 80 Personeelswet. De beschikking dd. 14 mei 2004 is het besluit, verweerder dient krachtens de wet en de examendatum te handelen bij de rangordebepaling. Overwegende dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd: dat verzoeker niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering, althans dat zijn vordering zal worden afgewezen als te zijn ongegrond en onbewezen; Overwegende, dat ingevolge s’ Hovens beschikking van 3 april 2007 ten dage voor verhoor van partijen bepaald in Raadkamer zijn verschenen, verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, advocaat Mr.F.F.P.Truidemanen, advokaat Mr.R.Sohansingh, gemachtigde van de Staat Suriname en mevr.Lucretia E.P.Redan, Hoofdinspecteur van Politie in de funktie van Human Resource Manager van het Korps Politie Suriname namens verweerder, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd; Overwegende, dat de gemachtigden van partijen de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT : Overwegende, dat het Hof naar aanleiding van het zijdens verweerder gedaan beroep op het formeel verweer bij antwoord pleidooi de dato 16 juni 2007 opmerkt, dat beklag binnen de administratie één der rechtsmiddelen is van de landsdienaar c.q. ambtenaar tegen een administratieve handeling c.q. een administratief besluit; het Hof is geen enkele wettelijke bepaling bekend die de landsdienaar zou verplichten van voormeld rechtsmiddel in voorkomende gevallen gebruik te maken; Overwegende, dat het Hof het formeel verweer van verweerder dan ook gelijk besproken heeft en het verwerpt; Overwegende, wijders, dat hetgeen van het Hof van Justitie als gerecht in ambtenarenzaken kan worden gevorderd limitatief omschreven is in artikel 79 van de Personeelswet (Geldende Tekst 1985); Overwegende, dat het besluit van de Minister van Justitie en Politie de dato 19 december 2006 strekkende tot plaatsing van verzoeker op de ranglijst niet valt onder die limitatieve opsomming; toewijzing van het in onderdeel A van het petitum gevorderde kan daarom al niet volgen; Overwegende, dat het Hof ten aanzien van het gevorderde in onderdeel B van het petitum opmerkt, dat het krachtens artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet (Geldende Tekst 1985) wel de bevoegdheid zou hebben het ten aanzien van verzoeker als zodanig genomen besluit (gedateerd 14 mei 2004 [nummer 1]) als bedoeld in artikel 79 lid 2 nietig te verklaren en een termijn te stellen, waarbinnen een nieuw besluit overeenkomstig zijn uitspraak zou moeten worden genomen, indien deze vordering op de wijze zoals aangegeven en tijdig was ingesteld; Overwegende, dat nu zulks niet het geval is zal het Hof verzoeker niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering, bespreking van de overige stellingen van partijen als niet langer relevant geheel in het midden latend; RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN : Verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn vordering; Aldus gewezen door: Mr.J.R.Von Niesewand, President, Mr.Drs.C.C.L.A.Valstein-Montnor en Mr.H.E.Struiken, Leden en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 3 augustus 2007, in tegenwoordigheid van Mr.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend-Griffier. w.g.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh w.g.J.R.Von Niesewand Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advokaat Mr.R.Denz namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.F.F.P.Truideman en verweerder vertegenwoordigd door advokaat Mr.S.Bikharie namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.R.Sohansingh, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-14/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 21-1719 28 oktober 2021 Vonnis in kort geding in de zaak van: A. REDAN, CLAUDIA, B. ACADEMISCH ZIEKENHUIS, te Paramaribo, eisers in conventie,verweerders in reconventie, hierna ‘Redan’ en ‘AZ’ genoemd, gemachtigde: mr. S.N.Essed, advocaat, tegen HELLINGS, RAOUL, te Paramaribo, gedaagde in conventie, eiser in reconventie, hierna ‘Hellings’ genoemd, gemachtigde: mr. D.P.A. Landvreugd, advocaat. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met producties op 21 mei 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die mondeling genomen is op 8 juli 2021; de conclusie van antwoord in conventie met producties en van eis in reconventie; de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie; de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie; de conclusie van dupliek in reconventie. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. De feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de producties, voor zover niet betwist, staat tussen partijen het volgende vast. 2.1 Op 17 mei 2021 publiceert het nieuwsmedium Starnieuws het bericht met als titel “AZP-directeur alarmeert: Op de drempel van code zwart” . Daarin staat onder meer: [citaat]: “De ziekenhuizen staan aan de vooravond van code zwart, als er geen verandering komt in de situatie. De aanmeldingen en opnames van geïnfecteerden met het Covid-virus nemen vanaf vrijdag enorm toe. “De situatie is zeer ernstig en triest. Bij onze checkpoint is er een continue stroom van mensen die of in thuis isolatie Covid-positief zijn en verslechteren of mensen die klachten ontwikkelen en zich aanmelden”, zegt algemeen directeur van het Academisch Ziekenhuis Paramaribo (AZP), Claudia Redan, in gesprek met Starnieuws. (…) De situatie is zeer zorgwekkend, benadrukt Redan, die ook voorzitter is van de Nationale Ziekenhuisraad. ” [einde citaat]. 2.2 Op 19 mei 2021 post Hellings op zijn Facebook pagina de volgende tekst: [citaat]: “Een directeur van een ziekenhuis pierde haar mond over code zwart nadat ze in het weekend mooi haar winti pley had gehouden!! Un no kong aksi mi dong dong sani…” [einde citaat]. 2.3 Een reactie op de hiervoor geciteerde Facebook-post van Hellings luidt: [citaat]: “Bedoelde je die mevrouw Red-dan!!!” [einde citaat]. De vordering, de grondslag en het verweer 3.1 Redan en AZ vorderen in conventie – samengevat – dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis Hellings veroordeelt: om binnen 1×24 uur, de kantonrechter leest, na de uitspraak, zijn publicatie op zijn facebook account van 19 mei 2021 met als titels “Een directeur van een ziekenhuis pierde haar mond over code zwart nadat ze in het weekend mooi haar winti pley had gehouden!! Un no kog – de kantonrechter leest verbeterd kong – aksi mi dong dong sani” te verwijderen; om binnen 1×24 uur, de kantonrechter leest, na de uitspraak, over te gaan tot rectificatie van de publicatie door op zijn facebook account, in de dagbladen De Ware Tijd, Times of Suriname, op Starnieuws en op het radiostation Radio 10 het volgende bericht te plaatsen dan wel wordt voorgelezen: “Ik heb op 19 mei 2021 op mijn facebook account het volgende gepost: “Een directeur van een ziekenhuis pierde haar mond over code zwart nadat ze in het weekend mooi haar winti pley had gehouden!! Un no kong aksi mi dong dong sani”. Dit berust echter niet op de waarheid en door het desondanks te publiceren heb ik onrechtmatig gehandeld. Door mijn handelen hebben zowel mevrouw Claudia Redan als het AZ schade geleden, waarvoor ik mijn welgemeende verontschuldigingen aanbied.” tot het betalen van een dwangsom van SRD 5.000, – per dag dat hij niet aan het vonnis voldoet. Ook is veroordeling van Hellingsin de proceskosten gevorderd. 3.2 Redan en AZ leggen aan hun vordering – zakelijk weergegeven – ten grondslag dat Hellings onwaarheden heeft gepubliceerd. Door zijn publicatie “Een directeur van een ziekenhuis pierde haar mond over code zwart nadat ze in het weekend mooi haar winti pley had gehouden!! Un no kong aksi mi dong dong sani.” op zijn Facebook pagina van 19 mei 2021, heeft Hellings de eer en goede naam van Redan geschonden. Redan, directeur van AZ en voorzitter van de Nationale Ziekenhuis Raad, heeft op 17 mei 2021 via een nieuwsmedium alarm geslagen over de ernstige situatie in de ziekenhuizen als gevolg van de pandemie. Hellings heeft met zijn bericht veroorzaakt dat de samenleving de ernst van de Covid-19 pandemie minder serieus kan opvatten. Hellings is voorzitter van de Politiebond en heeft een relatief grote kring waarbinnen hij invloed heeft.Daartoe behoort zijn Facebook pagina die wordt gevolgd door 1.235 personen die toegang hebben tot de publicatie. AZ heeft er, gelet op haar zorgtaak in de Covid-19 pandemie, belang bij dat de samenleving uitspraken van Redan die zij namens het ziekenhuis doet, serieus neemt. 3.3 Hellings voert verweer en concludeert tot niet ontvankelijkheid van Redan en AZ 3.4 In reconventie vordert Hellings, kort gezegd, dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis Redan en AZ veroordeelt om als voorschot het bedrag van SRD 21.600, – aan advocaatkosten, omzetbelasting, executiekosten en na-kosten te betalen. Hij legt daaraan ten grondslag dat hij ongegrond in rechte is betrokken, waardoor hij onnodig in de kosten is gejaagd.Redan en AZ concluderen tot weigering van het gevorderde. De beoordeling In conventie 4.1 Gelet op de aard van de vorderingen, hebbenRedan en AZ een voldoende spoedeisend belang om in hun vorderingen in het kort geding te worden ontvangen. 4.2 Hellings voert als meest verstrekkend verweer dat AZ niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, omdat zij geen belang heeft bij het door Redan gevorderde. AZ stelt hiertegenover dat Redan in haar hoedanigheid van algemeen directeur haar zowel in als buiten rechte vertegenwoordigt. Schade aan de reputatie van Redan kan volgens het ziekenhuis tot schade aan de reputatie van AZ leiden. Dit gevolg, zo voert AZ aan, is ongewenst nu Redan degene is die leiding geeft aan de organisatie van het AZ waarvan ook de medische zorg aan Covid-19 patiënten deel uitmaakt. 4.2.1 Het verweer van Hellings gaat niet op, reeds omdat recent nog, en wel uit de Wet Staatsbegroting 2020, S.B. 2021 no. 6, Afdeling 13, Titel IV blijkt dat het Academisch Ziekenhuis Paramaribo nog steeds een van de Parastatalen is. Hierdoor is niet uit te sluiten dat de Staat door middel van onder anderen AZ invulling geeft aan het bevorderen van de algemene gezondheidszorg, artikel 36 lid 2 GW. Aan de verwevenheid van die zorgtaak met de uitvoering van de Wet Uitzonderingstoestand Covid-19 kan in het onderhavige geschil dan ook niet voorbij worden gegaan.AZ is wel ontvankelijkheid in haar vordering en de kantonrechter komt thans toe aan de beoordeling. 4.3 Hellings voert verder aan dat de grondslag van de vordering niet duidelijk is, omdat hem meerdere handelingen worden verweten: oprui, stemmingmakerij en schending van goede naam en eer. Hij concludeert op die grond tot niet ontvankelijkheid van zowel Redan als AZ. Hellings beroept zich erop dat hij het recht heeft om vrij zijn mening te uiten. Hij blijft erbij dat hij noch de naam van Redan noch van AZ heeft genoemd. Hij weerspreekt de verweten handelingen – samengevat -als volgt. Redan is niet de enige ziekenhuis directeur die over de alarmerende situatie, de kantonrechter begrijpt,met betrekking tot de Covid-19 pandemie, heeft gesproken. Ook is Redan in Suriname noch internationaal de enige vrouwelijke ziekenhuis directeur. Hellings sluit tevens niet uit dat de schoen Redan kennelijk wel past.Hij noemt de reacties op zijn post hilarisch,en stelt dat sommigen Redan zelfs een riem onder het hart steken, zonder negatieve uitlatingenof ondertoon over de Covid-19 pandemie of over Redan. Volgens Hellings heeft Redan er moeite mee dat hijheeft gepost dat zij een wintiprei zou hebben bezocht tijdens de Covid-19 pandemie. Hij vindt dat zijn verwijzing naar het bezoeken van een wintiprei voor Redan geen grond oplevert voor schending van haar goede naam en eer. 4.4 Redan en AZ gaan uit van het recht op eerbiediging van de goede naam en eer zoals bepaald in de artikelen 19 GW, 13 AVRM en 19 BUPO, specifiek lid 3. Hellings beroept zich op het recht van vrije meningsuiting. Vraag is welke van deze wederzijdse belangen zwaarder wegen in het voorliggend geval. De kantonrechter vindt voor die beoordeling aansluiting bij in onderling verband te beschouwen omstandigheden zoals door de Hoge Raad der Nederlanden genoemd in zijn arrest van 24 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD2221 . Onder meer is relevant (i) de aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben, (ii) de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand die aan de kaak wordt gesteld, (iii) de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van de publicatie, (iv) de totstandkoming en inkleding van de uitlatingen, (v) het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet en (vi) de maatschappelijke positie van de betrokken persoon. Genoemde omstandigheden wegen niet allen even zwaar. Welke omstandigheden van toepassing zijn en welk gewicht daaraan moet worden gehecht, hangt af van het concrete geval. 4.4.1 Het algemeen belang is gegeven met het wettelijk kader dat in de voorliggende omstandigheden van toepassing is en wel als volgt. 4.4.2 Bij Wet Uitvoering Burgerlijke Uitzonderingstoestand, S.B. 2020 no. 151, gewijzigd bij S.B. 2021 no. 20 en verlengd bij S.B. 2021 no. 105 (hierna de Wet) is in artikel 6 bepaald dat de Regering bij Presidentieel besluit maatregelen kan nemen en voorzieningen treffen in verband met de afkondiging van een uitzonderingstoestand. Maatregelen kunnen onder meer betrekking hebben op de beperking van persoonlijke rechten en vrijheden. In artikel 6 lid 1 sub A (6) van voornoemde Wet is als maatregel die betrekking heeft op de beperking van de persoonlijke rechten en vrijheden genoemd: “het instellen van verboden tot samenkomsten van personen of het onbeschermd begeven in het openbaar of in publieke of private ruimten, alsmede het verplichten van personen tot het houden van fysieke afstanden.” De Memorie van Toelichting van de Wet sluit niet uit dat de Minister belast met justitiële zaken voor de handhaving van met name het opleggen van een bestuurlijke boete, eveneens ambtenaren van politie vanwege het aanwezig deskundig kader en de infrastructuur zal aanwijzen voor de handhaving van de bestuurlijke sanctie. De politie heeft in het algemeen tot taak te zorgen voor de handhaving van de openbare orde, het voorkomen van inbreuken daarop en de bescherming van personen en goederen, artikel 5 lid 1 sub a van het Politiehandvest, G.B. 1971 no. 70. Volgens artikel 20 van het Politiehandvest verleent de politie in de gevallen en in de mate waarin zulks redelijkerwijs van haar kan worden gevergd en zij daartoe het meest aangewezen orgaan is, aan alle overheidsorganen de hulp en bijstand welke deze voor de vervulling van hun wettelijke taak behoeven. 4.4.3 Redan en AZ stellen dat de inhoud van de Facebook post een grove onwaarheid is. Zij weerspreken dat de post niet grievend zou kunnen zijn omdat geen namen zouden zijn genoemd. Juist blijkt uit de omstandigheden die in de post van 19 mei 2021 zijn geschetst en de reacties daarop dat Redan wordt bedoeld. De kantonrechter volgt Redan en AZ in hun stelling dat het expliciet noemen van namen voor die conclusie niet nodig is. Dat Redan is bedoeld volgt alleen al uit het feit dat Redan de vrouwelijke ziekenhuisdirecteur is die in de media recent, en wel op 17 mei 2021, dringend aandacht heeft gevraagd voor de code zwart situatie in verband met de Covid-19 pandemie. 4.4.4 Redan en AZ stellen verder, en zulks naar het oordeel van de kantonrechter niet onjuist, dat uitspraken van Hellings door zijn openbare functie van voorzitter van de politiebond een relatief grote invloed hebben. Hellings zou moeten begrijpen wat het negatieve effect is van gepubliceerde onwaarheden over personen in het algemeen en in specifieke functies. Van Hellings mocht volgens Redan en AZ dit begrip worden verwacht. 4.4.5 Voor de uitspraak van Hellings is thans geen steun te vinden in het beschikbare feitenmateriaal. Dit klemt te meer nu de eigenlijke boodschap die Hellings overbrengt is dat de directeur van het AZ, ondanks de ernstige omstandigheden van de Covid-19 pandemie die zij de samenleving voorhoudt, zelf de maatregelen niet in acht neemt. Daar komt bij dat het op grond van de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen niet uitgesloten is dat betrokkenheid van Hellings zelf als ambtenaar van politie bij handhavingstaken in het kader van de Covid-19 pandemie nodig kan zijn.Hellings stelt weliswaar Gedaagde steltssssssssslechts ww dat op zijn Facebook post hilarisch is gereageerd en ondersteuning is geuit, maar dat maakt niet goed en doet niet af aan het vergroot bereik door het delen van de post via Facebook. Bovendien blijven deze uitlatingen langer bij het publiek voortbestaan. 4.4.6 De kantonrechter overweegt dat het in de Surinaamse samenleving een feit van algemene bekendheid is dat de wintiprei in haar uiterlijke verschijningsvorm – kort gezegd – een ritueel feest is met daarbij behorende muziek en dans. [1] In de onderhavige Covid-19 omstandigheden is niet uit te sluiten dat deelname daaraan niet zonder risico’s is. Immers, overschrijding van aangebrachte beperkende grenzen door een samenscholingsverbod, artikel 6 lid 1 sub A (6) van de Wet, kan al gauw zijn bereikt. De post van Hellingsis dan ook onweersprekelijk suggestief door een mogelijk strafbare handeling die daarin besloten ligt, wat vooralsnog voldoende blijk geeft van een ernstige en ingrijpende aantijging tegen Redan. Een post als door Hellings gedaan kan onder de thans aannemelijk geworden omstandigheden geen rechtvaardiging vinden, omdat juist hij als ambtenaar van politie de strekking daarvan had moeten kunnen overzien. Het voorgaande klemt temeer nu Hellings het nodige feitenmateriaal voor zijn uitlatingen niet heeft aangedragen, zodat een feitensubstraat ontbreekt. 4.5 Het antwoord op de vraag of het recht van Redan en AZ op bescherming van de goede naam en eer zwaarder weegt dan het recht van Hellings gedaagde om zijn mening vrij te uiten via zijn account, zal dan ook bevestigend zijn. 4.6 Het voorgaande brengt met zich dat de vordering tot verwijdering van de gewraakte post en het plaatsen van een nieuwe post met voorgeschreven tekst op de Facebook pagina van Hellings zal worden toegewezen.De kantonrechter volgt Hellings in zijn onderbouwd verweer dat excuses spontaan behoren te worden aangeboden. In deze kunnen aan Hellings geen interne gevoelens worden opgelegd. De veroordeling zal daarom worden toegewezen zonder de gevorderde excuses en wel als volgt: “Ik heb op 19 mei 2021 op mijn Facebook account het volgende gepost: “Een directeur van een ziekenhuis pierde haar mond over code zwart nadat ze in het weekend mooi haar winti pley had gehouden!! Un no kong aksi mi dong dong sani…” Dit berust echter niet op waarheid en door het bericht desondanks te publiceren heb ik onrechtmatig gehandeld. Door mijn handelen hebben zowel mevrouw Claudia Redan als het Academisch Ziekenhuis schade geleden.” 4.7 Voor plaatsing van het bericht in de dagbladen De Ware Tijd, Times of Suriname en op het radiostation Radio 10 ziet de kantonrechter geen aanleiding. Hellings zal worden veroordeeld tot plaatsing van de voorgeschreven tekst op de nieuwspagina van Starnieuws. 4.8 De gevorderde dwangsom zal als na te melden worden toegewezen. 4.9 Hellings zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld bestaande uit de kosten voor vastrecht ad SRD 50, – en oproeping ad SRD 786, -. In reconventie 4.10 Het oordeel in conventie doet de grondslag aan de vordering in reconventieontvallen. Thans is niet aannemelijk dat Hellings ten onrechte en nodeloos, ongegrond in rechte is aangesproken. 4.11 In conventie is aannemelijk geworden dat het recht van Redan en AZ op bescherming van de goede naam en eer zwaarder weegt dan het recht van Hellings om zijn mening vrij te uiten. Hellings zal daarom in conventie – kort gezegd – worden veroordeeld tot verwijdering van de gewraakte post en plaatsing van een rectificatie. 4.12 De vordering in reconventie zal op grond van voorgaande als ongegrond worden afgewezen met veroordeling van Hellings in de proceskosten. De beslissing De kantonrechter in kort geding In conventie 5.1 Veroordeelt Hellings om binnen 1 x 24 uur na betekening van dit vonnis zijn publicatie op zijn Facebook account van 19 mei 2021 met als titel: “Een directeur van een ziekenhuis pierde haar mond over code zwart nadat ze in het weekend mooi haar winti pley had gehouden!! Un no kong aksi mi dong dong sani…” te verwijderen. 5.2 Veroordeelt Hellings om binnen 1 x 24 uur na betekening van dit vonnis de publicatie hiervoor onder 5.1geciteerd te rectificeren door op zijn eigen Facebook account te plaatsen en op het medium Starnieuws te doen plaatsen het volgende bericht: “Ik heb op 19 mei 2021 op mijn Facebook account het volgende gepost: “Een directeur van een ziekenhuis pierde haar mond over code zwart nadat ze in het weekend mooi haar winti pley had gehouden!! Un no kong aksi mi dong dong sani…” Dit berust echter niet op waarheid en door het bericht desondanks te publiceren heb ik onrechtmatig gehandeld. Door mijn handelen hebben zowel mevrouw Claudia Redan als het Academisch Ziekenhuis schade geleden.” 5.3 Veroordeelt Hellings een eenmalige dwangsom van SRD 10.000, – (tienduizend Surinaamse Dollar) aan Redan en AZ te betalen indien hij niet aan de veroordelingen hiervoor onder 5.1 en 5.2 voldoet. 5.4 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 5.5 Veroordeelt Hellings in de proceskosten aan de zijde van Redan en AZ tot aan deze uitspraak begroot op SRD 836, – (achthonderdzesendertig Surinaamse Dollar). 5.6 Weigert het meer of anders gevorderde. In reconventie 5.7 Weigert de gevraagde voorzieningen. 5.8 Veroordeelt Hellings in de proceskosten aan de zijde van Redan en AZ tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het Eerste Kanton, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 28 oktober 2021 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier. [1] Zie ook Wortubuku fu Sranantongo, SIL International, 5 e editie, 2007.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-13/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME . M.H. M A – 605 [Verzoeker], wonende in het [district], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo, ten kantore van Mr.S.Marica aan de Henck Arronstraat no.63 boven, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.S.Marica, advokaat, verzoeker, t e g e n DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal zetelende te diens Parkette aan de Henck Arronstraat no.3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.E.Y.Braam-Jordan, advokaat, verweerder, De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien ’s Hoven interlocutoir vonnis van 1 juni 2007 tussen partijen gewezen en uitgesproken; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hoven voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts; Overwegende, dat de door het Hof bevolen en gehouden comparitie van partijen zijn verschenen, verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, advokaat Mr.S.Marica, Mevr.L.P.Redan, vertegenwoordiger van het Korps Politie Suriname en advokaat Mr.E.Y.Braam-Jordan, gemachtigde van verweerder, die hebben verklaard gelijk in het daarvan – opgemaakte hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd, waarna de zaak verwezen werd naar rolzitting van 6 juli 2007 voor conclusie na gehouden comparitie van partijen en uitlating produktie zijdens verzoeker; Overwegende, dat de gemachtigden van partijen een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen hebben genomen, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd; Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in de zaak had bepaald op 3 augustus 2007, doch na enige malen te zijn aangehouden, nader heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT: Overwegende, dat het Hof volhardt bij het tussenvonnis van 1 juni 2007 en hetgeen dienaangaande is overwogen; Overwegende, dat verweerder bij monde van zijn gemachtigde, mw.L.Redan, Hoofd Inspekteur van Politie, ter gelegenheid van de op 29 juni 2007 gehouden inlichtingencomparitie onder meer heeft verklaard – voorzover ten deze van belang – dat verzoeker na afloop van de periode gedurende welke hij geschorst was, ter beschikking van de Korpschef was gesteld, wat betekent dat hij – verzoeker – op afroep van de Korpschef beschikbaar moest blijven; dat hij – verzoeker – ontslagen werd zonder zelf een keer door de Korpschef te zijn opgeroepen; dat hij – verzoeker – gedurende een periode van bijkans twee jaren na afloop van de termijn van de schorsing, maandelijks zijn vol salaris heeft ontvangen, zo ook zijn vakantiegeld en alle andere emolumenten; Overwegende, dat het Hof op grond van voormelde vaststaande feiten van oordeel is, dat verweerder, door verzoeker gedurende voormelde periode op afroep beschikbaar voor de Korpschef te houden, en hij, verzoeker, nu het tegendeel zijdens verweerder niet is gesteld, zich alstoen ook daadwerkelijk beschikbaar heeft gehouden voor de Korpschef, en verweerder hem – verzoeker – alstoen iedere maand gedurende bijkans twee jaren zijn vol salaris heeft betaald, zo ook telkens zijn vakantiegeld en andere emolumenten, bij verzoeker de verwachting heeft gewekt dat hij hem behouden zou voor het ambt dat hij gedurende vele lange jaren heeft bekleed; Overwegende, dat verweerder door verzoeker desondanks uit Staatsdienst te ontslaan, het vertrouwensbeginsel, naar het oordeel van het Hof, heeft geschonden; Overwegende, dat de beschikking de dato 4 maart 2005 [nummer 1] dan ook niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden; RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN : Vernietigt de beschikking van de Minister van Justitie en Politie de dato 4 maart 2005 [nummer 1]; Aldus gewezen door: Mr. I.H.M.H. Rasoelbaks, Fungerend-President, Mr. D.D. Sewratan en Mr. H.E. Struiken, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 7 december 2007, in tegenwoordigheid van Mr. R.R. Brijobhokun, Fungerend-Griffier. w.g.R.R.Brijobhokun w.g.I.H.M.H.Rasoelbaks Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advokaat Mr.H.P.Boldewijn namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.S.Marica en verweerder vertegenwoordigd door advokaat K.J.Hok A Hin namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.E.Y.Braam-Jordan, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-10/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING Gelezen het verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op maandag 21 juni 2021 door I.D. Kanhai BSc. en mr. Ch. Algoe, advocaten bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker, [Naam] , met het verzoek om conform art. 61 van het Wetboek van Strafvordering het verzoek gedaan door de Surinaamse autoriteiten om verzoeker aan te houden en uit te leveren te willen opheffen, althans de aanhouding (lees voorlopige hechtenis) te willen opheffen en de onmiddellijke invrijheidstelling te willen verzoeken aan de Nederlandse autoriteiten. Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. vrijdag 25 juni 2021, waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 14 juli 2021 om 12.30 uur des namiddags; De verzoeker is niet gehoord vanwege zijn detentie in Nederland; Gehoord de Waarnemend Procureur-Generaal, mr. S. Mahadew, namens het Openbaar Ministerie; Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. woensdag 14 juli 2021; Grondslag van het verzoek: Naar de mening van de verdediging van verzoeker [Naam] is de akte van uitreiking in Nederland en als gevolg daarvan ook de uitgereikte dagvaarding nietig. Art. 517 lid 4 van het WSv schrijft dwingend en nadrukkelijk voor dat de autoriteit (de vervolgingsambtenaar) van wie het gerechtelijk schrijven uitgaat en het parket nummer van het (gerechtelijk) schrijven, te weten het nummer 1, moeten worden vermeld in de akte van uitreiking. In de akte van uitreiking wordt vermeld “akte van uitreiking van de dagvaarding van de Kantonrechter in het Derde Kanton” en als nummer wordt vermeld [nummer] . Naar de mening van de verdediging is het Nederlands recht niet toepasselijk en zelfs als het toepasselijk zou zijn, dan nog is er sprake van nietigheid van de dagvaarding zoals verwoord in artikel 517 WSv en artikel 588 Ned. WSv. Voorts is ex art. 2 WSv het Surinaams recht toepasselijk. Nu er, aldus de raadsman, sprake is van een nietige dagvaarding heeft de vervolging naar de mening van de verdediging niet voldaan aan art. 365 Sv en heeft zij haar vervolgingsrecht verspeeld. Het standpunt van het Openbaar Ministerie Primair vraagt de vervolgingsambtenaar dat het Hof zich onbevoegd verklaart om te beslissen over de aanhouding (als opgeëiste persoon) ten behoeve van de uitlevering van verzoeker. De opgeëiste persoon is (voorlopig) aangehouden op grond van de artikelen 1 en 21 van de Overeenkomst tussen de Republiek Suriname en het Koninkrijk der Nederlanden betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken juncto artikel 13 van de Nederlandse Uitleveringswet. Onder verwijzing naar artikel 31 lid 1 van de Nederlandse Uitleveringswet krachtens welk tegen de uitspraak van de rechtbank door de opgeëiste persoon beroep in cassatie kan worden ingesteld, concludeert het Openbaar Ministerie dat verzoeker niet de juiste instantie heeft geadieerd met zijn verzoek tot opheffing van diens voorlopige aanhouding als opgeëiste persoon. Voorts is de vervolging van mening dat het verzoek om de dagvaarding nietig te verklaren zich niet leent voor een verzoek ex artikel 61 WSv. Een dergelijk preliminair verweer dient aan de orde te worden gesteld bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak bij de Kantonrechter, hetgeen ook reeds is geschied. De Kantonrechter neemt daaromtrent een beslissing op 19 juli 2021. Subsidiair vraagt het Openbaar Ministerie het verzoek ex art. 61 WSv, dat gegrond is op de door verzoeker beweerde nietigheid van de akte van uitreiking en dientengevolge van de dagvaarding, af te wijzen. De ernstige bezwaren waarvoor verzoeker (voorlopig) is aangehouden ter uitlevering ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek staan nog recht overeind. De vervolging verwijst voorts naar art. 517 lid 7 WSv op grond waarvan bij bekende verblijfplaats buitenlands van de te dagvaarden persoon, door de autoriteit van welke het gerechtelijk schrijven uitgaat, tevens een afschrift van de mededeling welke het schrijven bevat (in casu de dagvaarding), bij aangetekende brief wordt verzonden aan hem voor wie het schrijven bestemd is. De niet-naleving van de voorschriften in de leden 1 tot en met 5 van artikel 517 WSv is in lid 6 van dit artikel bedreigd met nietigheid. De sanctie van nietigheid heeft geen betrekking op het bepaalde in lid 7 van het artikel. Art. 588 lid 2 van het Nederlandse WSv bevat een soortgelijke bepaling met betrekking tot de wijze van uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, namelijk door toezending van de mededeling door het Openbaar Ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken. De beoordeling door het Hof: Art. 517 van het Surinaamse WSv bepaalt dat in de gevallen bedoeld in het tweede en derde lid, bij bekende verblijfplaats buitenlands, tevens door de autoriteit van welke het gerechtelijk schrijven uitgaat, een afschrift van de mededeling welke het schrijven bevat, bij aangetekende brief wordt verzonden aan hem voor wie het schrijven bestemd is. Art. 588 lid 1 onder a van het Nederlandse WSv luidt: De uitreiking geschiedt aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen, in persoon. Blijkens de overgelegde Akte van Uitreiking welke op ambtseed (ambtsbelofte) is opgemaakt en ondertekend door de bevoegde Nederlandse autoriteit (instantie), is de gerechtelijke brief, inhoudende de dagvaarding van verzoeker [Naam] om te verschijnen in de verzet strafzaak die wordt behandeld op 15 maart 2021 om 08.30 uur aan de Mgr. Wulfinghstraat no 5 te Paramaribo, op 25 februari 2021 aan verzoeker, verblijvende in Nederland, in persoon uitgereikt. Het Hof stelt vast dat de uitreiking in persoon is geschied op grond van art. 588 lid 1 van het Nederlandse WSv. Het verzoek tot uitreiking is gebaseerd op de Overeenkomst tussen de Republiek Suriname en het Koninkrijk der Nederlanden betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken. Artikel 10 van de Overeenkomst bepaalt: “De Overeenkomst sluitende Partijen verbinden zich om, overeenkomstig de regels van deze overeenkomst en met inachtneming van hun nationale wetgeving elkander wederzijds in zo ruim mogelijke mate rechtshulp te verlenen in elke procedure die betrekking heeft op strafbare feiten, waarvan de bestraffing, op het tijdstip waarop de rechtshulp wordt gevraagd, tot de bevoegdheid behoort van de rechterlijke autoriteit van de verzoekende partij”. Zowel in de nationale wetgeving van Suriname ( art. 476 lid 1 WSv ) als in de Nederlandse nationale wetgeving ( art. 552q lid 1 Ned. WSv ) ) is in overeenstemming met art. 10 van de Overeenkomst tussen Suriname en Nederland gelijkluidend bepaald dat het betekenen en uitreiken van stukken aan derden, ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp, geschiedt met overeenkomstige toepassing van de wettelijke voorschriften betreffende het betekenen en uitreiken van Surinaamse respectievelijk Nederlandse stukken van vergelijkbare strekking. Op grond van art. 10 uit de Overeenkomst tussen Suriname en Nederland en art. 552q Ned, WSv is de Nederlandse autoriteit belast met de uitreiking van de gerechtelijke brief betreffende de dagvaarding aan verzoeker in Nederland, gehouden aan de ter zake in Nederland geldende wettelijke voorschriften. Dit is ook in overeenstemming met de “ interne soevereiniteit ” van landen om hun rechtsorde in het algemeen, maar zeker hun strafvordering, naar eigen opvattingen in te richten. De uitvoering van een rechtshulpverzoek wordt in de regel beheerst door het recht van de aangezochte staat. Wederzijdse rechtshulpverlening is mede gebaseerd op het vertrouwensbeginsel dat inhoudt dat de betrokken landen in principe niet treden in de beoordeling van de rechtmatigheid van elkaars strafvorderlijk optreden, in casu de rechtmatigheid van de akte van uitreiking in Nederland van de gerechtelijke brief betreffende de dagvaarding aan verzoeker volgens de in Nederland geldende wettelijke voorschriften. Het Hof gaat derhalve voorbij aan het door de raadslieden van verzoeker gevoerde verweer met betrekking tot vermelding van het nummer en van “akte van uitreiking van de dagvaarding van de kantonrechter in het Derde Kanton” in de akte van uitreiking. Op grond van het hier voren gestelde oordeelt het Hof dat het namens verzoeker gevoerde verweer m.b.t. de akte van uitreiking en de daaraan gekoppelde inroeping van de nietigheid van de uitgereikte dagvaarding ongegrond is. Het Hof zal het daartoe strekkend verweer dan ook verwerpen. De consequentie van voorgaande slotsom is dat het Hof niet toekomt aan de beoordeling van het op het verweer gebaseerde verzoek ingevolge artikel 61 WSv tot opheffing van het door de Surinaamse autoriteiten gedaan verzoek om verzoeker aan te houden en uit te leveren, althans de aanhouding (voorlopige hechtenis) op te heffen en de onmiddellijke invrijheidstelling te verzoeken aan de Nederlandse autoriteiten, nog daargelaten de vraag of art. 61 WSv zich leent voor (inwilliging van) een dergelijk verzoek. De beslissing Het Hof: Verklaart het verzoek ongegrond . Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 14 juli 2021 door mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo Leden – Plaatsvervanger, bijgestaan door mr. M. Behari, ad hoc Fungerend – Griffier. w.g. M. Behari w.g. A. Charan w.g. S. Punwasi w.g. J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-33/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoekster], wonende te [district], verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”, gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name A. het Ministerie van Binnenlandse Zaken, B. het Ministerie van Buitenlandse zaken, te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Koendan, waarnemend substituut officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 09 mei 2014; het verweerschrift ingediend op 16 september 2014; de beschikking van het hof van 14 november 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 05 december 2014, welk verhoor is verplaatst naar 15 mei 2015; de processen-verbaal van het op 15 mei 2015 gehouden verhoor van partijen en de op 03 juli 2015 gehouden voortzetting daarvan; de pleitnota d.d. 07 augustus 2015; de antwoordpleitnota d.d. 06 november 2015; de repliekpleitnota d.d. 04 december 2015; de dupliekpleitnota d.d. 15 januari 2016. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 15 april 2016, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [verzoekster] is op basis van een arbeidsovereenkomst te rekenen van 01 juni 2003 in overheidsdienst getreden en tewerkgesteld als coördinator van het secretariaat van de Staatsraad bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken (Directoraat Algemene Zaken). Het dienstverband is aangegaan voor onbepaalde tijd. 2.2 Bij resolutie [nummer] is [verzoekster] te rekenen van 01 oktober 2006 overgeplaatst naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. 2.3 De Raad van Ministers heeft bij missive d.d. 28 december 2006 [nummer 2]/RvM (hierna: de missive) goedgekeurd dat [verzoekster] – volgens de missive in vaste dienst werkzaam op het Ministerie van Buitenlandse Zaken – wordt voorgedragen voor benoeming in consulaire rang van consul-generaal (schaal 21) te rekenen van 15 december 2006 en dat zij te rekenen van dezelfde datum wordt gedetacheerd naar het Consulaat-Generaal van de Republiek Suriname in Amsterdam, Nederland. 2.4 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 17 september 2013 onder meer het volgende aan de minister van Buitenlandse Zaken bericht:“Geachte Minister,Hierbij vraag ik uw aandacht voor het volgende.Mevrouw Drs. [verzoekster], heeft mijn hulp ingeroepen voor de kwestie van haar vaste aanstelling bij de Centrale Overheid i.c. het Ministerie van Buitenlandse zaken. Zoals aan mij is medegedeeld heeft de Raad van Ministers in zijn vergadering van 28 december 2006 [nummer 2]/RvM goedgekeurd dat Mevr. [verzoekster], in vaste dienst werkzaam op het ministerie van Buitenlandse zaken wordt voorgedragen voor benoeming in de Consulaire rang van Consul Generaal (schaal 21) (…).Van Mevr. [naam] van uw ministerie heb ik begrepen, dat de vaste aanstelling van mijn cliënte problemen oplevert, omdat zij bij indiensttreding de leeftijd van 35 jaren reeds had bereikt en al zodoende niet kan worden voorzien van een vaste aanstelling. Afgezien van het feit dat dit standpunt juist is of niet wordt opgemerkt dat Mevr. [verzoekster] sedert het jaar 2009 pensioen premie heeft gestort (…).Nu de Raad van Ministers haar definitieve benoeming en bevordering heeft goedgekeurd en gelet op haar pensioenstorting, verzoek ik u beleefd doch dringend te willen bevorderen dat de concept resolutie die reeds is opgemaakt betreffende haar vaste aanstelling en benoeming tot Consul Generaal op korte termijn kan worden geeffectueerd. In afwachting van uw spoedige berichten.” 2.5 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft ter zake van het in 2.4 vermeld schrijven d.d. 17 september 2013, twee herinneringsschrijven d.d. 14 oktober 2013 en 26 november 2013 gericht aan de minister van Buitenlandse Zaken. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoekster] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden veroordeeld om: a. die handelingen te verrichten, zodat zij in het bezit kan worden gebracht van een vaste aanstelling; b. haar te benoemen in de functie van consul-generaal overeenkomstig de missive van 28 december 2006 (schaal 21); c. haar te voorzien van de bezoldiging en overige emolumenten verbonden aan de rang van consul-generaal; d. aan haar een dwangsom te betalen van SRD 10.000,- voor iedere dag dat de Staat nalatig blijft aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven.[verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. [verzoekster] is bij de in 2.1 genoemde arbeidsovereenkomst te rekenen van 01 juni 2013 (lees: 01 juni 2003) in dienst getreden van de Staat in de rang van coördinator van het secretariaat van de Staatsraad bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De Staat heeft nagelaten [verzoekster] te benoemen tot consul-generaal en derhalve slechts gedeeltelijk uitvoering gegeven aan de missive. Bij het in 2.4 vermeld schrijven d.d. 17 september 2013 heeft [verzoekster] de Staat op deze nalatigheid gewezen en gevraagd om haar aanstelling in vaste dienst en haar benoeming tot consul-generaal op korte termijn te effectueren. De verdere uitvoering van de missive in vorenbedoelde zin door de Staat is echter uitgebleven, ook na het in 2.5 vermeld herinneringsschrijven van [verzoekster] gericht aan de Staat. Laatstgenoemde maakt met zijn nalatigheid ernstige inbreuk op de rechtspositie van [verzoekster] en op haar financieel vermogen. [verzoekster] heeft een gerechtvaardigd belang bij de vordering, te meer zij vanaf het jaar 2007 pensioenpremie heeft betaald. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 De Staat heeft, naar het hof begrijpt, als formeel verweer aangevoerd dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van [verzoekster], omdat, kort gezegd: in artikel 79 van de Personeelswet (Pw) limitatief zijn opgesomd de vorderingen waarover het hof bevoegd is te oordelen en het door [verzoekster] gevorderde niet daartoe behoort; [verzoekster] geen ambtenaar is maar arbeidscontractant, waardoor de rechtsrelatie tussen [verzoekster] en de Staat wordt beheerst door het contractenrecht en de Personeelswet slechts aanvullende werking heeft. 4.1.2 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Vaststaat dat [verzoekster] arbeidscontractant is (geweest) in de zin van artikel 1 Pw. Hieraan doet niet af dat [verzoekster] in het verzoekschrift spreekt van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. In de kop van de door [verzoekster], als productie bij het verzoekschrift, in fotokopie overgelegde arbeidsovereenkomst staat vermeld: “ARBEIDSOVEREENKOMST INGEVOLGE ARTIKEL 15 LID 1 VAN DE PERSONEELSWET”. Blijkens artikel 83 Pw zijn de bepalingen van hoofdstuk 6 – hieronder vallen artikelen 78 tot en met 82 Pw (de rechtsmiddelen) – van overeenkomstige toepassing op arbeidscontractanten – zoals [verzoekster] – en op vorderingen betreffende arbeidsovereenkomsten, welke door het land zijn gesloten.In artikel 79 Pw zijn de vorderingen waarover het hof in eerste en hoogste aanleg bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven. Naar het oordeel van het hof kan het door [verzoekster] gevorderde worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw, te weten een vordering tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een handeling in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren is bepaald, in casu het nalaten om [verzoekster] te voorzien van een vaste aanstelling, haar te benoemen in de functie van consul-generaal overeenkomstig de missive en haar te voorzien van de bezoldiging en overige emolumenten verbonden aan de rang van consul-generaal. Gelet op het voorgaande is het hof bevoegd om kennis te nemen van het gevorderde. Het verweer van de Staat faalt. Ontvankelijkheid 4.2.1 De Staat heeft tevens als formeel verweer aangevoerd dat [verzoekster] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. De Staat heeft in dit kader, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 17 september 2013 de minister van Buitenlandse Zaken verzocht om haar positie als consul-generaal vast te stellen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat [verzoekster] ten aanzien van dit verzoek recht heeft op een beslissing van de minister binnen zes maanden. Nu voormeld verzoek is gedaan op 17 december 2013, heeft [verzoekster] nog vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden de vordering op 09 mei 2014 bij het hof ingesteld. 4.2.2 Het hof stelt voorop dat de Staat bij zijn betoog dat [verzoekster] haar vordering bij het hof heeft ingesteld nog vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden waarbinnen de minister diende te beslissen op het in 2.4 bedoeld verzoek van [verzoekster], kennelijk abusievelijk is uitgegaan van een schrijven d.d. 17 december 2013 in stede van het schrijven van [verzoekster] d.d. 17 september 2013. Op grond van artikel 80 lid 2 sub c Pw is een vordering als de onderhavige niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek. Hieruit volgt dat de minister, nu hij binnen voormelde termijn niet uitdrukkelijk heeft beslist op het bij het schrijven van [verzoekster] d.d. 17 september 2013 gedane verzoek om haar aanstelling in vaste dienst en haar benoeming tot consul-generaal te effectueren, geacht wordt op 17 maart 2014 een fictief besluit te hebben genomen en wel een negatief besluit. [verzoekster] heeft de onderhavige vordering op 09 mei 2014 bij het hof ingesteld, zodat niet juist is het betoog van de Staat dat de vordering is ingesteld vóór het verstrijken van de termijn van zes maanden waarbinnen de minister diende te beslissen op het verzoek van [verzoekster], wat overigens zij van de daaraan verbonden consequentie van niet-ontvankelijkheid in de visie van de Staat. Nu de onderhavige vordering bij het hof is ingesteld op 09 mei 2014, derhalve binnen drie maanden na 17 maart 2014, is [verzoekster] op grond van artikel 80 lid 2 sub c Pw daarin ontvankelijk. Ook dit verweer van de Staat faalt. 4.3 Het hof zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering. De comparitiegevolmachtigde van de Staat heeft ter gelegenheid van de gehouden voortzetting van het verhoor van partijen onweersproken verklaard dat [verzoekster] wel is benoemd in de functie van consul-generaal, zodat dit in rechte tussen partijen is komen vast te staan. Het hof concludeert hieruit dat de Staat vorenbedoelde benoeming van [verzoekster] niet achterwege heeft gelaten. [verzoekster] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen onweersproken gesteld dat zij reeds met pensioen is. Het hof overweegt dat, nu [verzoekster] niet meer in dienst van de Staat is, de Staat reeds hierom haar niet kan voorzien van een vaste aanstelling noch van de bezoldiging en emolumenten behorende bij de functie van consul-generaal. Daaraan doet niet af dat [verzoekster] in [land] werkzaam is geweest in de functie van consul-generaal en dat zij, volgens haar, niet de volledige bezoldiging en emolumenten behorende bij die functie heeft ontvangen.Overigens heeft de missive blijkens de naar vaste rechtspraak aanvaarde leer van het hof slechts interne werking en bezit deze tegenover [verzoekster] geen enkele rechtskracht zolang de desbetreffende resolutie niet door het daartoe bevoegde gezag is opgemaakt en goedgekeurd.Nu de door [verzoekster] gestelde handelingen, hetzij niet door de Staat zijn nagelaten, hetzij niet door de Staat kunnen worden verricht, is er geen grond voor het opleggen van een dwangsom voor het verder achterwege laten van deze handelingen, zodat de vordering zal worden afgewezen. Ten overvloede wordt overwogen dat indien [verzoekster] meent schade te hebben geleden als gevolg van enig nalaten van de Staat in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, zij een vordering tot vergoeding van deze schade had moeten instellen, hetgeen zij niet heeft gedaan. 4.4 De gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld. 4.5 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking. 5. De beslissing Het hof: Wijst de vordering af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 01 november 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door dhr. S. Sewgobind, LL.M namens mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr.M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2002-6/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME M.H. M.H A – 442 A-442 [Verzoekster] , wonende te [district] aan [adres], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Koninginnestraat no.10, voor wie als gemachtigde optreedt Mr.A.R.Baarh, advokaat, verzoekster, t e g e n DE STAAT SURINAME , met name het Ministerie van Handel en Industrie, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal, kantoorhoudende te Paramaribo ten Parkette aan de Gravenstraat no.3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.J.Kraag, advokaat, verweerder, De Vice-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: Betalend Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken; Gehoord partijen; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Overwegende, dat [verzoekster] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende: Verzoekster wenst de volgende vordering in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Handel en Industrie, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal, kantoorhoudende te Paramaribo te harer Parkette aan de Gravenstraat no.3, verweerder; Verzoekster is ambtenaar in de zin van de Personeelswet en werkzaam bij de Dienst Prijsstabilisatie in de functie van Ambtenaar A 1 e klasse in vaste dienst tegen een salaris in November 1998 ten bedrage van bruto Sf.111.090,– minus inhoudingen van sf.30.958,– zodat verzoekster netto ontving een bedrag van sf.80.132,–. Verzoeker (lees: Verzoekster) is bij beschikking van de Minister van Handel en Industrie d.d. 04 juni 1999 no.282 P2 217 te rekenen van 06 april 1999 oneervol ontslag uit staatsdienst verleend. Deze beschikking is nietig c.q. vernietigbaar omdat de verweerder heeft verzuimd verzoekster in de gelegenheid te stellen zich te verweren ex artikel 63 lid 2 P.W., waardoor een belangrijk beginsel van behoorlijk bestuur n.l. anditur et alterem partem is geschonden. De onderhavige beschikking heeft verzoekster onlangs en wel op 29 December 1999 ontvangen waardoor zij nu pas daartegen in rechte kan komen. Bovendien is het ontslag van verzoekster met terugwerkende kracht aan haar verleend hetgeen in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid. Verzoekster heeft vanaf December 1998 geen salaris ontvangen, hoewel zij zich na haar detentie herhaaldelijk voor het verrichten van werkzaamheden heeft aangemeld bij haar dienstonderdeel. Verzoekster is kostwinner, n.l. alleenstaande moeder van 3(drie) kinderen, die allen schoolgaand zijn. Verzoekster vindt de aan haar opgelegde straf onevenredig zwaar in vergelijking met het door haar gepleegde strafbare feit. Bovendien heeft de verweerder het evenredigheids en gelijkheidsbeginsel overtreden, omdat andere ambtenaren die een strafbaar feit hebben gepleegd, het strafbare feit hebben erkend, maar door allerlei omstandigheden hun zaak niet voor de rechter is gekomen, niet zijn ontslagen maar in rang c.q. funktie zijn terug gesteld. Verzoekster maakt aanspraak op salaris over de periode 19 december 1998 tot en met 06 april 1999 zijnde de periode van voorlopig arrest op grond van de resolutie van 27 november 1965 no.12192 G.B.1965 no.129, paragraaf 1 sub f en wel voor de helft. Aangezien het ontslag niet conform de P.W. is gevolgd maakt verzoekster aanspraak op haar vol salaris vanaf 06 april 1999 tot de dag waarop het dienstverband op regelmatige wijze zal worden c.q.zijn beëindigd. Overwegende, dat verzoekster op deze gronden heeft gevorderd: met het eerbiedig verzoek: Primair: dat zal worden vernietigd althans nietig zal worden verklaard de beschikking van de Minister van Handel en Industrie d.d. 04 juni 1999 no.282 P.Z. 217; dat verweerder zal worden veroordeeld om aan verzoekster te betalen; de helft van haar salaris over de periode 19 december 1998 tot en met 06 april 1999. het volle salaris vanaf 06 april 1999 tot het dienstverband op regelmatige wijze zal zijn geëindigd. Subsidiair: dat de beschikking van de Minister van Handel en Industrie d.d. 04 juni 1999 no.282 P.Z. 217 zal worden vernietigd althans nietig zal worden verklaard in dier voege dat het aan verzoekster verleende oneervol ontslag wordt omgezet in een schorsing voor een door Uw Hof in goede justitie te bepalen termijn al dan niet met inhouding van het salaris gedurende de periode van schorsing. Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnen gekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd; dat hij als verweer zoals de Wet dat verplicht U bij deze doet toekomen een fotokopie van een schrijven, afkomstig van de Direkteur van het Ministerie van Handel en Industrie, gedateerd 18 april 2000 naar de inhoud waarvan ter bekorting wordt verwezen met het verzoek die inhoud hier als letterlijk herhaald en geinsereerd te beschouwen en tevens met het verzoek de onderhavige zaak dienovereenkomstig te willen doen afhandelen; Overwegende, dat ingevolge s’ Hofs beschikking van 2 januari 2002 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, in Raadkamer zijn verschenen, verzoekster in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde advokaat Mr.A.R.Baarh, advokaat Mr.J.Kraag, gemachtigde van de Staat Suriname en Mevrouw R.Burleson namens verweerder, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd; Overwegende, dat ter terechtzitting van 1 maart 2002 – ten dage voor uitlating zijdens partijen bepaald – advokaat Mr.M.Tjon Jaw Chong namens advokaat Mr.J.Kraag een produktie heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd; Overwegende, dat de gemachtigde van verzoekster hierna een schriftelijke conclusie tot uitlating en incidentele conclusie tot wijziging van eis heeft genomen, waarvan de inhoud eveneens hier als ingelast dient te worden beschouwd; Overwegende, dat de gemachtigde van verweerder vervolgens een antwoord pleidooi in de hoofdzaak en in het incident heeft genomen, hebbende hij tevens een produktie overgelegd, waarvan de inhoud alsmede van de overgelegde produktie hier als ingelast dient te worden beschouwd; Overwegende, dat de gemachtigde van verzoekster tenslotte een repliek pleidooi in de hoofdzaak en in het incident heeft genomen, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd; Overwegende, dat het Hof vonnis in het incident heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT: In het incident : Overwegende, dat het Hof vooraf opmerkt dat onder “eis” in de ‘zin’ der wet moet worden begrepen: datgene wat gevorderd wordt, het petitum, en de feitelijke gronden waarop de vordering berust (zie Doek c.s. aant.2 op artikel 134 Rv); Overwegende, dat verzoekster blijkens de daartoe strekkende conclusie de dato 15 maart 2002 , waarvan de inhoud als hier letterlijk herhaald en geinsereerd wordt aangemerkt, in casu verzocht heeft het petitum te mogen wijzigen, en niet tevens de feitelijke gronden, waarop de vordering berust, hetgeen ingevolge de Wet, had gemoeten, (artikel 109 Rv); Overwegende, dat het Hof op grond van het zojuist overwogene het zijdens verzoekster gedaan verzoek dan ook zal afwijzen; als de in het ongelijk gestelde partij zal verzoekster de kosten van dit proces moeten dragen; in de hoofdzaak : Overwegende, dat het Hof zal gelasten dat deze zaak afgeroepen wordt op een in het dictum van dit vonnis te bepalen rechtsdag voor dupliek-pleidooi; RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN: in het incident: Wijst het gedaan verzoek af; Verwijst verzoekster in de kosten van dit proces aan verweerders zijde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op sf.nihil; in de hoofdzaak: Alvorens definitief te beslissen; Gelast het afroepen van deze zaak ter terechtzitting van vrijdag, 21 juni 2002 te Half Negen Uur voor dupliek-pleidooi; Houdt iedere verdere beslissing aan; in het incident en in de hoofdzaak: Aldus gewezen door: Mr.J.R.Von Niesewand, Vice-President, Mr.A.I.Ramnewash en Mw.Mr.Drs.C.C.L.A.Valstein-Montnor, Leden en door de Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 17 mei 2002, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.van Genderen-Relyveld, Substituut-Griffier. Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advokaat Mr.S.M.Derby namens haar gemachtigde, advokaat Mr.A.R.Baarh en verweerder vertegenwoordigd door advokaat Mr.D.Kraag namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.J.Kraag, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-5/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME dienende als gerecht in tuchtzaken tegen notarissen BESCHIKKING IN HET INCIDENT In de zaak van: GROND-BOUW- HANDEL EN AGENTSCHAPPEN MAATSCHAPPIJ N.V. afgekort GROBOHAMA N.V., kantoorhoudende aan de J.A. Pengelstraat no. 137 te Paramaribo, klaagster, gevolmachtigde: [gevolmachtigde] tegen [beklaagde], notaris, kantoorhoudende aan [adres] te Paramaribo, beklaagde, gemachtigde: mr. C.A.F. Meijnaar, advocaat, Geeft het Hof van Justitie (hierna: het Hof) belast met de behandeling van tuchtklachten tegen notarissen op de voet van het bepaalde in artikel 44 van de Wet Notarisambt, (geldende tekst G.B. 1963 no. 39, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2006 no. 28), (hierna: WNA) de navolgende beschikking. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken: het klachtschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof op 20 oktober 2017; het proces-verbaal van het verhoor van de gevolmachtigde van klaagster d.d. 24 november 2017; het schriftelijk verweer van de beklaagde d.d. 25 oktober 2018; de beschikking van het Hof d.d. 21 februari 2019 inhoudende de aanwijzing van de leden van de onderzoekskamer te weten mrs. D.D. Sewratan, A. Charan en I.S. Chhangur-Lachitjaran om de klacht te onderzoeken op de tuchtzitting; de processen-verbaal van de behandeling ter tuchtzittingen gehouden op 16 mei 2019, 20 juni 2019, 11 juli 2019 en 17 oktober 2019; het schrijven van de Procureur-Generaal d.d. 21 november 2019 met betrekking tot het incident; het proces-verbaal van de mondelinge toelichting van het incident d.d. 05 december 2019; de conclusie van antwoord in het incident d.d. 09 januari 2020 van de zijde van de beklaagde; de conclusie van antwoord in het incident d.d. 16 januari 2020 van de zijde van klaagster; 1.2 De datum van de beschikking in het incident is bepaald op heden. De beoordeling in het incident 2.1 Het opgeworpen incident door de Procureur-Generaal richt zich op het navolgende: In artikel 109 van de wet van 01 oktober 2019, houdende regels met betrekking tot de uitoefening van het notarisambt (hierna: Wet Notarisambt 2019), is onder andere bepaald dat de WNA bij de inwerkingtreding van de Wet Notarisambt 2019 wordt ingetrokken. Ingevolge het bepaalde in artikel 54 lid 4 van de Wet Notarisambt 2019 wordt de tuchtrechtspraak voor de notarissen en kandidaat-notarissen in eerste aanleg opgedragen aan het Tuchtcollege voor het notariaat, en in hoger beroep aan het Hof. In artikel 108 lid 4 van de Wet Notarisambt 2019 (bij de overgangs- en slotbepalingen) is bepaald dat klachten met betrekking tot notarissen en kandidaat-notarissen die bij de inwerkingtreding van deze wet reeds zijn ingesteld bij het Hof, doch waarvan de behandeling door het Hof nog niet heeft plaatsgevonden, met inachtneming van artikel 64, door het Hof kunnen worden overgebracht naar het Tuchtcollege. 2.2 De Procureur-Generaal heeft aangevoerd dat in de Wet Notarisambt 2019 geen voorzieningen zijn getroffen omtrent de bevoegdheid van de Procureur-Generaal inzake de tuchtzaken die reeds in behandeling zijn bij het Hof. Op grond van het voorgaande heeft de Procureur-Generaal geconcludeerd tot aanhouding van de verdere behandeling van de onderhavige zaak totdat de wetgever de nodige voorzieningen heeft getroffen in de vorm van “reparatiewetgeving”. 2.3 De gemachtigde van beklaagde heeft geconcludeerd tot het overnemen van het besluit van de Procureur-Generaal. De gemachtigde van klaagster heeft geconcludeerd dat het Hof het incident verwerpt en de zaak afhandelt conform de WNA. 2.4 In de visie van het Hof kan de wetgever niets anders bedoeld hebben dan, dat klachten die reeds in behandeling waren bij het Hof op basis van de WNA ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet Notarisambt 2019 op de voet van de WNA dienen te worden afgehandeld. Het voorgaande leidt het Hof, onder andere, af uit het woord “kunnen” in artikel 108 lid 4 van de Wet Notarisambt 2019 zoals hiervoor vermeld. Daaruit destilleert het Hof dat de wetgever niet imperatief heeft voorgeschreven dat de ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet Notarisambt 2019 reeds ingediende maar nog niet in behandeling genomen klachten naar het Tuchtcollege dienen te worden doorgestuurd. Het Hof leest in voormelde wetsbepaling de facultatieve mogelijkheid dat het Hof deze klachten eventueel ook zelf zou kunnen afhandelen op basis van de WNA. Meer reden voor deze uitleg vindt het Hof in de grondwettelijke bepaling neergelegd in het roemruchte artikel 131 lid 3 luidende: “Elke inmenging inzake de opsporing en de vervolging en in zaken bij de rechter aanhangig, is verboden.” Aangezien deze grondwettelijke bepaling ook geldt voor zaken bij de notariële tuchtrechter aanhangig, gaat het Hof ervan uit dat de wetgever nimmer de bedoeling kan hebben gehad om reeds bij het Hof aanhangige tuchtzaken in de wielen te rijden door wetgeving te maken die daartoe zou leiden. Terzake afhandeling door het Hof van reeds in behandeling zijnde zaken ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe notariswet (en dus de intrekking van de WNA), komt de vraag op, op grond van welke regeling deze afhandeling dient te geschieden. Helaas biedt de Memorie van Toelichting op de Wet Notarisambt 2019 geen soelaas hieromtrent en is het aannemelijk dat het in casu gaat om een – zoals de Procureur-Generaal dat heeft aangegeven – omissie van de zijde van de wetgever. De redenering dat door de intrekking van de WNA bij de inwerkingtreding van de Wet Notarisambt 2019 geen fundament meer is om de reeds in behandeling zijnde klachten op de voet van de WNA af te handelen en dat gewacht zou moeten worden op “reparatiewetgeving” gaat in de visie van het Hof mank. Het Hof stelt vast dat de WNA is ingetrokken, dat de Wet Notarisambt 2019 in werking is getreden, dat de in de laatstgenoemde wet voorkomende overgangsbepalingen geen houvast bieden ten aanzien van reeds in behandeling zijnde tuchtklachten bij het Hof en dat er in casu derhalve sprake is van een lacune in de wet. 2.5 De vraag die dan aan de orde komt is hoe in die lacune dient te worden voorzien. Dient dat aan de wetgever te worden overgelaten of kan de rechter casu quo het gerecht zelf in die lacune voorzien? In de visie van het Hof ligt het op de weg van de rechter casu quo het gerecht om in die lacune te voorzien. Daarbij spelen praktische overwegingen – zoals in casu het herstellen van een “abuis” – alsmede overwegingen van redelijkheid een belangrijke rol. In dergelijke gevallen dient de oplossing te worden aanvaard die past in het Surinaamse stelsel van de wet en aansluit bij wel in de wet geregelde gevallen. Daarenboven kan ingevolge het bepaalde in artikel 14 van de Wet Algemene Bepalingen de rechter die weigert recht te spreken onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid van de wettelijke regelingen uit hoofde van rechtsweigering vervolgd worden. 2.6 Gelet op al het voorgaande is de slotsom gerechtvaardigd dat het praktisch en ook redelijk is dat in het kader van de grondwettelijk opgedragen taak van het Hof de reeds in behandeling zijnde tuchtklachten dienen te worden behandeld en afgehandeld conform in de WNA neergelegde procedure. De tuchtprocedure heeft conform de WNA eveneens strafvorderlijke aspecten met daarin een duidelijke rol voor de Procureur-Generaal. De WNA heeft in de visie van het Hof onverkorte gelding ten aanzien van reeds in behandeling zijnde tuchtklachten bij het Hof. De actieradius van de Wet Notarisambt 2019 strekt zich naar het oordeel van het Hof derhalve niet uit tot reeds in behandeling genomen tuchtklachten tegen (kandidaat-) notarissen. Het is in de visie van het Hof derhalve in strijd met de redelijkheid en billijkheid alsmede met de rechtszekerheid om – conform het voorstel van de Procureur-Generaal – te wachten op een aanvulling van de Wet Notarisambt 2019 aangezien de realiteit heeft geleerd dat een dergelijke aanvulling van de wet nogal lang op zich kan laten wachten. Dat laatste is in casu totaal onacceptabel aangezien ook tuchtklachten tegen notarissen binnen redelijke termijn dienen te worden behandeld en afgehandeld. 2.7. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt tot het oordeel dat het door de Procureur-Generaal opgeworpen incident dient te worden verworpen en de behandeling van de tuchtklacht dient te worden hervat en voortgezet in de stand waarin het zich bevond vόόr het incident, te weten repliek zijdens de Procureur-Generaal. Met voorgaande vaststelling wordt hetgeen de gemachtigde van beklaagde ter ondersteuning van het door de Procureur-Generaal opgeworpen incident heeft aangevoerd eveneens geacht te zijn besproken en verworpen. 3. BESCHIKKENDE: Het Hof : En alvorens verder te beslissen: 3.1. Verwerpt het door de Procureur-Generaal opgeworpen incident. 3.2. Bepaalt dat de behandeling van de tuchtklacht dient te worden hervat en voortgezet in de stand waarin het zich bevond vόόr het incident, te weten repliek zijdens de Procureur-Generaal. 3.3. Bepaalt dat de zaak daartoe zal worden afgeroepen ter rolle van de terechtzitting van donderdag 28 mei 2020 des voormiddags om 11.00 uur. 3.4. Houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gegeven door mr. I.H.M.H. Rasoelbaks, waarnemend President, mr. drs. C.C.L.A. Valstein-Montnor, Vice-President, mr. D.D. Sewratan, mr. A. Charan, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, mr. S.M.M. Chu, mr. M.C. Mettendaf, mr. S.S.S. Wijnhard, mr. R.G. Chatterpal, mr. M.V. Kuldip Singh, mr. D.G.W. Karamat Ali, mr. G.L. de Miranda, mr. R.M. Praag en mr. S. Punwasi, allen Leden van het Hof van Justitie, en door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-president in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op donderdag 30 april 2020, in tegenwoordigheid van C.R. Tamsiran-Harris LL.B., Fungerend-griffier
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2010-17/
Uitspraak Kantongerecht in het Eerste Kanton A.R. 090229 11 februari 2010 RGR Vonnis in kort geding in de zaak van: [Eiser], wonende in [district], eiser in kort geding, gemachtigde: mr.dr. J. van Dijk-Silos, advocaat, tegen De Centrale Bank van Suriname, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, gedaagde in kort geding, gemachtigde: mr. Marja I. Vos, advocaat. De kantonrechter in het eerste kanton heeft in naam van de Republiek het navolgende vonnis uitgesproken. Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis d.d. 5 november 2009 strekkende tot overlegging door gedaagde van relevante juripridentie. Het verdure verloop van het geding Hiervan blijkt uit de volgende processtukken-handelingen: de conclusie tot overlegging van jurisprudentie zijdens gedaagde. De conclusie tot uitlating zijdens eiser. De uitspraak van het vonnis is nadir bepaald op heden. De beoordeling 2.1 De kantonrechter neemt over hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis. 2.2 De rechtsvraag die partijen verdeeld houdt betreft de vraag of in de gevallen als bedoeld in artikel 1615 e lid 2 sub 3 BW een ontslagvergunning is vereist. 2.3 Op grond van artikel 3 lid 1 sub b van de Wet Ontslagvergunning is een ontslagvergunning niet vereist als de dienstbetrekking van rechtswege wordt beëindigd als bedoeld in artikel 1615 e BW. Krachtens artikel 1615 e lid 1 BW eindigt een dienstbetrekking die voor bepaalde tijd is aangegaan van rechtswege door het verstrijken van die tijd. In de gevallen voornoemd in lid 2 van gemeld wetsartikel is bovendien vereist dat de dienstbetrekking vooraf wordt opgezegd. Aan dit vereiste moet naar het oordeel van de kantonrechter slechts de betokening van een administratieve handeling worden toegekend te weten een “reminder” aan de wederpartij dat het einde van de dienstbetrekki8ng nadert zodat men daarop is voorbereid. De arbeidsovereenkomst wordt echter ook in deze gevallen van rechtswege beëindigd door het verstrijken van de tijd, omdat anders in feite sprake zou zijn van een overeenkomst voor onbepaalde tijd, aangezien beëindiging daarvan buiten partijen om afhankelijk zou zijn van een overheidsorgaan. (Vide: F. Kruisland in het Surinaams Juristen Blad, juli 2008 no. 2, pg’s 17 t/m 20). 2.4 Nu gedaagde de dienstbetrekking bij brief d.d. 13 juni 2008 heeft opgezegd en, zoals hierboven is gebleken, geen ontslagvergunning was vereist is naar het oordeel van de kantonrechter de dienstbetrekking rechtmatig beëindigd zodat de vordering moet worden afgewezen. 2.5 Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze procedure worden verwezen. De beslissing in kort geding 3.1 Weigert de gevraagde voorzieningen. 3.2 Verwijst eiser in de kosten van deze procedure aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus in kort geding gewezen en uitgesproken te Paramaribo ter openbare terechtzitting van donderdag 11 februari 2010, door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. R.G. Rodrigues, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. D. Ramdin. w.g. D. Ramdin w.g. R.G. Rodrigues
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k2-2022-3/
Uitspraak KANTONGERECHT Vonnisnummer: 51 Datum uitspraak: 31 januari 2022 Tegenspraak Raadslieden: mr. M. Dubois en mr. R. Lobo VONNIS van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo, in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte: Naam: HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS, Geboren op [datum] in [district 1], Wonende aan de [adres] in het district [district 2]. De verdachte is in persoon verschenen en wordt bijgestaan door haar raadslieden als hierboven voornoemd, advocaten bij het Hof van Justitie. HET ONDERZOEK VAN DE ZAAK TER TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 5 oktober 2020, 26 november 2020, 12 januari 2021, 28 januari 2021, 4 maart 2021, 9 maart 2021, 6 april 2021, 11 mei 2021, 29 juni 2021, 29 juli 2021, 17 augustus 2021, 29 oktober 2021, 22 december 2021 en 31 januari 2022. De Kantonrechter heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officier van justitie mr. C. Klein – Jules, van hetgeen verdachte en zijn raadslieden mr. M. Dubois en mr. R. Lobo naar voren hebben gebracht en hetgeen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen is gebleken. DE GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING Volgens de verdediging is hetgeen ten laste is gelegd onder I A en III A en V van de dagvaarding nietig, daar de bepalingen van de Bankwet met name artikel 18 via een sluiproute, middels artikel 13 lid 1 van de Anti Corruptiewet ten laste is gelegd en wordt zulks ervaren als een obscuur libel van de dagvaarding. De officier van justitie verwijst naar artikel 242 van het Wetboek van Strafvordering en stelt zich op het standpunt dat de dagvaarding aan alle wettelijke vereisten voldoet en geldig is. De kantonrechter is komt tot het oordeel dat de dagvaarding voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 242 van het wetboek van Strafvordering en de dagvaarding geldig. DE BEVOEGDHEID VAN DE KANTONRECHTER Krachtens de wettelijke bepalingen is de kantonrechter bevoegd om van het ten laste gelegde kennis te nemen. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE De verdediging stelt zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vordering omdat: • artikel 18 lid 1 en lid 4 van de Bankwet is gecombineerd met de artikelen 13 lid 1 a van de Anti- Corruptiewet en deze als een geheel wordt vastgelegd in de tenlastelegging, hetgeen lijdt tot een onbegrijpelijke dagvaarding/obscuur libel. In artikel 13 lid 1 van de Anti -Corruptiewet is er geen uitleg gegeven met betrekking tot de term “wettelijk voorschrift”; • de vervolging is ingesteld krachtens artikel 13 van de Anti -Corruptiewet en de Commissie als bedoeld in artikel 2 van voormelde wet ten tijde van de vervolgimg van verdachte nog niet ingesteld was. De vervolging van verdachte heeft dus plaatsgevonden zonder dat de Commissie daarvan kennis heeft genomen. De Anti -Corruptiewet kan pas van kracht zijn nadat de commissie is geinstalleerd. In casu is de anti corruptiewet niet van toepassing omdat de commissie nog niet was geinstalleerd ten tijde dat de vervolging tegen verdachte werd ingesteld. De officier van justitie stelt daartegenover: • dat de term ‘wettelijk voorschrift’ niet nader is omschreven in de Anti -Corruptiewet, doch is uit het strafrechtelijk onderzoek gebleken dat verdachten in strijd hebben gehandeld met de Bankwet. In het Wetboek van Strafrecht is als bestanddeel opgenomen artikel 65 welke luidt: “ Niet strafbaar is een gedraging gepleegd ter uitvoering van een wettelijk voorschrift. De rechtspraak en literatuur (verwijzend naar de HR 26 juni 1899 W 7307 en tekst en commentaar Strafrecht vijfde druk pag. 301, art. 42 aantekening 4 Nederlands Wetboek van Strafrecht) hebben ten aanzien van de term wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 65 van het Wetboek van Strafrecht, welke overeenkomst met artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht Nederland, nader uitleg gegeven: met ‘wettelijk voorschrift’ in artikel 65 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht, welke overeenkomst met artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht Nederland, wordt gedoeld op wetten gegeven door machten aan welke wetgevend vermogen is toegekend. Het kan dus ook gaan om wetten van lagere bestuursorganen en verdragen. Ook voorschriften van lagere wetgevers worden aangemerkt als wettelijk voorschrift ( HR 30 november 2014 NJ 1915 no. 282). Niet vereist is dat een voorschrift een verplichtend karakter heeft, voldoende is dat het een meer vrijblijvende bevoegdheid geeft (HR 30 januari 1928 NJ 1928 no. 215). De geldende tekst van de Bankwet 1956 SB 2010 no. 173 is immers aangenomen door de wetgevende instantie en bij resolutie door de President van Suriname bekrachtigd en afgekondigd en opgenomen in het Staatsblad van de Republiek Suriname, ten einde raadpleging daarvan te vergemakkelijken.” In essentie is een ‘wettelijk voorschrift’ elke regelgeving, uitgevaardigd door een daartoe bevoegd instituut c.q autoriteit. Als voorgaande definitie wordt toegepast op artikel 18, kan niet worden miskend dat die bepalingen wettelijke voorschriften zijn. Het zijn namelijk regels gebaseerd op de Bankwet welke wet is uitgevaardigd door de regering van Suriname, inhoudende regels waaraan de Bank zich dient te houden en dus een voorschrift volgens de definitie in de rechtswetenschap. Hetgeen voornoemde wettelijke bepaling, met name artikel 18 van de Bankwet, voorschrijft, betreft een verbodsbepaling, waaraan men zich strikt dient te houden c.q na te leven. De wetgever heeft zulks noodzakelijk geacht en derhalve in de Bankwet geïncorporeerd. Elke verrichte handeling die niet is gestoeld op de wet, levert evenzeer een tegenstrijdigheid op. In dit strafrechtelijk onderzoek wordt het gevolg van de strijdigheid gekenmerkt door een enorme financiële schade voor de CBvS, waarmee de Bank heden ten dage mee te kampen heeft. Taalkundig gezien is er in principe geen verschil tussen de begrippen verbod en gebod. Een gebod is een bevel van een hogere autoriteit of een leefregel, terwijl verbod aanduidt om iets na te laten. Als het gebod een bepaalde handeling verbiedt, spreekt men van een verbod. In politieke eenheden spreekt men niet van een gebod maar van een wet. Deze definitie is terug te leiden tot de bepaling van artikel 18 van de Bankwet, welk artikel een verbod is en daarnevens een gebod tot het nalaten van de daarin vastgelegde handelingen uitgevaardigd door de regering als politiek instituut en dus een wettelijk voorschrift. • voor wat betreft de stelling van de verdediging dat het Openbaar- Ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging, omdat de vervolging is ingesteld krachtens artikel 13 van de Anti – Corruptiewet en de Commissie als bedoeld in artikel 2 van voormelde wet nog niet ingesteld is, voert de officier van justitie het volgend verweer. Voormelde redenering is onbegrijpelijk en niet valide. Onze strafrechtwetgeving geeft duidelijk aan op grond van welke bepalingen er een strafrechtelijk onderzoek dan wel een vervolging kan worden ingesteld door het Openbaar-Ministerie. Ook blijkt nergens uit de Anti-Corruptiewet dat het hebben van een Commissie de noodzakelijke voorwaarde is om een strafrechtelijke vervolging in te stellen, noch kan ergens uit worden afgeleid dat de wet niet uitvoerbaar is zonder instelling van de Anti-corruptie Commissie. Ook is dat niet af te leiden uit de Memorie van Toelichting. De Commissie als bedoeld in de wet heeft slechts taken m.b.t. regulering en monitoring van het preventiebeleid. Het verband dat de verdediging probeert te leggen tussen het installeren van de Anti-corruptie Commissie en het instellen van een strafrechtelijk onderzoek op grond van artikel 13 van de Anti-Corruptiewet snijdt dan ook geen hout. Vast staat dat het strafrechtelijk onderzoek werd aangevangen, nadat er aangifte is gedaan door functionarissen van de CBvS, in opdracht van de gewezen minister van Financiën. Conform de regels van strafvordering- in casu art. 113 Sv- heeft de Procureur – Generaal instructies gegeven tot het verrichten van een onderzoek. Artikel 18 van de Anti-Corruptiewet vermeldt dat bepalingen als bedoeld in het 1ste en 2de lid van artikel 17 van dezelfde wet worden gekwalificeerd als misdrijven en is het Openbaar – Ministerie dan ook bevoegd tot het vervolgen van gepleegde strafbare feiten (zie art 3 Wet RIS). Bovendien staat in de M.v.T. van voormelde wet op pagina 28 het volgende: “De (repressieve) bestrijding van corruptie en de bepaling van de opportuniteit van de opsporing en vervolging in corruptiezaken valt onder de exclusieve bevoegdheden van het Openbaar Ministerie en de Procureur-generaal.” Voorts verwijst de M.v.T. op pag. 31 naar strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht die aanvankelijk zouden worden opgenomen in de Anti-Corruptiewet en vermeld: ‘’Deze vernieuwing van de bestaande bepalingen met betrekking tot anti-corruptie in het herziene Wetboek van Strafrecht waren aanvankelijk onderdeel van deze wet. Aangezien het herziene Wetboek van Strafrecht reeds eerder de goedkeuring heeft verkregen van De Nationale Assemblée, zijn bedoelde verruimde anti-corruptie bepalingen uiteraard niet meer opgenomen in deze wet.’’ Op grond hiervan houdt de stelling van de verdediging geen stand en moet daaraan worden voorbijgegaan. Het oordeel van de Kantonrechter De officier van justitie heeft de door de verdediging opgeworpen formele verweren gemotiveerd weersproken op de wijze zoals hierboven is vermeld. De kantonrechter komt tot het oordeel dat de verweren van de raadslieden geen stand houden en is de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering. DE SCHORSING VAN DE VERVOLGING Er zijn geen redenen gebleken om de vervolging te schorsen. DE TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. Het ten laste gelegde komt erop neer dat de verdachte zich – kort en zakelijk weergegeven – schuldig heeft gemaakt aan: I *A en I B: Medeplegen cq medeplichtigheid aan overtreding van de anti – corruptiewet, zoals genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-Ccorruptiewet S.B. 2017 no. 8 juncto artikel 72 en 73 van het Wetboek van Strafrecht. II A en II B: Medeplegen cq medeplichtigheid aan verduistering van geld of geldswaardig papier, zoals genoemd in artikel 423 van het wetboek van Strafrecht S.B. 2015 no. 44 juncto artikel 72 en 73 van het Wetboek van Strafrecht. III A en III B: medeplegen cq medeplichtigheid aan overtreding van de Aanti – Ccorruptiewet S.B. 2017 no. 8 juncto artikel 72 en 73 van het Wetboek van Strafrecht. IV A en IV B: medeplegen cq medeplichtigheid van ambtsverduistering, zoals genoemd in artikel 423 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 72 en 73 van het Wetboek van Strafrecht. DE VORDERING VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten onder I A, II B, III A en IV B van de dagvaarding. Zij verwijst naar de bewijsmiddelen in het dossier en de verklaringen van de verdachte, getuigen en deskundigen afgelegd bij de politie, tijdens het Gerechtelijk Vooronderzoek en op de terechtzitting. Daarbij wordt gevorderd dat verdachte wordt veroordeelt tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4 (vier) jaren, onder aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, een geldboete tot een totaal van SRD 100.000,– subsidiar 10 maanden hechtenis en haar gevangenhouding. HET STANDPUNT VAN DE VERDEDIGING De verdediging is – kort en zakelijk weergegeven – van mening dat de ten laste gelegde feiten niet zijn bewezen. Uit de processtukken blijkt niet dat verdachte heeft samengewerkt met de heer Gilmore Hoefdraad en Robert van Trikt en is het bewijs van medeplegen en medeplichtigheid aan de verdachte ten laste gelegde feiten ook niet geleverd. De verdediging concludeert tot vrijspraak voor de verdachte. De verdediging voert de volgende materiele verweren aan: • het Openbaar – Ministerie heeft in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De directeur Bankbedrijf en Bancaire zaken [persoon 1] en de directeur Monetaire en Economische aangelegenheden [persoon 2] die werkzaam waren bij de CBvS zijn vanwege een vertrouwensbreuk buiten functie gesteld, omdat ze te laat aan de bel hebben getrokken ten aanzien van de financieel nadelige contracten die verdachte heeft gesloten met het Belgisch adviesbureau Clairfield en desondanks zijn deze twee personen niet door het Openbaar – Minsiterie vervolgd. Het Openbaar – Ministerie heeft de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] als bewijsmiddel tegen verdachte gebruikt en dat is geheel ten onrechte; • artikel 327 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht geeft aan dat de verklaringen van medeverdachten alleen te hunner aanzien gelden en dient de kantonrechter voorzichtig om te gaan met de verklaringen van medeverdachten. Het betreft hier de verklaringen van de getuige Van Trikt, Robert – Gray die als medeverdachte wordt aangemerkt; • als we kijken naar de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [persoon 1]. [getuige 2] en de confrontatie verklaring tussen verdachte enerzijds en Van Trikt, Robert – Gray anderzijds, dan kunnen wij uit de inhoud van hun verklaringen constateren dat verdachte geen rol heeft gespeeld bij de aankoop van de overheidspanden, dat zij niets afwist van de conceptbrieven die naar mede verdachte Hoefdraad werd geschreven, dat verdachte met het “ out of de box denken” doelde op het geven van juridisch correcte adviezen en dat ze pas na de aankoop van de tweede tranche panden op de hoogte is gesteld van de verwikkelingen. Het is dus onjuist om te vermelden dat verdachte tezamen en in vereniging met haar mededaders de aan haar verweten feiten heeft gepleegd. De intensiteit van de samenwerking tussen verdachte en haar mededaders is niet tot uitdrukking gekomen (Hausil had helemaal geen goede verstandhouding met Van Trikt) noch de onderlinge taakverdeling tussen verdachte en haar mededaders. Er was dus geen opzet op de samenwerking en ook geen opzet op het grondfeit. Uit geen enkel feit blijkt dat verdachte heeft meegewerkt aan de overdracht van de panden ter financiering en heeft zij zich derhalve niet schuldig gemaakt aan overtreding van de Anti – Corruptiewet. • ten aanzien van (ambts)verduistering is de verdediging van mening dat verdachte op geen enkel moment gelden danwel geldwaardig papier onder zich heeft gehad en die aan haar ambtelijke bestemming zou hebben onttrokken. HET OORDEEL VAN DE KANTONRECHTER De Kantonrechter acht op grond van de inhoud van de hieronder genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder I A, II B, III A en IV B ten laste gelegde feiten heeft begaan, te weten dat zij: • Primair onder feit IA: dat zij verdachte, op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode juni 2019 tot en met september 2019, in het jaar 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van Financiën, zijnde publieke functionarissen in de uitoefening van hun publieke functies als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85 en KROMOSOETO, GINMARDO BUDIONO, verboden handelingen heeft verricht en besluiten heeft genomen waarbij aan een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, opzettelijk financieel nadeel is toegebracht of financieel nadelige voorwaarden zijn bedongen, waarbij door haar en haar voornoemde mededaders in strijd is gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures teneinde voor zichzelf en ten behoeve van (een) ander te weten die HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën, enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen, welk feit strafbaar wordt gesteld in artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 8 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht medeplegen. • Subsidiar onder feit II B: dat zij, verdachte op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode juni 2019 tot en met september 2019, in het jaar 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van Financiën (telkens) opzettelijk een of meer geldbedrag(en), althans enig geld of geldswaardig papier, dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in zijn bediening onder zich had, door een ander te weten voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE werd verduisterd, welk feit strafbaar wordt gesteld in artikel 423 Wetboek van Strafrecht S.B. 2015 no. 44 voor wat betreft medeplichtigheid aan voornoemd strafbaar feit artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht. • Primair onder feit IIIA: dat zij verdachte, op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode november 2019 tot en met februari 2020, in de jaren 2019 en 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 201secretaris no 173 en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van Financiën, zijnde één of meer publieke functionarissen in de uitoefening van hun publieke functies als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85 en KROMOSOETO, GINMARDO BUDIONO en één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, verboden handelingen heeft verricht en besluiten heeft genomen waarbij aan een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, opzettelijk financieel nadeel is toegebracht of financieel nadelige voorwaarden zijn bedongen, waarbij door haar en haar voornoemde mededaders in strijd is gehandeld met de terzake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures teneinde voor zichzelf en ten behoeve van (een) ander te weten die HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën, enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen, welk feit strafbaar wordt gesteld in artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 8 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht medeplegen. • Subsidiair onder feit IV B: dat zij, verdachte op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode juni 2019 tot en met september 2019, in het jaar 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van Financiën (telkens) opzettelijk een of meer geldbedrag(en), althans enig geld of geldswaardig papier, dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in zijn bediening onder zich had, door een ander te weten voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE werd weggenomen of werd verduisterd, welk feit strafbaar wordt gesteld in artikel 423 Wetboek van Strafrecht S.B. 2015 no. 44 voor wat betreft de medeplichtigheid aan voornoemd strafbaar feit artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht. Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten onder I A, II B, III A, IV B van de ten laste gelegde feiten. I. Het proces – verbaal van de terechtzitting van 26 november 2020 waar de verdachte – kort en zakelijk weergegeven – heeft verklaard: D e missive heb ik niet eerder gezien. De missive is in verband te brengen met de tweede tranche panden van december. Ik ben in de war gekomen en verklaar dat ik een brief heb opgesteld voor ROGB. Door [persoon 1] ben ik achteraf geconfronteerd. We kregen daarna nog een keer de opdracht om advies uit te brengen. Er waren twee momenten. De eerste was in juli, waarbij de opdracht door Van Trikt werd gegeven voor de minister van Financiën over schuldverrekening. Vanwege het tweesporen beleid waren wij tegelijk bezig om de NV’s op te richten en met de wijzigingen van de Bankwet. Voor het opzetten van rechtspersonen heeft de CBVS de bevoegdheid daarvoor. De wijzigingen waren in het kader van de meerdere onroerende goederen. In het verleden heeft de CBVS rechtspersonen opgericht en daarnaar heb ik gehandeld. Toen waren er geen andere goederen in ondergebracht vanwege artikel 18 lid 4 en lid 2. Dat staat daar aangegeven. De CBVS had wel een dekking voor betaling van de schuld. In de brief van de Minister van Financiën is een heel belangrijk woord opgenomen. Ik ben achteraf geconfronteerd voor wat er nog mogelijk was om met een mogelijke oplossing te komen. Ik heb naar beste eer en geweten gehandeld. Op het moment dat [persoon 1] mij met de getekende brieven van de Minister van Financien confronteerde, had [persoon 1] reeds uitbetaald voor de panden. Het enige dat ik kon doen was damage control. Mijn conceptbrief ging over schuldverrekening van 2,3 miljard. Ik begrijp niet dat die brief een betalingsgrondslag in het leven had geroepen. In de mail van zondag 29 december 2019 was inderdaad het woord monetaire financiering gevallen. Toen [persoon 1] aangaf dat de gelden van de twee tranches panden waren betaald heb ik geprobeerd damage control te doen. Als ik niets had gedaan zou ik tekortschieten, het was dit of dat. Er was een meningsverschil met Van Trikt. Na een reis naar Belgie kwamen we tot de ontdekking dat er een wet moet zijn om de NV’s op te richten. Van Trikt was die mening niet toegedaan. De uitvoering van SPIM is blijven sudderen. Het feit is dat [persoon 1] heeft uitbetaald. Ik heb hem aangegeven om de documenten terug te sturen naar d8xe Minister van Financiën om de zaak op te lossen. De beperkingen van de Bankwet zijn vanaf het begin met Van Trikt besproken. In België werd het duidelijk. De besluiten van Van Trikt over de panden en de onroerende goederen zijn niet in het voordeel van de CBVS. Van Trikt was verantwoordelijk voor de besluiten en [persoon 1] voor het uitvoeren, want hij was belast met de uitbetaling van de twee tranches. In mijn perceptie zouden de panden doorvloeien naar NV SPIM. Pas in november wist ik dat SPIM was verlaten, omdat er was betaald voor de panden. Tot december zijn de conceptstatuten doorgestuurd. Ik heb niet willens en wetens de Bankwet overtreden. U moet het zien als de gedachte dat SPIM werd gedragen door de werkgroep. In de functie van algemeen secretaris heb ik alle moeite gedaan om de zaken in goede banen te leiden, niet om willens en wetens de CBVS te benadelen. Ik heb niet opgelicht, niet misleidt en ik ben ook niet het brein geweest. Dat waren Kromosoeto, Hoefdraad en Van Trikt. Ik sta erbuiten. Ik was niet betrokken bij de plannen. Ik heb tijdens de white board sessies aangegeven dat er tekortkomingen zijn in de Bankwet. II. Het proces – verbaal van de terechtzitting van 12 januari 2021 waar de verdachte – kort en zakelijk weergegeven – heeft verklaard: Ik was niet op de hoogte van de gesprekken die werden gevoerd ten aanzien van de panden. Ik ben achteraf geconfronteerd door [persoon 1] dat er voor de panden was betaald, maar dat die niet overgemaakt konden worden. Ik heb daarbij nog geschreeuwd en gezegd dat het monetaire financiering was. Toen moest ik een brief schrijven om de transacties terug te laten draaien. In mijn concept was er sprake van schuldverrekening en niet van schuldfinanciering. Ik ben pas gecontact toen er een concept notaris akte van notaris Ramautar naar de afdeling is gestuurd. Vóór oktober was ik niet op de hoogte van de eerste tranche betalingen. Ik ben pas achteraf benaderd geworden om een oplossing te vinden. Bij het opzetten van de NV’s zouden de panden als assets worden ingezet en dat zou weer in strijd zijn met de Bankwet. Het voorstel van het oprichten van twee NV’s was een idee van Van Trikt. Ik kreeg beperkte informatie en uit het e-mail bericht van Kromosoeto heb ik begrepen dat de panden overgedragen zouden worden aan de CBVS. Van Trikt had aan mij en [persoon 1] gezegd om de gedachtegang van de panden over te brengen in twee NV’s. III. Het proces – verbaal van de terechtzitting van 12 januari 2021 waar de verdachte – kort en zakelijk weergegeven – heeft verklaard: Ik was wel op de hoogte dat men de panden in een NV wilde overbrengen, maar ik hield de governer Van Trikt voor dat het niet mogelijk was. Ik ben achteraf op de hoogte gesteld dat men voor de panden gelden had overgemaakt, maar dat die panden notarieel niet overgemaakt konden worden. De constructie voor het plaatsen van de panden in een NV is dan achteraf via de e-mail door Van Trikt geforward op 16 of 17 juni of juli en op basis daarvan moest er een conceptbrief worden opgesteld ten aanzien van de schuldverrekening. Ik was niet op de hoogte van het royement. Ik had de informatie van Van Trikt gekregen dat de fase om de panden te verkrijgen een onderdeel van SPIM zouden zijn. Ik weet niet of Van Trikt het mondeling had gevraagd om advies uit te brengen ten aanzien van de Royalty’s. Ik wist niet dat er perikelen waren ten aanzien van de Royalty’s. De enige informatie die wij hadden was dat Van Trikt zich zorgen maakte over het dalen van de deviezenvoorraad. Ik had materiaal bestudeerd en nadat [persoon 1] had ge-e-mailed dat wij moesten zoeken naar andere mogelijkheden en het bleek dat [persoon 3] al een methode had gebruikt, besloot ik naar die mogelijkheid te kijken. Toen het voor mij niet duidelijk was in welk kader ik adviezen moest geven, maakte ik contact met de Minister van Financiën om te vragen in welk kader er advies gegeven moest worden. Dat deed ik voor de duidelijkheid. Ik moest terugkoppelen met de governer Van Trikt maar vanwege de slechte relatie met hem was ik uitgeweken naar de minister. Daarna heb ik teruggekoppeld met Van Trikt, maar we kwamen er niet uit, omdat Van Trikt mij vaker had bedreigd te zullen ontslaan stuurde ik een WhatsApp bericht naar de minister om te vragen hoe ik de opdracht moest zien. Die heeft toen een voice – app bericht gestuurd en toen vroeg ik de afdeling om een advies uit te brengen. Van Trikt heeft toen het advies ondertekend. Ik had niet de indruk dat we met de externe advokaten lijnrecht tegenover elkaar stonden. Het origineel concept is denk ik met [persoon 4] opgesteld en daaruit is mijn brief uitgekomen. Als [persoon 4] zegt dat ze haar punten niet herkent in het concept dan weet ik het niet. Daar heb ik geen antwoord op. Ten aanzien van de constructie van panden is een e-mail naar de governer Van Trikt gestuurd. De kritische kanttekeningen zijn meegenomen. Ik heb tekstueel wat gecorrigeerd. Ten aanzien van de Royalties is de tekst wat aangepast, maar ten aanzien van de panden is de memo precies zo naar de governer gestuurd. Ten aanzien van de tekstuele veranderingen kan ik me niet herinneren dat ik zulke kardinale veranderingen heb aangebracht. Nadat ik de tekstuele correcties heb aangebracht heb ik Van Tikt een e-mail gestuurd en daar ben ik zeker van, omdat het een cruciale was. Ten aanzien van de kritische kanttekeningen van [persoon 4] die ik niet had doorgestuurd voor Van Trikt, dat is gebeurd omdat ik [persoon 4] wilde beschermen, want ik weet dat Van Trikt niet happig zou zijn met het voorstel. Als persoon heb ik ook in overweging genomen om de governer niet boos te maken. Ik en de juristen van de bank hadden Van Trikt gewezen op de beperkingen van de Bankwet. Hij was op de hoogte dat er beperkingen zijn en toen heeft hij gezegd om te kijken naar wat de constructie zal uitwijzen. In het jaar 2020 werden er white board sessies gehouden in het kader van waar gaat de bank naartoe. Daarbij waren er juristen aanwezig, de directeuren e.a. Er zijn geen verslagen van die white board sessies gemaakt. Toen Van Trikt zei dat er panden gekocht zouden worden stond ik erop dat er eerst taxatierapporten overgelegd zouden worden om de governer van advies te dienen. Van Trikt was op de hoogte dat er in strijd werd gehandeld met artikel 18 van de Bankwet, want daarna kwam hij met het oprichten van de NV’s. De white board sessies met Van Trikt zijn nooit genotuleerd. IV. Het proces – verbaal van de terechtzitting van 4 maart 2021, inhoudende een confrontatieverhoor tussen de verdachte en de getuige Van Trikt, Robert Gray, kort en zakelijk weergegeven: De kantonrechter leest voor, een passage uit het procesverbaal van vrijdag 31 juli, opgemaakt door [verbalisant 1] a.v.p. 1e kl. onder meer inhoudende de verklaring van de getuige bij de politie afgelegd betreffende een forward e-mail, voorzover zakelijk weergegeven als volgt: ‘Deze forward e-mail van dhr. van Trikt krijg ik zonder instructies. Die instructies krijg ik naderhand mondeling van dhr. Van Trikt. Op basis van mondelinge instructies van dhr. Van Trikt heb ik een conceptbrief opgesteld op 22 juli 2019’. De kantonrechter houdt de getuige Van Trikt, Robert Gray vervolgens voor: Hausil zegt, zij heeft de mondelinge instructies van u gehad en u zegt dat is niet juist, u heeft haar nimmer instructies gegeven om de conceptbrief van 22 juli 2019 op te stellen. De getuige, Van Trikt reageert daarop kort en – zakelijk weergegeven – als volgt: Ik blijf bij mijn verklaring die ik bij de politie heb afgelegd. Ik heb de e-mail geforward op 10 juli 2019. Mw. Hausil verklaart, dat ik met [persoon 1] en haar heb gesproken op kantoor en daar mondelinge instructies heb gegeven. Ik wil haar hierop attenderen, dat ik nooit de instructies had gegeven voor het opstellen van een brief voor de minister. Mw. Faranaaz Hausil was in die periode helemaal niet in het land. Zij is op 10 juli 2019 afgereisd naar New York met de minister en is op 24 juli 2019 teruggekeerd in Suriname dan is zij 26 juli 2019 op de bank. Dat is allemaal geregistreerd in een overzicht. Ik ben dus helemaal niet betrokken bij het opstellen van die brief. De verdachte, Hausill reageert – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Dhr. Van Trikt heeft die mondelinge instructie aan [persoon 1] en mij gegeven, omdat [persoon 1] zijn bijdrage moest geven t.a.v. de hoogte van de langlopende schuld. [persoon 1] heeft in de e-mailwisseling ook die informatie gegeven. Ik heb op 22 juli 2019 de conceptbrief opgesteld en doorgestuurd. Ik was toen al terug in Suriname. Ik weet niet uit het hoofd wanneer ik ben teruggekeerd, maar ik heb voor 27 juli 2019 de mondelinge instructie van dhr. Van Trikt gehad. Ik blijf erbij dat ik in Suriname was toen dhr. Van Trikt mij de mondelinge instructie heeft gegeven. De kantonrechter leest voor, een passage uit voornoemd proces-verbaal – voor zover zakelijk weergegeven – als volgt: ‘Hausil zegt: De heer van Trikt heeft mij geen enkele instructie gegeven, dat de bank geld zou uit betalen aan de staat’. U zegt: hetgeen Hausil heeft verklaard klopt van geen kant.’ Hausil weet als geen andere dat er bij de overdracht van de panden er een betaling zou plaatsvinden, dat is logisch en dat heeft niets te maken met de conceptbrief van haar op 22 juli 2019 en de brief van Hoefdraad van 26 juli 2019. Uiteindelijk heeft Hoefdraad besloten om het geld van de panden zijnde: 50 miljoen en 60 miljoen EURO, niet te gebruiken ter aflossing van de langlopende rekening. Het moest n.l. dat de Centrale Bank het geld kon trekken ter verrekeningvan de langlopende rekening. De minister had geld nodig om overheidsuitgaven te kunnen dekken, hetzij salarissen, vakantiegelden en twk, maar ook lonen moesten worden uitbetaald. Ik heb hem voorgehouden, dat er geen blanco kredieten konden worden verstrekt aan de overheid. O.g.v. art 21 van de Bankwet had hij reeds 670 miljoen SRD getrokken bij de Centrale Bank. Naar aanleiding hiervan n.l. dat hij geen geld kon trekken bij de Centrale Bank. Op grond van artikel 21 van de Bankwet heeft hij het geld van de panden getrokken hetgeen op de rekening stond.’ De kantonrechter reageert als volgt: Als ik het goed begrijp zijn de panden verkocht. De Centrale Bank heeft het geld voor de Staat Suriname overgemaakt en de minister van Financien die trekt dezelfde gelden bij de Centrale Bank voor de betalingen die verricht moesten worden, zoals overheidssalarissen. Dus van de verrekening van de langlopende rekening is er geen sprake meer, omdat het geld voor een andere doel is gebruikt dan aanvankelijk de afspraak was. De getuige Van Trikt, Robert Gray antwoordt – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Dat is juist. Op de vraag van de kantonrechter: U zegt Hausil was hiervan op de hoogte? verklaart de getuige Van Trikt, Robert Gray – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb gezegd dat er bij de overdracht van de panden een betaling zou plaatsvinden als het beschikbaar was op de rekening, want op dat moment moet je de besteding van de gelden per brief ontvangen van de minister van Financiën. Hij geeft per brief aan wat de bestemming was van de gelden. De kantonrechter houdt de getuige het volgende voor: Wanneer u zegt bij de politie, dat er bij de overdracht van de panden een betaling zou plaatsvinden zijn er twee plaatjes. Je hebt de schuldverrekening en het geld wordt achteraf gebruikt voor een ander doel. De afspraak was dat het geld dat de Centrale Bank heeft gestort t.b.v. de staat zou worden gebruikt voor de schuldverekening. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Dat is juist en mw. Hausil was daarvan op de hoogte. Op de specifieke vraag van de kantonrechter: Was Hausil op de hoogte, dat het geld later is gebruikt voor het betalen van salarissen en dat het niet meer is gebruikt voor de schuldverekening? Verklaart de getuige – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Nee, Hausil was daarvan niet op de hoogte, want dat valt onder bankdomein van [persoon 1]. De kantonrechter houdt de getuige een passage voor uit voornoemd proces-verbaal voorzover – zakelijk weergegeven – als volgt: ‘De politie houdt u verder voor dat uit het onderzoek bij politie blijkt, dat er na de brief van 22 juli 2019 van de minister van Financien dhr. Hoefdraad een brief naar u was toegestuurd op 26 juli 2019. Zij hebben de brief aan u getoond. Het viel op dat deze brief deels verschilt met de conceptbrief van mw. Hausill van 22 juli 2019 en dat tenminste 4 onroerende goederen uit de brief van 22 juli 2019 wel voorkomen in de brief van Hoefdraad van 26 juli 2019. U zegt: ja, u bent bekend met de brief van Hoefdraad. De politie stelt u de vraag: waarom is er een verschil in de conceptbrief van mw. Hausill van 22 juli 2019 en die van dhr. Hoefdraad van 26 juli 2019? U zegt: u heeft er geen idee. Het was tussen Hoefdraad en Hausill, u denkt dat zij in opdracht heeft gehandeld van de minister vandaar het verschil.’ De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb geen idee van wat er destijds is gebeurd. Ik heb de brief ontvangen en verder afgehandeld. De verdachte Hausill reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik wil dhr. Van Trikt in herinnering brengen, dat nadat ik de conceptbrief heb opgesteld ik het heb gestuurd naar zowel de minister van financiën als hem. Hij heeft op de e-mail gereageerd en daarbij aangegeven dat twee van de onroerende goederen eruit gehaald moesten worden met name voor zover ik mij kan herinneren: Ornamibo en….Ik weet het niet zo uit het hoofd meer, maar ik heb gehandeld op instructie van dhr. Van Trikt, want hij heeft gezegd dat twee uit de lijst van de onroerende goederen moesten. Het onderwerp in die brief was nog steeds schuldverrekeningen, omdat ik heb gewerkt op basis van de instructie, de schuldverrekening. Dat is vastgesteld in een e-mail wisseling. De getuige van Trikt, Robert Gray reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik kan mij niet herinneren dat ik mw. Hausil de instructie heb gegeven om twee van de panden uit de lijst te halen. Het is altijd schuldverrekening geweest en dat heb ik ook altijd verklaard. De kantonrechter houdt de verdachte voor – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: ‘Door de politie wordt de vraag gesteld: was Hausil daarvan op de hoogte? Zo ja op welke manier en wat was haar reactie? Van Trikt zegt: Ja, want zij heeft de brief van 26 juli ook ontvangen. Zij had ook toegang tot mijn e-mailbox waarin ik deze brieven heb ontvangen. Hausil heeft bij de politie aangegeven, dat u ( van Trikt) en Hoefdraad haar conceptbrief van 22 juli 2019 hebben veranderd, zonder dat zij daarvan iets wist en u zegt het is een pertinente leugen. U verandert geen brieven.’ De verdachte om een toelichting gevraagd op het voorgaande verklaart – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: In de ondertekende brief die vanuit de minister is teruggekomen, is er sprake van schuldverrekening of schuldfinanciering en dat zijn twee verschillende zaken. Dhr. Van Trikt heeft wel wijzigingen aangebracht in de brief, die ik daarnet heb aangegeven, nl. dat twee van de onroerende goederen eruit moesten worden gehaald. De brief is toen wederom verzonden naar de minister en dhr. Van Trikt. Ik heb geen getekende versie ontvangen, omdat de werkwijze van zulke brieven is, dat het per e-mail wordt verstuurd vanuit het secretariaat van het Ministerie, naar het secretariaat van de president, waar [persoon 5] toen secretaresse was. Zij heeft haar eigen e-mail adres. De brieven worden in hardcopy per gesloten enveloppe afgeleverd persoonlijk aan de secretaresse van de president van de bank. Dit soort brieven worden niet per e-mail ontvangen. Deze brief is niet per e-mail van dhr. Vvan Trikt, waarop hij mij op de forward had, ontvangen. Wij waren in feite op de forward, [persoon 5] en ik op het e-mailadres van dhr. Van Trikt, die in feite de algemene internationale organisatie e-mails ontving. Maar de werkwijze en procedure is dat deze brief in hardcopy bij [persoon 5] is aangekomen en niet in een mailbox. Er zijn veranderingen geplaatst op instructie van meneer van Trikt en het is vastgelegd in een e-mail. Wat vanuit de bank is verstrekt was schuldverrekening. De wijzigingen die daarna zijn aangebracht heeft de minister aangepast naar zijn eigen inzichten denk ik, en ik denk dat hij degene was die de brief moest ondertekenen. Ik weet niet of de veranderde inzichten in die brief ook in samenspraak zijn geplaatst met dhr. Van Trikt. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb niets in samenspraak met de minister gedaan of een forward brief ontvangen. Ik heb in die zin niet gereageerd of gecommuniceerd naar de minister. De kantonrechter houdt de getuige Van Trikt, Robert Gray – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: De vraag wordt verder aan u gesteld: ‘waarom er in die brief van 26 juli 2019 geen gebruik is gemaakt van taxatierapporten maar een geschatte marktwaarde EURO 45 miljoen. U zegt: u weet het niet.’ De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb wel gevraagd naar taxatierapporten. Er zaten een paar taxatierapporten bij in de e-mail. Ik heb het toen overgedragen aan [persoon 1] om het verder op te pakken. De verdachte Hausil reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb daar geen antwoord op, omdat ik bij dat gedeelte niet betrokken was. Ik ben achteraf betrokken toen er geen overdracht van de panden kon plaatsvinden. En dat is in de periode van november, want ondertussen was er al een tweede tranche panden, waarbij [persoon 1] mij uitlegde dat de Staat Suriname was uitbetaald. En ik was eigenlijk verbaasd, omdat ik ervan uitging dat mijn concept praat over schuldverrekening en dat er afgehandeld was op basis van schuldverrekening. Ik was niet betrokken bij de tweede tranche panden. Ik geef u aan en het is ook door [persoon 1] aangegeven dat in november hij mij met beide tranches confronteerde. De kantonrechter houdt de getuige Van Trikt, Robert Gray voor, dat hij bij de politie heeft verklaard dat mw. Hausil betrokken was bij de tweede tranche panden vanwege haar taakstelling en vraagt hem om een nadere toelichting hierop. De getuige Van Trikt, Robert Gray antwoordt – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Toen [persoon 1] en ik terugkwamen uit USA, heeft hij opdracht gegeven om te starten met het onderzoek naar de tweede Tranche panden. In een vergadering waarin [persoon 1] aanwezig was werd bekend gemaakt dat de panden van de tweede tranche niet op naam staan van de Staat Suriname. Ik heb bij de politie verklaard dat mw. Hausil vanwege haar taakstelling betrokken is bij de tweede tranche panden, omdat [persoon 1] ook daarover met de juridische afdeling heeft afgestemd. Ik ga ervan uit dat uit hoofde van haar taakstelling als director legal affairs zij daarmee bekend moet zijn. Ik kan niet zeggen dat zij daarmee belast is en dat zij daarbij betrokken is. De kantonrechter houdt de getuige Van Trikt, Robert Gray – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: De vraag wordt verder gesteld bij de politie: ‘Ik houd u voor, dat Hausil in haar analyse van 19 december 2019 aangeeft dat de onroerende goederen in een NV zullen worden geplaatst. Zij praat over project SPIM. U zegt: ik heb haar analyse niet gelezen. Ik lees het nu pas, nu u het aan mij toont. Ten aanzien van de panden kan ik kort zijn. Die zouden nimmer in een NV of project SPIM worden geplaatst. Hetgeen Hausil aangeeft is niet juist. Aan u wordt gevraagd: Was Hausil daarna bekend dat de panden niet in NV SPIM zouden worden geplaatst en zo ja vanaf wanneer was zij daarmee bekend? Want zij zegt al die tijd dat zij in de veronderstelling verkeerde, dat de panden in NV SPIM zouden worden geplaatst, dat was aanvankelijk de bedoeling en dat zijn de afspraken geweest. Later is er afgeweken van de afspraken en zij zegt, dat u haar nimmer op de hoogte heeft gesteld dat de zaken een andere wending zouden krijgen. En gezien het feit dat u zegt, dat die panden nooit in een NV en in een project SPIM zouden worden geplaatst. Hoe komt het dat zij nog steeds in de veronderstelling verkeert dat het nog steeds gaat om project SPIM. Zij zegt: u hebt daarover niet met haar gecommuniceerd, niet meer althans. De getuige, Van Trikt, Robert Gray verklaart – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Dat verbaasd mij, want er zijn uitgebreide sessies geweest met Clairefield erbij, waar mw Hausil bij was en ook op de hoogte gesteld is en heeft geweten dat er niet langer sprake zou zijn van het plaatsen van de panden in NV SPIM. NV SPIM is de participatiemaatschappij zoals andere centrale banken dat ook hebben, die valt onder de structuur van de Centrale Bank maar de Staat Suriname is nog steeds 100 procent eigenaar, want het zijn nog steeds de assets van de Staat die daarin worden opgenomen. Als ik de langlopende schuld verreken of het geld beschikbaar stel voor overheidssalarissen dan behoren de panden niet meer voor alle honderd procent aan de Staat Suriname maar aan de Centrale Bank. Dus in een NV, waarvan de staat 100 procent eigenaar is zou ik de panden nooit kunnen plaatsen. De verdachte Hausil reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik blijf bij mijn stelling dat er nooit meer met mij is gesproken dat de panden niet meer in NV SPIM zouden worden ondergebracht. Al die tijd dat ik de opdrachten uitvoerde verkeerde ik nog steeds in die veronderstelling. Samen ook in de werkgroep, omdat die ook in de veronderstelling door is gegaan. Wij hebben door gewerkt aan het opzetten van de rechtspersonen tot in december. In december hebben wij de finale documenten doorgestuurd. Omdat wij in november van Clairfield ook een lastdraft van dat concept hebben ontvangen. Ik wil dhr. Van Trikt ter herinnering brengen, dat ik niet de enige aanwezige persoon was op de dienstreis naar België met Clairfield. Het heel team die samen heeft gewerkt met project SPIM was daarbij aanwezig. Er is op geen enkel moment aan de orde geweest dat de staat al had uitbetaald. Wat aan de orde is geweest is zoals dhr. Van Trikt aangeeft dat er een felle discussie was over hoe wij dat gedeelte van de eigendommen van de Staat Suriname moeten zien. Het ging erom of de nv van de staat gewoon een normale nv zou zijn zoals de rechtspersoon die zou worden opgericht door de Centrale Bank. Want als wij het Belgisch voorbeeld naast ons voorbeeld moesten zetten, was het uitgangspunt van België dat de nv die opgezet is geworden in België, door de wetgever goedgekeurd is. Het wordt dan een rechtspersoon Sui Generis die door de assemblee goedgekeurd wordt. Dat was de felle discussie. Dhr. Van Trikt heeft tijdens die discussie nimmer aangehaald dat er uitbetalingen waren geweest voor panden. Er is tijdens die bespreking op geen enkel moment aan de orde geweest dat de Centrale Bank op basis van de eerste brief, want dan praten wij over de periode van de eerste brief, een uitbetaling had gedaan. Die discussie was heftig omdat het uitgangspunt verschilde. Op de daartoe strekkende vraag van de kantonrechter antwoordt de getuige Van Trikt, Robert Gray – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb aan mw. Hausil en de medewerkers heel concreet en duidelijk aangegeven dat de panden niet meer zouden worden ondergebracht in N.V. SPIM, want dat was nooit de bedoeling van de eerste tranche. De kantonrechter houdt voor, dat de politie een e-mail bericht heeft getoond waarin de verdachte Hausil een verklaring heeft afgelegd. In het e-mail bericht is het volgende weergegeven: ‘Beste allen, ‘Door de minister is via de president van de Bank kenbaar gemaakt dat de weg van wetgeving niet werkbaar is. De minister verwacht een werkbare en juridisch correcte manier van oplossing in deze waarbij hij voorstelt dat er gekeken moet worden in overeenkomsten naar het mogelijke zonder dat wetswijziging aan de orde is. Wetswijziging geschiedt op een later moment. De minister heeft ondertussen vrij duidelijk aan haar voorgesteld waar [persoon 4] en verwacht dat u daar een veel betere bijdrage kan leveren en ook jullie gedachten laten gaan om out of the box te denken en werkbare oplossingen voor te dragen. U zegt u kent dit Hoefdraad had haast omdat hij in die periode het lening plafond had overschreden. Een van de reden was de Opperheimer lening van 2016 (eind oktober 2019). Hij wilde niet wachten totdat de wetgeving was veranderd omdat hij vond dat de weg naar DNA tijdrovend was en Hausil had mij gevraagd als dat wel kon.’ De kantonrechter houdt de verdachte voor hetgeen [persoon 4] bij het GVO heeft verklaard – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: [persoon 4] zei o.a. dat wetgeving in deze wel noodzakelijk was. De kantonrechter stelt de verdachte vervolgens de vraag: Kijkt u daar achteraf anders tegen, dat er wel wetgeving had moeten komen voordat de zaken geconcretiseerd zouden worden? De verdachte Hausill reageert daarop – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Achteraf bekeken zou ik zeggen, ja, er zou wetgeving plaats moeten vinden, maar dan vanwege het feit dat de Centrale Bank vanwege Royalties agreement is gaan uitbetalen. Ik geef nog eens een keer aan dat bij het opstellen van de conceptovereenkomst het nimmer de bedoeling was dat de Centrale Bank op basis van Royalties agreement een uitbetaling zou doen. Was dat wel het geval, dan zou ik niet in artikel 3 opnemen, dat er sprake gaat zijn van schuldverrekening. In het eerste geval heeft men de schuldverrekening niet gedaan, want [persoon 1] had mij ondertussen de verrekening van de panden al gewezen. Ik ging ervan uit dat ik ervoor moest waken dat de Centrale Bank niet overgaat tot uitbetaling vandaar dat ik dan heb aangegeven, (Ik ben geen econoom), maar er komt een geldstroom naar binnen en op de balans zou je dan een evenwicht voor moeten hebben. Vandaar dat ik dus heb aangegeven dat evenwicht gaat worden bereikt in de schuldverrekening van de langlopende schuld. Ik onderstreep nogmaals van Ja, als ik achteraf bekijk dan moest er wel wetgeving zijn maar men heeft mij nimmer op de hoogte van gesteld, dat er al een uitbetaling heeft plaatsgevonden op basis van die royalties agreement. Ik ben daarmee geconfronteerd bij de rechter-commissaris toen zij het geldsbedrag aangaf wat er aan SRD was uitbetaald. Ik vroeg mijzelf af hoe dat kan, want er moest schuldverrekening plaatsvinden. Ik wil ook in herinnering brengen, in het gesprek die dhr. Van Trikt heeft gehad met mij en [persoon 1] heeft dhr. Van Trikt ook zijn ernstige bezorgdheid geuit over de hoogte van de langlopende staatsschuld vandaar dat ik consequent in de oplossingen die langlopende schuld heb meegenomen niet wetende dat men in feite boven mijn hoofd reeds andere uitvoeringen aan heeft gegeven om achteraf daarmee geconfronteerd te worden. De kantonrechter stelt de verdachte Hausil de volgende vraag: Wie zou boven uw hoofd de andere opdracht hebben gegeven voor de andere uitvoeringen? De verdachte Hausill antwoordt – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: De enige opdracht voor uitbetaling kan alleen dhr. Van Trikt geven aan [persoon 1] en dhr. Van Trikt moet op zijn beurt de opdracht hebben gehad van de minister van Financiën want de betalingen zijn standaard. De uitbetalingen van de panden, de eerste en tweede tranche zijn buiten mij en mijn directoraat om gegaan. De getuige, Van Trikt, Robert Gray reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Het is altijd geweest schuldverrekening. Dat hebben wij binnen de Bank besproken. Het is altijd de intentie geweest van de Centrale Bank om van de langlopende schulden, het schuldplafond te verlagen. De minister heeft inderdaad contact met mij opgenomen in oktober vanwege het schuldplafond. Wij hebben de gelden beschikbaar gesteld op de rekening met dien verstande dat, zoals het in de normale praktijk toegaat, een schrijven van de minister aangeeft wat de bestelling is van die gelden. Wij hebben een goed voorbeeld voor de verrekening van de schulden van de Hakrinbank en de VCB, dat op schrijven van de minister bij een bankbedrijf wordt aangegeven welke betalingen worden geschiedt. Bij ons is het in elk geval duidelijk geweest. Dit is daarna de discussie geweest met de minister dat er gelden worden gebruikt voor consumptief gebruik. De verdachte Hausil reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik denk dat hier aan de orde is, de uitbetaling die de bank heeft gedaan op basis van de brieven die ik heb opgesteld waarbij het uitgangspunt was schuldverrekening. Als dhr. Van Trikt zegt dat het uitgangspunt altijd schuldverrekening is geweest; waarom is er dan uitbetaald geworden? Want dan is er geen rechtsgrond. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Wij hebben een aparte rekening geopend zelfs daarvoor, om het te parkeren, zodat de brieven van de minister kunnen aangeven wat de bestemming wordt van de gelden. U kunt de waarnemend president of de bankbedrijfdirecteur vragen hoe dat te werk gaat, want dat is de normale werkwijze bij een bank. De verdachte Hausil reageert verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Wat hier aan de orde is, is: heeft de Centrale Bank een valide rechtsgrond gehad om uit te betalen? Op basis van mijn conceptbrief niet. De uitvoering van de betaling is hier niet aan de orde. De kantonrechter gaat over tot de confrontatie tussen de verdachte en de getuige met betrekking tot het 2e vervolgdossier van het aanvullend dossier van woensdag 15 juli. (p.60) De kantonrechter leest de verdachte voor, een passage uit de verklaring van de verdachte bij de politie, opgemaakt door, [verbalisant 1] a.v.p. 1e kl., d.d. 25 augustus. (p. 60) – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: ‘Ik houd u voor, dat dhr. Van Trikt met deze verklaring is geconfronteerd en daarbij heeft aangegeven, dat hij niet het idee had om aan schuldverrekening te doen, door de panden van de overheid over te laten nemen door de Centrale Bank. Hij heeft wel aangegeven dat …(waarde) van de overheid zocht voor schuldverrekening. U zegt daarop: Van Trikt verklaart niet de waarheid. Hij heeft mij duidelijk de instructies gegeven, dat de panden van de overheid zouden worden geplaatst in een nv van de staat. Ik wil daarbij ook aangeven dat de panden zouden worden geplaatst in een nv van de staat. De verdachte reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: “Ik blijf bij mijn standpunt, want het eindresultaat is ook geweest dat er geen concepten worden gestuurd voor dhr. van Trikt rond 30 december, waarbij conceptstatuten voor de staat voor de rechtspersoon van de staat en conceptstatuten voor de rechtspersoon de Centrale Bank. Het uitgangspunt van SPIM was altijd dat er twee rechtspersonen zouden zijn omdat de staat zijn eigendommen niet kan plaatsen in een nv die toebehoort aan de Centrale Bank. Die uitleg, als ik het goed begrijp, heeft dhr. Van Trikt ook gegeven.” De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Nee, ik heb geen instructie gegeven, dat de panden van de overheid zouden worden geplaatst in een nv van de staat. Ik kan mij echt niet voorstellen dat ik zou zeggen schuldverrekening als de panden in een nv komen van de staat, want dan is er geen sprake van schuldverrekening. De kantonrechter leest voor een passage uit voornoemd proces-verbaal – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: ‘Ik houd u voor dat dhr. Van Trikt is geconfronteerd met de verklaring, dat de overheidspanden in de nv zouden worden geplaatst. Hij heeft toen aangegeven dat dit niet juist is. Volgens van Trikt zouden de overheidspanden nimmer in de nv van de staat worden geplaatst, omdat de Centrale Bank de eigenaar van de panden zou worden en de staat daarna geen enkele invloed of bemoeienis zou hebben en het plaatsen in een nv helemaal niet ter sprake was. U zegt: hetgeen Van Trikt nu zegt over de overheidspanden, had hij mij eerder niet voorgehouden. Kunt u aantonen, dat dhr. Van Trikt u had aangegeven dat de overheidspanden in een nv zouden worden geplaatst? Nee. ik kan dat niet aantonen maar de personen van de werkgroep kunnen het wel aangeven. dat zijn [persoon 4], [getuige 2] en [persoon 6].’ De verdachte verklaart – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik zeg, dat deze personen het wel kunnen aantonen en ik niet, omdat dit in feite vaker de discussiepunt is geweest maar in de uitwerking van de opdracht is ook geleverd geworden, door de werkgroep onder mijn leiding, het opzetten van twee rechtspersonen en dat is bevestigd in een e-mailwisseling van 30 december van mij naar dhr. Van Trikt. De drie personen, [persoon 4], [getuige 2] en [persoon 6] zijn hierin niet meegenomen. Nadat ik heb gemaild naar dhr. Van Trikt, heb ik het eindresultaat in een separate e-mail, toen ook voor de werkgroep ge – e- maild in een separate e-mail, omdat als wij e-mailen naar de president in feite de werkwijze op de Centrale Bank is dat de laatst verantwoordelijke e-mailt en dan weer met de werkgroep terugkoppelt. Ik heb deze e-mail gestuurd naar de drie voornoemde personen t.a.v. het eindrapport zodat zij daaruit konden concluderen, dat dhr. Van Trikt de opdracht had gegeven om de overheidspanden in een nv van de overheid te plaatsen. Dhr. Van Trikt heeft mij dit vanaf het begin gezegd en de werkgroep heeft consequent daaraan doorgewerkt. Misschien is er mogelijk verwarring bij dhr. Van Trikt. Dhr. Van Trikt heeft dit oorspronkelijk idee vanaf het begin gehad, dat heb ik ook aangegeven. Heel vroeg vanaf het aantreden van dhr. Van Trikt hebben wij uitvoerige discussies hierover gehad tezamen met de werkgroep. Wat in feite niet aan mij is doorgegeven en wat in feite dus een verandering heeft gebracht in het oorspronkelijk idee van SPIN is die uitbetaling die toen geweest is. Daarvan was ik niet op de hoogte tot november. De getuige van Trikt, Robert Gray reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Als het goed is, waren er 20 getuigen in de zaal toen ik op de Whiteboardsessie heb gezegd dat panden van de overheid niet in SPIM geplaatst kunnen worden. Clairfield, de minister, [persoon 1] een ieder zat in de zaal. Dus mw. Hausil kan niet nu aangeven dat het niet besproken is of dat het niet de bedoeling is. Ten tweede als ik de panden in een overheids nv plaats, behoren zij toe aan de overheid. Dat kan ik niet op schuld verrekenen, it makes no sense. Ik kan mij die mailwisseling niet heugen, want 30 december is al eindejaarsviering. Ik heb waarschijnlijk niet eens meer naar gekeken en op 2 januari begon deze hele confrontatie. De verdachte Hausil reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Dhr. Van trikt heeft Whiteboardsessies gehad. Ik wil hem aangeven, dat ik niet zeg dat de overheidsgebouwen in de nv van de Bank zouden komen. Daarom zei ik, er zouden twee nv’s worden opgericht. Wat dhr. Van Trikt niet meer prettig vond, en dat was toen een heel felle discussie in november waarbij de werkgroep mij nog had geattendeerd dat het opzetten van de nv door de staat niet die nv had kunnen zijn die de Centrale Bank zou kunnen opzetten zijnde het opzetten van een gewone, maar dat de nv van de staat door het parlement goedgekeurd moest worden en hierover hebben dhr. Van Trikt en ik nog een heel heftige discussie gehad, omdat meneer van Trikt het niet eens was. Ik wil even aangeven dat er geen verwarring moet ontstaan tussen wat in feite oorspronkelijk het doel was voor het opzetten van de rechtspersonen wat men achteraf toch niet heeft gedaan. Dat is dan de uitbetaling die men is gaan doen. Dat heeft gemaakt dat SPIM niet meer uitgevoerd kon worden op de wijze zoals voorgesteld door dhr. Van Trikt en van de betalingen daarvan was ik niet op de hoogte. Dat brengt in feite de totale omslag in hoe ik verder ben gaan uitvoeren, en hoe dhr. Van Trikt verder is gaan uitvoeren. Mogelijk heeft dhr. Van Trikt over het hoofd gezien dat hij mij moest zeggen of ging hij ervan uit dat ik het wist, maar ik wist het niet. Ik ben geconfronteerd met de uitbetalingen door [persoon 1], toen hij met die twee brieven naar mij toe kwam. [persoon 4] stond er ook bij. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik blijf erbij dat de Whiteboard sessies uitgebreid aan de orde heeft gebracht, dat de panden nimmer zouden worden geplaatst in de nv van de staat. De verdachte, Hausil reageert – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Dat is juist aan de orde geweest. Daarom zou er een nv voor de staat moeten komen, omdat de staat zou participeren via zijn nv. De kantonrechter gaat over confrontatieverhoor over de toegang tot de e-mailadressen van dhr. Van Trikt. De kantonrechter leest de verdachte voor een passage uit haar verklaring bij de politie afgelegd, – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: U zegt: Omtrent de toegang tot alle werk e-mailadressen wil ik kort zijn. Ik had slechts toegang tot een gemeenschappelijk e-mailadres en dat was het adres waarop internationale organisaties mailen. Ik ken dat adres niet uit het hoofd. Ik wil expliciet erbij vermelden dat dhr. Van Trikt meerdere e-mailadresen had waartoe ik geen toegang had. De getuige Van Trikt reageert – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik kan hierover kort zijn. Mw. Hausil had toegang tot alle e-mailadressen, van de e-mailadressen binnen de bank zijn twee doorgestuurd naar het e-mailadres van mw. Hausill. Zowel de ICT als [persoon 1] kunnen dat bevestigen. De verdachte Hausil reageert – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: In tegenstelling tot hetgeen dhr. Van Trikt zegt, had ik een forward op basis van een e-mailadres samen met [persoon 5] en niet twee e-mailadressen. Dat was het algemeen secretariaat e-mailadres waarop in feite de internationale organisaties de meeste e-mail berichten versturen. De kantonrechter houdt de verdachte het volgende voor, – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: ‘U had de vorige keer aangegeven, dat u geen inzage had in al die stukken die binnenkwamen, omdat dhr. Van Trikt verschillende e-mailadressen had. Van u werd verwacht, dat u hem advies gaf over de binnenkomende e-mailberichten die betrekking hadden op het juridisch gedeelte. Dhr. Van Trikt verklaart daarop, dat u toegang had tot al de e-mailadressen en dat hij van u verwachtte, dat uit hoofde van uw functie hij u geen opdracht behoefde te geven, omtrent het geven van adviezen.’ De verdachte Hausil antwoordt – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Het is niet juist als meneer van Trikt zegt dat ik toegang had tot alle e-mail adressen en dat van mij verwacht werd dat ik zelf in de e-mailberichten moest kijken wat relevant was voor het geven van advies. Ik handelde op basis van instructie waarbij dhr. Van Trikt een aantekening maakte van wat naar de verschillende afdelingen moest. Ook kreeg ik mondelinge instructie, omdat het ook gebeurde dat dhr. Van Trikt bij mij binnenstapte en mij voorhield van; ‘mw. Hausil doet u dit’. Het is een ‘standaard procedure’ op de Centrale Bank, en [persoon 5] hanteerde die werkwijze wel, dat wanneer er een e-mailbericht binnenkomt, zij in een vloeiboek in feite alle e-mails ging uitprinten en daarop gaf dhr. Van Trikt een aantekening naar wie of naar welk land het moest gaan. Dat was de werkwijze. Dhr. Van Trikt zelf heeft zich daaraan gehouden, omdat ik documenten heb waarvan hij een aantekening heeft, gaarne advies of graag advies of dit doen of dat doen maar niet op basis van een forwardmail. De getuige van Trikt, Robert Gray reageert – kort zakelijk weergegeven – als volgt: Mw. Hausil behoefde niet te wachten op mijn instructie, omdat haar taak was om mij te adviseren over de zaken die binnenkwamen. Ik zou niet zomaar mw. Hausil koppelen aan mijn e-mailadresen en aan alle e-mailadressen. De ICT en [persoon 1] kunnen het bevestigen. Wat dat betreft is [persoon 1] hoofd van de ICT en wij hebben het hierover gehad. De verdachte reageert – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Als dat zo is. Dan vraag ik mij wel af waarom [persoon 5] al die moeite heeft gedaan om die vloeiboeken te plaatsen want er was elke middag postbespreking. Uit de forwardmail werden alle posten meegenomen. Ze werden onder de aandacht gebracht van dhr. Van trikt. De secretaresse zat met dhr. Van Trikt die de instructies heeft gegeven. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Die handelswijze van oudsher binnen de bank was er ook nog. De kantonrechter houdt de getuige Van Trikt, Robert Gray voor als volgt: Er waren meerdere werkwijzen: • aan de ene kant besprak u de e-mailberichten die de secretaresse, [persoon 5], binnenbracht en u gaf de instructie wat er naar de afdeling moest. • Aan de ander kant verwachtte u ook dat uit hoofde van mw. Hausill haar functie zij dan zelf initiatieven zou nemen om te kijken wat er in de inbox was aan relevante informatie om u daarover te informeren. De getuige van Trikt, Robert Gray reageert – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Hetgeen u mij daarnet hebt voorgehouden is juist. De verdachte reageert – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Dhr. Van Trikt heeft mij niet met zoveel woorden gezegd dat wij moeten werken, zoals dhr. Van Trikt aangeeft, op basis van die ‘standard procedure’. Als wij daarvan waren afgeweken zou ik dat moeten weten. De kantonrechter leest voor – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: ‘Duidelijk blijkt dat de Centrale Bank geld zou betalen aan de staat. Er wordt in het bericht een bedrag genoemd van SRD 75.56192,18 tegen een EURO koers van 1 op 8,46. U zegt u heeft het inderdaad gelezen maar dat is niet de instructie geweest van dhr. Van Trikt. Ik heb de instructie uitgevoerd die was gegeven door dhr. Van Trikt. Het was duidelijk dat er verekening moest plaatsvinden met de langlopende schulden van de staat. De vraag wordt gesteld: Waarom heeft u van Trikt niet voorgehouden dat de Centrale Bank geen panden mag kopen op bezitten tenzij die nodig zijn voor de uitoefening van het bedrijf? Waarom moet u juist uw medewerking verlenen tot het totstandkomen van de aankoop van de eerste tranche onder het mom van schuldverrekening. U zegt: Ja, dat heb ik gedaan nl. Hem wijzen op de beperkingen in de bankwet, maar veel eerder. Dat was toen hij aantrad als governer bij de Centrale Bank en aangaf panden van de overheid te willen plaatsen in een nv. Ik heb hem toen voorgehouden dat de bankwet hierop ristricties heeft. Op de vraag van de kantonrechter aan de getuige Van Trikt, Robert Gray: heeft mw. Hausil u voorgehouden dat de Bankwet restricties heeft? Verklaart de getuige – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Nee, Mw. Hausil heeft mij niet op de hoogte gesteld over de restricties in de Bankwet. mw. Hausil zei dat al aan het begin dat wij al panden hadden van de nv, dat klopt niet helemaal. Aan het begin hebben wij gewoon gezegd het gaat over de assets en de panden die er als eerst waren, waren voor eigen gebruik. We hebben het over sociale zaken en de panden erom heen. Dus niets klopt wat dat betreft. De verdachte Hausil reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb dhr. Van Trikt wel gewezen op de restricties in de bankwet, daarom zijn de rechtspersonen in het concept gekomen. Het idee van SPIM was al daar en dat hebben wij uitgevoerd en dat was op instructie van de president van de bank. Als ik dhr. Van Trikt niet op de restricties op de bankwet heb gewezen, hoefden wij geen rechtspersonen op te zetten. De rechtspersoon voor de bank was opgezet naar het voorbeeld van Asfis. De nationale munt veel eerder waarbij het uitgangspunt was dat als de bankwet restricties heeft en de situatie van dien aard wordt dat de Centrale Bank op enig moment zou moeten kunnen handelen, dat die werkwijze is gekozen voor het opzetten van rechtspersonen. Dat was veel eerder toegepast en niet door dhr. Van Trikt. De nationale munt was onder [persoon 7]. Onder [persoon 8] was ASFIS opgezet. Anders was er geen noodzaak om een rechtspersoon op te zetten of het idee voor te bereiden. De kantonrechter leest voor – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: ‘Aan de hand van uw antwoord kan gevoeglijk worden aangenomen dat u voor het emailbericht van Kromosoeto reeds op de hoogte was dat de Centrale Bank de overheidspanden zou overnemen. U zegt: u heeft de informatie van dhr. Van Trikt. Ik hou u voor dat er in een e-mail bericht van Kromosoeto staat vermeld over schuldverrekening. Waarom schrijft u over schuldverrekening in uw conceptbrief en in het mailtje? U zegt: dat was de instructie van Van Trikt. Die instructie had [persoon 1] over hem gehad nl. Schuldverrekening. Ik hou u voor, dat uit het onderzoek van de politie naar voren is gekomen dat u rond 22 juli 2019 te weten bent gekomen dat de langlopende schuld van de staat bij de Centrale Bank SRD 2,3 miljard betrof. Verder dat u in de maand oktober 2019 via [persoon 1] werd geconfronteerd met de aankoop van de tweede tranche panden die eveneens voor schuldverekening was aangegaan. Waarom heeft u desondanks uw medewerking verleend aan de overeenkomst van 1 november 2019 m.b.t. tot de royalties eveneens voor schuldverrekening als u aan de hand van een simpele vergelijking kon uitmaken dat er sinds 22 juli 2019 t.a.v. de eerste en de tweede tranche panden nimmer een schuldverrekening had plaatsgevonden? U zegt: omdat [persoon 1] aan mij had voorgehouden dat de …..van twee panden ….van Hoefdraad door de Centrale Bank was uitbetaald door de staat en er nimmer schuldverrekening heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heb ik meegewerkt aan de overeenkomst van 1 november 2019 omdat de Centrale Bank inkomsten moest verwerven. Als u naar de overeenkomst van 1 november 2019 kijkt, zult u niet zien vermeld dat de uitbetalingen op basis van deze overeenkomst aan de staat moet geschieden. Dat de andere uiteindelijk een andere uitvoering hebben gegeven aan deze overeenkomst is buiten mij omgegaan.’ De verdachte Hausil, reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik blijf nog steeds bij mijn verklaring die u mij daarnet hebt voorgehouden. De kantonrechter houdt de verdachte voor – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: ‘De politie vermoedt dat zoals van Trikt heeft aangegeven, u hier een adviserende rol heeft gehad waarbij u hem nimmer heeft voorgehouden, dat er hier in strijd wordt gehandeld met de Bankwet. Dhr. Van Trikt heeft ook aangegeven dat u hem nimmer heeft voorgehouden, dat er restricties zijn in de Bankwet, integendeel heeft u een belangrijke rol gespeeld bij de voltooiing van deze verkoop aan de Centrale Bank. U verklaart daarop: Ik heb meegewerkt omdat de achterliggende gedachte van Van Trikt was dat de gebouwen cq panden in een nv van de staat zouden worden geplaatst. De Bankwet zou ook worden aangepast cq veranderd. U heeft de vorige keer al gezegd dat vooruitlopend op de verandering van de Bankwet dat deze handelingen zijn gepleegd. Ik hou u voor, dat bij de politie het vermoeden bestaat; dat, Hoefdraad, Kromosoeto en van Trikt steeds naar mogelijkheden zochten om de staat te financieren ten koste van de Centrale Bank en dat u daarbij als, directeur legal compliance and international affairs heeft gewerkt, om deze constructies die in strijd zijn met de Bankwet, legaal te doen overkomen.’ U zegt: u heeft te goeder trouw gehandeld op instructies van, Van trikt en u blijft erbij dat u van Trikt op de hoogte heeft gesteld van restricties van de Bankwet. De verdachte verklaart – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Dhr. Van Trikt en ik hebben een politioneel e-mailconfrontatie gehad en daarbij had dhr. Van Trikt aangegeven ik hem dat mogelijk wel heb geïnformeerd en niet alleen ik, maar meerdere juristen hadden hem gewezen op de restricties in de Bankwet. De getuige Van Trikt, Robert Gray verklaart daarop – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Ik blijf bij mijn verklaring dat mw. Hausil mij niet heeft gewezen op de restricties in de Bankwet. De kantonrechter houdt de verdachte voor – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: ‘Het onderzoek van de politie heeft aangetoond dat u heeft gewerkt aan een lening van 80 miljoen EURO door de staat bij de Hakrinbank door de VCB gekoppeld aan een termijndeposito. Verder, dat er bij deze constructie aan geldschepping is gedaan daar er geen sprake is van cash EUROS maar er wel sprake is van cash SRD nadat de staat de euro’s had gekocht van de Centrale Bank. U zegt: ik moet aan u verklaren dat dit een bestaande overeenkomst was voordat ik aantrad als algemeen secretaris en het een gangbare constructie was. Ik heb het van [persoon 2] vernomen. Ik had geen idee dat het in deze gaat om geldschepping. [persoon 2] heeft mij dat niet voorgehouden. Indien hij toen wist dat er geldschepping zou plaatsvinden, diende hij dat zeker aan mij voor te houden en zou ik nimmer mijn medewerking hebben verleend aan deze constructie.’ Op de specifieke vraag van de kantonrechter aan de verdachte: Had u als jurist niet moeten weten dat artikel 21 van de Bankwet werd overtreden? De verdachte verklaart daarop – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Nee, ik zou die informatie van [persoon 1] moeten krijgen, omdat daar de balans wordt bijgehouden en cijfermateriaal niet gaat door de juridische afdeling. Indien er op enig moment kennis zou zijn geweest zou artikel 21 van de Bankwet in stemming gebracht moeten worden. Dit betekent dat de brief van dhr. Van Trikt moet gaan naar de minister, om hem 45 dagen speling te geven, waarna de minister zou moeten antwoorden hoe hij een plan zou aangeven van hoe er uiteindelijk betaald zou moeten worden. En voorzover ik weet is die stap op geen enkel moment gedaan dus ik had geen – of onvoldoende informatie van de vraag: is er nu wel of geen sprake van overschrijding van het plafond. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Ik kan mij niet terugvinden in de verklaring van mw. Hausil. Mw. Hausil kon – of moet als directielid op de hoogte zijn dat er sprake zou zijn van monetaire financiering omdat er hierover gesprekken zijn geweest. Iedereen was erbij waaronder de directeur [persoon 1], [persoon 2], Staffunctionarissen waren erbij en Mw. Faranaaz Hausil is erbij als zij aanwezig is in Suriname. Zij heeft de Whiteboard sessies en obstructies meegemaakt van Le Garde die in de royalties, per resolutie van de Republiek Suriname zijn gesteld. Zij heeft een contract opgesteld bij Le Garde. Dus het verbaasd mij dat zij dan zegt: “ik ben niet op de hoogte”. Er zijn uitgebreide sessies geweest waarbij dit punt aan de orde is gekomen en de week balans wordt elke week gepubliceerd. Ik vind het raar dat op een gegeven moment je in een directeurschap zou zijn en niet kijkt naar de publicaties van de bank. De verdachte reageert – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: U heeft mij eerder ook de vraag gesteld: of ik aanwezig was op de vergaderingen van de Hakrinbank waarin deze zaak bediscussierd is geworden. Ik was niet aanwezig. Wat daarna is gebeurd is dat zowel dhr. Van Trikt als [persoon 2] na die mogelijke meeting bij mij naar binnen zijn gestapt. Dhr. Van Trikt gaf mij toen de opdracht om die overeenkomst op te stellen en toen gaf [persoon 2] aan, dat ik geen overeenkomst hoefde op te stellen maar dat dit een staand iets was en het zou vormen. Zoals dhr. Van Trikt aangeeft waren de Le Garde sessies daar. Maar dan geef ik nog eens een keer aan, o.a. de royalties waren ook een onderdeel van de Le Garde sessie. Maar het uitgangspunt van de Le Garde sessie was nimmer de bedoeling, dat de Centrale Bank in 1 keer alle gelden zou betalen. Dat is het verschil. Bij de royalties overeenkomst is het achteraf aan mij medegedeeld, dat er uitbetaald is geworden en dat brengt dan het verschil in inzicht, omdat ik dan beperkt geïnformeerd ben geworden. Ik was niet op de hoogte van de uitbetalingen en ik bleef maar doorwerken aan wat aan mij oorspronkelijk is doorgegeven. Met het eindresultaat van 30 december, als dhr. Van Trikt het niet heeft gelezen. Ik denk wel dat de documenten in het dossier aanwezig zijn. Ik ben geen econoom. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert verkort – zakelijk weergegeven – als volgt: Wat ik wel moet aangeven in deze: dat de sessies aldaar zijn, dat is allemaal bekend. Er is niet in één keer uitbetaald. Bij Le Garde is dat bij verschillende tranches geweest. Dat kunt u ook zien in het dossier. Als Legarde zo slecht zou zijn geweest. Waarom is dan op 26 februari toen ik reeds weg was bij de bank, en in gevangenschap was, de laatste tranche van Legarde ook beschikbaar gesteld ten behoeve van de minister van financiën door de regeringscommissaris, [persoon 9] en de huidige directie of de zittende directie die daar nog was? Ik bedoel mw. Hausil die was dan ook nog op de bank. Terwijl de royalties al zijn afgegeven aan Oppenheimer wordt 143 miljoen, de laatste tranche van Le Garde beschikbaar gesteld. De kantonrechter houdt de verdachte voor, voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: ‘De vraag wordt vervolgens aan u gesteld: Waarom heeft u aan het eind van het vorig jaar dhr. Van Trikt middels uw analyse verkeerd geïnformeerd omtrent risico’s bij de tweede tranche panden? Waarom heeft u de analyse van [persoon 4] niet in een oorspronkelijke vorm doorgegeven aan Van Trikt? Waarom heeft u belangrijke delen daaruit weggelaten en aanvullingen gepleegd waarmee zij niet bekend is? De kantonrechter houdt de verdachte voor dat [persoon 4] dat ook heeft aangegeven tijdens het GVO. U zegt: Ik heb daadwerkelijk dingen veranderd omdat ik de mening ben toegedaan dat zaken anders moesten worden verwoord maar de kern van de inhoud van het stuk van [persoon 4] is hetzelfde gebleven.’ Op een daartoe strekkende vraag van de kantonrechter, antwoordt de getuige Van Trikt, Robert Gray – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb het stuk van [persoon 4] niet onder ogen gehad. De verdachte antwoordt daarop – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb geen inhoudelijke wijzigingen gepleegd in de memo van [persoon 4]. [persooon 4] is een medewerker die heel scherp formuleert en uit egards voor de functie van de governer heb ik bepaalde scherpe randen afgezwakt, maar niet de inhoud aangepast. De kantonrechter voert het woord als volgt: Ten aanzien van het laatste is er daarover een punt van discussie want [persoon 4] is wel de mening toegedaan dat er essentiële zaken zijn weggelaten in de wijzigingen die u heeft aangebracht waarvan zij vindt dat het wel onder de aandacht van dhr. Van Trikt moest worden gebracht. Waren de punten onder de aandacht van dhr. Van Trikt gebracht dan had hij wellicht anders gehandeld. De verdachte reageert – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Ook al mocht ik cruciale zaken hebben weggelaten. Ik blijf erbij dat wij hebben gedaan ‘damage control’ was. Zaken zouden niet veranderen. De staat zou het geld niet terugstorten. Niets zou veranderen. Wat gedaan is geworden van de minister is damage control. De schade tot een minimum beperken, dat is gedaan. De monetaire financiering die daarmee wel of niet is uitgevoerd, zou niet teruggedraaid worden. De kantonrechter gaat over tot de confrontatie van mw. Hausil en dhr. Van Trikt m.b.t. de inbeslag genomen laptop. (derde vervolg dossier van het aanvullend dossier van 15 juli 2020, op p.1.) Op de daartoe strekkende vraag antwoordt de verdachte dat zij de laptop bij zich heeft gehad, totdat het in beslag werd genomen. De kantonrechter houdt de verdachte voor een passage uit voornoemd proces-verbaal op p.1, – voorzover zakelijk weergegeven- als volgt. ‘Er is een onderzoek gepleegd naar de inbeslaggenomen laptop uit uw handen. [persoon 10] van de ICT afdeling is gehoord en zegt als volgt: ‘Hij herkent de laptop positief. Deze is de laptop geweest die aan u in bruikleen is gegeven. De buitenzijde van de laptop is gecontroleerd. Voorts dat er bij die gelegenheid schuurschade werd waargenomen aan de rechteronderzijde van de laptop, zulks bekeken van de voorzijde van de laptop.’ Voorts houdt de kantonrechter de verdachte het volgende voor: De laptop is al die tijd bij u in bruikleen gebleven, en dat wordt geregistreerd. De verdachte antwoordt: dat is juist. De kantonrechter vervolgt: ‘Volgens verklaring van [persoon 10] lijkt de schade op eerste oogopzicht op gebruikersschade, maar nadat de laptop werd opengedaan is gebleken dat de schade doorliep en van binnen te zien was. Hieruit kon geconcludeerd worden dat de schade werd aangebracht. ‘Volgens de ICT afdeling is dat een geconstrueerde schade terwijl het onderste paneel werd gedemonteerd om toegang te krijgen tot het moederbord en de aangesloten onderdelen. Op de daartoe strekkende vraag waarom iemand op dergelijke wijze deze schade zou kunnen hebben aangebracht terwijl het onderste paneel losgeschroefd kan worden en deze moeiteloos kan worden verwijderd gaf [persoon 10] te kennen, dat er aan de achterzijde van het paneel klippen zijn die alleen vanuit de achterzijde losgemaakt kunnen worden. Hieruit concludeerde hij dat de persoon die de laptop demonteerde geen kennis droeg dat er klippen waren aan de achterzijde, dus vermoedelijk geen medewerker is geweest van de ICT afdeling van de Centrale Bank. Bij nadere inspectie door [persoon 10] is aan de harde schijf duidelijk te zien dat de schroeven reeds waren losgemaakt. Dat is te zien aan de hoeken van de kop van de schroeven. … ervan is verder… zwart grijs te zien op de foto’s. Naar aanleiding hiervan stelde de persoon van [persoon 10] de conclusie dat de harde schijf werd ontkoppeld en vermoedelijk heel voorzichtig onbruikbaar werd gemaakt waardoor de computer deze niet meer kan lezen. Tot slot gaf [persoon 10] aan, dat in tegenstelling tot de traditionele harde schijven, de harde schijf uit deze laptop niet uit bewegende onderdelen bestaat. Hierdoor zou de schijf bij een val of andere uitwendige schade gewoon blijven werken. Bold, vetgedrukt. Het is dus een geconstrueerde schade met de bedoeling om de harde schijf te ontkoppelen en ervoor te zorgen dat informatie werd weggewerkt.’ De verdachte reageert – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Mijn laptop ging aan, want ik heb mij op die dag aangemeld bij de politie met mijn laptop. Ik heb mijn laptop na mijn inverzekeringstelling afgegeven aan mijn advocaat met de opdracht dat deze terug moet naar de bank. Ik zou vanuit mijn laptop ook informatie moeten delen m.n. dat van 30 december. Ik weet niet hoelang daarna de laptop in handen van de politie is gekomen. De politie heeft op die dag mijn telefoon in beslag genomen. Ten aanzien van de schade antwoord ik u: Ja, de laptop is 1 keer met mij gevallen. Maar dat was ver daarvoor. Over de schade die [persoon 10] heeft geconstateerd nl. dat het een andere schade is dan die van een val, verklaar ik dat ik daarvan niet op de hoogte ben. De kantonrechter houdt voor een passage uit het referte proces-verbaal van zondag 1 november 2020 m.b.t. het analyseren van de data van de SRD bankrekening bij verdachte Hausil op p.70: ‘Er is een handboek deugdelijk bestuur van de Centrale Bank van Suriname van 24 juni 2019. Op pagina 40 en 41 is opgenomen ten aanzien van de nevenfuncties,: de werkzaamheden die de werknemer in een arbeidsrelatie uitvoert voor een derde tegen betaling naast zijn hoofdbetrekking bij de bank. Zolang u bij de bank in dienst bent mag u zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de president geen nevenfuncties verrichten of neven betrekkingen aanvaarden, ongeacht of deze nevenactiviteiten in of buiten de normale arbeidstijd worden verricht. U bent verplicht neven functies schriftelijk te melden bij het secretariaat van HRM.’ De kantonrechter houdt de getuige voor dat Mw. Hausil deel uitmaakte van de RvC van CLAD vanaf het jaar 2018 en stelt de vraag aan de getuige Van Trikt of hij daar kennis van draagt. De getuige Van Trikt, Robert Gray antwoordt – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Uit hoofde van mijn andere functie als president van het bestuur van de accountants daarvoor in het jaar 2018 heb ik een gesprek gehad met de RvC van CLAD en zo ben ik te weten gekomen dat mw. Hausil deel uitmaakte dan de RvC van de CLAD omdat wij toen het bestuur waren. Na de benoeming van mw. Hausil als algemeen secretaris hebben wij het hier over gehad. Laat dat even duidelijk zijn. Toen zij werd aangesteld in haar functie als algemeen secretaris bij de bank heeft u daar geen bemoeienis mee gehad en ik weet niet of het ook gemeld is geworden aan de betreffende afdeling zoals het handboek van deugdelijk bestuur had vermeld. Op de daartoe strekkende vraag van de kantonrechter antwoordt de verdachte verkort – zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb niet conform het handboek van deugdelijk bestuur gehandeld om aan te geven bij de betreffende afdeling dat ik lid van de RvC van CLAD ben. Ik wil ook aangeven dat nadat ik ook terug ben gegaan ik ook had aangegeven dat mijn voordracht toen bij de RvC van CLAD was gedaan op basis van het functioneren binnen het Ministerie. Toen ik terug ben gekomen had ik ook al aangegeven aan de president commissaris dat hij moest terugkoppelen met de minister, omdat die functie vrij gaat moeten komen omdat ik terug ga naar de Centrale Bank. De kantonrechter houdt de verdachte voor, als volgt: U bent vanaf het jaar 2018 lid van de RvC van CLAD en dhr. Van Trikt zegt dat hij daarvan op de hoogte is. In een andere proces-verbaal was reeds gewag gemaakt van het feit dat u op 29 december 2019 een analyse m.b.t. de tweede tranche panden heeft gestuurd voor dhr. Van Trikt. In deze analyse staat o.a. het volgende vermeld: “ Voorts is de persoon van, Robert Putter, discutabel omdat hij wordt genoemd in het SPSB schandaal. En zijn verwevenheid met de rechtspersonen bij deze transacties noodzaken dat de bank rekening dient te houden met haar imago voor de toekomst en in het bijzonder haar taakstelling overeenkomstig de Bankwet.” Dat is een analyse van 29 december van 2019 maar een paar maanden daarvoor, op 14 mei 2019 is Kromosoeto met verlof gegaan, zodat ruimte werd gecreëerd aan het onderzoek dat was ingesteld door de minister van financiën. Ginmardo Kromosoeto is met verlof gegaan op 14 mei 2019. De e-mail of analyse van u dateert 29 december 2019 een paar maanden daarna en u maakt gewag ervan dat men voorzichtig moet zijn met de persoon van Putter, maar waarom heeft u in deze analyse ook geen gewag gemaakt van de heer Kromosoeto daar hij een paar maanden voor uw analyse van 29 december 2019 al met verlof was gestuurd en ook zijn positie discutabel was? De verdachte antwoordt – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: De bankinstellingen vallen onder directoraat Kredietwezen en daar was [persoon 11], directeur van. De informatie dat dhr. G. Kromosoeto met verlof was, wist ik op dat moment niet. Ten tijde van de analyse 5 maanden later was ik niet op de hoogte dat dhr. Kromosoeto met verlof was. De kantonrechter houdt de verdachte voor – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: ‘Op 5 mei 2019 heeft dhr. Gillmore Hoefdraad een president commissaris van de CLAD de opdracht gegeven voor het doen van een onderzoek naar de bedrijfsprocedures bij de SPSB. U bent vanaf het jaar 2018 lid van de CLAD. Op 5 mei 2019 geeft dhr. Hoefdraad opdracht voor het doen van onderzoek naar de bedrijfsprocedures bij de SPSB.’ De kantonrechter stelt de verdachte vervolgens de vraag: Als lid van de RvC van CLAD wilt u mij zeggen dat u niet op de hoogte was dat de opdracht werd gegeven voor onderzoek naar de bedrijfsprocedures bij de SPSB, waarvan een paar dagen later op 14 mei 2019 de heer G. Kromosoeto met verlof is gegaan? De verdachte Hasill reageert hierop – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: U zegt correct, de opdracht is gegeven aan de president commissaris. Als de opdracht wordt gegeven aan de president commissaris wordt een onderzoek gestart. Er worden nog geen meldingen gedaan. Ik denk dat vanwege de gevoeligheid van de zaak. Ik ben pas hiervan in kennis gesteld, toen wij via de bank in februari of in maart van de PG een schrijven ontvingen. De kantonrechter houdt de verdachte voor: Wilt u mij zeggen dat de president commissaris van CLAD de informatie voor zichzelf heeft gehouden en niet heeft gedeeld met de overige RvC leden dat er een onderzoek loopt tegen SPSB? De verdachte Hausil reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Aan mij is die informatie niet medegedeeld. Ik was formeel niet op de hoogte van het onderzoek dat werd gestart tegen SPSB. Vanuit de media heb ik de informatie over het onderzoek dat werd gestart tegen de SPSB. Ik heb aan het gedeelte van dhr. G. Kromosoeto geen aandacht geschonken omdat dat gedeelte vanuit het directoraat Toezicht Kredietwezen aangepakt zou moeten worden en ik denk dat het wel is gebeurd. Nogmaals de stricte scheidingen tussen de directoraten. De kantonrechter stelt de getuige de volgende vraag: Mw. Hausil maakte deel uit van de RvC van CLAD, en ten tijde dat de zaken begonnen te lopen kwam er een brief van Hoefdraad met een instructie. Droeg u daar enige kennis van? De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert – kort zakelijk weergegeven – als volgt: Op dat moment droeg ik daar geen kennis van. Uit hoofde van mijn andere functie als president van het bestuur van de accountants daarvoor in het jaar 2018 heb ik een gesprek gehad met de RvC van de CLAD en zo ben ik te weten gekomen dat mw. Hausil deel uitmaakte dan de RvC van de CLAD omdat wij toen het bestuur waren Toen zij werd aangesteld in de functie van algemeen secretaris bij de bank, heb ik daar geen bemoeienis mee gehad en ik weet ook niet of het ook gemeld is geworden aan de betreffende afdeling zoals het handboek van deugdelijk bestuur dat vermeld. Na de benoeming van mw. Hausil als algemeen secretaris hebben wij het hier over gehad. Laat dat even duidelijk zijn. De vervolgingsambtenaar houdt de verdachte voor: Als ik dhr. Van Trikt goed begrijp: als het om een nv van de staat gaat dan kunnen alleen bezittingen van de staat die daarin worden geplaatst. Maar u heeft aangegeven bij het voorstel, zoals u zegt, voor schuldverrekening die onroerende goederen over te nemen, dat bij u in gedachte leefde dat de goederen bij nv SPIN zouden worden geplaatst. Als ik u begrijp, zouden de goederen tot bezittingen zijn van de Centrale Bank, waarom zegt u dan, dat zij in de nv van de staat geplaatst zouden kunnen worden. De verdachte reageert verkort – zakelijk weergegeven – als volgt: Ik had niet de wetenschap dat er reeds betaald was en dat de onroerende goederen aan de bank zijn komen toebehoren. Ik heb een brief opgesteld voor de schuldverrekening en men is toen gaan uitbetalen en heeft men toen de panden in onderpand gegeven. Ik was niet op de hoogte van die uitbetaling daarom is bij mij de gedachte van die onroerende goederen komen in de nv voor de staat. De vervolgingsamtenaar stelt de verdachte de volgende vraag: Was u als directeur legal affairs toen op de hoogte dat schuldverrekening op deze wijze in strijd was met artikel 18 lid 2 van de Bankwet? De verdachte reageert daarop – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Schuldverrekening zou niet in strijd zijn met de art 18 van de Bankwet, omdat er bij schuldverrekening de panden een bepaalde waarde vertegenwoordigen en die waarde zou op den duur afgeschreven worden op de langlopende rekeningen. De vervolgingsambtenaar houdt de verdachte vervolgens voor: Bij de rechter commissaris heeft u aangegeven: ‘Op grond van de huidige grondwet bestaat de mogelijkheid niet dat de Centrale Bank onroerende goederen van de staat overneemt ter verrekening van langlopende schulden. U heeft daarbij aangegeven er was al een voorstel gedaan om de Bankwet te wijzigen, maar zoals de Bankwet er nu voor ligt was het wel in strijd met artikel 18 van de Bankwet.’ De verdachte reageert – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Hetgeen u mij voorhoudt is juist. Het is in strijd met artikel 18 van de Bankwet en daarom leg ik uit dat er daarom is gekozen voor de werkwijze voor het opzetten van die rechtspersonen m.n. voor het opzetten van de rechtspersoon voor de Centrale Bank, want dat is nu aan de orde, want het gaat over restricties die er gelden voor de Bankwet. Daarom geeft ik u aan, dat de wetenschap dat er restricties waren in de Bankwet, vanaf het begin bekend waren. Toen deze handelingen werden verricht voorzag de Bankwet nog niet in die mogelijkheid. De verdachte, verklaart op nadere vragen van de vervolgingsambtenaar – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb mijn laptop aan mijn advocaat afgegeven op de dag van mijn inverzekeringstelling. Ik weet niet op welk moment de laptop in handen van de politie in is terechtgekomen. Op het moment waarop de inspecteur mij voorhield dat ik gearresteerd was, heb ik mijn laptop en mijn mappen aan mijn advocaat overhandigd want op hetzelfde moment is er een restrictie opgelegd dat ik geen contact mocht hebben met mijn advocaat. Mijn advocaat ging toen weg. Ik was toen bij de politie toen ik mijn laptop ter beschikking stelde. Ik weet niet als de laptop direct is afgegeven aan de politie. Ik weet niet wat er verder met de laptop is gebeurd. Omstreeks 6 uur kwam de politie en ze vroegen mij naar mijn mobiele telefoon. Ik heb toen mijn telefoon aan de politie afgestaan. Ik ben niet op de hoogte over de constatering van [persoon 10] dat de harde schijf moet zijn gedemonteerd, omdat er stukken zijn losgemaakt. Ik was niet op de hoogte dat er ook een onderzoek tegen dhr. Kromosoeto liep omdat hij betrokken was bij het onderzoek van de SPSB. Ik was wel aanwezig op de vergaderingen maar dit onderwerp is niet op die vergaderingen besproken. De notulen van de vergaderingen zijn van het verzoek van de minister, dat is binnengekomen om het onderzoek te doen. Vervolgens houdt de vervolgingsambtenaar het volgende aan de verdachte voor: In de notulen van 8 mei waarbij u aanwezig was, staat vermeld, dat dhr. Kromosoeto, directeur van de SPSB, niet zal worden betrokken bij het onderzoek, omdat hijzelf het onderwerp is van het onderzoek. Het was u dus wel bekend. De verdachte antwoordt – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Dat klopt, dat heeft de president commissaris toen medegedeeld. Maar dat is ook het enige dat ooit besproken is geworden. De vervolgingsambtenaar houdt de verdachte voor als volgt: Desondanks maakt u wel een opmerking over, dhr. Putter, maar niet ten aanzien van dhr. Kromosoetoe, terwijl een mail van hem afkomstig is waarbij zaken moeten worden gedaan door de bank. De verdachte antwoordt – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Hetgeen u mij voorhoudt is juist. Misschien heb ik dat over het hoofd gezien, maar ik heb meer gefocust op het gedeelte met dhr. Putter. Om eerlijk te zeggen, weet ik nu niet waarom ik mij niet gefocust heb daarop. Op de daartoe strekkende vraag, verklaart de verdachte – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Ik wist toen dat dhr. Kromosoeto niet in dat beroep was in het kader van het onderzoek van de SPSB. Waarom ik dhr. Kromosoeto niet per definitie heb genoemd in dat e-mail bericht, omdat ik wist dat er al een onderzoek tegen hem gaande was en tegen dhr. Putter was er als zodanig nog geen onderzoek gaande, maar dhr. Putter was wel in opspraak geraakt. Dat ik dhr. Kromosoeto niet heb genoemd is omdat het algemeen bekend was dat hij op verplicht verlof was gezet. Op vragen van de raadsman mr. Dubois verklaart de getuige Van Trikt, Robert Gray – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Het Ministerie was duidelijk ervan op de hoogte dat er schuldverrekening zou zijn omdat het reeds met de minister besproken was. Vanwege haar taakstelling ga ik ervan uit dat mw. Hausil op de hoogte zou moeten zijn vanwege de gesprekken die er zijn geweest. Er is geen toegang tot mijn e-mail. Alle email-berichten over alle linies die ik ontvang van 3 inboxen, komen in de inbox van mw. Hausil. Het gaat om een intranetsysteem, een binnensysteem die gekoppeld is aan elkaar. Het is niet zo dat mw. Hausil het bericht ontvangt. Het is automatisch, dat in het systeem alles wat bij mij binnenkomt, bij mw. Hausil ook binnenkomt. Het systeem is met elkaar verbonden. Ik hoef niet te forwarden dat zij het ontvangt. Mw Hausil heeft zicht op alles wat binnenkomt. De raadsman houdt de getuige Van Trikt, Robert Gray voor als volgt: U zegt: alles wat binnenkomt heeft mw. Hausil zicht en u verwacht op basis daarvan dat zij u adviseert. Als er op enig moment honderd documenten bij mw. Hausil terechtkomen. Op grond waarvan zou mw. Hausill moeten bepalen wat relevant en wat niet? De getuige Van Trikt, Robert Gray verklaart daarop als volgt: Mw. Hausil is de juridische adviseur. Ook in haar taakstelling staat het opgeschreven. Op de vraag van de raadsman, van welke datum het document van goed bestuur dateert, deelt de kantonrechter mede dat het document dateert van 24 juni 2019. De getuige Van Trikt, Robert Gray verklaart op nadere vragen van de raadsman – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Voor gebruik van het document van goed bestuur heb ik eind september getekend en in oktober met de raad. De aanstelling van mw. Hausil als raad van commissaris bij de CLAD was van een eerdere datum. Het was mij bekend dat dhr. Kromosoeto met verlof was. De raadsman mr. R. Lobo in de gelegenheid gesteld om vragen te stellen, houdt de getuige het volgende voor: ‘In het bijzijn van mw Hausil geeft dhr. Van Trikt aan dat het best wel mogelijk is dat tijdens een whiteboard session mw Hausil heeft aangegeven, dat ten aanzien van de panden er restricties zijn in de Bankwet.’ Nu zegt u nee, dat heb ik niet aangegeven. De raadsman stelt vervolgens de vraag: Is dit concreet de verklaring die u heeft afgelegd bij het GVO? De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert hierop – verkort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb verklaard dat het best mogelijk is, omdat daar ook bijvoorbeeld zaken naar voren worden gebracht, maar het is ons niet specifiek aangegeven. Ik heb geen restricties aangegeven. Het is niet aan de orde gekomen in zo een whiteboardnsessie. Ik heb het uitgelegd bij het proces-verbaal bij de politie, bij een whiteboard sessie zitten wij met elkaar en dan overwegen wij wat er mogelijk is en wat er kan voor de bank. Daar was iedereen bij. Op vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de getuige Van Trikt, Robert Gray, – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Het was mij bekend dat er een onderzoek liep bij de SPSB. Dat is gemeld. De reden van het verlof van dhr. Kromosoetoe was bij mij niet zozeer bekend. Als mw. Hausil mij wel had aangegeven dat de gepleegde handelingen in strijd waren met de wet, dan handel je als governer niet zo simpel. Ik werd net benoemd tot governer en heb niet de ervaring. Ik ga af op de 20 en 26 jaren ervaring van de mensen die mij ondersteunen, daarom zulke sessies. De kantonrechter gaat over tot het 1e gedeelte van het verdachte verhoor. De kantonrechter houdt de verdachte voor een passage uit de verklaring [persoon 12], d.d. 28 juni 2020, uit het eerste vervolgdossier – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: ‘Ik houd u voor, een passage uit de verklaring van [persoon 12], waarin zij zegt dat de missive ten aanzien van de RvM die ten uitvoer worden gebracht daarin heeft [persoon 13] het concept overeenkomst opgemaakt. Dit concept is gestuurd naar [persoon 14] die de directeur is van het Ministerie van financiën en [getuige 1] van de Centrale Bank. De bedoeling was dat zowel het Ministerie van Financiën als de Centrale Bank de overeenkomst moest laten screenen door eventuele juristen voor eventuele aanvullingen of wijzigingen.’ De kantonrechter stelt de verdachte vervolgens de vraag: Ten aanzien van deze overeenkomsten die gescreend moesten worden was u daarvan op de hoogte? De verdachte verklaart – verkort zakelijk weergegeven – als volgt: Deze overeenkomsten heeft dhr. Van Trikt separaat via zijn secretariaat doen opsturen naar juridische zaken voor advies en [getuige 1] heeft het opgenomen bij mijn secretaresse. De juristen hebben daarop advies gegeven. De verkoopovereenkomst van deze overheidspanden is gescreend en de juristen hebben feedback gehad van genoemde personen aan wie ik het recht had. De juristen hebben een memo voorbereid. De kantonrechter houdt de verdachte voor een passage uit de verklaring van [persoon 12], – voorzover zakelijk weergegeven – als volgt: ‘[persoon 12] zegt: ‘Ik heb nooit feedback gehad van de personen nadat de e-mail naar hun was gestuurd in december 2019. Op 16 maart 2020 heeft de secretaresse van de minister van Financiën [persoon 15] een mail gestuurd naar het secretariaat waarin zij vraagt naar de missive van de overeenkomst. Het secretariaat heeft de missive of overeenkomst naar haar gemaild en haar ook aangegeven, dat zij nimmer een reactie hebben gekregen op de mail die zij hadden gestuurd in december 2019.’ De kantonrechter stelt vervolgens de vraag: Weet u of de reacties zijn gestuurd naar [persoon 12]? De verdachte reageert hierop – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Over dat gedeelte met [persoon 12] was ik helemaal niet op de hoogte. De kantonrechter houdt de verdachte voor, – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: ‘Wat stond er in de mail vermeld van december 2019. Het ging om de verkoopovereenkomst, toen wij een screening hebben aangeboden aan de directie [persoon 14] van het Ministerie van Financiën en [getuige 1] die het verder zou doorgeleiden naar de afdeling legal affairs van de Centrale Bank.’ Op de daartoe strekkende vraag verklaart de verdachte – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Hetgeen u mij daarnet hebt voorgehouden is de memo die de juristen hebben voorbereid op 30 december 2019 naar dhr. Van Trikt. Ik weet niet of het verder is doorgestuurd naar [persoon 12]. V. Het proces – verbaal van verhoor op de terechtzitting van 9 maart 2021 inhoudende het confrontatie verhoor tussen de verdachte en de getuige Van Trikt, Robert Gray. De kantonrechter houdt een passage voor uit het proces verbaal betreft het verhoor van de getuige opgemaakt door agent van politie 1e klasse [verbalisant 1] dd 31 juli ten aanzien van de mondelinge instructie die is gegeven om de concept brief op te stellen en de forwarded mail. Op vragen van de kantonrechter verklaart de getuige Van Trikt, Robert Gray, – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb nooit een mondelinge instructie gegeven om de concept brief dd 22 juni 2019 op te stellen. Ik blijf bij mijn verklaring bij de politie afgelegd. De verdachte reageert als volgt: Er is een mondelinge instructie aan mij en [persoon 1] gegeven. [persoon 1] moest zijn bijdrage leveren tav de hoogte van het besluit. Hij heeft in een mail wisseling die informatie gegeven. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: De mail heb ik geforward op 10 juni. Hetgeen Fara heeft aangegeven dat ik met haar en [persoon 1] op kantoor heb besproken en dat ik een mondelinge instructie heb gegeven, is niet waar. Ik zal nooit een mondelinge instructie geven voor het opstellen van een brief voor de Minister. Bovendien was zij niet in het land. Zij was samen met de Minister in New York en op 26 juni 2019 is zij teruggekeerd. Ik ben niet betrokken geweest bij het opstellen van die brief. Ik weet wel dat er heel veel sessies zijn gehouden. De brief gaat over de aankoop van de 1e tranche van panden ten behoeve van de Centrale Bank van Suriname. Voor de 1e tranche van panden welke voor eigen gebruik bestemd waren, zijn er sessies gehouden en er was een openstaande rekening op de balans. Wij hebben dit goed besproken en wij konden erop rekenen. Op vragen van de kantonrechter verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: Ik was niet uitlandig. Ik blijf erbij dat Van Trikt mij een mondelinge instructie heeft gegeven voor het opstellen van die brief. Op vragen van de kantonrechter verklaart de getuige Van Trikt, Robert Gray – zakelijk weergegeven – als volgt: Op 10 juni is zij doorgereisd naar New York. Zij was bij Opperheimer samen met Claire field en de Minister en op 24 juni is zij teruggekeerd naar Suriname Verdachte wederom aan het woord vervolgt: Het klopt dat ik op 24 juni ben teruggekeerd; de instructie is daarna gegeven. Op 27 juni heb ik de mail opgesteld en doorgeleid. Vóór 27 juni heb ik de mondelinge instructie gehad. Ja sorry, de brief is gedateerd 22 juni en ik was al terug. Ik kan niet aangeven wanneer ik ben teruggekeerd. De getuige merkt op dat hij de registratie bij zich heeft en vervolgt: Ik heb net in mijn cahier gekeken. Het overzicht van haar dienstreis heb ik niet bij mij. Zij is in het weekend van 24 juni teruggekeerd en op 26 juni was zij op de bank. De kantonrechter houdt uit de verklaring van de getuige voor dat de verdachte op de hoogte was dat er bij de overdracht van de panden er uitbetaling zou plaats vinden en dat er geen sprake was van verrekening omdat het geld voor andere doeleinden gebruikt zou worden dan afhankelijk was afgesproken. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: De bestemming van de gelden moet per brief van de Minister van Financiën verkregen worden. Het is dan een opdracht. Het geld komt op de separate rekening. De afspraak was gemaakt dat de gelden die door de CBvS werden gestort ten behoeve van de Staat gebruikt zou worden voor de schuldverrekening. De verdachte was hiervan op de hoogte. Verdachte was niet op de hoogte dat het geld later is gebruikt voor het betalen van salarissen en dat het niet meer ging om schuldverrekening. Het zijn bank geheimen. De kantonrechter houdt een passage voor uit het verhoor betreft een concept brief dd 22 juni welke is opgesteld door de verdachte en de brief dd 26 juni van de Minister van Financiën naar Van Trikt en dat die brief deels verschilt met de concept brief van Hausil van 22 juni waarin er 4 Onroerende Goederen waren opgenomen. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Ik ben bekend met de concept brief dd 22 juni en de brief van 26 juni van Hoefdraad. Ik zou niet weten wat er intussen is gebeurd. Ik heb de brief ontvangen en afgehandeld. De verdachte reageert als volgt: Nadat ik de conceptbrief heb opgesteld en opgestuurd naar de Minister en naar Van Trikt, heeft de getuige via een mail gereageerd en aangegeven dat twee panden (onroerende goederen) weggehaald zouden worden namelijk Ornamibo en nog één waarvan ik nu de naam niet ken. Ik heb gehandeld op instructie van Van Trikt en het onderwerp was altijd schuldverrekening, maar 2 panden moesten eruit gehaald worden. Dit alles is in een mail wisseling vastgesteld. De getuige Van Trikt, Robert Gray wederom aan het woord en vervolgt: Er was altijd sprake van schuldverrekening geweest. Ik kan mij niet herinneren dat ik instructies hebt gegeven om twee panden uit de brief weg te halen. Ik weet dat Ornamibo is weggehaald en ik denk dat er in opdracht van Hoefdraad is gehandeld om de twee panden weg te halen. De kantonrechter houdt uit het proces verbaal voor dat uit een email bericht blijkt dat Van Trikt en Hoefdraad de concept brief van 22 juni van Hausil hebben veranderd zonder dat Hausil iets weet en de getuige Van Trikt, Robert Gray heeft aangegeven dat dit een pertinente leugen is en dat hij geen brieven heeft veranderd althans de concept brief van 22 juni. De verdachte reageert als volgt: In die brief die terug is gekomen van de Minister was er sprake van schuldverrekening of schuldfinanciering. Het betreft twee verschillende zaken. Van Trikt heeft wel verandering in de brief aangebracht namelijk dat de twee onroerende goederen eruit zijn gehaald. De brief is nog één keer gestuurd naar Van Trikt en de Minister. Ik heb geen ondertekende versie ontvangen. De werkwijze is als volgt: Er wordt vanuit het secretariaat van het Ministerie naar het Secretariaat van de president bij de secretaresse [persoon 5] gemaild. Zij heeft haar eigen e-mail adres. Die brieven worden per gesloten enveloppe persoonlijke afgeleverd aan de secretaresse van de President van de bank. Deze brieven worden niet gemaild. De werkwijze is dat deze brieven in hard kopie worden afgegeven en niet in de mail box terecht komen dat wil zeggen dat deze brieven niet per mail worden afgehandeld. [persoon 5] en ik waren op de forward page van de President waarop hij de posten van de Internationale Organisaties kreeg. Wat vanuit de bank is verstrekt was schuldverrekening. De Minister heeft naar eigen inzichten veranderingen aan de brief gebracht en dat is daarna gebeurd. Hij moest de brief ondertekenen en hij heeft naar eigen inzichten gehandeld. Ik weet niet of de veranderende inzichten in samenspraak is geweest met de heer Van Trikt. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Ik heb niets in samenspraak gedaan met de Minister. Ik heb niet met de Minister gecommuniceerd. De kantonrechter houdt voor dat er in de brief van 26 juni geen gebruik is gemaakt van Taxatie rapportwaarde maar van een geschatte marktwaarde van 45 miljoen euro. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Ik heb in een mail gevraagd naar de taxatie rapporten. Bij de 1e tranche was het voor eigen gebruik bestemd en de panden lagen in de buurt van de Centrale Bank. Er zaten een paar taxatie rapporten erbij in de email en later werd het overgedragen aan [persoon 1] voor verdere afhandeling. De verdachte reageert als volgt: Bij dit gedeelte was ik niet betrokken. Pas in november ben ik betrokken geweest toen de overdracht niet kon plaats vinden; daarvoor niet en in intussen was er een tweede tranche. In mijn concept brief wordt er gesproken over schuldverrekening. Ik ging ervan uit dat die brief was afgehandeld op basis van schuldverrekening. Bij de tweede tranche panden was ik niet betrokken. In november ben ik door [persoon 1] met beide brieven geconfronteerd omdat er op basis van die twee brieven was uitbetaald De kantonrechter houdt voor dat de getuige bij het proces verbaal heeft verklaard dat de verdachte bij de 2e trance betrokken is geweest vanwege haar taakstelling. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Hausil en ik waren in Turkije toen de brief kwam. Toen ik eind september terug keerde heb ik [persoon 1] de opdracht gegeven voor onderzoek naar de tweede tranche van de brief. Dat was eind november. In een vergadering werd bekend dat de panden van de tweede tranche niet op naam van de Staat waren. [persoon 1] had ook met de juridische afdeling afgestemd. Hij is ook naar de notaris geweest. Het uitgangspunt van mij is dat Hausil uit hoofde van haar taakstelling, als director legal betrokken was. [persoon 1] is van de juridische afdeling. Het is een uitgangspunt van mij dat zij wel op de hoogte moest zijn vanwege haar taakstelling en haar functie. De kantonrechter houdt voor dat de verdachte op 29 december 2019 heeft verklaard dat de onroerende goederen zouden worden geplaatst in een NV namelijk NV Spim en dat de getuige Van Trikt, Robert Gray heeft aangegeven dat de panden nimmer in een NV of NV Spim zouden worden geplaatst en Hausil zegt dat zij niet op de hoogte was. Op vragen van de kantonrechter verklaart de getuige Van Trikt, Robert Gray – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Het verbaasd mij dat Hausil heeft verklaard dat zij niets ervan wist terwijl er uitgebreide discussies zijn geweest met Clairefield ten aanzien van NV Spim. Hausil was altijd erbij. Als wij ervoor betalen kan ik geen pand zetten als de Staat 100 % eigenaar blijft. NV Spim is een participatie maatschappij zoals andere Centrale banken het hebben en die valt onder de governer structuur van de Centrale bank; de Staat Suriname is 100 % eigenaar want de assets van de Staat worden opgenomen. Als er wordt betaald ter verrekening van langlopende schulden of er wordt geld beschikbaar gesteld voor het betalen van overheidssalarissen, het feit is dat de panden niet van de Staat zijn maar van de CbvS. In die NV waar de Staat 100 % aandeelhouder is zou ik de panden nooit kunnen plaatsen. Er zijn uitgebreide sessies geweest met Claire Field en Hausil wist dat de panden niet geplaatst zouden worden in NV Spim. De verdachte reageert als volgt: Ik was niet alleen naar België; het heel team die heeft samen gewerkt voor project NV Spim was aanwezig. Er is geen enkel moment aangehaald dat de Staat reeds had uitbetaald. Er was een felle discussie hoe wij de eigendommen van de Staat moeten zien; Het ging erom dat de NV van de Staat per definitie een normale NV zou zijn zoals de NV/ rechtspersoon zou zijn welke was opgericht door de Centrale Bank. In België is het uitgangspunt dat de NV die wordt opgezet door de wetgever goedgekeurd moet zijn; het wordt een rechtspersoon Sui Generis door de assemblee goedgekeurd. Dat was die felle discussie. Van Trikt heeft nooit gezegd dat de CBvS een uitbetaling had gedaan. De discussie was heftig omdat het uitgangspunt ook heftig was. Er is ook een verslag door [getuige 2] opgemaakt. Tijdens die bespreking is er nooit over gesproken dat de CbvS obv de 1e brief een uitbetaling had gedaan. Het uitgangspunt verschilde en daarom was de discussie fel. Ik blijf erbij dat er nooit is gesproken dat de panden bij NV Spim zouden worden ondergebracht en al die tijd dat ik de opdracht heb uitgevoerd verkeerde ik in die veronderstelling. Ook de werkgroep verkeerde in die veronderstelling. Wij zijn doorgegaan met het opzetten van de rechtspersonen tot in december. In december hebben wij de final documenten doorgestuurd. In november hebben wij van ClaireField de last draft van concepten ontvangen De kantonrechter houdt voor dat de gesprekken andere onderwerpen hadden en dat de panden nooit zouden worden ondergebracht in NV SPIM De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Nee ik heb aan Hausil en de medewerkers niet concreet aangegeven dat de panden niet ondergebracht zouden worden in NV Spim. De kantonrechter houdt een passage uit het proces verbaal voor waarin in een e -mail bericht van de Minister aan Van Trikt is aangegeven dat de weg van de wetgever niet werkbaar was. De Minister verwacht een werkbare en juridische correcte wijze. De Minister gaf ook aan dat de weg naar DNA tijdrovend was. De getuige [persoon 4] gaf aan dat de wetgeving wel noodzakelijk was. Op vragen van de kantonrechter verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: Achteraf bekeken zou er wel wetgeving moeten komen voordat zaken geconcretiseerd zouden worden maar dan wel alleen op basis van het feit dat de Centrale Bank met de Royaltys agreement is gaan uitbetalen. Bij het opstellen van de concept overeenkomst was het nimmer de bedoeling dat de Centrale Bank op basis van de Royaltys agreement een uitbetaling zou doen. Ik zou dan nooit in artikel 3 opnemen dat er sprake was van schuldverrekening. Ik kon op dat gebeid wat aanvoelen want bij het eerste geval was er sprake van schuldverrekening en dat was niet gebeurd. Ik dacht dat ik ervoor moest waken dat de CBvS niet zou overgaan tot uitbetalen. Ik ging ervan uit dat er een geldstroom naar binnen zou komen en op de balans zou er evenwicht komen en dat evenwicht kon bereik worden in de schuldverrekening van lang lopende schulden. Achteraf bekeken moest er wel wetgeving komen, maar ik was nimmer op de hoogte gesteld dat de uitbetaling heeft plaats gevonden op basis van de Royaltys agreement. Dit heb ik pas bij de Rechter Commissaris gehoord toen de RC het bedrag aangaf dat in SRD was uitbetaald. Ik vroeg mij af hoe dat heeft plaats gevonden want er heeft schuldverrekening plaats gevonden. Tijdens een gesprek had Van Trikt zijn bezorghdheid naar mij en [persoon 1] geuit over de hoogte van de langlopende staatsschulden. Daarom heb ik steeds consequent bij het zoeken naar oplossingen de langlopende schulden meegenomen, niet wetende dat men andere uitvoering had gegeven om achteraf daarmee geconfronteerd te worden. De uitbetaling van de panden van de 1e en 2e tranche is buiten mij en mijn directoraat gebeurd. De enige opdracht voor uitbetaling kan alleen Van Trikt hebben gegeven aan [persoon 1] en op zijn beurt heeft hij (Van Trikt) de opdracht gekregen van de Minister van Financien, want betalingen zijn standaard. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Er is altijd sprake geweest van schuldverrekening en dat is binnen de bank besproken. Dat is de intentie geweest van de Centrale Bank om het plafond van de langlopende schulden te verlagen. De Minister heeft contact opgenomen met mij omdat het leningen plafond was overschreden. De gelden zijn beschikbaar gesteld op de rekening met dien verstande dat een schrijven van de Minister moest aangeven waarvoor de gelden waren bestemd. Een voorbeeld is de verrekening van de schulden van de Hakrinbank en de VCB. Er kwam een schrijven van de Minister binnen en de gelden waren bestemd voor constructief gebruik. De verdachte vervolgt: De uitbetaling die de bank heeft gedaan op basis van de brief die ik heb opgesteld waarbij het uitgangspunt schuldverrekening was, is hier aan de orde. Als Van Trikt steeds aangeeft dat er schuldverrekening is dan is de vraag waarom er is uitbetaald, want er is geen rechtsgrond. De getuige Van Trikt, Robert Gray vervolgt: Er is daarvoor een aparte rekening geopend; het geld werd geparkeerd. De brief van de Minister moest aangeven wat de bestemming van de gelden zou zijn. Dat is de normale werkwijze van de bank. De verdachte vervolgt: De vraag is of de CBvS een valide rechtsgrond had om uit te betalen. Op basis van mijn concept brief niet. De uitvoering van de betaling is hier niet aan de orde. De kantonrechter vervolgt het confrontatie uit het proces verbaal uit het 2e aanvullend dossier dd woensdag 15 juli pag 60. Op vragen van de kantonrechter verklaart de verdachte – zakelijk weergegevn – als volgt: Ja ik ben door avp [verbalisant 1] op 25 augustus gehoord. Ik blijf bij mijn standpunt dat Van Trikt instructies heeft gegeven dat panden van de overheid geplaatst zouden worden in een NV van de Staat waarbij de CBvS in een andere NV de assets en riks (waarden) ter hand zou nemen. Het eindresultaat was dat er omstreeks 30 november, 2 concepten gestuurd werden naar Van Trikt namelijk de Concept statuten voor het oprichten van een rechtspersoon van de Staat en de concept statuten voor het oprichten van een rechtspersoon van de CBvS. Het uitgangspunt van Spim was dat er 2 rechtspersonen zouden zijn omdat de Staat zijn eigendommen niet kan plaatsen in een NV die behoort aan de Centrale Bank. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Ik heb nimmer de instructie gegeven om panden van de overheid te plaatsen in NV van de Staat. De kantonrechter houdt uit het proces verbaal een passage voor dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat de overheidspanden in NV zouden worden geplaatst. Van Trikt zegt dat dat niet juist is. Als de CBvS eigenaar van de panden zou worden zou de Staat geen invloed hebben en van het plaatsen in een NV was er geen sprake. De verdachte heeft aangegeven dat dit eerder niet aan haar is voorgehouden tav de overheidspanden. Op vragen van de kantonrechter verklaart de verdachte zakelijk weergegeven als volgt: Ik kan u niet aantonen dat Van Trikt heeft aangegeven dat overheidspanden in een NV zouden komen. Drie personen genaamd [getuige 2], [persoon 4] en [persoon 6] kunnen dit wel aantonen. Dit is vaak het discussie punt geweest maar in de uitwerking van de opdracht is door de werkgroep onder mijn leiding het opzetten van twee rechtspersonen geleverd en dit is bevestigd in de mail van 30 december. Uit de mail wisseling kan ik concluderen dat deze 3 personen wel op de hoogte waren. Mogelijk is er een verwarring bij dhr Van Trikt omdat het oorspronkelijk idee zoals is doorgegeven niet heeft plaats gevonden. Er is uitvoerig gediscussieerd samen met de werkgroep. De uitbetaling is niet aan mij doorgegeven en verandering in het oorspronkelijk idee van Spim was de uitbetaling. Tot november was ik niet op de hoogte. De mail wisseling van mij naar Van Trikt heeft op 30 december plaats gevonden. De drie personen waren niet meegenomen in de mail. Ik heb een separate mail met het eindresultaat geforward naar de werkgroep. De werkwijze is dat de laatste verantwoordelijke naar de werkgroep mailt. Tav het eind rapport konden de 3 concluderen dat Van Trik de opdracht had gegeven om de overheidspanden in een NV te plaatsen. Hiervan was er vanaf het begin sprake en de werkgroep heeft consequent daaraan doorgewerkt. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Er waren ongeveer 20 personen aanwezig tijdens de White Board sessie. Daarbij heb ik aangegeven dat overheidspanden niet geplaatst kunnen worden in een NV Spim; dit heb ik vanaf het begin gezegd. Ook [persoon 1] en de juristen zaten erbij. Hausil kan niet zeggen dat zij niets wist en dat er hierover niet is gesproken. Ik kan de panden van de overheid niet plaatsen; het behoort dan aan de overheid en dat kan ik niet onder schuldverrekening brengen. Ik kan mij niet herinneren ten aanzien van de mail van 30 december; het was dichtbij oud op nieuwjaar en op 2 of 3 januari begon deze hele confrontatie. De kantonrechter merkt op dat de verdachte aangeeft dat er een mailwisseling heeft plaats gevonden terwijl de getuige aangeeft dat er White Board sessies zijn gehouden waarbij een en ander aan de orde is gebracht De verdachte reageert als volgt: Van Trikt heeft White Board sessies gehad. Ik heb niet aangegeven dat overheids gebouwen in de NV van de bank zouden komen. Daarom zouden er 2 NV’s worden opgericht. Van Trikt vond het niet prettig. In november had ik een standpunt ingenomen en de werkgroep had mij ook erop geattendeerd dat het opzetten van een NV door de Staat niet die simpele NV zou zijn zoals de Centrale Bank het wil opzetten. Een NV van de Staat zou door het parlement goedgekeurd moeten worden. Er ontstond een heftige discussie tussen mij en Van Trik en Van Trik was niet mee eens. Er moet geen verwarring zijn tussen wat het oorspronkelijke doel was namelijk het opzetten van rechtspersonen en wat achteraf niet heeft plaats gevonden. Ik was niet op de hoogte van de uitbetaling. NV Spim kon niet worden uitgevoerd zoals voorgesteld door Van Trikt. Dat brengt de totale omslag in hoe Van Trikt is gaan uitvoeren en hoe ik ben gaan uitvoeren. Mogelijk heeft Van Trikt over het hoofd gezien dat hij mij moest zeggen of hij ging ervan uit dat ik op de hoogte was. Ik wist van niets af. Ik ben geconfonteerd geworden met de uitbetaling door [persoon 1] toen hij met de twee brieven naar mij toe kwam. [persoon 4] was er ook bij. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Als je het uitbetalen parkeert op rekening van schuldverrekening wil dat zeggen dat de Staat betaalt of verrekent met de schuld of het zijn uitgaven van de staat. Dit is de discussie geweest tijdens de White Board sessie en niet de wetgeving. België en Apache II zouden hun wetgeving ter beschikking stellen voor het opzetten van de maatschappij. Op een vraag van de kantonrechter verklaart de getuige Van Trikt, Robert Gray als volgt: Tijdens de White Board Sessie is er uitgebreid gesproken dat de panden nimmer zouden worden geplaatst in een NV van de Staat Op een vraag van de kantonrechter verklaart de verdachte als volgt: Ja er is uitgebreid gesproken over dit onderwerp daarom zou er een NV van de Staat moeten komen. De Staat zou participeren met haar assets via haar NV. De getuige Van Trikt, Robert Gray vervolgt: De NV van Staat is Apache II en die NV zou komen. Na waardering van alle activa van de Staat zouden die worden geplaatst in een seperate NV waar de Staat 100 % aandeelhouder is. Ten aanzien van die governer structure van de CB moet er conform gewerkt worden; ook bij het afgeven van assets aan het buitenland ga je conform het model van de Centrale bank van Noorwegen, Belgie, Canada en Mexico moeten werken. Eerst ga je waarderen en vervolgens plaatsen in die NV voor het aangaan van leningen. Er is zelfs een investeringscommissie die bepaalt wat de investeringen worden ten behoeve van de agrarische sector en de productie sector voor de diversificatie die kan opbrengen met de Belgische wetgeving. Er is gekozen voor de Belgische maatschappij. De kantonrechter houdt een passage voor uit het proces verbaal met betrekking tot de toegang tot de werk e-mail adressen van Van Trikt. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Hausil had toegang tot alle email adressen van mij en er waren twee. ICT en [persoon 1] kunnen dat bevestigen. De verdachte reageert als volgt: Ik had een forward op basis van één mail adres te samen met [persoon 5]. Er was één adres en niet 2. Het was een algemeen mail adres van het secretariaat waar alle internationale organisaties de mails stuurden. De kantonrechter houdt voor dat de verdachte heeft verklaard dat zij geen inzage had in de stukken die binnen kwamen omdat Van Trikt verschillende e-mail adressen had en Van Trikt heeft aangegeven dat de verdachte toegang had tot alle adressen en advies moest uitbrengen. De verdachte reageert als volgt: Er zijn standaard procedures op de Centrale Bank als mail berichten binnen komen. [persoon 5] moest alle berichten uitprinten en werd het in een vloeiboek gezet en Van Trikt gaf de instructies. Van Trikt hield ook aan deze procedure want hij plaatste op de documenten “gaarne advies” of verwees naar een afdeling ter afhandeling en niet obv forwarded mail. Ik handelde op basis van instructies; er werd op dat stuk een aantekening gemaakt en soms was de instructie ook mondeling. Ik had geen toegang tot alle emails adressen. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: De belangrijke zaken waren de contracten. Zij hoefde niet te wachten op mijn instructies. Uit hoofde van haar functie mocht zij de inkomende berichten screenen en advies uit brengen. Zij had ook aangegeven dat ze mijn secretaresse niet was. De belangrijke zaken die binnen kwamen moest zij screenen zoals de concept contracten. Ze hoefde niet te wachten op instructies omdat het haar taak was om te adviseren over de zaken die binnen kwamen. De verdachte reageert als volgt: [persoon 5] maakte elke middag het vloeiboek klaar en er was post bespreking met het Secretariaat en ook uit de forward mails werden alle stukken meegenomen en werd het onder de aandacht van Van Trikt gebracht; hij gaf instructies. Er werd een uitdraai gemaakt van alle stukken. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Er waren meerdere werkwijzen; ik gaf instructies en uit hoofde van haar functie mocht zij ook initiatieven nemen en mij informeren. De verdachte reageert als volgt: Ik werkte obv de standaard procedures. Als er was afgeweken dan zou ik wel op de hoogte gesteld moeten worden. De kantonrechter houdt een passage voor uit het verhoor van de verdachte dat uit een email bericht van Kromosoeto blijkt dat de Centrale bank geld aan de Staat zou betalen. In het bericht is een bedrag genoemd SRD 75.592,18 miljoen tegen een koers van 1 euro op 8.46. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Hausil heeft mij niet voorgehouden dat de bankwet restricties heeft. Vanaf begin gaat het om de assets en de panden waren voor eigen gebruik bijvoorbeeld sociale zaken en panden erom heen. De verdachte reageert als volgt: Ik heb Van Trikt op de restricties van de bankwet gewezen daarom zijn de rechtspersonen in concept gekomen. Het idee van Spim was er. Dat hebben wij uitgevoerd obv instruktie van de President van de Bank. Als ik niet op de restricties gewezen had hoefde wij toch geen rechtspersoonlijkheid op te zetten? De rechtspersoon voor de bank was opgezet naar voorbeeld van Asvis, de nationale munt veel eerder, waarbij het uitgangspunt was dat als de bankwet restrikties heeft en de situatie van dien aard wordt de bank op enig moment zou moet kunnen handelen. Daarom is er voor deze werkwijze gekozen namelijk het opzetten van een rechtspersoon. Het idee was al daar. Dit was veel eerder ook al toegepast. De nationale munt dateert van de periode van [persoon 7] en onder [persoon 8] is de stichting Asvis opgezet. Anders was de noodzaak er niet voor het opzetten van een rechtpersoon of was het niet nodig om een concept voor te bereiden. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: De 1e tranche panden die werden gekocht waren bestemd voor eigen gebruik. Nee Hausil heeft mij niet gewezen op de restricties in de bankwet. De kantonrechter leest een passage uit het proces verbaal waaruit blijkt dat verdachte reeds vóór het email bericht van Kromosoetoe, reeds op de hoogte was dat de Centrale bank de overheidspanden zou overnemen. Deze info heeft zij van Van Trikt en de emails berichten gingen niet over schuldverrekening. Uit onderzoek van politie is gebleken dat verdachte op 22 juni 2019 te weten is gekomen dat de langlopende schulden van de Staat naar de Centrale bank 2.3 miljard SRD betrof en in oktober 2019 werd zij via [persoon 1] geconfronteerd met de aankoop van 2e tranche panden. Waarom heeft verdachte hieraan meegewerkt aan de overeenkomst van 01 nov 2019 mbt royalty’s. Eveneens voor schuldverrekening als verdachte kon uitmaken dat sedert 2019 nimmer schuldverrekening had plaats gevonden en de verdachte heeft ook verklaard dat zij heeft meegewerkt omdat de Centrale bank inkomsten moest verwerven en dat anderen andere uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst is buiten haar omgegaan. De verdachte reageert als volgt: Ik blijf bij mijn verklaring bij de politie afgelegd. De kantonrechter houdt de passage voor uit het proces verbaal dat de verdachte nimmer aan Van Trikt heeft voorgehouden dat er in strijd met bankwet is gehandeld en dat de verdachte een belangrijke rol heeft gespeeld ter voltooiing van de verkoop aan de Centrale bank en heeft meegewerkt dat gebouwen onder de Centrale Bank zijn gekomen. De gebouwen zouden in een NV worden geplaatst van de Staat en voorts heeft de verdachte reeds eerder aangehaald dat aan haar was voorgehouden dat de bankwek zou worden aangepast cq veranderend. Vooruitlopende op de veranderingen in de bankwet zijn de handelingen gepleegd. Kromosoeto, Van Trikt en Hoefdraad zochten steeds naar mogelijkheden om de Staat te financieren ten koste van de Centrale bank en als directeur legal compliance en international affair heeft de verdachte meegewerkt om deze constructie, die in strijd is met de bankwet, legaal te doen overkomen. Verdachte heeft voorts verklaard dat zij te goeder trouw heeft gehandeld op instruktie van Van Trikt. Zij blijft erbij dat zij Van Trikt op de hoogte had gesteld tbv de restricties. De verdachte reageert als volgt: Van Trikt en ik zijn bij de politie geconfronteerd. Van Trikt heeft bij de politie verklaard dat ik hem mogelijk wel had geïnformeerd en mogelijk hadden de juristen hem ook gewezen op de restricties. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Er zijn White Board sessie gehouden wat de mogelijkheden zijn ter verrekening van langlopende schulden. Hausil heeft mij niet gewezen op de restricties in de bankwet. De kantonrechter houdt het volgende voor: waarom heeft verdachte als directeur meegewerkt aan financiering hetgeen de Centrale bank ernstig heeft benadeeld. De verdachte heeft aangegeven dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en niet op de hoogte was dat er sprake was van monetaire financiering en steeds achteraf geconfronteerd werd met de betaling en geen van de overige directies en ook Van Trik hebben haar voorgehouden dat art 21 bankwet is overtreden. De verdachte reageert als volgt: Als jurist zou ik niet kunnen weten dat art 21 van de Bankwet werd overtreden. Die informatie zou ik van [persoon 1] moeten krijgen omdat op die afdeling de balans wordt bijgehouden. Het cijfer materiaal wordt niet door een jurist bijgehouden. Indien wij op enig moment kennis zouden dragen dan zou art 21 van de Bankwet in stelling gebracht moeten worden dat wil zeggen dat er een brief van Van Trikt naar de Minister zou moeten gaan en er moest 45 dagen speling gegeven worden. De Minister zou een plan van aanpak moeten geven hoe er terugbetaald zou worden en voor zover ik het weet is die stap op geen enkel moment gegeven. Ik had onvoldoende informatie of er wel of geen sprake was van overschrijding van het leningen plafond. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Monetaire financiering door de overheid is geen nadeel voor de Centrale Bank. Wij kunnen de SRD beschikbaar stellen. Ik kan mij niet terug vinden in het feit dat zij aangeeft dat zij niet wist dat er sprake was van overschrijding van het plafond. Hausil is directie lid en wij bespreken dit met [persoon 2], [persoon 1] en staffunctionarissen alsook met Hausil. Zij was op de hoogte of kon op de hoogte zijn geweest dat er sprake was van monetaire financiering omdat er gesprekken zijn geweest omtrent monetaire financiering. Zij heeft veel sessies bijgewoonde tav van dit specifiek onderwerp namelijk monetaire finnaciering. Zij heeft de White Board Sessie van Lagarde bijgewoond, zij heeft de constructie van Lagarde meegemaakt alsook heeft zij meegewerkt aan het contract van Lagarde. De royalties zijn bij resolutie door de president van de Republiek Suriname ter beschikking gesteld. Het verbaasd mij als zij zegt dat zij niet op de hoogte was. Ik zou niet exact willen zeggen dat art 21 van de bankwet is overtreden, maar zij wist wel dat er sprake was van monetaire financiereing. Er zijn uitgebreide sessies gehouden waarbij dit punt aan de orde is gekomen. De weekbalans wordt elke week gepubliceerd en als directie lid vind ik het vreemd dat zij niet naar de publicaties van de bank heeft gekeken. De verdachte reageert als volgt: Er is een juridisch gedeelte; de overeenkomsten waren bestaande overeenkomsten die ik heb aangetroffen. [persoon 2] had mij voorgehouden dat de overeenkomsten opgesteld waren door de vorige algemene secretaris en dat het door de juridische afdeling was gescreend. Hij gaf aan dat ik ernaar kon kijken. Ik was niet aanwezig op de vergadering van de Hakrinbank waarbij deze zaak is besproken. [persoon 2] en Van Trikt waren wel aanwezig op die vergadering en na de meeting is hij naar mij toe gekomen en gaf hij mij de opdracht voor het opstellen van de overeenkomst. [persoon 2] gaf aan dat de bestaande overeenkomsten er waren en dat ik geen overeenkomst hoeft op te stellen en hij zou het voor mij forwarden. De Lagarde sessies waren er en de Royalties waren ook een onderdeel van de Lagarde sessie. Het uitgangspunt van de Lagarde sessie was het nimmer de bedoeling dat de Centrale bank in één keer het geld zou uitbetalen. Achteraf is aan mij meegedeeld dat het was uitbetaald. Dat is het verschil in inzicht. Ik was beperkt geinformeerd en ik was niet op de hoogte van de uitbetalingen en bleef maar doorwerken wat mij oorspronkelijk was doorgegeven met als eind resultaat van 30 december. Ik ben geen econoom en het berekenen van geldschepping zou ik niet kunnen doen. De getuige Van Trikt, Robert Gray reageert als volgt: Het is een monetaire en economisch aangelegenheid. De sessies waren er. Er is niet in één keer uitbetaald. Er zijn verschillende tranches van uitbetaling geweest. Als het zo slecht zou zijn geweest met Lagarde dan is de vraag waarom er op 26 februari toen ik reeds in detentie was de laatste tranche van Lagarde beschikbaar gesteld tbv de Minister van Financien door de regerings commissaris [persoon 9] en de zittende directie die er nog was. Alle perikelen waren al bekend en de laatste tranche van 143 miljoen werdt beschikbaar gesteld terwijl de Royalties al waren afgegeven aan Opperheimer. Ik was in detentie en Hausil was er nog. Ik ben niet op de hoogte van het stuk van [persoon 4]. De verdachte reageert als volgt: Ik heb geen inhoudelijke correcties aangebracht in de memo van [persoon 4]. Zij is een persoon die scherp formuleert en de scherpe randen heb ik afgezwakt maar niet de inhoud. Ook al zou ik cruciale zaken achterlaten zaken zouden niet veranderen. Het was damage control; zaken zouden niet teruggedraaid worden; de Staat zou niet terug storten. De schade heb ik tot een minimun beperkt. De monitaire financiering zou niet teruggegdraaid worden. De kantonrechter houdt uit het proces verbaal van de verdachte voor: dat uit e-mail dd 29 december 2019 blijkt dat er een analyse mbt de 2e tranche panden is gestuurd naar Van Trikt waarin staat dat oa de persoon van dhr R.Putter discutabel is omdat hij wordt genoemd in de SPSB scandalen. Dat de bank rekening moet houden met de imago in de toekomst en de taakstelling overeenkomstig de bankwet. Enkele maanden daarvoor ging op 14 mei 2019 Kromosoetoe met verlof met betrekking tot het onderzoek door de Minister van Financien ingesteld. Op vragen van de kantonrechter verklaart de verdachte als volgt: In deze analyse heb ik geen gewag gemaakt over Kromosoeto. De bankinstelling valt onder Directoraat toezicht Kredietwezen. Ten tijde van het opmaken van de analyse was ik niet op de hoogte dat Kromosoetoe met verlof was. Wij waren 5 maanden verder echter was ik als lid van de RvC niet op de hoogte dat Kromosoeto met verlof was. De opdracht voor onderzoek is gegeven aan de President Commissaris van de Clad en het onderzoek is gestart. Er worden dan geen meldingen gedaan vanwege de gevoeligheid van de zaak. Ik droeg pas kennis ervan in februari/ maart toen wij van de PG een schrijven kregen. Door de President Commissaris van de Clad is het niet medegedeeld aan mij. Formeel was ik niet op de hoogte van het onderzoek bij de SPSB. Vanuit de media wist ik wel dat er een onderzoek gaande was. Aan het gedeelte van Kromosoeto heb ik geen aandacht geschonken want dat moest door het directoraat toezichtkredietwezen aangepakt worden. Er is een strikte scheiding tussen de directoraten. Op vragen van de kantonrechter verklaart de getuige als volgt: Sedert 2018 droeg ik kennis dat Hausil lid was van de Raad van Commissaris van de Clad en wel als bestuur van de accountantsvereniging. Uit hoofde van mijn functie toen heb ik een gesprek gehad met de Clad en toen ben ik te weten gekomen dat Hausil deel uitmaakte van de RvC van de CLAD. Ik weet niet of zij bij de bank heeft aangemeld. De verdachte reageert als volgt: Ik ging ervan uit dat Van Trikt zelf kennis had gemaakt met de RvC en op de hoogte was. Ik heb niet conform het handboek van “Deugdelijk bestuur” doorgegeven dat ik lid ben van RvC van de CLAD. Op vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de getuige – zakelijk weergegeven – als volgt: NV Spim zou een NV van de Staat Suriname zijn en geen NV van de CBvS. De Staat zou 100 % aandeelhouder zijn want alle bezittingen van de Staat zouden erin komen. Alleen onroerende goederen/bezittingen van de Staat zouden geplaatst kunnen worden. Op vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: Er zouden twee NV’s zijn namelijk een NV van de Staat en een NV van de Bank. NV Spim zou van beiden zijn. Onroerende goederen zou in een separate NV van de Staat geplaatst worden en de participatie vanuit de CBvS was als manager en dat zou als NV van de bank plaats vinden. Alleen bezittingen van de Staat zouden worden geplaatst. Ja ik dacht dat het in NV Spim geplaatst zou worden. Ik had niet de wetenschap dat er reeds betaald was en dat onroerende goederen aan de bank toebehoorde. Ik heb een brief opgesteld met als onderwerp schuldverrekening. Er is uitbetaald en de panden zijn als onderpand gegeven. Ik was niet op de hoogte van de uitbetaling daarom ging ik ervan uit dat de onroerende goederen in de NV van de Staat zouden komen. Als directeur Legal kan ik aangeven dat bij schuldverrekening niet in strijd zou zijn met artikel 18 van de bankwet. Bij schuldverrekening vertegenwoordigen de panden een bepaalde waarde en die waarde zou afgeschreven worden op de lang lopende rekeningen. Op grond van de huidige bankwet was het in strijd met art 18 en daarom is er gekozen voor het opzetten van een rechtspersoon van de Centrale Bank. Er waren restricties in de bankwet en dat was bekend. De restricties in de bankwet waren vanaf het begin bekend. Toen deze handelingen werden verricht voorzag de bankwet niet in de mogelijkheid. Als lid van de RvC van de CLAd heb ik de vergadering dd 08 mei bijgewoond maar dat onderwerp van dhr Kromosoeto is niet besproken op de vergadering. Het verzoek van de Minister voor onderzoek van Kromosoetoe was binnen gekomen en Kromosoeto was niet aanwezig omdat hij het onderwerp van gesprek was. In mijn analyse heb ik gefocust op Putter en niet op Kromosoeto. Ik wist dat er een onderzoek gaande was tegen hem en daarom heb ik hem niet genoemd. Tegen Putter was er geen onderzoek al zodanig gaande. Hij was wel in opspraak. Het was algemeen bekend dat hij met verplicht verlof was. Op vragen van de raadsman mr. M. Dubois verklaart de getuige Van Trikt, Robert Gray – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: De Minister was op de hoogte dat er schuldverrekening zou plaats vinden anders was het contract niet getekend. Er was reeds met de Minister besproken. Vanwege haar taakstelling zou Hausil op de hoogte van de uitbetaling moeten zijn. De afdeling valt onder haar. Zij was algemeen direkteur. Alle e-mail berichten die ik ontving kreeg zij ook in haar inbox. Alles wat bij mij binnen kwam kreeg zij ook. Het is automatisch gekoppeld; het systeem is met elkaar verbonden. Zij is juridisch adviseur en ze kan mij zelf adviseren. In haar taakstelling staat alles goed beschreven. Het document van goed bestuur dateert van 24 juni 2019 en in september is het goedgekeurd. Voor gebruik in september is het besproken met de Raad en haar aanstelling bij Clad was van eerdere datum. Ja ik was bekend met het feit dat Kromosoeto met verlof was en het was geen strafmaatregel. Op vragen van de raadsman mr.R.Lobo verklaart de getuige Van Trikt, Robert Gray – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Zij heeft niet aangegeven dat de bankwet restricties heeft. Tijdens de White Board sessies zijn er uitgebreide discussies geweest. Dit punt is niet aan de orde gekomen. Er worden zoveel als mogelijk zaken naar voren gebracht. Het is niet specifiek aangegeven door de verdachte. Op nadere vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de getuige – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ja er is gemeld ten aanzien van het onderzoek van de SPSB. De exacte reden van verlof is niet aangegeven maar er is wel aangegeven dat er een onderzoek gaande was. Ik was net President van de bank geworden en gezien haar ervaring van 26 jaar had zij moeten aangeven dat het in strijd was met de bankwet en daarom zijn er zulke sessies gehouden. De kantonrechter gaat over tot het horen van de verdachte. De verdachte voert het woord zakelijk weergegeven als volgt: De overeenkomsten die gescreend moesten worden heeft Van Trikt separaat naar de juridische afdeling gestuurd. De juristen hebben adviezen uitgebracht. De juristen hebben een memo geschreven ten aan zien van de 8 panden. Ja er is een memo dd 30 december 2019. Ik weet niet of ik een reactie heb gestuurd naar [persoon 12]. Met [persoon 12] had ik geen bemoeienis. Ja ik heb feed back gegegeven aan de juristen die het hebben voorbereid. Ik weet niets over dat gedeelte van [persoon 12]. De overige bewijsmiddelen ten aanzien van het feit onder I A van de tenlastelegging: medeplegen van de overtreding van artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 8 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht De kantonrechter is van oordeel dat er sprake is van het voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, op grond van de intensiteit van samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip door verdachte, hetgeen blijkt uit de hierboven en hieronder genoemde bewijsmiddelen. VI. De processen – verbaal van verhoren van de getuige [persoon 1] opgemaakt door avp [verbalisant 2] dd. 22 juli 2020 en zijn verklaringen bij de RC in het kader van het GVO dd 4 aug 2020: Uit de verklaring van voornoemde getuige is komen vast te staan dat ten aanzien van de eerste tranche van acht panden hij pas eind juni 2019 daarvan kennis kreeg. De getuige zegt in zijn verklaring: Ik kreeg van het secretariaat van Van Trikt (toen governor) een brief waarin in grote lijnen stond aangegeven dat de Staat de panden aan de CBvS zou overdragen tegen een gezamenlijke waarde van Euro 45 miljoen. Nadat ik de brief ontvangen had ging ik ermee naar van Trikt en vroeg hem wat de bedoeling daarvan was. Hij hield mij voor dat de tegenwaarde in SRD van het bedrag van Euro 45 miljoen moest worden overgemaakt op rekening van het ministerie van Financiën. Ik heb hierover een verregaande discussie gehad met van Trikt omdat ik van mening was dat de CBvS dit nooit eerder had gedaan en ik daar mijn twijfels over had. Hij hield mij daarbij voor dat het goed komt omdat hij verregaande afspraken heeft met de minister van Financiën. Ik kreeg dan de opdracht dat de tegenwaarde van de middelen moesten worden overgeschreven op de rekening van het ministerie van Financiën. Ik heb de opdracht gegeven aan de afdeling accounting om de middelen bij te schrijven zoals door van Trikt gevraagd. De overmaking is kort daarna gebeurd. Ik heb dit zelf niet direct met HAUSIL besproken, omdat ik ervan uitging dat zij hiervan wist. Zij had immers nauw contact met Hoefdraad. Het was geen geheim dat HAUSIL vaker op het ministerie van Financiën was. Zij had zelf ook aangegeven dat zij daar ook een werkkamer had. Ik ging ervan uit dat zij ook werkzaamheden deed ten behoeve van Hoefdraad. Daarnaast ging zij ook op dienstreis met Hoefdraad. Het was voor mij niet duidelijk in welk kader zij met Hoefdraad op dienstreis ging. Nadat de overmaking was gedaan ten behoeve van Financiën, heb ik wel steeds aan van Trikt gevraagd om de overdracht in orde te maken. Hij hield mij voor dat dit wel zou gebeuren. Ik was op enig moment op vakantie en toen ik terugkwam en mijn email bekeek zag ik dat er nog een transactie was met betrekking tot de t weede tranche panden . Dit is gebeurd rond 1 oktober 2019. Bij de tweede tranche panden ging het om 9 panden tegen een waarde van Euro 60 miljoen . Toen ik dit zag ben ik naar Van Trikt geweest en heb ik hem weer gevraagd wat dat te betekenen had. Hij reageerde daarop door te zeggen dat het in orde komt. Kort daarna ben ik naar HAUSIL geweest met de twee brieven (1e en 2e tranche panden) en zij vroeg mij van waar die brieven komen. Ik heb haar daarop gevraagd hoe zij het niet weet, omdat zij degene is die de concepten schreef voor Hoefdraad. Volgens haar was dat niet altijd zo. Volgens haar wist zij helemaal niets van de brieven. Ik was van mening dat als de panden niet konden worden overgedragen aan de CBvS, de Staat weer het geld moest terugbetalen aan de CBvS, omdat wij al de middelen hadden overgemaakt t.b.v. Financiën. Ik hield Van Trikt voor dat het bijna eind van het jaar is en dat onze begroting niet in orde is, in die zin dat de boeken zouden worden afgesloten met zaken die niet in orde zijn. Dit was naar mijn mening monetaire financiering en daar was ik ook heel erg tegen. Van Trikt hield mij voor dat de directeur van de SPSB, Kromosoeto Ginmardo, zorg zou dragen voor de overdracht van de panden aan de CBvS. Volgens Van Trikt was Kromosoeto aangewezen door Hoefdraad om de panden te doen overdragen. Van [getuige 1] begreep ik dat overdracht van de eerste tranche panden door ROGB zou geschieden middels een overeenkomst. Voor wat betreft de tweede tranche panden waren er veel onduidelijkheden, omdat gebleken was dat deze panden niet in eigendom aan de Staat toebehoorden. Ook bleek dat enkele van de panden bezwaard waren met beslagen. Ik hield dit voor aan Van Trikt en hij zou dit met de minister bespreken. Ik heb hierna niets meer gehoord van Van Trikt. De panden zijn nimmer overgedragen aan de CBvS. Ingevolge de Bankwet mag de CBvS slechts over onroerend goed beschikken indien het betreft de eigen bedrijfsvoering. Het grootste deel van de panden die gekocht waren, waren in elk geval niet voor de eigen bedrijfsvoering van de CBvS. Ten aanzien van twee van de 1e tranche panden begreep ik van Van Trikt dat die gebruikt worden voor de CBvS. Ik kan u geen antwoord geven op de vraag hoe de panden gebruikt zouden worden voor de eigen bedrijfsvoering van de CBvS, nu die voor een groot deel in vervallen staat waren. Toen de transactie plaatsvond in juni 2019 had ik nog niet door dat deze in strijd was met de Bankwet, alhoewel ik aanvoelde dat deze transactie ongebruikelijk was. Ik werd op enig moment nadat de 1e transactie was geschied door [persoon 16] erop geattendeerd dat deze in strijd was met de Bankwet. Ik ben dit toen nagegaan en constateerde inderdaad dat het in strijd was met de Bankwet . M.b.t. de eerste tranche panden is een overeenkomst opgemaakt door min ROGB. Het ging om een overeenkomst dat juridisch gescreend moest worden. Ik heb het per email gestuurd naar HAUSIL . Deze overeenkomst had ik ontvangen van [getuige 1] omdat hij bezig was met de overdracht van de panden. Voor zover ik weet heeft zij de overeenkomst gestuurd naar medewerkers van haar afdeling ter screening. Om precies te zijn heb ik de email gestuurd op 14 december 2019 naar HAUSIL en ik heb [persoon 4] en [getuige 1] in de cc. meegenomen. Ik zie in de email wisseling dat [persoon 4] op 20 december 2019 naar HAUSIL heeft gereageerd met haar advies. Op 21 december 2019 reageert HAUSIL naar [persoon 4] en maakt mij kopielezer daarvan, waarbij zij aangeeft dat de overeenkomst juridisch onzin is. Dat blijkt allemaal uit de email wisseling. In haar email geeft zij aan dat zij het met mij zou bespreken, wat zij niet heeft gedaan. Ik heb geen idee waarom er een nieuwe rekening geopend moest worden. Zoals eerder gezegd heeft Van Trikt de opdracht gegeven dat er een nieuwe rekening geopend moest worden. De rekening is niet gebruikt om schulden van de Staat af te lossen bij de CBvS. Het was niet de bedoeling dat de CBvS zou moeten betalen voor de assets die in de NV zouden moeten worden geplaatst, althans dat heb ik niet zo begrepen. Ik heb nimmer begrepen dat de assets die in de NV zouden worden geplaatst bedoeld waren voor schuldverrekening ten behoeve van de Staat. Nadat de betaling van de 1e tranche panden was geweest, heeft van Trikt gesproken over schuldverrekening. Vooraf aan de betaling van de 1e tranche panden is er niet met mij gesproken over schuldverrekening , alhoewel dit wel in de brief staat aangegeven. Het gesprek over schuldverrekening is pas na de betaling geweest. VII. De processen – verbaal van verhoren van de getuige RAMAUTAR, GLENN (notaris) opgemaakt door avp [verbalisant 1] dd. 22 juli 2020 en bij de rc in het kader van het GVO d.d. 10 aug 2020: Uit de verklaring van voornoemde getuige is komen vast te staan dat: Wat betreft de 2de tranche panden, Putter van Investment Partners NV hem getuige heeft benaderd voor de overdracht van een negental panden aan de CBvS. Dit moet zijn geweest in de 2e week van de december 2019 . Hij is persoonlijk bij mij op kantoor geweest en heeft ook documenten met betrekking tot de verschillende panden voor mij gebracht zodat ik de overdracht kon voorbereiden. Bij dit onderzoek is gebleken dat toestemming van de RVC nodig was. Nadat wij ook de Bankwet op na hadden nageslagen, zagen wij dat het niet mogelijk was om de onroerende goederen aan de CBvS over te dragen. Dit omdat de CBvS geen onroerende goederen mag kopen tenzij voor eigen gebruik. Verder was er een staatsbesluit nodig voor de overdracht van de onroerende goederen aan de CBvS. Putter hield hem voor dat hij de zaken in orde zou maken en dat hij weer contact met ons zou opnemen. Ik heb daarna ergens na 10 juli 2020 stukken ontvangen van Putter om de overdracht verder af te handelen. Van hem heb ik ontvangen een missive gedateerd 10 juli 2020 . Op zijn verzoek om de overdracht af te ronden, heb ik hem gezegd dat ik dat niet kan doen omdat er momenteel een strafrechtelijk onderzoek gaande is met betrekking tot de panden. Uit de media had ik namelijk begrepen dat er een strafrechtelijk onderzoek gaande was en om deze reden heb ik een pas op de plaats gemaakt. De onroerende goederen waar het om gaat behoren niet aan de Staat toe , maar aan rechtspersonen. De missive had betrekking op de aankoop van de panden door de Staat. De verkoper in deze zou zijn de NV Investment Partners. Met deze missive moest ik ROGB bellen en vragen aan wie de onroerende goederen overgedragen moesten worden. Ik weet niet wat de beweegreden van hem is geweest om de onroerende goederen aan de Staat over te dragen aangezien hij in eerste instantie die aan de CBvS wilde overdragen. Ik denk dat hij aan de Staat wilde overdragen omdat wij hem hadden geïnformeerd dat op grond van de Bankwet hij niet aan de CBvS kon overdragen. Uit mijn onderzoek is gebleken dat de onroerende goederen niet aan de Staat toebehoorden, maar aan de NV Investment Partners. Hoe de Staat zou willen overdragen aan de CBvS, terwijl zij niet de eigenaar is van de onroerende goederen is mij onduidelijk. Putter had mij niet voorgehouden dat deze onroerende goederen door de Staat zouden worden overgedragen aan de CBvS. Wat ik begreep was het de bedoeling dat Investment Partners de onroerende goederen aan de CBvS zou overgedragen. Dat is ook wat ik heb opgenomen in de concept overeenkomst. Voor zover mij bekend is de special purpose vehicle Investment Partners geen NV. Ter verduidelijking wil ik nogmaals benadrukken dat ik niet bekend ben met special purpose vehicle Investment Partners NV, maar wel met Investment Partners NV. Deze NV is de bestuurder van de stichtingen die de juridische eigenaren zijn van de onroerende goederen. VIII. Het procesverbaal van verhoor van de getuige Van TRIKT, ROBERT-GRAY opgemaakt door avp [verbalisant 1] dd. 31 juli 2020 en zijn verklaring bij de RC i.h.k.v. het GVO dd. 13 augustus 2020: Voornoemde getuige heeft in zijn verklaring aangegeven: Dat de bedoeling m.b.t. de panden , was geweest om de langlopende lening uit 2015 van de Staat bij de CBvS, die geen dekking had, te verrekenen. Dat er onderscheid moet een worden gemaakt tussen de 1 e en 2 e tranche panden, omdat de panden uit de 1 e tranche wel degelijk voor eigen gebruik van de CBvS bedoeld waren. Vooral de panden van Sociale Zaken, het ministerie van Financiën en het terrein van ROGB waren in het bijzonder bedoeld voor eigen gebruik van de CBvS. Deze panden waren bedoeld voor het opzetten van een academy van de CBvS en een museum. Daarnaast was het de bedoeling om iedereen van de CBvS weer bij elkaar te brengen, zodat het personeel weer gecentraliseerd was. Ten aanzien van de overige 1 e tranche panden hadden wij niet zo zeer in mind wat wij daarmee zouden doen . HAUSIL wist als geen andere dat er bij de overdracht van de panden een betaling zou plaatsvinden. Dat is logisch en dat heeft niets te maken met het concept van haar van 22 juni 2019 en de brief van HOEFDRAAD d.d. 26 juni 2019. Omdat er een betaling zou plaatsvinden heeft [persoon 1] in diezelfde periode een rekening geopend in opdracht van HOEFDRAAD waarop het geld van de panden zou worden geboekt. Uiteindelijk heeft HOEFDRAAD besloten om het geld van de panden (Euro 45 miljoen en Euro 60 miljoen) niet te gebruiken ter aflossing van de langlopende lening. Naar aanleiding van een e – mail van Kromosoeto heeft HAUSIL een concept brief opgesteld . Het email bericht van Kromosoeto had ik doorgestuurd naar HAUSIL . Dit heb ik gedaan zonder dat ik haar daarbij heb gezegd wat zij met de e-mail van Kromosoeto moest. Met het email bericht afkomstig van Kromosoeto was het altijd duidelijk dat het om de verkoop van de panden ging aan de CBvS . De gelden ten aanzien van deze verkoop, die komen op een separate rekening van de Staat bij de CBvS. Hierna zou de opdracht van de minister moeten komen om de gelden ter beschikking te stellen en de bestemming te bepalen. Vanuit de CBvS was het duidelijk wat de bedoeling was van de panden van de Staat die overgedragen zouden worden aan de CBvS. Het was altijd de bedoeling dat die zouden worden verkocht aan de CBvS en dat de gelden hiervan in beginsel zouden moeten worden bestemd voor de verrekening van de langlopende schuld. In het e-mail bericht van Kromosoeto blijkt niet dat de panden zouden worden overgedragen aan de CBvS ter schuldverrekening. De getuige heeft verder verklaard: “Uit de conceptbrief blijkt dat deze is opgesteld ten behoeve van Hoefdraad. Ik zou geen opdracht kunnen geven aan HAUSIL om een conceptbrief op te stellen ten behoeve van Hoefdraad. Ik heb geen opdracht aan Kromosoeto gegeven en ik weet ook niet wie de opdracht heeft gegeven. Op enig moment begreep ik van Hoefdraad dat Kromosoeto een overzicht zou hebben over de assets van de Staat. Ik kan mij niet meer herinneren hoe het contact met Kromosoeto tot stand is gekomen inzake de assets van de Staat zoals hij die heeft aangegeven in zijn e-mail. In ieder geval heeft hij niet van mij de opdracht gehad om in een e-mail vast te leggen aan mij wat de assets van de Staat zijn. De algemeen secretaris is de beschermheer of vrouwe van de governor. HAUSIL was algemeen secretaris. Toen ik als governor aantrad, is het eerste wat ik gedaan heb HAUSIL toegang te verlenen tot alle e-mail berichten van mij als governor, zodat zij op de hoogte was van alles dat binnenkwam. Zij had ook plaats naast het secretariaat naast de directie. Mijn e-mail berichten kwamen dus ook tegelijkertijd bij haar binnen en op grond daarvan had zij kennis kunnen nemen van de brief van 26 juni 2019 (brief van Hoefdraad m.b.t. 1ste tranche). Het was ook haar taak om de correspondentie die ik kreeg in mijn e-mail box ook te bekijken. Dat was ook de bedoeling waarom zij werd gekoppeld aan mijn e-mail boxen. Anders had het geen zin om haar te koppelen aan mijn e-mail boxen. HAUSIL was ook bekend met de verkoop van de 2 e tranche panden aan de CBvS, omdat dit vaker is besproken binnen de CBvS tussen september 2019 en december 2019 . En dat zij vanwege haar taak belast was met het leiding geven aan de juridische afdeling die betrokken is bij de overdracht van de panden. HAUSIL , heeft als hoofd Legal, mij niet aangegeven dat het idee van de overdracht van de panden door de Staat aan de CBvS in strijd is met de Bankwet. HAUSIL heeft mij ook niet getracht tegen te houden om de panden over te nemen van de Staat. Dat HAUSIL speciale afgezant van Hoefdraad is , bedoel ik te zeggen dat Hoefdraad haar nog nodig had bij het ministerie van Financiën. Het project van de panden lag in handen van HAUSIL , hiermee bedoel ik dat zij belast was met de juridische overdracht van de panden . Voor zover ik mij kan herinneren was dat vanaf het begin van de aankoop van de panden. Het was nimmer de bedoeling geweest om de panden van de 1 ste en 2 de tranche in een NV of project SPIM te plaatsen, omdat de CBvS betaald had voor de panden . Weliswaar was het de bedoeling ter verrekening van de langlopende schuld, maar de panden zouden eigendom worden van de CBvS. Het project SPIM had te maken met alles assets van de Staat, inclusief panden, die in een investeringsmaatschappij zouden worden geplaatst. De 1 e en 2 e tranche panden zouden dus niet meer de eigendom zijn van de Staat en zouden daarom niet in SPIM worden geplaatst . IX. Verklaring getuige [persoon 4] blijkens de processenverbaal van verhoren door avp. [verbalisant 3] d.d. 22 juli 2020 en bij de RC d.d. 17 augustus 2020: De getuige zegt: ten aanzien van de 1e tranche panden kan ik mij herinneren dat ik pas daarbij werd betrokken nadat de betaling al was geschied van de Bank aan de Staat. Ik kan mij niet herinneren wanneer ik kennis kreeg hiervan. Als ik mij niet vergis heb ik van HAUSIL de opdracht gehad om een concept brief te maken ten behoeve van de ex governor waarin wordt aangegeven, dat het aanbod van de minister ten aanzien van de panden wordt geaccepteerd. Dit omdat de betaling reeds had plaatsgevonden. Ten aanzien van de 2e tranche panden kan ik zeggen dat ik absoluut geen bemoeienis daarmee heb gehad. Ik denk dat zij mijn eerste concept brief met betrekking tot de 1e tranche panden hebben gebruikt voor de 2e tranche panden. Wie dat heeft gedaan kan ik niet zeggen. Op enig moment kreeg ik enkele overeenkomsten afkomstig van notaris Ramautar met betrekking tot de 2e tranche panden, doorgestuurd door [getuige 1] met het verzoek om deze overeenkomsten te screenen. Ik heb deze overeenkomsten dan doorgestuurd naar de afdeling juridische zaken ter screening. Uiteindelijk heb ik een notitie voorbereid waarin ik allerlei kritische opmerkingen heb gemaakt met betrekking tot de voorgestelde constructie om de panden te doen overdragen. Ik heb mijn analyse zowel naar [persoon 17] als naar HAUSIL doorgestuurd. Mijn uiteindelijke analyse met betrekking tot de overeenkomsten van de 2e tranche panden, heb ik naar haar verzonden en heb ik ook met haar besproken. In deze analyse heb ik vrij kritische vragen gesteld en ik heb ook een uiteenzetting gegeven van het geheel. Zij heeft uiteindelijk een eigen analyse gemaakt voor de governor die zij ook naar mij en [persoon 17] heeft gestuurd. X. Verklaring afgelegd door de verdachte HAUSIL (zowel bij de politie als bij de RC in het kader van het GVO) t.a.v. feit I A. De processen – verbaal van verhoren van de verdachte HAUSIL F opgemaakt door avp [verbalisant 1] dd. 25 aug 2020 en bij de RC in het kader van de GVO 27 juli 2020: Verdachte verklaarde: “De onroerende goederen waren niet bedoeld om de eigen bedrijfsvoering van de CBvS uit te oefenen zoals omschreven in artikel 18 lid 4 van de Bankwet, doch was het de bedoeling om deze onroerende goederen in een NV te plaatsen. In mijn achterhoofd had ik het idee dat de NV zou worden opgericht en ik heb er niet zo naar gekeken dat de Bankwet willens en wetens werd overtreden. Om deze reden heb ik er ook niet aan gedacht om VAN TRIKT ervan te weerhouden om de onroerende goederen te doen overnemen van de Staat. Achteraf is gebleken dat de NV bij wet zou moeten worden opgericht en dit was dan ook het grootste obstakel, omdat ik van mening verschilde met VAN TRIKT hierover. Ik wist inmiddels ook niet dat de betaling had plaatsgevonden voor de panden. Ergens in juni 2019 had VAN TRIKT een e-mail van de directeur van SPSB, dhr. Kromosoeto, naar mij doorgestuurd zonder instructies. Ik heb niet expliciet gevraagd wat de instructies waren voor die e-mail, omdat ik ervan uitging dat die instructies kennelijk nog zouden komen. De instructies zijn inderdaad ook gekomen op enig moment toen VAN TRIKT aan mij en [persoon 1] heeft gevraagd om te bekijken een manier op de langlopende schuld die de Staat had bij de CBvS te verlagen. VAN TRIKT gaf daarbij aan dat de Staat geen financiële middelen had om de schuld af te lossen. In dat kader zouden er onroerende goederen van de Staat worden overgedragen aan de CBvS. Ik zag dit als een soort zekerheid voor de CBvS dat de langlopende schuld omlaag ging. Bij het aantreden van VAN TRIKT was het al zijn idee om NV’s op te richten en in dat kader had hij aan ons gevraagd om twee NV’s op te doen richten, waarin er onroerende goederen van de Staat zouden worden geplaatst. Een van de NV’s was speciaal voor de Staat en de andere NV zou worden beheerd door de CBvS. Toen wij in de werkgroep nagingen in hoeverre de NV’s konden worden opgericht, merkten wij dat er wat probleempunten waren mede vanwege de beperkingen in de Bankwet. Een van de beperkingen in de Bankwet was artikel 18. Dit artikel houdt in dat de CBvS geen andere onroerende goederen mag bezitten anders dan voor haar bedrijfsvoering. In dit kader en ook naar aanleiding van andere onvolkomenheden in de Bankwet is er een concept wijziging van de Bankwet ingediend welke nog niet is goed gekeurd. De brieven van HOEFDRAAD die terug zijn gekomen naar de CBvS en die betrekking hadden op overdracht van de onroerende goederen tegen betaling waren niet mijn concepten. De minister heeft nimmer met mij gesproken over de overdracht van de panden. In de forward e-mail van KROMOSOETO blijkt wel dat het overleg met betrekking tot de overdracht van de onroerende goederen was gevoerd tussen KROMOSOETO, VAN TRIKT en de HOEFDRAAD. Ergens in november 2019 kreeg ik kennis van deze brieven van de minister toen [persoon 1] al zwaaiend met de brieven naar mij toe kwam en zei dat er is betaald voor de panden. Ik stond perplex toen ik dat hoorde. Ook mijn collega [persoon 4] die ter plekke was, was verbaasd over de betaling omdat het dan te maken zou hebben met monetaire financiering. Dit was ook de reden waarom mijn directoraat een brief heeft opgesteld voor dhr. VAN TRIKT gedateerd 07 november 2019 en gericht aan de minister waarin wordt aangegeven dat het aanbod is geaccepteerd en dat bereids een bedrag van 45 miljoen euro door de CBvS is betaald aan de Staat. In reactie op een opmerking en vraag van de RC waarbij de verdachte erop wordt geattendeerd dat er ook een soortgelijke brief is van 03 december 2019 waaruit blijkt dat de CBvS aan de minister aangeeft, dat het aanbod van de minister -verwijzend naar zijn brief van 20 september 2019- is geaccepteerd en dat bereids het bedrag van 60 miljoen euro ter beschikking is gesteld van de Staat en vraagt als zij daarvan kennis van draagt antwoordt de verdachte “ik kan mij deze brief niet herinneren” . Op vraag van de RC waarom er niet voor is gekozen om in één brief op te nemen dat het totaal bedrag van 105 miljoen euro is betaald en dat daarmee het aanbod is geaccepteerd, antwoordt verdachte: “ik moet u het antwoord schuldig blijven, omdat ik mij niet kan herinneren waarom wij niet daarvoor hebben gekozen. Terecht merkt u op, dat toen de brief van 07 november 2019 de deur uitging naar de minister het totaal bedrag van 105 miljoen euro al was betaald aan de minister. “ “Voor wat betreft de betalingen heb ik geen enkel verrichting gepleegd, omdat betalingen niet via mijn directoraat gaan. Ook toen de minister de brieven van 26 juni 2019 en 20 september 2019 heeft toegezonden aan VAN TRIKT, ben ik daarvan niet op de hoogte gesteld.” Verdachte door RC geconfronteerd met het e-mail bericht afkomstig van de verdachte HAUSIL gericht aan VAN TRIKT , van zaterdag 22 juni 2019, omstreeks 09:07 PM met als onderwerp “Taxatierapporten Overheidsgebouwen en terreinen ”gericht aan VAN TRIKT en HOEFDRAAD, waarin staat vermeld: “Beste minister en president, onderstaand volgt een conceptbrief i.h.k.v. eigendomsoverdracht van onroerende goederen aan de CBVS ter verrekening van de lang lopende schuld. Ik weet niet wat de hoogte van deze schuld nu is vandaar dat het openstaat. Ik heb dit reeds gevraagd aan [persoon 1]. De SPSB heeft voorgesteld dat zij de restauratie ter hand willen nemen. Echter stel ik voor dat de Bank hierin het voortouw neemt, het onroerend goed komt toe aan de bank, maar het besluit is aan u.” Verklaarde verdachte op deze brief: “deze mail heb ik gestuurd naar aanleiding van de opdracht die van Trikt mij en [persoon 1] heeft gegeven om na te gaan of de langlopende schuld kon worden verrekend met onroerende goederen van de Staat.” Het idee om de panden over te dragen aan de CBvS kwam waarschijnlijk van Kromosoeto, Hoefdraad en van Trikt. Dit naar aanleiding van de forward e-mail die ik heb ontvangen en waaruit blijkt dat de e-mail van Kromosoeto is gegaan naar Hoefdraad en van Trikt. Dhr. Putter is bezitter geweest van enkele van de overheidspanden voor de 2e tranche. Ik weet niet hoe Putter bezitter is geworden van deze panden. Ik ken dhr. Putter niet. Ik heb nimmer met hem gesproken. Ik heb wel in de krant gelezen dat hij betrokken was bij het SPSB schandaal. Dhr. Putter is naar mijn mening niet integer vanwege zijn betrokkenheid bij het SPSB schandaal. Ik wil nadrukkelijk erop wijzen dat de brieven van de minister van Financiën met betrekking tot de panden niet mijn concept zijn. Ik ben het er mee eens dat nu de gelden zijn verstrekt aan de Staat zonder dat de panden zijn overgedragen aan de CBvS, dit in het nadeel van de Bank is omdat de Bank ook haar bedrijf draaiende moet houden. De bedrijfsvoering van de Bank kan hierdoor in gevaar komen. Ik ben het dan ook met u eens dat er in dit kader sprake is van benadeling van de Bank . Uit bovengenoemde verklaring van verdachte is komen vast te staan dat zij heeft meegewerkt aan de transacties m.b.t. de panden (1ste en 2de) , omdat volgens haar de achterliggende gedachte was dat de gebouwen/panden in een NV van de Staat Suriname zouden worden geplaatst en de Bankwet zou dan ook moeten worden aangepast c.q. veranderd, hetgeen niet is gebeurd. De bewijsmiddelen ten aanzien van het feit onder III A van de tenlastelegging: medeplegen van de overtreding van artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 8 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. De kantonrechter is van oordeel dat er sprake is van het voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, op grond van de intensiteit van samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip door verdachte, hetgeen blijkt uit de hieronder genoemde bewijsmiddelen. I. Blijkens de processen verbaal van verhoren van de getuige [getuige 2] opgemaakt door avp [verbalisant 4] dd. 22 juli 2020 en bij de RC in het kader van het GVO dd. 04 aug 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat hij advies had gegeven met betrekking tot de kwestie van afdracht van royalty’s , en wel dat daarvoor juridisch vereist is: 1. Een machtigingswet van De Nationale Assemblee; 2. Een addendum op de Delfstoffenovereenkomst van 7 april 1994; 3. Een overeenkomst tussen de Staat en de CBvS. De getuige [getuige 2] heeft voorts verklaard: Nadat wij dit advies hadden gegeven kregen wij bericht van Hausil dat zij niet tevreden was met ons advies en dat wij ‘out of the box’ moeten denken. Zij gaf aan dat zij een andere oplossing wenste. Zij gaf verder aan dat [persoon 4] op de hoogte was en dat wij van haar de informatie zouden krijgen. [persoon 4] gaf met zoveel woorden aan dat de weg naar de assemblee geen mogelijkheid is en dat wij een andere juridisch correcte manier moesten zoeken om de royalty’s bij de CBvS te krijgen. Voor ons was er geen andere juridisch correcte manier dan wat wij hadden voorgesteld. Dit heb ik ook aan [persoon 4] voorgehouden. Met ‘out of the box’ denken werd bedoeld een werkbare en een juridisch correcte wijze. Mevrouw HAUSIL en [persoon 4] waren niet tevreden over ons advies. Mevrouw HAUSIL heeft richting ons de opmerking gemaakt dat zij ontevreden hierover is en dat wij out of de box moeten gaan denken. Wij werden daarna niet meer betrokken. Mijn mening ten aanzien van deze opmerking is dat ik het volledig oneens ben, omdat het wetgevingstraject de enige juridisch correcte weg is om de onderhavige overeenkomst die bij wet is goedgekeurd te kunnen wijzigen en op geen enkele andere wijze. Het is mij bekend dat de delfstoffen overeenkomst tot 2 keer toe is gewijzigd nadat de assemblee daartoe toestemming heeft gegeven. Voor zover ik mij kan herinneren is de delfstoffen overeenkomst gewijzigd in 2002 en voor het laatst in 2013. Dit hadden wij ook in mind toen wij ons advies uitbrachten aan HAUSIL . Het is mij niet bekend dat er op een andere wijze zaken in de delfstoffen overeenkomst zijn veranderd zonder dat de nationale assemblee daartoe toestemming heeft gegeven. Ik sta nog steeds achter mijn advies die wij eerder aan HAUSIL hebben gegeven met betrekking tot de royalty’s. Na mijn advies heb ik nimmer meer iets gehoord van HAUSIL of [persoon 4]. Wat er met mijn advies is gedaan weet ik niet. Mijn inziens ontbreekt de rechtsgeldigheid van de overeenkomst waarbij de royalty’s zijn overgedragen aan de CBvS, nu er geen machtigingswet en een addendum op de delfstoffenovereenkomst is. Nadat ik de brief [persoon 18] heb kunnen doornemen reageer ik als volgt: uit deze brief haal ik dat vanuit Grassalco, die de royalty’s op grond van de delfstoffenovereenkomst ontvangt, een regeling wordt gezocht om delen van deze royalty’s te doen overdragen aan de Staat en de Bank. De case die wij nu voor ons hebben heeft mijn inziens te maken met de afdracht van de royalty’s door Rosebel Goldmines aan de CBvS zonder dat Grassalco, die de rechtmatige eigenaar is van de royalty’s, daarin wordt meegenomen. Dit is naar mijn mening een wezenlijk verschil. II. Verklaring getuige VAN TRIKT ROBERT GRAY -m.b.t. Royalty ovk- bij proces verbaal opgemaakt door de a.v. p. [verbalisant 1] d.d. 31 juli 2020, bij de RC d.d. 13 augustus 2020 en ter terechtzitting d.d. 9 maart 2021. De getuige verklaarde o.a.: Kromosoeto heeft slechts een voorstel gedaan ten aanzien van de royalty’s. Hij is niet zozeer betrokken geweest bij de royalty’s die uiteindelijk in pand zijn gegeven bij de CBvS. Kortom het idee komt van Kromosoeto en dit idee is verder uitgewerkt. Ik ben niet bekend, dat de afdeling juridische zaken, met name de persoon van [getuige 2], had geadviseerd dat voor de overdracht van de royalty’s door de Staat aan de CBvS de volgende documenten vereist zijn te weten: een machtigingswet van De Nationale Assemblee; een addendum op de Delfstoffenovereenkomst van 7 april 1994 en een overeenkomst tussen de Staat en de CBvS. Ter terechtzitting d.d. 09 maart 2021, is voornoemde getuige geconfronteerd met verdachte HAUSIL en persisteert hij bij wat hij eerder in het vooronderzoek heeft verklaard. III. De pv’s van verhoren van getuige [persoon 4] opgemaakt door avp [verbalisant 3] dd. 22 jul 2020 en bij de RC 17 aug 2020. Uit de verklaring van voornoemde getuige blijkt dat, de verdachte HAUSIL aan het juridisch team de opdracht had gegeven om naar mogelijkheden te bekijken hoe de royalty’s van Grassalco aan de CBvS overgedragen moesten worden. “Ik kan mijn niet herinneren wat de exacte opdracht is geweest en ook niet wat het waarom was van deze opdracht. Wij kregen slechts fragmentarisch informatie indien wij een opdracht moesten uitvoeren. Ik weet niet van wie HAUSIL de opdracht heeft gehad die zij aan het team heeft gedelegeerd. Wat ik wel weet is dat deze opdracht betrekking had op het Ministerie van Financiën en de CBvS. Vanaf ons bezoek in België hebben wij kennis genomen van overdracht van royalty’s aan de Bank. Toen had ik het niet als zodanig begrepen wat het doel precies was. Op enig moment kregen wij van HAUSIL een e-mail waarin zij vroeg om advies uit te brengen en als ik mij niet vergis moest het zelf dezelfde dag nog gebeuren. Ik weet niet waarom we binnen korte tijd advies moesten uitbrengen. Er waren twee meningen in de werkgroep. Het team van [getuige 2] was van mening dat inderdaad de drie voorgenoemde zaken in orde gemaakt moesten worden voordat de royalty’s konden worden overgedragen. Nadat HAUSIL kennis had genomen van de notitie van het team van [getuige 2] heeft zij in een e-mail te kennen gegeven dat moest worden uitgekeken naar andere mogelijkheden en dat ik naar aanleiding van informatie van de minister van financiën op de hoogte ben van wat er moet gebeuren. HAUSIL had mij in dit kader een app toegezonden van de minister Hoefdraad van financiën waarin hij uitleg gaf over wat er met de royalty’s moest gebeuren en dat er brieven opgesteld moesten worden. Uit het app bericht welke ik beluisterd heb van Hoefdraad begrijp ik wel dat hij kennelijk wel iets hiermee te maken heeft gehad. Ik weet niet of het voorstel van [persoon 18] is geaccepteerd en of er uitvoering aan is gegeven. Ik ben thans ermee eens, dat ik niet op grond van de brief van [persoon 18] ervan mocht uitgaan dat de royalty’s zonder wetswijziging konden worden overgedragen aan de CBvS. Dit omdat mij ook niet duidelijk is geworden of uitvoering is gegeven aan het voorstel [persoon 18]. Nadat ik de uiteindelijke overeenkomst (1 nov 2019) tussen de Bank en de Republiek Suriname heb mogen inkijken, kom ik tot de conclusie dat ik niet de indruk heb dat de brief van [persoon 18] dezelfde strekking heeft als de overeenkomst. Als ik eerlijk naar mezelf toe ben kan ik zeggen dat ik terzake de royalty’s enkele zaken over het hoofd heb gezien. Echter is dit een onbewuste fout die ik gemaakt heb. IV Verklaring van de verdachte HAUSIL t.a.v. Feit III A. betreffende de Royalty overeenkomst, afgelegd bij de politie, de RC en ter terechtzitting. Verdachte geeft aan dat de royalty’s zouden toekomen aan de CBvS waarmee een aflossing zou plaatsvinden van de lopende rekening. Voorts dat Artikel 3 van de overeenkomst tussen de Republiek Suriname en de CBvS waarbij de royalty’s aan de CBvS zijn overgedragen bepaalt dat: “uit de aan de Bank afgedragen inkomsten worden alle schulden die de Staat heeft bij de Bank afgelost, alsmede de overschrijding op lopende rekeningen.” Als door de RC aan de verdachte wordt voorgehouden dat daaruit niet blijkt dat de royalty’s slechts bedoeld waren voor aflossing van de lopende rekening verklaart verdachte: “Ik heb de overeenkomst kunnen inkijken en merk inderdaad wat u mij voorhoudt. Echter weet ik niet of dit het concept is wat ik heb voorbereid.” Bij het confronteren van de verdachte HAUSIL met de e-mail wisseling d.d. 26 en 27 september 2019 met als onderwerp “RE: Royalty’s Grassalco” tussen de verdachte HAUSIL, [persoon 4], [persoon 6], ANGNOE Ashween (abusievelijk) en [getuige 2]: de mail gaat over de afdracht van de royalty’s aan de CBVS ter aflossing van de langlopende lening. Daarbij verklaart verdachte: Deze mail gaat over de afdracht van de royalty’s aan de CBVS ter aflossing van de langlopende lening. De essentie van deze mailwisseling is dat er o.a. een machtigingswet moest komen voor de afdracht van de Royalty’s aan CBvS”. Ik ben bekend met deze e-mail wisseling. Ik heb aangegeven, dat men out of the box moest denken om werkbare oplossingen voor te dragen, omdat ik het voorbeeld van ex-minister van Financiën, [persoon 3], en de toenmalige governor, [persoon 18], kende. Hierbij waren ook de royalty’s overgedragen aan de CBvS door middel van briefwisseling. Verdachte verklaart verder: ”Ik ben op geen enkel moment in kennis gesteld dat de royalty’s tot doel hadden om geld uit te betalen aan de Staat. Dat zegt de overeenkomst ook niet. De datum van de royalty overeenkomst is 01 november 2019. Toen had ik al begrepen dat de brieven van 26 juni 2019 en 20 september 2019 met betrekking tot de panden al waren uitbetaald door de Bank. Om deze reden heb ik dan ook aangegeven, dat de royalty’s bedoeld waren voor het aflossen van alle schulden van de Staat. Nu kan ik mij dit weer herinneren. Toen [persoon 1] de mededeling aan mij deed dat de CBvS geld had betaald aan de Staat voor de panden, was het voor mij duidelijk dat de royalty’s dan moesten worden gebruikt voor het aflossen van alle schulden van de Staat. Ook uit deze overeenkomst zou er geen betalingsverplichting van de CBvS voor de Staat ontstaan. Schriftelijke bescheiden 1. Het e – mail bericht afkomstig van Kromosoeto verstuurd naar Hoefdraad en Van Trikt, waarbij laatstgenoemde op 10 juni 2019 het bericht heeft ge-forward naar HAUSIL. In voormeld email bericht doet Kromosoeto voorstellen m.b.t. verkoop van panden, Royalty’s en een of meer natuurreservaten in Suriname (Feit III) 2. Het e – mailbericht afkomstig van HAUSIL , gedateerd 22 juni 2019 en gericht aan Hoefdraad en Van Trikt, waaruit blijkt dat zij aan de 2 voornoemde verdachten een conceptbrief heeft doen toekomen in het kader van eigendomsoverdracht van onroerende goederen aan de CBvS, ter verrekening van de langlopende schuld. In dit mailtje geeft zij aan dat SPSB heeft voorgesteld dat zij de restauratie ter hand willen nemen, echter stelt zij voor dat de Bank hierin het voortouw neemt.(Feit I) 3. Het e – mailbericht d.d. 22 juni 2019 met een conceptbrief opgemaakt t.b.v. Hoefdraad, afkomst van HAUSIL en gericht naar Van Trikt, waarbij 6 panden ter schuld verrekening (SRD 2.3 miljard schuld) aan de CBVS worden aangeboden.(Feit I) 4. Het e – mail bericht van 29 december 2019, welke HAUSIL stuurt naar VAN TRIKT met als onderwerp “2de tranche gebouwen”. Hieruit blijkt dat de verdachte HAUSIL nauw betrokken is geweest bij de uitvoering van de aankoop van de panden door de CBvS en geeft zij ook toe dat er bij de aankoop van de panden sprake is van Monetaire Financiering en dus in strijd gehandeld met de Bankwet. Feit, dat de CBVS zaken heeft gedaan met niet integere personen. Vermoedelijk doelende op PUTTER, die ook in opspraak is geraakt in de corruptie zaak van de SPSB. (Feit I) 5. Het e – mail bericht d.d. 29 december 2019. verstuurd door HAUSIL naar Van Trikt: In de memo “analyse van de opgestuurde documenten van notaris Ramautar” schets HAUSIL een beeld van de stand van zaken t.a.v. de 2de tranche gebouwen en komt met een oplossingsmodel. Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte HAUSIL begrijpt dat het voor haar problematisch wordt indien de strafbare feiten rond de aankoop van de panden bekend worden. Ook blijkt dat de verdachte HAUSIL ter voorkoming hiervan bepaalde adviezen geeft, die van de Directeur Legal Compliance and International Affaires niet verwacht wordt. Bovendien geeft zij daarbij zelf toe, dat PUTTER discutabel is omdat hij wordt genoemd in de SPSB schandaal en desondanks een constructie bedenkt om dat te omzeilen. Echter zwijgt zij over Kromosoeto terwijl zij uit hoofde van haar RvC lidmaatschap bij de CLAD wist dat er een onderzoek gaande was naar malversaties van die Kromosoeto als directeur van de SPSB. (Feit I) 6. De Brief wisseling tussen Minister van Financiën Hoefdraad en Van Trikt R m.b.t. eerste en tweede tranche. • Het eerste schrijven (1ste tranche) afkomstig van Min Fin dateert van26 juni 2019 waarbij hij 8 panden ter beschikking stelt voor een bedrag tot Euro 45.000.000, -. Van Trikt reageert op dit schrijven dd. 7 nov 2019 waarbij hij aangeeft dat een koopsom tot euro 45 miljoen ter beschikking moet worden gesteld van het Min Fin. (FEIT I) • Het eerste schrijven (2de tranche) afkomstig van Min Fin dateert van 20 sept 2019 waarbij hij 9 panden ter beschikking stelt voor een bedrag tot Euro 60.000.000, -. Van Trikt reageert op dit schrijven dd. 3 dec 2019 waarbij hij aangeeft dat een koopsom tot euro 60 miljoen ter beschikking te stellen van het Min Fin. (FEIT I) 7. Betalingsoverzicht voor de panden op 28 juni 2019; 20 september2019 en 24 september 2019. Totaal SRD 869.055.000,00 8. De e – mail van 27 september 2019 afkomstig van [getuige 2] en verstuurd naar HAUSIL waarin zij wordt geadviseerd om vooruitlopend op de overdracht van de Royalty’s de navolgende zaken ter hand te nemen, namelijk een machtigingswet; een addendum op de Delfstoffen overeenkomt en een overeenkomst tussen de Staat en de Bank.(Feit III) en zij dit advies naast zich neerlegt. 9. De e – mail 27 september 2019 bericht HAUSIL verstuurd naar het Juridisch team/[getuige 2]. Echter, legt HAUSIL dit voorstel van [getuige 2] naast zich neer. HAUSIL geeft vervolgens aan de juristen die het negatief advies hadden uitgebracht aan om ”out of the box ”te denken (term welke zij heeft overgenomen van medeverdachte Hoefdraad,). Dit geeft aan en laat geen twijfel dat zij de intentie had om de wil van medeverdachte Hoefdraad door te drukken , waarbij de ovk tot stand is gekomen. Als gevolg van het voorgaande is in stede van een schuldverrekening, juist 2.2 miljard getrokken door de medeverdachte Hoefdraad bij de CBVS (monetaire financieren.) (Feit III) 10. De Royalty Overeenkomst dd. 1 november 2019: Het is de verdachte HAUSIL die de opsteller van deze overeenkomst is geweest, ondanks er negatief advies was uitgebracht door de juridische afdeling (Team [getuige 2]). (Feit III) 11. Een betalingsoverzicht SRD 2.2 miljard afkomstig van de CBvS. Voormeld bedrag is overgemaakt op een rekening van Min Fin bij de CbvS. 12. De notulen van de CLAD zoals vastgelegd in het vierde vervolgdossier op het aanvullend dossier van 15 juli 2020, waaruit blijkt dat de verdachte HAUSIL op voordracht van medeverdachte –toen minister van financiën- Hoefdraad en zonder schriftelijke toestemming van de toenmalige governor van de CBvS- VAN TRIKT- lid was van de RVC van de CLAD. Voorts blijkt dat de verdachte HAUSIL als RVC lid dien op 10 juni 2019 reeds kennis droeg dat medeverdachte KROMOSOETO onderwerp van onderzoek is bij de SPSB en was het voor haar geen belemmering om t.b.v. HOEFDRAAD met de mail van Kromosoeto aan de slag te gaan. Het juridisch kader ten aanzien van de ten laste gelegde onder de Feiten IA en IIIA (medeplegen tot overtreding van 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 8 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht). In artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-Corruptiewet wordt bepaald dat strafbaarheid van de publieke functionaris bestaat, indien door hem/haar in strijd met een wettelijk voorschrift handelingen zijn verricht of besluiten zijn genomen met het aangetoonde, zodanige oogmerk om voor zichzelf of een ander enig voordeel te verkrijgen, of indien door die strijdige handeling aan de Staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht. Het betreft namelijk de publieke functionaris aan wie terzake, beslissings- of handelingsbevoegdheid is toegekend en om besluiten die eveneens een grondslag hebben in een wettelijk voorschrift. Dat de verdachte HAUSIL geen publieke functionaris als bedoeld in voornoemde wet, doet niets af aan de strafbaarheid als deelnemer aan overtreding van artikel 13 van de Anticorruptie-wet ook strafbaar. Ter adstructie hiervan het volgende. Vast staat dat de verdachten HOEFDRAAD als gewezen minister van financiën en VAN TRIKT als gewezen governor van de CBvS publieke functionarissen waren als bedoeld in artikel 13 van de Anticorruptie wet en is voornoemde wet dan ook van toepassing op voornoemde verdachten. Omdat artikel 13 lid 1 een kwaliteitsdelict is, is het niet van toepassing op een persoon, die niet de hoedanigheid heeft van een publieke functionaris. Echter biedt de wet (Wetboek van Strafrecht) wel de mogelijkheid om personen die niet over een bepaalde kwaliteit beschikken, zoals verdachte HAUSIL , als deelnemers aan die kwaliteitsdelicten strafrechtelijk aansprakelijk te stellen. Het betreft de uitleg op het Surinaams strafrecht artikel 75, welke bepaling identiek en eensluidend is aan artikel 50 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht. Met dit artikel heeft de wetgever beoogd, om zeker te stellen dat de persoonlijke omstandigheden van deelnemers aan een strafbaar feit alleen van invloed kunnen uitoefenen in straf-uitsluitende, straf-verminderende en strafverzwarende zin ten aanzien van de deelnemer (dader of medeplichtige) die het persoonlijk betreft. Voorts is het bekend dat volgens het leerstuk van deelneming er sprake is van zowel medeplegen als medeplichtigheid aan een kwaliteitsdelict, ook indien één der daders niet de kwaliteit bezit. (in casu de publieke functionaris/Governor). In Tekst en Commentaar. (Cleiren e.a.) 5e druk pg 335; 360 en 361.) (uitleg artikel 50 Wetboek van Strafrecht Nederland) staat het volgende: “Kortom wordt door literatuur gesteld dat bij een kwaliteitsdelict is het bezit van een bepaalde kwaliteit vereist. De deelnemer aan een kwaliteitsdelict dat door een ander wordt gepleegd, hoeft niet zelf in het bezit te zijn van de vereiste kwaliteit. Voldoende is dat de pleger die kwaliteit heeft en dat de deelnemer daar weet van heeft; bij medeplegen hoeft slechts 1 van de medeplegers de kwaliteit te bezitten. (HR 21 april 1913, NJ 1913.pg 961)” zie ook uitspraak HR. ECLI: NL: HR:2006: AU9096 “De opvatting is onjuist dat een kwaliteitsdelict niet kan worden mede gepleegd door iemand die de desbetreffende kwaliteit, mist” . De kantonrechter is daarom van oordeel dat voor wat betreft de verdachte HAUSIL zij zowel voor medeplegen als medeplichtigheid aan een kwaliteitsdelict strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden. Nu is aangetoond dat artikel 13 van de anti corruptie wet wel van toepassing op de verdachte HAUSIL, wordt verwezen – voor wat betreft de strafwaardigheid ex artikel 13 Anti-corruptiewet – naar pag. 46 van de MvT m.b.t. art 13 lid 1 Anti-corruptiewet waarin heel duidelijk en helder het volgende wordt vermeld: Strafbaarheid van de publieke functionaris bestaat, indien door hem met een wettelijk voorschrift strijdige handelingen zijn verricht of besluiten zijn genomen met het aangetoonde, zodanige oogmerk om voor zichzelf of een ander enig voordeel te verkrijgen , of indien door die strijdige handeling aan de Staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht. Het betreft hier dus de publieke functionaris aan wie terzake beslissings- of handelingsbevoegdheid (in casu de medeverdachte VAN TRIKT, als president van de CbvS) is toegekend en om besluiten die eveneens een grondslag hebben in een wettelijk voorschrift . De uitleg van dit artikel door de wetgever, is helder en duidelijk en niet vatbaar voor meerdere interpretaties. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat waar er in de tenlasteleggingen staat vermeld “in strijd met een wettelijke voorschrift” duidt op in strijd te hebben gehandeld met artikel 18 van de Bankwet. De handelingen die voormelde strijdigheid opleveren: Toelichting projecten Project Prodigy “Valuation of the Assets of the Government of Suriname & Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname participating and investment company in het kader van transacties verricht voor de1ste en 2de tranche panden (Feit I) De overeenkomst “Project Prodigy Valuation of the Assets of the Government of Suriname” is van 10 mei 2019 en is op dezelfde dag ondertekend door VAN TRIKT (CBVS) en BUYSSE, Hans (CLAIRFIELD BENELUX). In deze overeenkomst is er aangegeven, dat de CBVS mogelijkheden onderzoekt om een waardering te verkrijgen van alle belangrijke activa en participaties vallende onder het aandeelhoudersbeleid van de Staat en is CLAIRFIELD BENELUX daarbij om ondersteuning heeft gevraagd. Voorts, dat aan CLAIRFIELD BENELUX wordt gevraagd om als financieel adviseur op te treden t.a.v. de analyse van de belangrijke bezittingen en participaties die de CBVS voornemens was uit te voeren in samenwerking met haar toezichthoudende minister (zijnde de Minister van Financiën) binnen het kader van het aandeelhoudersbeleid van de Surinaamse overheid. Eén van de onderdelen van voornoemde twee projecten heeft betrekking op de overheidsgebouwen. De gewezen Minister van Financiën, de medeverdachte HOEFDRAAD heeft informatie geput uit de projecten en daarvan gebruik gemaakt en zo samen met zijn mededaders een constructie bedacht om zeventien (17) overheidspanden “te verkopen” aan de CBVS . De Minister van Financiën heeft twee brieven gericht aan VAN TRIKT (toen als governor) waarin hij aangeeft de desbetreffende overheidspanden “over te dragen” aan de CBVS voor een gedeeltelijke financiering of schuldverrekening. Deze tekst is in strijd met de werkelijkheid omdat VAN TRIKT (als governor) in twee brieven aan de Minister van Financiën praat over het “ aankopen van de overheidspanden ”. Ten tweede heeft er nimmer een gedeeltelijke financiering of schuldverrekening plaatsgevonden, integendeel heeft VAN TRIKT aan de minister van Financiën uitbetaald met middelen van de CBVS , namelijk een totaal bedrag van Euro 105 miljoen . De Minister van Financiën heeft in samenwerking met VAN TRIKT de volledige geschatte marktwaarden van de overheidspanden ontvangen en is het niet anders dan dat VAN TRIKT in strijd heeft gehandeld met artikel 18 van de Bankwet , in ieder geval een wettelijk voorschrift als bedoeld in het eerste lid van artikel 13 Anti-corruptiewet. Korte uiteenzetting van de aangeschafte panden door de CbvS De eerste tranche panden Volgens een schrijven van de Minister van Financiën aan de CBVS d.d. 26 juni 2019 behoren de volgende panden toe aan de Staat: 1. Ministerie van Financiën (Tamarindelaan br. No. 3) 2. Ministerie van Financiën (Oud gebouw afdeling Thesaurie Inspectie – Mr. Dr. J. C. De Mirandastraat br. No 17) 3. Ministerie van Financiën (Oud gebouw afdeling Economische aangelegenheden – Onafhankelijkheidplein) 4. Ministerie van Justitie en Politie (Oud KKF gebouw – Mr. Dr. J. C. De Mirandastraaat br. No. 6) 5. Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting (Waterkant br. No. 30 – 32) 6. Ministerie van Regionale Ontwikkeling (Roseveltkade br. No. 2) 7. Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond – en Bosbeheer (Cornelis Jongbawstraat 10-12) 8. Het gebouw van de Nationale Loterij aan de Keizerstraat. In het schrijven waarin deze panden worden opgesomd, geeft de medeverdachte HOEFDRAAD aan, dat deze panden een geschatte marktwaarde hebben van Euro 45, 000,000 (vijf en veertig miljoen Euro) daarbij is er ook een missive van de Raad van Ministers d.d. 15 november 2019 ondertekend door de voorzitter van de Raad van Ministers, de Vice President, Dr. Ir. ADHIN, A. Echter, ontbreekt er een resolutie van de President. De 2de tranche- waarvan 8 van de 9 panden toebehoren aan PUTTER Volgens het schrijven van de Minister van Financiën aan de CBVS d.d. 20 september 2019 (2de schrijven) betreft het: 1. Hoofdkantoor Ministerie van Financiën – S.M. Jamaludinstraat 26 (toebehorende aan Putter) 2. Directoraat Financiën – J.D. Gomperstraat 03 (toebehorende aan Putter) 3. Trainingscentrum Financiën – Gongrijpstraat 51 (toebehorende aan Putter 4. Parking Trainingscentrum Financiën – Gongrijpstraat 36 (toebehorende aan Putter) 5. Directoraat Ontwikkeling financiering – Henk A.E. Arronstraat 36 toebehorende aan Putter) 6. Gebouw t.o. Belastingkantoor (Adviseur Min) – Van Sommelsdijkstraat 34 (toebehorende aan Putter) 7. Belastingkantoor – Van Sommelsdijk 27 (van de Staat) 8. Directoraat Belastingen (Oud -BDO gebouw) Kerkplein 12 (toebehorende aan Putter) 9. Het Nationaal Informatie Instituut (ABC gebouw) – Mahonylaan 55. (toebehorende aan Putter) In het schrijven waarin deze panden worden opgesomd wordt door medeverdachte HOEFDRAAD , vermeld dat deze panden een geschatte marktwaarde hebben van Euro 60, 000,000 (zestig miljoen Euro). Uit het onderzoek is gebleken, dat deze panden nimmer zijn getaxeerd. Ook ontbreekt er een missive van de Raad van Ministers, alsook een resolutie van de President. Een uiteenzetting van betalingen gedaan door de CBvS aan het Ministerie van Financiën m.b.t. de 1ste en 2de tranche panden. De betalingen voor de panden hebben op de navolgende dagen plaatsgevonden, namelijk • 28 juni 2019 ———————– SRD 377. 955.000,00 • 20 september 2019 ————– SRD 220.000.000,00 • 24 september 2019 ————– SRD 271.100.000,00 —————————————————————————-——- Totaal —————————— SRD 869. 055. 000, 00, – Het totaalbedrag komt voor op de verkorte balans van de CBVS onder de post “Gebouwen en Inventaris” en medeverdachte VAN TRIKT heeft hiervoor autorisatie verleend middels twee afzonderlijke schrijven. • Met betrekking tot de 1ste tranche panden, die zijn genoemd in het eerste schrijven (d.d. 26 juni 2019) van de Minister van Financiën is er een missive van de Raad van Ministers d.d. 15 november 2019 ondertekend door de voorzitter van de Raad van Ministers, de Vice President, Dr. Ir. ADHIN, A. met andere woorden heeft medeverdachte HOEFDRAAD gehandeld (geld getrokken van de 1ste tranche panden) voordat er een missive was, althans toestemming had van de regering. Ook heeft medeverdachte HOEFDRAAD zich niet gehouden aan de zogenoemde gemaakte afspraken van schuldverrekening, zoals vervat is in het schrijven dd. 26 juni 2019 en de missive van 15 november 2019. • Met betrekking tot de 2de tranche panden, die zijn genoemd in het tweede schrijven (d.d. 20 september 2019) van de Minister van Financiën ontbreekt er een missive van de Raad van Ministers, alsook een resolutie van de President van de Republiek Suriname. Uit het onderzoek is gebleken, dat deze panden genoemd in de tweede brief niet in eigendom aan de Staat toebehoren, maar staan op naam van de navolgende stichtingen en naamloze vennootschappen, namelijk Stg. SATURNUS; Stg. KWATAKAMA; Stg. REDI OEDOE; Stg. WAWONA; Stg. HERITAGE SURINAME 2011; LESCOMP N.V. – met als bestuurder Investment Partner NV- en FORCE ONE SECURITY N.V. met Putter Paul geb. 17 mei 1949, Amsterdam Nederland als enig bestuurslid . Putter Paul is ook enig bestuurslid van Investment Partners. • Uit het voorgaande is komen vast te staan dat de verdachte HAUSIL nauw betrokken is geweest en samen met haar mededaders handelingen heeft verricht -t.w. als hoofd Legal van de CBvS overeenkomsten heeft opgesteld waarin haar ideeën en voorstellen en juridische adviezen zijn uitgewerkt, die geleid hebben tot de aankoop van en de overname van zeventien panden, althans één of meer onroerende goederen, welke onroerende goederen niet noodzakelijk zijn gebleken voor de uitoefening van de bedrijfsvoering van de Centrale Bank van Suriname als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173. Toelichting Project Lagarde 1 “Valuation and Fairness opinion RGM Royalty Structure (Feit III A). Deze overeenkomst is van 9 september 2019 . Daarin is aangegeven, dat de CBVS momenteel een mogelijkheid bekijkt om een waarderings- en billijkheidsadvies te verkrijgen van de royalty rechten uit Rosebel Goldmines N.V. en ondersteuning heeft gevraagd van CLAIRFIELD BENELUX N.V. Verder, dat CBVS zulks in samenwerking met de Surinaamse Overheid wil uitvoeren om te komen tot een schuldsanering. Daarbij worden de volgende punten aangehaald, namelijk: • De Surinaamse Overheid en de CBVS hebben hun interesse getoond met betrekking tot het in zekerheid plaatsen van royalty rechten vanuit Rosebel Goldmines N.V. die in bezit zijn van de Surinaamse Overheid en momenteel gealloceerd aan Grassalco. • Voorgesteld wordt om dit royalty recht van 6,5% voor 10 jaren in zekerheid te plaatsen bij de CBVS • De Surinaamse overheid zal in ruil de geldswaarde van deze rechten ontvangen • De waardering zal worden gebaseerd op de verdisconteerde kasstroommethode en gecontroleerd met verscheidene andere methoden. • De opbrengst van de zekerheid zal worden gebruikt om de schuld van de Surinaamse Overheid af te lossen. Deze overeenkomst (LAGARDE I) is op 18 september 2019 ondertekend door medeverdachte VAN TRIKT, Robert (toen als Governor van de CBVS). Medeverdachte VAN TRIKT heeft bij de politie verklaard, dat hij deze overeenkomst in afstemming met de gewezen Minister van Financiën, HOEFDRAAD, G (medeverdachte) heeft ondertekend. Op 01 november 2019 wordt er tussen de Minister van Financiën HOEFDRAAD, G en VAN TRIKT (medeverdachten) een overeenkomst ondertekend waarin het volgende wordt vastgelegd, namelijk dat de Staat ingaande 01 november 2019 voor de duur van 15 jaar en wel tot 01 november 2034 zijn royalty’s die Grassalco N.V. verkrijgt van IAM GOLD voortvloeiend uit de Delfstoffenovereenkomst d.d. 7 april 1994 afdraagt aan de CBVS . In de overeenkomst staat duidelijk vermeld, dat uit de aan de CBVS afgedragen inkomsten alle schulden die de Staat heeft bij de CBVS worden afgelost, alsmede de overschrijding op lopende rekeningen. Met andere woorden betreft dit geen leenovereenkomst, maar een overeenkomst waarin de Staatschuld (SRD 2,3 miljard) wordt afgelost met de Royalty’s. In deze overeenkomst staat er ook een (heel belangrijke) clausule, namelijk dat de overeenkomst in werking treedt op het moment van ondertekening door beide partijen wat ook is geschied en kan deze overeenkomst schriftelijk na wederzijds instemming worden gewijzigd. De overeenkomst van 01 november 2019 ( tussen de Minister van Financiën en de CBVS ) is in opdracht van medeverdachte VAN TRIKT en in afstemming met de medeverdachte HOEFDRAAD, G opgemaakt door verdachte HAUSIL F. (directeur Legal Compliance and Internal Affaires bij de CbvS) . Eerder genoemde medeverdachten hebben aan de verdachte HAUSIL instructies gegeven hoe de overeenkomst er inhoudelijk moest uitzien. Medeverdachte VAN TRIKT heeft bij de politie aangegeven, dat HOEFDRAAD de informatie voor deze overeenkomst heeft gehaald uit het resultaat van project Lagarde I. Uit het onderzoek is gebleken, dat enkele delen uit genoemde Lagarde I overeenkomst daadwerkelijk terug in de overeenkomst van 01 november 2019, welke door verdachte HAUSIL werd opgesteld. Ondanks er negatief advies was uitgebracht door het juridisch team van de juridische medewerker [getuige 2], werd het proces m.b.t. de totstandkoming van deze overeenkomst doorgedrukt door verdachte HAUSIL. Het advies van het juridisch team van [getuige 2] luidde als volgt : Dat er voor het aangaan van voormelde overeenkomst tot nadere wijziging en aanvulling op de Delfstoffenovereenkomst de dato 7 april 1994 (SB 1994 no 22 gewijzigd bij SB 2002 no115) de vereiste machtiging moest zijn verleend door De Nationale Assemblee en dat die machtiging bij wet in het Staatsblad van de Republiek Suriname moest zijn afgekondigd. Hieromtrent wordt verwezen naar de eerder opgesomde getuigenverklaring van [getuige 2] en een mail door hem verzonden d.d. 26 september 2019 omstreeks 05.02 PM uur. Echter, legt HAUSIL dit voorstel naast zich neer (mail 27 september 2019 omstreeks 09.15 uur). Zij geeft per mail ook aan, dat medeverdachte HOEFDRAAD toen als minister van Financiën, kenbaar heeft gemaakt, dat de weg van wetgeving niet werkbaar is en dat men “out of the box” moest denken. Kortom de totstandkoming van de overeenkomst dd 1 november 2019 is op aandringen van de medeverdachte Hoefdraad doorgedrukt door verdachte HAUSIL . Op grond van de overeenkomst van 01 november 2019 en tegelijkertijd ook in strijd met hetgeen in deze overeenkomst is opgenomen, blijkt dat medeverdachte HOEFDRAAD in samenspraak met VAN TRIKT op vijf (5) verschillende dagen in totaal SRD 2.216.729.120, 00,- (2.2 miljard) blanco en ongedekt heeft getrokken bij de CBVS . Te weten: SRD 500. 000.000, 00, – op 07 november 2019 ; SRD 500. 000.000, 00, – op 12 november 2019 ; SRD 400. 000. 000, 00, – op 19 december 2019 ; SRD 205. 996, 67, – op 9 januari 2020 en SRD 143. 523.123, 33, – op 26 februari 2020 . (na vertrek van VAN TRIKT bij de CBvS) Door de verdachte HAUSIL is verder vermeld dat de Royalty overeenkomst van 1 november 2019 draagvlak heeft naar het model c.q. idee van gewezen governor [persoon 18] en gewezen minister van Financiën [persoon 3], echter wordt dit laatste tegengesproken door getuigen [persoon 4] en [getuige 2], kortheidshalve wordt verwezen naar de verklaringen afgelegd door deze twee getuigen bij de rechter commissaris i.h.k.v. het GVO. Uit het GVO is komen vast te staan dat de strekking van het model van [persoon 18] en [persoon 3] niet het zelfde is als de reeds tot stand gekomen overeenkomst van 1 november 2019. Kortom er is een wezenlijk verschil tussen voornoemde overeenkomst en het model van [persoon 18] en [persoon 3]. Dat verdachte HAUSIL steeds het belang van medeverdachte HOEFDRAAD heeft gediend ten koste van de CBVS blijkt ook uit de e – mail wisseling tussen haar en [persoon 4]; [persoon 6]; ANGNOE, Ashween (abusievelijk) en [getuige 2] de d.d. 27 september 2019 met als onderwerp “RE: Royalty’s Grassalco”. Deze mail gaat over de afdracht van de royalty’s aan de CBVS ter aflossing van de langlopende lening. Aan de hand van deze mail blijkt wederom, dat verdachte HAUSIL doende is geweest mee te werken om met royalty’s dezelfde langlopende lening af te lossen. Net als bij de panden heeft er ook bij deze constructie monetaire financiering plaatsgevonden m.n. is er ongedekt geld in totaal meer dan SRD 3 miljard in omloop gebracht. Gevolg financiële benadeling van de CbvS, alsook de economie en de burgers van Suriname. Door medewerking van HAUSIL aan de hiervoren vermelde overeenkomst zijn trekkingen gedaan door de verdachte HOEFDRAAD en gefiatteerd door de verdachte VAN TRIKT alles in strijd met de artikelen 18 lid 1 en 21 van de Bankwet. (BLANCO KREDIET/VOORSCHOT) In onderhavige zaak is er sprake van Grand Corruption: “ consists of acts, committed at a high level of government that distort policies or the central functioning of the state, enabling leaders to benefit at the expense of the public good.” (zie Transparancy International, geraadpleegd op 1 juli 2015, van http:// www. Transparancy.org/glossary/term/corruption). Volgens geraadpleegde literatuur zijn er zes factoren en condities die een organisatie kunnen behoeden voor onregelmatigheden: a) Een gezonde organisatiestructuur en in het bijzonder een (eerlijke) verdeling van werk b) Direct contact tussen het topmanagement en de werkvloer ter vergroting van de kans op ontdekking (transparantie) c) De aanwezigheid van een specifiek integriteitsbeleid (regels) d) De strengheid, duidelijkheid en correctheid van leidinggevenden (toezicht) e) Voorbeeldgedrag en betrouwbaarheid van de leiders f) Een groepscultuur, met onderling vertrouwen en de cultuurethiek. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn bovengenoemde factoren en condities niet (duidelijk) uit de verf gekomen in de organisatiecultuur waar verdachte werkte, blijkende dit uit de bewijsmiddelen die zijn vervat in de processen – verbaal van de politie, het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. Bij corruptie is de context van het corrupt handelen en de gelegenheid die door de organisatie wordt geboden van belang. Er zijn drie voorwaarden nodig voor het plegen van het delict namelijk: een gemotiveerde dader, een aantrekkelijk doelwit en weinig of geen toezicht. Wanneer een duidelijke omschrijving van good en bad policing ontbreekt, blijft het onduidelijk wat er wordt verwacht. Medewerkers weten niet meer wat is toegestaan en gaan vervolgens de grijze vlakken zelf invullen. Bovendien brengen bepaalde functies een zekere mate van status en macht met zich mee. Het is die macht, en het vertrouwen in de bekleder van die macht, die misbruikt wordt ten eigen bate. Het beroep brengt als het ware een eigen gelegenheidsstructuur met zich mee. De handelingen die door verdachte en haar mededaders zijn gepleegd worden vergeleken met een slechte boomgaard, een institutionele context waar de organisatie, het soort werk en de werkcultuur een belangrijke rol hebben gespeeld. Bij corruptie falen zowel de individuen als de organisatie: de organisatie creëert de gelegenheid om corruptie te plegen. Werknemers hebben veelal hun gedrag aangeleerd via (non) verbale communicatieprocessen in een omgeving waarin anti – sociaal gedrag ook veel voorkomt: het is ieder voor zichzelf en getuige dit ook op grond van de verklaringen bij de rechter – commissaris in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek afgelegd, het gebrek aan verantwoordelijkheid en adequaat toezicht door de toenmalige Raad van Commissarissen bij de Centrale Bank van Suriname. Mede daardoor hebben verdachte en haar mededaders zich de behoeften en (morele) opvattingen en vaardigheden eigen gemaakt die het plegen van corruptie bevorderen. Ook persoonlijkheidskenmerken kunnen corrupt gedrag bevorderen: de behoefte aan geldingsdrang, aan macht over de omgeving, een bepaalde mate van hebzucht, het handelen onder druk van anderen en thrill seeking, de sterke behoefte om bij anderen gezien te worden en belangrijk geacht cq erkend te worden of een sterke loyaliteit aan opdrachtgevers om bij hun in de gunst te vallen. De kantonrechter verwijst naar de hieronder nader te noemen toetsstenen / variabelen op mesoniveau en op microniveau; toetsstenen om corruptie in instituten die bemand worden door publieke functionarissen en hun medewerkers te kunnen herkennen. De CBvS heeft in de periode waar verdachte en haar mededaders hebben gewerkt, gefunctioneerd als een corrupt orgaan vanwege de corruptieve handelingen die door verdachte en haar mededaders zijn gepleegd. De genoemde variabelen op meso en micro niveau waren voor een groot deel aanwezig waren om te komen tot de vaststelling van corruptie die door verdachte en haar mededaders zijn gepleegd. Deze variabelen zijn ook belangrijke toetsstenen om na te gaan of er sprake is van good governance van instituten die bemand worden door publieke functionarissen en/of hun medewerkers. De variabelen op mesoniveau zijn: 1. Leiderschap waarbij de rol van de leidinggevende centraal staat. De leidinggevende: a) geeft niet het goede voorbeeld en is niet bepaald een integere leider; b) is onduidelijk over wat is toegestaan; c) spreekt de medewerkers niet aan op regelovertredend gedrag; d) geeft geen ondersteuning aan integer gedrag 2. Procedures, deze variabele betreft het bestaan en de naleving van wet – en regelgeving en de uitwerking daarvan in procedures. De procedures: a) Zijn niet schriftelijk vastgelegd; b) Sluiten niet aan bij de praktijk; c) Zijn niet gericht op het voorkomen van integriteitsrisico’s; d) Zijn niet duidelijk; e) Zijn niet bekend; f) Worden niet nageleefd door de medewerkers. 3. Controle. Aan de hand van deze variabele wordt nagegaan in hoeverre er sprake is van interne of externe controle. Met de controles: a) Wordt niet nagegaan of volgens de voorgeschreven procedures wordt gewerkt; b) Worden medewerkers niet aangesproken op regelovertredend gedrag; c) Wordt niet opgetreden en bestraft indien wordt afgeweken van de procedures. 4. Organisatiecultuur. Deze variabele gaat over het moraal binnen de organisatie en de groepscultuur. In een niet integere organisatiecultuur: a) gaat men niet zorgvuldig om met elkaar, de middelen van de organisatie en (vertrouwelijke) informatie: b) ontbreekt onderling vertrouwen en open communicatie; c) voelen medewerkers zich niet veilig om vragen te stellen als zij strafbare feiten – zoals corruptie – vermoeden; d) bestaat geen onderling corrigerend gedrag. 5. Integriteitsbeleid. Het gaat hier erom of er binnen de organisatie speciale aandacht is voor het woord integriteit: a) er zijn geen integriteitsvoorschriften (wettelijke regelingen, gedragscode, vertrouwenspersoon, meldprocedure); b) de integriteits voorschriften zijn niet bekend bij de medewerkers; c) medewerkers worden niet gescreend; d) risicofuncties worden niet benoemd; e) medewerkers volgen geen integriteits trainingen. De variabelen op microniveau 1. Persoonlijkheidskenmerken. Er is sprake van een of meer persoonlijkheidskenmerken bijvoorbeeld: a. Dominant (bijvoorbeeld de eigen wil doordrukken en het advies van medewerkers in de wind slaan) b. Toename van macht c. Welbespraakt d. Overtuigend e. Megalomaan (op zichzelf gericht) f. Principeloos g. Onverantwoordelijk 2. Motieven a) Eigen voordeel zoeken b) Macht 3. Rationaliteit van handelen, waarbij er sprake is van een rationele keuze aan de hand van een kosten- en batenanalyse. Corrupte bestuurders en ambtenaren zijn vaak rationale wezens die maximaal profijt nastreven met het eigen belang voorop: zij proberen de instituties in hun eigen voordeel te hervormen door meer macht naar zich toe te trekken. Potentiële daders van corruptie maken een bewuste keuze van de kosten en baten analyse. Zij zijn bereid om corruptie te plegen als zij verwachten dat de opbrengsten groter zijn dan de kosten. “Opbrengsten” staan niet uitsluitend voor financieel gewin, maar ook voor het bereiken van een bepaalde status, aanzien en macht. Het begrip “ kosten” betreft niet alleen de kosten van steekpenningen, maar ook het ingeschatte risico van een lage pakkans ( waar verdachte en haar mededaders bedrogen in zijn uitgekomen) en het risico op een eventueel baanverlies ( als ik niet doe wat mijn meerdere mij opdraag kan ik mijn baan verliezen) of een reputatieschade ( in ga mijn aanzien bij mijn meerderen verliezen als ik niet doe wat zij van mij vragen). 4. Neutralisatietechnieken. De gedragingen worden vooraf en/of achteraf verantwoord door toepassing van een of meer van de volgende neutralisatietechnieken: a) Ontkenning van de eigen verantwoordelijkheid b) Ontkenning van schade of benadeling c) Ontkenning van slachtoffer(s): niemand is benadeeld. Handelingen gepleegd in het belang van land en volk / ik heb het beste met het land voor/ vaderlandsliefde. d) Veroordeling van de oordelaars cq degenen die de wantoestanden aan het licht hebben gebracht e) Verwijzing naar hogere plichten of morele principes: een groot risico genomen, de staat had vele schulden en de CBvS kon de staat niet blijven voorfinancieren, wij moesten de CBvs redden, wij zijn vooruitgelopen op zaken en we hadden er geloof in dat de bankwet zou worden gewijzigd. De bewijsmiddelen ten aanzien van de feiten onder II B en IV B van de ten laste legging (medeplichtigheid aan Ambtsverduistering zoals genoemd in artikel 423 en artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht en het juridische kader). Er is sprake van overtreding van artikel 423 Wetboek van Strafrecht als een ambtenaar geld dat is gebudgetteerd voor een specifiek doel voor een ander publiek doel wordt gebruikt, zoals bedoeld in Hoofdstuk III van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 (de taakstelling en werkkring van de Centrale Bank van Suriname). De Hoge Raad oordeelde dat van verduistering in de zin van art. 359 Sr Nederland (423 Sr Suriname) sprake is bij onttrekking aan de bestemming van gelden en geldswaardig papier. Voorts beschermt art. 359 Sr.nl. volgens de Hoge Raad het belang van een juiste vervulling van het ambt, ter wille van de integriteit van de openbare dienst, ‘welk belang van een goede taakvervulling gelijkelijk heeft te gelden ten aanzien van de persoon die in persoonlijke dienstbetrekking staat tot zijn werkgever (HR 02-06-2015, ECLI: NL: HR:2015:1449). Volgens de literatuur [1] betekent het niet dat bij verduisteren van geld of geldwaardig papier in de zin van art 423 Sr (eensluidend art 359 Sr Nederland) de dader zich het voorwerp wederrechtelijk toe-eigent, maar dat de dader het goed onttrekt aan zijn bestemming . In onderhavig geval zijn, met medewerking en in nauwe samenwerking met van de verdachte VAN TRIKT en zijn medeverdachten HOEDFDRAAD en HAUSIL gelden onttrokken bij de CBvS. Deze financiële middelen behoorden toe aan de Centrale Bank van Suriname zelf en waren ter beschikking gesteld voor schuldverrekening, waarbij de bestaande langlopende schulden van de Staat Suriname, weggewerkt zouden worden. Het betoog van de verdediging dat de verdachte VAN TRIKT of de overige medeverdachten de gelden niet te eigen bate heeft/hebben aangewend is niet steekhoudend. De in artikel 423 van het Wetboek van Strafrecht gestelde eis m.n. dat de dader het goed onttrekt aan zijn bestemming is duidelijk. Hausil hoeft dus niet zelf het voordeel te hebben genoten van de strafbare handeling van ambtsverduistering. Ook de wederrechtelijke toe-eigening is hier geen vereiste en hoeft het geld zelfs niet toe te behoren aan een ander dan aan de ambtenaar [2] . Volgens de literatuur hoeft er ook niet aangegeven te worden vanuit welke rekening die gelden ( in casu bijkans SRD 3 miljard) afkomstig waren. Gelet op de eerder aangehaalde bewijsmiddelen komt de kantonrechter tot de conclusie dat medeverdachte VAN TRIKT als governor van de CBvS als heer en meester over de op de in beheer zijnde middelen van de CBvS gaan beschikken en deze heeft gebruikt voor doeleinden waarvoor zij niet aangewezen waren. Zo heeft de gewezen governor gelden tot een totaal van 3 miljard Surinaamse Dollars (meer specifiek SRD. 3.069.055.000, -) toebehorende aan de CBvS uitgegeven in de vorm van blanco voorschotten, althans laten verduisteren door medeverdachte HOEFDRAAD toen als gewezen minister van Financiën. Deze handelingen konden alleen gepleegd worden als gevolg van verschillende valse constructies van de verdachte HAUSIL in het kader van de transacties regarderende de 1ste en 2de tranche panden alsook de overeenkomst dd. 1 november 2019 omtrent de Royalty’s onder het mom van zogenaamde schuldsanering. Verdachte HAUSIL heeft als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij CbvS na gemeen overleg en afstemming, althans in nauwe samenwerking met voornoemde medeverdachten (VAN TRIKT, ROBERT en HOEFDRAAD, GILLMORE) in strijd met het vierde lid van artikel 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, een of meer voorstellen gedaan en juridische constructies bedacht en uitgewerkt, in ieder geval bewust meegewerkt dat procedures werden omzeild en voornoemde medeverdachten tot de aankoop van en/of de overname van zeventien panden, konden overgaan van onroerende goederen, die niet noodzakelijk zijn gebleken voor de uitoefening van de bedrijfsvoering van de Centrale Bank van Suriname als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173. Voorts heeft zij een overeenkomst gedateerd 01 november 2019 omtrent de afdracht van de royalty’s door de Republiek Suriname aan de Centrale Bank van Suriname betreffende de aflossing van de lopende lening (de Staatsschuld) van het ministerie van financiën, althans de CbvS opgesteld, althans doen opstellen, althans doen opmaken ondanks dat er daartoe een (ongunstige) juridisch advies was uitgebracht om vermelde overeenkomst niet aan te gaan en zonder dat de daarvoor de vereiste machtiging tot het aangaan van voormeld overeenkomst tot nadere wijziging en aanvulling op de Delfstoffenovereenkomst de dato 7 april 1994 (SB 1994 no 22 gewijzigd bij SB 2002 no115) was verleend door De Nationale Assemblee en zonder dat een machtigingswet daartoe in het Staatsblad van de Republiek Suriname was afgekondigd. Kortom de getrokken middelen van circa meer dan 3 miljard, – hebben een ander bestemming gehad, dan waarvoor het bedoeld was. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. Zij is een First Offender en zal hierbij rekening worden gehouden bij het opleggen van de straf. De kantonrechter is daarbij ook van oordeel dat de omstandigheid dat de getuigen [persoon 1] en [persoon 2] niet vervolgd zijn geworden door het Openbaar Ministerie, niet met zich meebrengt dat verdachte op vrije voeten moet worden gesteld. Het al dan niet vervolgen van personen of organisaties is een perogatief van het Openbaar Ministerie (de monopolie van de vervolging) en zijn deze twee getuigen vooralsnog niet als verdachten aangemerkt door het Openbaar Ministerie. Het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel is daarom niet steekhoudend. De kantonrechter is voorts van oordeel dat de bewijsmiddelen niet alleen zijn gebaseerd op de verklaring van de medeverdachte Van Trikt, Robert – Gray die als getuige verklaringen onder ede heeft afgelegd, maar zijn de bewijsmiddelen ook gebaseerd op de verklaringen van andere getuigen zoals in de bewijsmiddelen vervat en op schriftelijk bewijs (documenten). De kantonrechter heeft derhalve geen redenen om te twijfelen aan de inhoud van de door de vervolgingsambtenaar gebezigde bewijsmiddelen. De strafoplegging Bij het bepalen van de straf heeft de Kantonrechter rekening gehouden met de ernst van de strafbare feiten, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken. Gelet op het eerder aangehaalde en in samenhang met de opgesomde bewijsmiddelen kan – tegenover verdachte ‘s ontkenning – vastgesteld worden dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte HAUSIL en haar voornoemde mededaders te weten HOEFDRAAD, G. voornoemd; VAN TRIKT, R. voornoemd, waarbij er duurzaam en in structureel verband is samengewerkt en daarbij wettelijke bepalingen zoals vervat in het Wetboek van Strafrecht, de Anti – Corruptiewet en de Bankwet doelbewust zijn vertrapt, dit voorgaande met het enig oogmerk financiering van de overheidsuitgave ten nadele van de staatsinstelling in deze de moederbank(CbvS), waarbij aan die ernstig financieel nadeel is toegebracht. Verdachte HAUSIL heeft steevast te kennen gegeven dat ze niet op de hoogte was van betalingen/ongedekte verstrekkingen die zijn verricht met betrekking tot de eerste tranche panden, desondanks heeft ze meegewerkt en constructies bedacht zeker bij twee volgende momenten te weten de 2de tranche panden en de Royalty overeenkomst van 01 november 2019. De verdachte HAUSIL had als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires en als juridisch deskundige bij de CBvS, de bank kunnen behoeden van eerder vermelde ongeregeldheden. Ze had als taak om de Bank met de op haar rustende juridische taak te beschermen, doch heeft zij integendeel andere belangen gediend en daarmede de Bank ernstig financieel benadeeld. Zij heeft samen met haar mededaders de anti – corruptiewet en het wetboek van strafrecht overtreden met quasi fiscale handelingen zoals de aankoop van gebouwen door de CBvS, terwijl die – mede vanwege de vervallen staat waarin de gebouwen verkeerde en het feit dat de tweede tranche panden niet stond geregistreerd op naam van de Staat Suriname – er geen enkel belang bij had. Er zijn blanco kredieten verstrekt aan de Staat Suriname en royalty’s van de goudmaatschappij I Am Gold, die in beheer werden gegeven bij de CBvS en anders zijn aangewend dan waarvoor ze waren voorbestemd. Verdachte was wel degelijk op de hoogte van alle handelingen die binnen de bank werden gepleegd en ook als bestuurslid van de Clad wist zij cq had zij behoren te weten dat er reeds zaken misgingen met de door verdachte en haar mededaders gepleegde handelingen waarvan zij worden verweten. De projecten die zijn geïnitieerd en aan het Belgisch bedrijf zijn toegewezen – verdachte heeft de vergaderingen in Belgie ook bijgewoond – konden alleen worden uitgevoerd met toestemming van de regering. Hoefdraad trad op als regeringsvertegenwoordiger in zijn hoedanigheid als minister van Financien en heeft verdachte met haar mededaders de nodige inspanningen gepleegd en handelingen verricht om de staat Suriname te bevoordelen, waarbij de CBvS ernstig werd benadeeld. Verdachte wist als hoof van de juridische afdeling als geen ander dat er bij de CBvS geen voorschotten konden worden opgenomen omdat het leningen plafond van de regering als was bereikt en was overschreden. Nog voordat er een raadsvoorstel door de regering was goedgekeurd, was er een totaal bedrag van meer dan SRD 105 miljoen overgemaakt in twee tranches op rekening van het ministerie van Financien, bestemd voor de aankoop van in totaal 17 panden door de bank. De middelen die waren bestemd voor de schuldverrekening hebben een andere bestemming gekregen en er heeft nooit aflossing van de schulden door de Staat Suriname plaatsgevonden. Verdachte en haar medeverdachten hebben over een lange periode gebruik gemaakt van schijnconstructies om geld te laten opnemen door de gewezen minister van Financien de heer G. Hoefdraad. De verdachte HAUSIL heeft in het belang van o.a. medeverdachte HOEFDRAAD, G. voornoemd puur gehandeld ten faveure en behoud van haar functie en positie en financieel voordeel dat daarmee gepaard gaat. Daarbij heeft zij het pad van de minste weerstand is gekozen, terwijl zij als hoofd van de juridische afdeling van de CBvS wel degelijk op de hoogte was althans had moeten weten welke nadelige (economische) consequenties haar handelingen en die van haar medeverdachten teweeg konden brengen. Het toebrengen van dergelijke financiële klappen aan een moederbank heeft ernstige gevolgen gehad voor de totale economie en samenleving van Suriname. Verdachte HAUSIL heeft door haar handelen ook misbruik gemaakt van haar bijzondere vertrouwenspositie als hoofd jurist binnen de Bank. Zij heeft het vertrouwen dat in haar is gesteld in ernstige mate geschaad. Door verdachte en haar medeverdachten is aan de CBvS grote financiële schade toegebracht. Gelet op de hiervoor besproken ernst van de feiten en met name de rol van de verdachte in het geheel, is de Kantonrechter van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. Deze straf dient verdachte en anderen duidelijk te maken dat de bewezen verklaarde feiten zeer ernstig zijn en hebben gezorgd voor een geschokte rechtsorde, meer nog, dat door het handelen van de verdachte ernstige schade is toegebracht aan ons economisch stelsel waarvan onze samenleving tot nu toe de gevolgen draagt. De persoon van de verdachte Bij de bepaling van de hierna op te leggen straf is er ook gelet op de persoon van de verdachte HAUSIL , zoals een en ander uit het vooronderzoek en ter terechtzitting naar voren is gekomen. De kantonrechter neemt bij het opleggen van de straf mede in aanmerking dat verdachte een First Offender is en niet eerder door de kantonrechter is veroordeeld. Verder neemt de kantonrechter in aanmerking dat verdachte deel is geweest van een luguber en duister spel waarbij zij in een spinnenweb is komen te verkeren door dubieuze opdrachten van haar opdrachtgevers die haar meerderen waren uit te voeren en heeft zij daarbij ook nog de weg van de minste weerstand gekozen in de veronderstelling dat het allemaal wel goed zou aflopen. Verdachte heeft gewerkt in een ongezonde organisatiecultuur die niet beantwoord aan de vereisten van good governance. Zij heeft zich ernstig vergist in het vertrouwen in haar meerderen waarbij het in een goed blaadje bij haar meerderen staan als ze hun dubieuze opdrachten zou uitvoeren en daarvan voordeel zou genieten, ook een grote rol heeft gespeeld. De kantonrechter geeft verdachte voor de toekomst ook een les mee in haar relaties op de werkvloer: liever klein en eervol dan groot en afhankelijk. Prestigekwesties gaan vaak hand in hand met afhankelijkheid van anderen, waarbij er vaak een prijs wordt betaald die ten koste gaat van de integriteit, het zelfrespect en de normen en waarden die van een goede werknemer verwacht mogen worden. Het gedrag van verdachte en haar mededaders heeft grote schade aangericht aan de economische ordening van de maatschappij, waarvan de burgerij het meest te lijden heeft. Alles afwegende acht de Kantonrechter, mede rekening houdend met het feit dat verdachte een first offender is, een gevangenisstraf toepasselijk op de wijze zoals hieronder is vermeld. De toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing van de Kantonrechter berust mede op de artikelen 9, 11, 38, 43, 44, 54 van het Wetboek van Strafrecht. HET BEWEZEN VERKLAARDE De kantonrechter is van oordeel dat de tenlaste gelegde feiten onder I A, II B, III A en IV B vermeld wettig en overtuigend zijn bewezen. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet wetttig en overtuigend bewezen en wordt de verdachte daarvan vrijgesproken. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hierboven op pagina 28 van dit vonnis is vermeld: I A (medeplegen van de overtreding van de anti – corruptiewet zoals genoemd en strabnaar gesteld in artikel 13 lid 1 onder a van de anti – corruptiewet S.B. 2017 no. 8 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht). II B (medeplichtigheid aan ambtsverduistering zoals genoemd en strafbaar gesteld in artikel 423 juncto artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht) III A (medeplegen van de overtreding van de anti – corruptiewet zoals genoemd en strafnaar gesteld in artikel 13 lid 1 onder a van de anti – corruptiewet S.B. 2017 no. 8 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht). IV B (medeplichtigheid aan ambtsverduistering zoals genoemd en strafbaar gesteld in artikel 423 juncto artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht). De strafbaarheid van de verdachte Verklaart verdachte strafbaar. De beslissing ten aanzien van de straf • Veroordeelt verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie (3) jaren. • Bepaalt dat de tijd door de verdachte vόόr de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht. • Veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete tot een totaal van SRD 100.000,– (honderdduizend Surinaamse Dollar) subsidiar 10 maanden hechtenis. • Handhaaft het bevel tot gevangenhouding van de verdachte. Dit vonnis is gewezen door mr. M.V. Kuldip Singh, kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo, in tegenwoordigheid van A. A. Kalloe LL.B. griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 januari 2022. De Griffier, De Kantonrechter, Mw. A.A.KALLOE,fg. Mr. M.V. KULDIP SINGH [1] Tekst en Commentaar Strafrecht 10 de druk. Pg 1854. Art 359 aant 1. Sr Ned. [2] Tekst en Commentaar Strafrecht 10 de druk. Pg 1855 aant 8.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2025-1/
Uitspraak HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON CIVAR No. 202404407 20 januari 2025 Vonnis in kortgeding in de zaak van: NATIONALE PARTIJ SURINAME, gevestigd aan de Johan Adolf Pengelstraat no. 77 te Paramaribo, eiseres, hierna te noemen: NPS, gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name HET ONAFHANKELIJK KIESBUREAU, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, gevestigd aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo, gedaagde, hierna te noemen: OKB, gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken: het verzoekschrift dat met producties op 30 oktober 2024 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; het verzoekschrift dat met producties op 30 oktober 2024 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis d.d. 14 november 2024; de conclusie van antwoord; de conclusie van repliek, met producties; de conclusie van dupliek, met producties; de conclusie tot uitlating producties. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 NPS is een politieke organisatie. Zij wenst deel te nemen aan de algemene geheime en vrije verkiezingen die op 25 mei 2025 gehouden zullen worden. 2.2 Op 22 februari 2024 heeft NPS een verzoek gedateerd 19 januari 2024 bij OKB ingediend, inhoudende een verzoek tot herregistratie van haar organisatie in het daartoe bestemde register. OKB heeft per diezelfde datum een verklaring aan NPS afgegeven ter zake het ingediend verzoek, met daarin vervat een opsomming van de ontvangen bescheiden. 2.3 Op 14 mei 2024 heeft NPS een schriftelijk verzoek aan OKB gericht om haar te informeren over de stand van zaken omtrent het door haar ingediend verzoek tot herregistratie. OKB heeft per diezelfde datum schriftelijk aan NPS medegedeeld dat het bedoelde verzoek sinds 22 februari 2024 in behandeling is en dat de door NPS ingediende documenten zijn onderworpen aan een onderzoek. 2.4 Op 27 mei 2024 heeft OKB een schrijven aan NPS gericht omtrent het door haar ingediend verzoek tot herregistratie, waarin zij – voor zover voor de beslissing van belang – het volgende vermeld: “ (…) Na toetsing met de wettelijke regelingen met name met het Decreet Politieke Organisaties is het OKB tot de volgende bevinding gekomen. Vooropgesteld dient te worden, dat krachtens artikel 7 lid 1 van het Decreet Politieke Organisaties, politieke organisaties geregistreerd dienen te zijn in het openbaar register dat voor dat doel door het OKB wordt gehouden. Artikel 7 lid 2 van voormeld decreet geeft onder andere als een van de voorwaarden voor registratie aan dat de politieke organisatie dient te overleggen: statuten, reglementen of andere documenten, waaruit de ordening van de politieke organisatie blijkt. Bij toetsing van de statuten van N.P.S. is vooralsnog niet gebleken dat de politieke organisatie voldoet aan de vereiste zoals vastgelegd in artikel 2 punt van het voormeld decreet. Artikel 2 onder punt b luidt: “Onverminderd het bepaalde in artikel 1665 e.v. van het Burgerlijk Wetboek en de door het Ministerie van Justitie en Politie vastgestelde richtlijnen ter zake, dienden de statuten van een politieke organisatie nog te bevatten: de verplichting van bestuursorganen om het beginselprogramma en bij elke verkiezing het verkiezingsprogramma aan de bevolking bekend te maken.” Het OKB stelt de politieke organisatie N.P.S. in de gelegenheid om haar statuten, voorzover niet in andere reglementen reeds geregeld, in overeenstemming te brengen met het voormeld artikel en die aan te bieden aan het OKB voor verdere behandeling van het verzoek. (…)”. 2.5 Op 21 juni 2024 heeft NPS door tussenkomst van haar gemachtigde een schrijven gedateerd 20 juni 2024 aan OKB gericht met het verzoek haar zo spoedig mogelijk schriftelijk te bevestigen dat zij de registratie van NPS in het Openbaar Register heeft doen plaatsvinden zoals door haar verzocht op 22 februari 2024. Hiertoe vermeldt zij, voor zover voor de beslissing van belang, onder meer het volgende in het schrijven: “ (…) Gelet op het standpunt van het OKB zoals verwoord in haar voormelde schrijven d.d. 27 mei 2024 doet zich thans de juridische vraag voor of het OKB de bevoegdheid bezit om een registratie zoals hier bedoeld niet te doen plaatshebben op grond van de stelling dat de statuten c.q. een reglement van de politieke partij inhoudelijk in strijd zou zijn met een wet c.q. niet aan een wettelijk voorschrift voldoet, zoals thans in het geval van cliënte is geschied. In casu betreft het de vraag of het OKB bevoegd is de statuten van cliënte inhoudelijk te toetsen aan het Decreet Politieke Organisatie in het bijzonder artikel 2 lid b ervan. Deze vraag moet naar aanleiding van cliënte ontkennend worden beantwoord en wel om de navolgende redenen. Blijkens de wet, artikelen 1665 tot en met 1685 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is het goedkeuren, dus inhoudelijk toetsen, van de statuten en reglementen van een politieke partij expliciet voorbehouden aan de president van de Republiek Suriname. In geen enkele bepaling van het Decreet Politieke Organisaties noch in enig andere wet is een dergelijke toetsingsbevoegdheid aan het OKB toegekend. Ingevolge artikel 35 van de Kiesregeling weigert het Centraal Hoofdstembureau de registratie van een politieke partij indien niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 7 lid 2 van het Decreet Politieke Organisatie. De bedoelde voorwaarden zijn de voorwaarden gesteld in artikel 7 lid 2 van het Decreet Politieke Organisatie. Ook het CHS komt dus geen inhoudelijke toetsingsbevoegdheid van de statuten van een politieke organisatie toe. Het Staatsbesluit van 15 maart 2010, S.B. 2010 No. 33, ter uitvoering van artikel 7 lid 5 van het Decreet Politieke Organisatie, geeft ook niet de bevoegdheid aan het OKB om de stukken van een politieke partij op hun inhoud aan de wet in casu het Decreet Politieke Organisatie te toetsen. Blijkens het model dat door het OKB bij weigering van een registratie gehanteerd dient te worden, welke is opgenomen in het Staatsbesluit van 15 maart 2010, S.B. 2010 NO. 33, dient het OKB slechts te beoordelen of de politieke organisatie de vereiste stukken niet of niet volledig heeft overgelegd . In het model is voor het OKB ook geen ruimte opengelaten om overwegingen te geven die te maken zouden kunnen hebben met een inhoudelijke toets van de statuten aan de wet. Op grond van het voorgaande verzoek ik u derhalve mij zo spoedig mogelijk schriftelijk te bevestigen dat het OKB de registratie van cliënte in het Openbaar Register heeft doen plaatsvinden zoals door haar verzocht op 22 februari 2024.” 2.6 In reactie op het hiervoor in 2.5 vermeld schrijven, heeft OKB per brief d.d. 02 juli 2024 onder meer het volgende aan NPS medegedeeld: “ (…) Voor wat betreft uw verzoek tot registratie van de NPS, wordt u hierbij medegedeeld dat het OKB dat verzoek reeds in behandeling heeft. Zoals door u ook is aangegeven heeft het OKB reeds een schrijven verstuurd naar de politieke organisatie Nationale Partij Suriname (NPS) voor het volledig in lijn brengen van haar statuten met de Wet op de Politieke Organisaties. Het OKB kijkt uit naar de gewijzigde statuten ter afronding van het verzoek”. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 NPS vordert dat de kantonrechter in kortgeding bij uitvoerbaar bij voorraad ter verklaren vonnis: I) OKB veroordeelt om binnen een week na het in dezen te wijzen vonnis tot registratie van NPS in haar openbaar register over te gaan en NPS van die registratie kennisgeving te doen zoals in de wet bedoeld; II) OKB veroordeelt tot een dwangsom van SRD 1.000.000,-, althans tot een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom, voor elke dag dat hij na de betekening van het vonnis aan hem nalaat eraan te voldoen; III) OKB veroordeelt in de kosten van het geding. 3.2 NPS legt aan het gevorderde ten grondslag dat OKB een onrechtmatige daad jegens haar pleegt door in strijd te handelen met het legaliteitsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daartoe stelt zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer hetgeen zij heeft vermeld in het schrijven van 27 mei 2024 waarvan de inhoud is weergegeven in 2.4 in dit vonnis. Tevens stelt zij het volgende. OKB is niet bevoegd de inhoud van de bij hem ingediende statuten te toetsen aan artikel 2 sub b van de Wet Politieke Organisaties. Noch de Kiesregeling, noch de Wet Politieke Organisaties geven OKB de bevoegdheid de statuten van politieke partijen aan een of andere wet te toetsen en bij een vermeende strijdigheid c.q. gebrek de politieke partij de registratie te weigeren. NPS heeft zich meermalen doen registreren in het openbaar register bij OKB en heeft OKB de statuten nooit eerder strijdig geacht met een of andere wettelijke bepaling. NPS is opgericht op 29 september 1946 en heeft sedertdien aan de algemene, vrije en geheime verkiezingen meegedaan. Haar goedgekeurde statuten zijn nimmer onderdeel geweest van enig dispuut met welk verkiezingsorgaan dan ook. OKB kan na al die keren van registratie niet tegenwerpen dat de statuten van NPS niet voldoen c.q. in strijd zijn met een wet die al die keren van registratie ook gold. Dit is in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Geen enkele wet geeft OKB de bevoegdheid om statuten van politieke partijen, die reeds door de president ex-artikel 1665 e.v BW zijn goedgekeurd, te toetsen aan enige wet en te verlangen dat de politieke partij de statuten wijzigt. Dit levert willekeur op. De Wet Politieke Organisaties heeft geen overgangsregeling die voorschrift dat politieke partijen die toen reeds actief waren als gevolg van de inwerkingtreding ervan hun statuten dienden te wijzigen. NPS stelt als spoedeisend belang dat zij zich in maart 2025 zal moeten registreren bij het Centraal Hoofd Stembureau om deel te kunnen nemen aan de algemene geheime en vrije verkiezingen. Om hieraan deel te kunnen nemen, is de registratie van haar orgaan in het openbaar register van OKB een wettelijk vereiste. Als gevolg van de weigering van OKB om NPS te registreren in het daartoe bestemd openbaar register, zal zij niet aan de verkiezingen kunnen deelnemen. 3.3 OKB voert als formeel verweer dat de kantonrechter zich onbevoegd dient te verklaren om van deze vordering kennis te nemen dan wel NPS niet ontvankelijk dient te verklaren in het gevorderde. Daartoe voert hij, verkort en zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aan: 1) NPS gaat ervan uit dat OKB een bestuursorgaan van de Staat Suriname is en heeft hiervan uitgaande de vordering tegen de Staat Suriname ingesteld. De opvatting van NPS hierover is onterecht, omdat OKB ingevolge artikel 60 GW een onafhankelijk constitutioneel orgaan is dat zich in geen enkele hiërarchie tot de Staat verhoudt. Nergens is wettelijk bepaald dat de Staat directieven en/of opdrachten aan het OKB kan geven ten aanzien van haar toezichthoudende taak in artikel 1 Kiesregeling. De vordering is dus onterecht tegen de Staat ingesteld; 2) de door NPS ingestelde vordering is prematuur. Er is nog geen sprake van een proces-verbaal bevattende een weigering van registratie en betekening hiervan zoals artikel 7lid 5 van de Wet Politieke Organisaties dat dwingend voorschrijft. Artikel 7 lid 6 van de Wet Politieke Organisaties schrijft dwingend voor dat NPS tegen het besluit in beroep bij de President van de Republiek Suriname dient te gaan en niet bij de kortgedingrechter. OKB voert het volgende materieel verweer: 1) in artikel 2 sub b van de Wet Politieke Organisaties is dwingend voorgeschreven aan welke vereisten de statuten van politieke organisaties dienen te voldoen. OKB is op grond van haar toezichthoudende taken genoemd in artikel 60 GW en artikel 1 Kiesregeling bevoegd om te beoordelen als de statuten van politieke organisaties aan artikel 2 sub b van de Wet Politieke Organisaties voldoen; 2) de toets in artikel 1665 e.v BW is slechts beperkt tot het verkrijgen van de rechtspersoonlijkheid door een vereniging. Die artikelen zijn niet toegespitst op de vereisten verband houdende met verenigingen die politieke organisaties zijn. De kantonrechter komt op het verweer van OKB, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling Spoedeisend belang 4.1 Het door NPS gestelde spoedeisend belang, namelijk dat de registratie bij het CHS voor deelname aan de verkiezingen in maart 2025 dient plaats te vinden, is in voldoende mate aannemelijk voor de kantonrechter. Daarom wordt NPS in het kortgeding ontvangen. Formeel verweer tot niet-ontvankelijk verklaring 4.2 In reactie op de eerste grond tot niet-ontvankelijk verklaring, zijnde de eerste grond van het door OKB opgeworpen formeel verweer, voert NPS aan dat OKB een orgaan van de Staat Suriname is. OKB is belast met een staatsrechtelijke taak, maar is geen natuurlijke- of rechtspersoon. De kantonrechter verwerpt dit onderdeel van het door OKB opgeworpen formeel verweer, en wel op grond van de hierna volgende overwegingen. Vooropgesteld wordt dat slechts natuurlijke- en rechtspersonen als procespartij kunnen deelnemen aan het rechtsverkeer dan wel een rechtsproces. Blijkens artikel 1 van de Kiesregeling is OKB belast met het houden van toezicht op de algemene verkiezingen en het bindend vaststellen van de uitslag van de verkiezingen voor de samenleving. Hij bestaat uit leden die allen worden benoemd en ontslagen door de President van de Republiek Suriname. Zijn leden worden voor de duur van zes jaren benoemd en ontvangen zij blijkens het bepaalde in artikel 2 lid 8 van de Kiesregeling voor de specifiek aan hun toebedeelde taak een renumeratie. Blijkens het bepaalde in artikel 6 van de Kiesregeling dient OKB jaarlijks vóór 1 april verslag uit te brengen aan de Regering en De Nationale Assemblee over zijn werkzaamheden in het afgelopen dienstjaar. Voorts dient hij binnen twee maanden na de dag, waarop een periodieke of tussentijdse verkiezing voor een vertegenwoordigend lichaam is gehouden, schriftelijk verslag uit te brengen aan de Regering en De Nationale Assemblee over het door hem uitgeoefende toezicht op de gehouden verkiezingen. Noch in de Kiesregeling, noch in de Wet Politieke Organisaties is er enige bepaling waarin is neergelegd dat OKB een rechtspersoon is. Dit alles in onderling samenhang beschouwd en gelezen leiden tot de conclusie dat OKB geen rechtspersoon is. OKB kan naar het oordeel van de kantonrechter dus niet als procespartij in een rechtsproces worden betrokken, doch instede daarvan de Staat Suriname die wel rechtspersoonlijkheid bezit. 4.3 In reactie op de tweede grond van het door OKB opgeworpen formeel verweer, voert NPS aan dat haar vordering niet prematuur is. Zij stelt dat de door OKB aan de orde gestelde beroepsprocedure bij de President van de Republiek Suriname alleen gevolgd kan worden indien er een proces-verbaal ex-artikel 7 lid 5 van de Wet Politieke Organisaties op tafel ligt. Er is geen proces-verbaal, maar omdat NPS nog niet geregistreerd wordt in het openbaar register, heeft zij een gerechtvaardigd belang bij deze vordering. De kantonrechter kan NPS niet volgen in dit standpunt. Wat NPS vordert, behelst naar het oordeel van de kantonrechter niets anders dan een veroordeling van OKB om NPS te doen registreren in het daartoe bestemde register, zonder de in artikel 7 van de Wet Politieke Organisaties voorgeschreven procedures volledig in acht te nemen. Simpelweg, omdat NPS zich op het standpunt stelt dat zij voldoet aan de in artikel 7 lid 2 van de Wet Politieke Organisaties vermelde vereisten en OKB niet bevoegd is haar statuten te toetsen aan artikel 2 van de Wet Politieke Organisaties. De kantonrechter stelt vast dat NPS dit standpunt ondubbelzinnig aan OKB in haar schriftelijke reactie d.d. 20 juni 2024 heeft kenbaar gemaakt. Echter heeft NPS bij het ondubbelzinnig kenbaar maken van haar standpunt aan OKB verlangt dat OKB de registratie van haar organisatie doet plaatsvinden in het register, terwijl zij instede daarvan – vanwege haar duidelijk ingenomen standpunt – aan OKB zou kunnen vragen zo spoedig mogelijk een besluit te nemen op haar aanvraag. Dat zou voor NPS de weg openen om na ontvangst van het door OKB genomen besluit, in beroep te gaan bij de President van de Republiek Suriname en dit onderwerp op dat forum waar het thuis hoort aan de orde te stellen. Het is de President van de Republiek Suriname die de statuten van politieke organisaties goedkeurt, waarbij hij kennelijk eerst zijn werkarmen dan wel de ter zake deskundigen inschakelt om te toetsen of de statuten voldoen aan de wettelijke vereisten en OKB in dat stadium kennelijk niet is betrokken geweest bij de toetsing van de statuten. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt de kantonrechter tot het oordeel dat zoals OKB terecht opwerpt, NPS haar besluit op de aanvraag tot (her)registratie dient af te wachten. Indien zij na ontvangst van het besluit zich daarin niet zou kunnen terugvinden, dan zou zij in beroep bij de President van de Republiek Suriname kunnen gaan. De voorlopige slotsom is dat NPS prematuur is met deze vordering, zodat OKB slaagt in dit onderdeel van het door hem opgeworpen formeel verweer. Daarom zal NPS niet ontvankelijk worden verklaard in het gevorderde. 4.4 Vanwege het slagen van het niet-ontvankelijkheidsverweer, komt de kantonrechter niet toe aan de beantwoording van de vraag of OKB al dan niet bevoegd is de statuten van politieke organisaties te toetsen aan het bepaalde in artikel 2 van de Wet Politieke Organisaties. Proceskosten 4.5 Gangbaar is dat de partij die in het ongelijk is gesteld of niet ontvankelijk is verklaard in de proceskosen wordt veroordeeld. De kantonrechter zal van dit gebruik afwijken en de proceskosten tussen partijen compenseren. Dit, op grond van de volgende overwegingen. OKB had en heeft vanwege het duidelijk door NPS ingenomen standpunt de mogelijkheid om gelijk te beslissen op de aanvraag van NPS. Instede daarvan kiest OKB ervoor om NPS de ruimte te bieden om de statuten te wijzigen en deze wederom ter goedkeuring aan de President van de Republiek Suriname ter goedkeuring aan te bieden, zonder aan NPS kenbaar te maken binnen welke termijn NPS de gewijzigde statuten bij haar zou moeten indienen. Daardoor verkeert NPS in onzekerheid of OKB al dan niet zal beslissen op haar aanvraag tot (her)registratie. 5. De beslissing De kantonrechter in kortgeding: 5.1 verklaart NPS niet ontvankelijk in het gevorderde; 5.2 compenseert de proceskosten tussen partijen met dien verstande dat ieder van hen de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op maandag 20 januari 2025 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-4/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME G.R. 14944 15 oktober 2021 In de zaak van [Appellante] , wonende te [Plaats], appellante in kort geding, gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat, tegen A. De Staat Suriname, met name het Ministerie van Justitie en Politie, B. De Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, beiden kantoor houdende te Paramaribo, geïntimeerden in kort geding, gevolmachtigde: mr. G. Paragsingh, Hoofd-Officier van Justitie. Inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 25 oktober 2013 (A.R. no. 13-2536) tussen appellante als eiseres en geïntimeerden als gedaagden. Spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit. 1. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende stukken/handelingen: • de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat appellant op 30 oktober 2013 hoger beroep heeft aangetekend tegen het hiervoor genoemde vonnis; • de pleitnota ingekomen ter griffie van het Hof op 7 november 2014; • de pleitnota van antwoord, ingekomen ter griffie van het Hof op 21 november 2014; • de pleitnota van repliek, ingekomen ter griffie van het Hof op 19 december 2014; • de pleitnota van dupliek onder overlegging van een productie, ingekomen ter griffie van het Hof op 20 februari 2015; • de mondelinge conclusie tot uitlating over de producties zijdens appellante waarbij geconcludeerd is tot persistit. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De ontvankelijkheid van het beroep Uit de griffiersbrief blijkt dat appellante op 30 oktober 2013 hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van de kantonrechter gedateerd 25 oktober 2013. Het Hof concludeert dat het hoger beroep binnen de bij wet gestelde termijn is geschied, zodat appellante ontvankelijk is in het door haar aangetekende beroep. 3. De feiten 3.1 Het Openbaar Ministerie heeft tegen appellante in het 2e en 3e kanton een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Naar aanleiding van voormeld onderzoek, is door het Openbaar Ministerie justitieel beslag gelegd op diverse goederen toebehorende aan appellante. 3.2 De kantonrechter in strafzaken heeft bij vonnis in het tweede en derde kanton d.d. 2 mei 2013, het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard respectievelijk zich onbevoegd verklaard. De kantonrechter heeft daarbij tevens de opheffing van het beslag gelast en de teruggave van de inbeslaggenomen goederen bevolen. 3.3 Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep aangetekend tegen eerder vermeld strafvonnis d.d. 2 mei 2013 van de kantonrechter. 3.4 In eerste aanleg heeft appellante in civilibus – zakelijk weergegeven – gevorderd geïntimeerden te gelasten tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan appellante, onder verbeurte van een dwangsom. 3.5 Ter onderbouwing van voormelde vordering heeft appellante aangevoerd dat geïntimeerden weigeren om uitvoering te geven aan het strafvonnis van de kantonrechter waarbij teruggave van de goederen is bevolen. 3.6 De kantonrechter heeft bij vonnis d.d. 25 oktober 2013 bekend onder AR no. 13-2536, de door appellante ingestelde vordering afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. 4. De beoordeling 4.1 Appellante voert aan dat de motivering van de kantonrechter die geleid heeft tot de beslissing – één en ander zoals overwogen onder 5.4 van het beroepen vonnis – onjuist is en in strijd is met de wet. Volgens appellante is slechts de weg van de rechter in kort geding open om de onderhavige vordering in te stellen nu de strafrechter reeds heeft beslist tot de teruggave van de goederen. Door te weigeren de goederen af te geven zoals door de kantonrechter is bevolen, handelen geïntimeerden onrechtmatig jegens haar, appellante. 4.2 Bij de beoordeling van deze vordering kan tot uitgangspunt dienen dat de burgerlijke rechter, ook als hij bevoegd is omdat de eisende partij haar vordering op een onrechtmatige daad heeft gebaseerd, zich van een oordeel onthoudt waar de wet een bijzondere, met voldoende waarborgen omklede en effectieve rechtsgang heeft opengesteld. Ingevolge artikel 460 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, kunnen belanghebbenden zich schriftelijk beklagen over onder meer het uitblijven van een last tot teruggave, over een beslag op verbeurd te verklaren vorderingen of over het voortduren van het beslag. Lid 2 van hetzelfde artikel bepaalt – voor zover van belang – dat het klaagschrift zo spoedig mogelijk, wordt ingediend ter griffie van het gerecht waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever met voorgaande regelgeving een bijzondere rechtsgang gecreëerd met voldoende waarborgen omkleed in gevallen van strafvorderlijk beslag, waarvan gesteld noch gebleken is dat die niet effectief is. Nu de strafzaak voor het laatst werd vervolgd bij de strafrechter in het 2e en 3e kanton, diende appellante zich, ingevolge het bepaalde in de hiervoor genoemde leden van artikel 460 van het Wetboek van Strafvordering, te richten tot voornoemde strafrechter. Anders dan de kantonrechter is het Hof van oordeel dat appellante – om de hiervoor vermelde reden – niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. Het vonnis van de kantonrechter zal derhalve worden vernietigd en het Hof zal rechtdoen als in het dictum te melden. 4.3 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig. 4.4 Appellante zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. 5. De beslissing in hoger beroep Het Hof: 5.1 Vernietigt het beroepen vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 25 oktober 2013 bekend onder AR no. 13-2535. En opnieuw rechtdoende: 5.2 Verklaart appellante niet ontvankelijk in haar vordering. 5.3 Veroordeelt appellante in de proceskosten aan de zijde van geïntimeerde gevallen – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 15 oktober 2021, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen mevr. S. Nanda LLB en mr. R.B. Ormskirk MPA, gevolmachtigden van geïntimeerden sub A en B, terwijl appellante noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-12/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME A-607 [Verzoeker], wonende aan [adres], in het [district], ten deze domicilie kiezende aan de Johan Adolf Pengelstraat 46 te Paramaribo ten kantore van de advokaat Mr.G.R.Sewcharan, voor wie als gemachtigde optrad, Mr.G.R.Sewcharan, advokaat, verzoeker, t e g e n DE STAAT SURINAME , Ministerie van Justitie en Politie, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te diens Parkette te Paramaribo aan de Henck Arronstraat (voorheen Gravenstraat) no.3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.H.H.Veldkamp, advokaat, verweerder, De Waarnemend-President spreekt in deze zaak in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken; Gehoord partijen; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende: dat bij beschikking d.d. 4 maart 2005 [nummer 1], de Minister van Justitie en Politie, nader te noemen verweerder, verzoeker heeft ontslagen uit Staatsdienst (Korps Politie Suriname) ingevolge artikel 40 lid onder j van het Politiehandvest. Van de beschikking wordt hierbij een afschrift overgelegd (Produktie 1). dat de beschikking op vrijdag 6 mei 2005 ter kennis van verzoeker is gebracht. Verzoeker kan zich met de beschikking, althans het besluit, en de gronden waarop die berust niet verenigen en wenst op basis van de navolgende gronden bij het Hof de onderhavige vordering in te stellen. Blijkens de beschikking wordt als grond voor het besluit vermeld een onderzoek van OPZ van een strafdossier [nummer 2]. Als tweede grond wordt aangegeven een vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton d.d. 21 mei 2003. Dit vonnis betreft hetzelfde strafdossier. Van dit vonnis heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Het Hoger beroep is nog niet behandeld. Het vonnis is derhalve nog niet onherroepelijk. Verzoeker heeft de beschuldiging ontkend. Het feit dat het vonnis nog niet onherroepelijk is, brengt met zich mee dat het alszodanig niet, althans nog niet, als grond mag worden gebruikt voor het in deze gegeven ontslag. Voorts wordt door verweerder gesteld dat verzoeker een dienstvoertuig voor zes uren zou hebben gebruikt voor privé-doeleinden en dat hij eens zijn vuistvuurwapen zou hebben gehanteerd, terwijl daartoe, aldus verweerder, de noodzaak ontbrak en zou hij een keer geslapen hebben in een dienstvoertuig. Verweerder concludeert dan dat deze zaken ernstig plichtsverzuim opleveren en ontslaat verzoeker vervolgens uit vaste dienst. Zoals gesteld, is verzoeker het met het besluit en de aangehaalde gronden niet eens. Ten aanzien van de eerste grond is hiervoor aangegeven dat het verwijt nog niet vaststaat, en derhalve niet aangewend kan worden voor het onderhavige ontslag. Verzoeker is van mening dat bij behandeling van de zaak in hoger beroep aan het licht zal komen dat hij niet betrokken is. Hij constateert daarom dat verweerder in deze ten onrechte hem op grond van dat dossier en vonnis ontslaat. Voor wat betreft de hiervoor onder 2 aangehaalde gronden, is verzoeker de mening toegedaan dat die door verweerder enkel vermeld zijn om de eerder besproken grond aan te dikken. Echter vormen deze gronden afzonderlijk, noch gezamenlijk voldoende grondslag voor het gegeven ontslag en rechtvaardigen daarom het ontslag ook niet. Voorts is het verzoeker bekend dat zijn medeverdachten in de betreffende strafzaak niet zijn ontslagen en vermoedt hij dat hem ontslag is aangezegd om andere dan de in de beschikking vermelde redenen. Weshalve er volgens hem hier kennelijk sprake is van misbruik van bevoegdheid. Tevens is verzoeker van mening dat het besluit in strijd is met de wet en/of met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In ieder geval is het besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu zijn medeverdachten niet, maar hem wel ontslag is aangezegd. Ook is volgens verzoeker het besluit in strijd met het beginsel van belangenafweging. Verzoeker staat aan het hoofd van een gezin. Alszodanig is hij verantwoordelijk voor de opvoeding en verzorging van zijn kinderen. De onder 2 van weergegeven gronden voor het gegeven ontslag, althans het gestelde plichtsverzuim, staan geenszins in verhouding tot de nadelige gevolgen van het ontslag voor verzoeker en zijn gezin. Op grond van al het voorgaande komt verzoeker tot de conclusie dat het gegeven ontslag ongeldig is en voor algehele nietigverklaring in aanmerking komt. Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd; dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: de voormelde beschikking, althans het besluit, d.d. 4 maart 2005 met [nummer 1], waarbij verzoeker uit Staatsdienst (Korps Politie Suriname) is ontslagen, nietig zal worden verklaard; verweerder zal worden veroordeeld verzoeker weder tewerk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,–, althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat verweerder weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen; III. met veroordeling van verweerder in de kosten van dit geding; Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn geen verweerschrift ter Griffie is binnengekomen; Overwegende, dat ter terechtzitting van 6 oktober 2006, de gemachtigde van verzoeker, advokaat Mr.G.R.Sewcharan heeft verklaard, dat hij zijn cliënt niet heeft kunnen bereiken; Overwegende, dat ter terechtzitting van 17 november 2006, de gemachtigde van verzoeker, advokaat Mr.G.R.Sewcharan wederom heeft verklaard dat hij nog geen kontakt heeft gehad met zijn cliënt en dat zijn cliënt niet reageert op de oproep, doch hebben de gemachtigden van de procespartijen terzelfde terechtzitting gepersiteerd bij hun stellingen; Overwegende, dat op de terechtzitting van 5 januari 2007, advokaat Mr.S.N.K.Woei A Sioe namens de gemachtigde van verzoeker, advokaat Mr.G.R.Sewcharan een onttrekkingsbrief heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd; Overwegende, dat er een schrijven de dato 8 januari 2007 [nummer 3] (u) naar de verzoeker is verzonden op 9 januari 2007, [nummer 4]; Overwegende, dat ter terechtzitting van 19 januari 2007 geen enkel bericht van verzoeker is ontvangen, waarna het Hof vonnis heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT: Overwegende, dat, naar uit het procesdossier blijkt, verzoeker, agent van Politie 1ste klasse in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie, bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie de dato 4 maart 2005 de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst is opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim; Overwegende, dat, naar verzoeker in het verzoekschrift heeft gesteld voormelde beschikking op vrijdag, 6 mei 2005 te zijner kennis is gebracht; Overwegende, dat, naar blijkt uit de aantekening van de Griffier van het Hof het verzoekschrift op 6 juni 2005 op de Griffie is ingekomen; Overwegende, dat verzoeker in onderdeel 1 van het petitum van voormeld verzoekschrift vordert de nietigverklaring van voormelde beschikking, althans het besluit, de dato 4 maart 2005 [nummer 1], waarbij hij – verzoeker – uit Staatsdienst is ontslagen; Overwegende, dat ingevolge artikel 80 lid 1, sub b van de Personeelswet (Geldende Tekst 1985), vorderingen als bedoeld in artikel 79, eerste lid, aanhef en onder a, niet ontvankelijk zijn, indien zij zijn ingediend, meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht; Overwegende, dat onder maand ingevolge artikel 1 van genoemde wet wordt verstaan: tijdvak van dertig dagen; Overwegende, dat een besluit genomen op grond van het bij of krachtens de Personeelswet geacht wordt ter kennis van de belanghebbende te zijn gebracht op de dag waarop het stuk door het bevoegde gezag aan hem is overhandigd (artikel 5 lid 2 sub a van de Personeelswet); Overwegende, dat nu het besluit, naar verzoeker onweersproken heeft gesteld, op 6 mei 2005 te zijner kennis is gebracht en hij de onderhavige vordering pas op 6 juni 2005 tegen verweerder heeft ingesteld, dus op de 32ste dag sedert 6 mei 2005, terwijl de wet slechts 30 dagen sedert 6 mei 2005 toestaat, rest het Hof niets anders dan hem – verzoeker – niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, bespreking van de overige stellingen van verzoeker als niet langer relevant, geheel in het midden latend; Gezien de betrekkelijke wetsartikelen; RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN : Verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn vordering; Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.Von Niesewand, Waarnemend-President, Mr.K.Pultoo en Mr.H.E.Struiken, Leden en door de Waarnemend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag,2 februari 2007, in tegenwoordigheid van Mr.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend-Griffier. w.g.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh w.g.J.R.Von Niesewand Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advokaat Mr.H.H.Veldkamp, gemachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k2-2022-4/
Uitspraak KANTONGERECHT Vonnisnummer:53 Datum uitspraak: 31 januari 2022 Tegenspraak Raadslieden: mr. J. Kraag en I.D. Kanhai Bsc. VONNIS van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo, in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte: Naam: VAN TRIKT, ROBERT – GRAY Geboren op [datum 1] in [land 1] Van beroep: accountant / docent Wonende aan de [adres 1] te [district]. De verdachte is in persoon verschenen en wordt bijgestaan door zijn raadslieden als hierboven voornoemd, advocaten bij het Hof van Justitie. HET ONDERZOEK VAN DE ZAAK TER TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 16 juli 2020, 5 oktober 2020, 26 november 2020, 12 januari 2021, 9 februari 2021, 30 maart 2021, 29 april 2021, 6 juli 2021, 12 juli 2021, 29 juli 2021, 17 augustus 2021, 15 oktober 2021, 9 november 2021, 22 december 2021 en 31 januari 2022. De Kantonrechter heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van de officier van justitie mr. C. Klein – Jules, van hetgeen verdachte en zijn raadslieden mr. mr. D. Kraag en I.D. Kanhai Bsc naar voren hebben gebracht en hetgeen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen is gebleken. DE GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING De dagvaarding voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 242 van het wetboek van Strafvordering en is derhalve geldig. DE BEVOEGDHEID VAN DE KANTONRECHTER Krachtens de wettelijke bepalingen is de kantonrechter bevoegd om van het ten laste gelegde kennis te nemen. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE De verdediging stelt zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vordering, omdat: de vervolging van verdachte is ingesteld krachtens artikel 13 van de Anti – Corruptiewet en de Anti – Corruptie Commissie als bedoeld in artikel 2 van voormelde wet was nog niet ingesteld ten tijde dat verdachte in verzekering werd gesteld. De melders ex artikel 1 van de Anti – Corruptiewet kunnen meldingen van misstanden doen bij deze Commissie en de Commissie kan deze meldingen vervolgens doorgeleiden naar de Procureur – Generaal. De wetgever heeft hiermee beoogd dat geregistreerde gevallen worden onderzocht en dat daarbij rekening wordt gehouden met het opportuniteitsbeginsel. Ten tijde van de brief van 28 januari 2020 was er nog geen Commissie ingesteld en hebben de melders zich rechtstreeks gewend tot de Procureur – Generaal. Noch uit het politioneel onderzoek, noch uit het GVO is gebleken danwel is komen vast te staan, dat de in de Anti – Corruptie Wet genoemde Commissie, corruptie heeft vastgesteld en dat er naar aanleiding daarvan een strafrechtelijk onderzoek is verzocht. Het Openbaar Ministerie mocht derhalve niet overgaan tot vervolging van verdachte. In casu is derhalve in strijd gehandeld met de Anti – Corruptie Wet. De Anti – Corruptiewet is een een bijzondere wet (lex specialis). De term ‘ wettelijk voorschrift’ in artikel 65 van het Wetboek van Strafrecht heeft noch dezelfde strekking noch dezelfde bedoeling als de term ‘wettelijk voorschrift’ in de Anti – Corruptiewet. In artikel 65 van het Wetboek van Strafrecht wordt juist het handelen gerechtvaardigd. De gedraging in de Anti – Corruptiewet is niet in strijd met voornoemd artikel in het Wetboek van Strafrecht en aldus is er geen sprake van een strafbaar feit. De term ‘wettelijk voorschrift’ in de Anti – Corruptiewet en ook het verdrag doelen op voorschriften die een verplichting opleggen. De wetgever heeft de term ‘wettelijk voorschrift’ in artikel 13 van de Anti – Corruptiewet niet gedefinieerd. Op grond hiervan dient voor de term ‘wettelijk voorschrift’ een omschrijving te worden gezocht in het bestuursrecht, hetgeen Suriname niet kent. Bij de bestudering van de rechtswetenschap ten aanzien van het onderwerp ‘wettelijk voorschrift’ komt vast te staan dat zowel in de strafrechtelijke benadering als in de bestuursrechtelijke benadering, het wettelijk voorschrift een specifiek voorschrift moet zijn. Met andere woorden; het moet bepalingen omvatten die een taak, verplichting of een bevoegdheid toekennen, waarbij voor de strafrechtelijke benadering de voorschriften, die een taak of een verplichting opwerpen, slechts als rechtvaardigingsgrond kunnen dienen en van belang zijn. De wetgever heeft niet elk verbod, genoemd in de Bankwet, strafbaar gesteld en dientengevolge is de noodzaak ontstaan om het verbod in artikel 16 lid 3 en 18 lid 1 en lid 4 van de Bankwet aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Uit de systematiek van de Bankwet volgt dat de verbodsbepalingen in voornoemde artikelen geen strafrechtelijke consequenties hebben of tot gevolg hebben en kunnen de in deze artikelen genoemde verbodsbepalingen slechts worden aangemerkt als bepalingen ter begrenzing van de algemene bevoegdheid aan de CBVS c.q. de verdachte. De artikelen 16 en 18 van de Bankwet bieden geen strafrechtelijke verhaalsmogelijkheid, daar de norm ontbreekt, welke strafrechtelijk beschermd wordt danwel strafrechtelijke consequenties verbindt; De officier van justitie stelt daartegenover het volgende: Ten aanzien van de stelling van de verdediging, dat vanwege het ontbreken van de Anti – Corruptie Commissie, de vervolgingsambtenaar niet bevoegd is om een strafrechtelijke vervolging tegen verdachte in te stellen : Onze strafrechtwetgeving geeft duidelijk aan op grond van welke bepalingen er een strafrechtelijk onderzoek danwel een vervolging kan worden ingesteld door het Openbaar Ministerie. Ook blijkt nergens uit de Anti – Corruptiewet dat het hebben van een Commissie een noodzakelijke voorwaarde is om een strafrechtelijke vervolging in te stellen, noch kan ergens uit worden afgeleid dat de wet niet uitvoerbaar is zonder instelling van de Anti-Corruptie Commissie. Ook is dat niet af te leiden uit de Memorie van Toelichting. De Commissie als bedoeld in de Anti – Corruptiewet heeft slechts taken m.b.t . regulering en monitoring van het preventiebeleid . Het verband dat de verdediging probeert te leggen tussen het installeren van de Anti – Corruptie Commissie en het instellen van een strafrechtelijk onderzoek op grond van artikel 13 van de Anti-Corruptiewet, snijdt dan ook geen hout. Vaststaat dat het strafrechtelijk onderzoek werd aangevangen, nadat er aangifte is gedaan door functionarissen van de CBvS, in opdracht van de gewezen minister van Financiën. Conform de regels van het Wetboek van Strafvordering – in casu art. 113 Sv – heeft de Procureur Generaal instructies gegeven tot het verrichten van een onderzoek. Artikel 18 van de Anti – Corruptiewet vermeldt dat bepalingen als bedoeld in het 1ste en 2 de lid van artikel 17 van dezelfde wet worden gekwalificeerd als misdrijven en is het Openbaar Ministerie dan ook bevoegd tot het vervolgen van gepleegde strafbare feiten (zie art 3 Wet RIS). Bovendien staat in de M.v.T. van voormelde wet op pagina 28 het volgende: “ De (repressieve) bestrijding van corruptie en de bepaling van de opportuniteit van de opsporing en vervolging in corruptiezaken valt onder de exclusieve bevoegdheden van het Openbaar Ministerie en de Procureur-Generaal.” Voorts verwijst de M.v.T. op pag. 31 naar strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht, die aanvankelijk zouden worden opgenomen in de Anti – Corruptiewet en vermeldt: ‘ ’Deze vernieuwing van de bestaande bepalingen met betrekking tot anti-corruptie in het herziene Wetboek van Strafrecht waren aanvankelijk onderdeel van deze wet. Aangezien het herziene Wetboek van Strafrecht reeds eerder de goedkeuring heeft verkregen van De Nationale Assemblée, zijn bedoelde verruimde anti-corruptie bepalingen uiteraard niet meer opgenomen in deze wet.’’ Op grond hiervan houdt de stelling van de verdediging geen stand en moet daaraan worden voorbijgegaan. Ten aanzien van de term ‘wettelijk voorschrift’ : De term ‘wettelijk voorschrift’ is weliswaar niet nader omschreven in de Anti – Corruptiewet, echter staat vast dat het strafrechtelijk onderzoek duidelijk heeft aangetoond dat de verdachte in strijd heeft gehandeld met de Bankwet. Thans zal met jurisprudentie en literatuur, de term ‘wettelijk voorschrift’ in strafrechtelijke zin worden verduidelijkt: Zoals bekend bepaalt artikel 65 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht (Rechtvaardigingsgronden) – dat overeenkomt met art. 42 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht – in lid 1 onder punt c: ‘ niet strafbaar is een gedraging (c) gepleegd ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.’ In de rechtspraak [1] en literatuur [2] is er t.a.v. de term ‘ wettelijk voorschrift’ als bedoeld in artikel 65 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht (artikel 42 Wetboek van Strafrecht Nederland), nader uitleg gegeven dat als volgt luidt: Met ’wettelijk voorschrift’ in artikel 65 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht (art 42 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht) wordt gedoeld op wetten gegeven door machten aan welke wetgevend vermogen is toegekend. Het kan dus ook gaan om wetten van lagere bestuursorganen en verdragen . Ook voorschriften van lagere wetgevers worden aangemerkt als ‘wettelijk voorschrift [3] .’ Er wordt niet vereist dat het voorschrift een verplichtend karakter heeft; voldoende is dat het een meer vrijblijvende bevoegdheid geeft [4] . Vast staat dat de geldende tekst van de Bankwet 1956 SB 2010 no. 173 is aangenomen door de wetgevende instantie, bij resolutie door de President van Suriname is bekrachtigd en afgekondigd en is opgenomen in het Staatsblad van de Republiek Suriname, ten einde raadpleging daarvan te vergemakkelijken. In het requisitoir zijn de wettelijke voorschriften – waarmee de verdachte VAN TRIKT in strijd heeft gehandeld – ook duidelijk aangegeven. Gelet op het hierboven aangehaalde, is het voor de vervolgingsambtenaar dan ook onbegrijpelijk waarom volgens de verdediging de Bankwet (en of bepalingen daarin opgenomen waaronder artikel 18 Bankwet) niet aangemerkt moet worden als een ‘wettelijk voorschrift.’ Is dat alleen, omdat vermelde bepalingen geen strafdreiging bevatten? Deze vraag dient hoe dan ook ontkennend te worden beantwoord. Zo zijn er ook in de Grondwet van Suriname geen bepalingen opgenomen met een strafdreiging en zou dit – volgens de zienswijze van de verdediging – dan zeggen, dat ook de Grondwet nu niet aangemerkt kan worden als te zijn een wettelijk voorschrift? In essentie is een wettelijk voorschrift elke regelgeving, uitgevaardigd door een daartoe bevoegd instituut c.q. autoriteit. Als voorgaande definities worden toegepast op de bepalingen van artikel 18, kan niet worden miskend dat die bepalingen wettelijke voorschriften zijn. Het zijn namelijk regels gebaseerd op de Bankwet welke wet is uitgevaardigd door de regering van Suriname, inhoudende regels waaraan de Bank zich dient te houden en dus is het een voorschrift volgens de definitie in de rechtswetenschap. Hetgeen voornoemde wettelijke bepaling m.n. art. 18 van de Bankwet voorschrijft, betreft een verbodsbepaling, waaraan men zich strikt dient te houden c.q.na te leven. De wetgever heeft zulks noodzakelijk geacht en derhalve in de Bankwet geïncorporeerd. Elke verrichte handeling, die niet gestoeld is op de wet, levert evenzeer een strijdigheid op. In dit strafrechtelijk onderzoek wordt het gevolg van de strijdigheid gekenmerkt door een enorme financiële schade voor de CBvS, waarmee de Bank heden ten dage te kampen heeft. Ten overvloede wordt wat betreft het begrip verbod opgemerkt dat – als wordt gelet op de taalkundige definitie – er in principe geen verschil is tussen de begrippen verbod en gebod. De definitie van gebod is een bevel van een hoge autoriteit of een leefregel. Een verbod is een gebod om iets na te laten. Met andere woorden: als het gebod een bepaalde handeling verbiedt, dan wordt gesproken van een verbod . In politieke eenheden spreekt men niet van een gebod , maar van een wet . [5] Deze definitie is terug te leiden tot de bepaling van artikel 18 van de Bankwet. Artikel 18 van de Bankwet is een verbod en daarnevens een gebod tot het nalaten van de daarin vastgelegde handelingen uitgevaardigd door de regering als politiek instituut en dus een ‘wettelijk voorschrift.’ Ten aanzien van de bepaling in artikel 21 en artikel 18 van de Bankwet: Naar oordeel van de vervolging is het evident dat in onderhavige zaak sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 21 lid 2 van de Bankwet en wordt dit gestaafd met het schrijven (ex artikel 21 lid 6 van de Bankwet) afkomstig van de huidige Governor van de CBvS [6] . Uit het voorgaande blijkt ook dat er wel degelijk sprake is van de overschrijding als bedoeld in artikel 21 lid 2 juncto artikel 18 lid 1 van de Bankwet. Kortom een grove onregelmatigheid. Verder geeft de Bankwet in lid 5 van artikel 21 juncto artikel 35 a leden 1 en 2 aan, wie in persoon aansprakelijk kan worden gesteld voor overtredingen als bedoeld in de leden 2 en 4 van artikel 21 van de Bankwet. Reden genoeg waarom de vervolging in het requisitoir en de politie in het vooronderzoek melding hebben gemaakt van artikel 21 leden 2 en 4 Bankwet. Het is een ontegenzeggelijk feit, dat voormelde bepaling is overtreden in genoemde periode zoals ten laste is gelegd en heeft de vervolging zulks ook gestaafd middels het schrijven afkomstig van de huidige Governor van de Bank (bijlage). Kortom uit het onderzoek en de bewijsmiddelen is zeer duidelijk komen vast te staan dat het verbod opgelegd in artikel 18 eerste lid juncto artikel 21 van de Bankwet, door verdachte VAN TRIKT en zijn medeverdachten op grove wijze is genegeerd. De vervolging geeft hierbij een korte uiteenzetting, waarbij er in strijd met art. 18 van de Bankwet is gehandeld en een wettelijk voorschrift is overtreden. Hierbij wordt verwezen naar het schrijven afkomstig van de medeverdachte HOEFDRAAD en de reactie op voormeld schrijven afkomstig van verdachte VAN TRIKT. Blijkens het eerste schrijven, gedateerd 07 november 2019 afkomstig van VAN TRIKT naar HOEFDRAAD.(1 ste tranche panden) wordt door VAN TRIKT het volgende als reactie gegeven: Met deze transactie is een koopsom van Euro 45 miljoen gemoeid , welke bereids ter beschikking van de Staat c.q. het Ministerie van Financiën is gesteld. en Blijkens het tweede schrijven gedateerd 03 december 2019 afkomstig van VAN TRIKT naar HOEFDRAAD (2 de tranche panden) wordt door VAN TRIKT het volgende als reactie gegeven : “ Met deze transactie is een koopsom van Euro 60 miljoen gemoeid , welke bereids ter beschikking van de Staat c.q. het Ministerie van Financiën is gesteld. Uit het voorgaande kan niets anders geconcludeerd worden, dan dat er hier sprake was van een koop – verkoop transactie, aangezien de ene partij (Min. van Financiën) bereid is over te dragen als schuldverrekening en de andere partij (president van de CBvS) bereid is te voldoen aan de koopsom c.q. de gelden daarvoor ter beschikking te stellen. Artikel 18 lid 4 van de Bankwet stelt immers het volgende: “ Behoudens het bepaalde in het tweede lid koopt of bezit de Bank geen onroerende goederen, dan die welke voor de uitoefening van haar bedrijf benodigd zijn”. Met andere woorden niet slechts op het (onnodig) kopen van onroerende goederen wordt een verbod opgelegd, doch ziet deze bepaling ook toe, tot het weerhouden van het onnodig bezitten van onroerende goederen. Kortom een wettelijk verbod zowel op het kopen alsook het onnodig bezitten van onroerende goederen. Concluderend: Van belang en relevant is hier dat het opgelegd verbod nageleefd dient te worden en niet de wijze waarop voormelde onroerende goederen in beheer van de Bank zouden komen. Het oordeel van de Kantonrechter De officier van justitie heeft de door de verdediging opgeworpen formele verweren gemotiveerd weersproken zoals hierboven is vermeld. De kantonrechter komt tot het oordeel dat de verweren van de raadslieden geen stand houden en is de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering. DE SCHORSING VAN DE VERVOLGING Er zijn geen redenen gebleken om de vervolging te schorsen. DE TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Het ten laste gelegde komt erop neer dat de verdachte zich – kort en zakelijk weergegeven – schuldig heeft gemaakt aan: onder feit I , medeplegen aan het eerste lid van artikel 13 van de Anti – Corruptiewet, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 13 lid 1 Anti – Corruptiewet juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. onder feit II , medeplegen aan het tweede lid van artikel 13 van de Anti – Corruptiewet, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 13 lid 2 Anti – Corruptiewet juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. onder feit III A (primair): medeplegen aan opzettelijk Money Laundering, welk feit strafbaar is gesteld in art. 1b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. subsidiair onder III B: medeplegen aan schuld Money Laundering welk feit strafbaar is gesteld in 3b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. onder feit IV A (primair): medeplegen aan verduistering van geld of geldwaardig papier, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 423 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. subsidiair onder feit IV B: medeplegen aan gekwalificeerde verduistering van geld of geldwaardig papier, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 382 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. onder feit V A (primair): medeplegen aan verduistering van geld of geldwaardig papier, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 423 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. subsidiar onder feit V B: medeplegen aan gekwalificeerde verduistering van geld of geldwaardig papier, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 382 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. onder feit VI: doen plegen van valsheid in geschrifte, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 278 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. onder feit VII A (primair): vervalsing van bescheiden door een ambtenaar of een ander met enige openbare dienst of tijdelijk belast persoon, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht. subsidiair onder feit VII B: gekwalificeerde valsheid , welk feit strafbaar is gesteld in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. DE VORDERING VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten onder I, II, III A, IV A, V A, VI en VII A van de dagvaarding. Zij verwijst naar de bewijsmiddelen in het dossier en de verklaringen van de verdachte, getuigen en deskundigen afgelegd bij de politie en tijdens het Gerechtelijk Vooronderzoek en op de terechtzitting. Daarbij wordt gevorderd: dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 (tien) jaren, onder aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, een geldboete tot een totaal van SRD 500.000,– subsidiar 18 maanden hechtenis en zijn bevel tot gevangenhouding; de verbeurdverklaring van het onroerend goed te weten ORION CAPITAL INVESTMENTS N.V. gevestigd aan de [adres 1]te [district], op grond van artikel 50 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 50 a van het Wetboek van Strafrecht lid 1 onder a; de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te weten Euro 625.000,– op grond van artikel 54 e van het Wetboek van Strafrecht op te leggen aan de verdachten Van Trikt, Robert Gray en Angnoe, Ashween Ryan c.q. hen te verplichten tot betaling van voormeld geldsbedrag; Verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen voertuig van het merk Range Rover welke bij verdachte Angnoe, Ashween Ryan in beslag is genomen. HET STANDPUNT VAN DE VERDEDIGING De verdediging is – kort en zakelijk weergegeven – van mening dat de tenlaste gelegde feiten niet zijn bewezen. Uit de processtukken blijkt niet dat verdachte heeft samengewerkt met genoemde medeverdachten en is het bewijs van medeplegen en medeplichtigheid van de in de dagvaarding genoemde feiten ook niet geleverd. De verdediging verzoekt ook om niet mee te gaan met het verzoek tot verbeurdverklaring van de in beslag genomen goederen. Voor wat betreft de vordering ter ontneming van het vermeend wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 54e van het Wetboek van Strafrecht, wordt verzocht om dit verzoek ook af te wijzen. Immers is in artikel 54e van het Wetboek van Strafrecht bepaald dat op vordering van het Openbaar – Ministerie, bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die veroordeeld is de verplichting wordt opgelegd. In casu is er geen sprake van een veroordeelde en is er geen sprake van een afzonderlijke procedure, waardoor er geen afzonderlijke rechterlijke beslissing kan worden gegeven. Blijkens Tekst en Commentaar van het Wetboek van Strafrecht is voor de ontnemingsmaatregel een afzonderlijke van de hoofdzaak afgesplitste procedure gecreëerd. In casu is dat niet het geval en is het gevorderde niet toewijsbaar. Verder blijkt uit geen van de in de dagvaarding genoemde feiten, dat aan verdachte het verwijt wordt gemaakt, dat hij door het aannemen van een gift, dienst of belofte misbruik heeft gemaakt van zijn functie door iets te doen of na te laten, waarbij hij of een ander onrechtmatig voordeel heeft gekregen. De Clairfield overeenkomsten vielen compleet binnen de werksfeer van de CBvS. Deze overeenkomsten waren noodzakelijk en vielen binnen de grenzen van een redelijke vergoeding. In het rapport van Kroll op pagina 39 is vermeld dat voorschotten minder relevant zijn als de overeengekomen bedragen marktconform zijn. Verder is de overeengekomen non – refundable fee gebruikelijk in contracten. Op instructie van de gewezen minister van Financien, de heer Hoefdraad, zijn de opdrachten bij de CBvS stopgezet zonder overleg met de dienstverleners. De gesloten overeenkomsten met Orion zijn ook marktconform en noodzakelijk. Dat de overmaking van Clairfield naar Orion van het bedrag van Euro 625.000,– een kickback is geweest, berust niet op waarheid. Het is een deelbetaling geweest van het project Prodigy. De vervolgingsambtenaar kan niet aantonen dat de overeenkomsten niet noodzakelijk waren c.q. dat de activa van verdachte en zijn mededaders aanzienlijk zijn toegenomen. Er kan ook niet worden aangetoond, dat verdachte giften heeft aangenomen, noch dat er sprake is van nadelige contractsvoorwaarden. De verdediging concludeert tot niet ontvankelijk verklaring van het Openbaar – Ministerie voor de feiten onder I en II van de dagvaarding en subsidiair integrale vrijspraak voor de verdachte van de gehele dagvaarding. HET OORDEEL VAN DE KANTONRECHTER De Kantonrechter acht op grond van de inhoud van de hieronder genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder I, II, III A, IV A, V A, VI en VII A van de ten laste gelegde feiten heeft begaan, te weten dat hij: op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode maart 2019 tot en met oktober 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; hij, verdachte tezamen en in vereniging met ANGNOE, ASHWEEN RYAN en BUYSSE, HANS en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën, als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173, zijnde een publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti – Corruptiewet SB. 2017 no 85, verboden handelingen heeft verricht en besluiten heeft genomen waarbij aan een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, opzettelijk financieel nadeel is toegebracht of financieel nadelige voorwaarden zijn bedongen, waarbij door hem in strijd is gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures teneinde voor zichzelf en ten behoeve van anderen te weten ANGNOE, ASHWEEN RYAN en BUYSSE, HANS en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als Minister van Financiën en ten behoeve van de rechtspersonen CLAIRFIELD BENELUX NV en ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en ten behoeve van het Ministerie van Financiën enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen, hebbende immers hij verdachte tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, de volgende handelingen verricht en de besluiten genomen om ten behoeve, althans ten laste van een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, één of meer overeenkomsten aan te gaan te weten: met CLAIRFIELD BENELUX NV en voornoemde BUYSSE, HANS: de overeenkomst Project Lagarde 1 “Valuation and Fairness opinion RGM royalty Structure getekend op 13 september 2019, voor een non-refundable vergoeding van € 620.000, – (zeshonderd en twintigduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening € 300.000, – (driehonderd duizend Euro’s) als voorschot is betaald en de overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname” getekend op 16 mei 2019, voor een non- refundable vergoeding van € 2.500.000, – (twee miljoen en vijfhonderdduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening een bedrag van € 1.250.000, – (een miljoen en tweehonderd en vijftigduizend Euro’s) als voorschot is betaald en de overeenkomst Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”, getekend op 6 augustus 2019 voor een totaal bedrag van € 850.000, – (achthonderd en vijftigduizend Euro’s) als indicatief budget waarvan bij ondertekening € 425.000 (vierhonderd vijfentwintig duizend Euro’s) als voorschot is betaald en de overeenkomst Project Prodigy 3 “Implementation of reforms and optimizations at the Central Bank of Suriname” getekend op 5 augustus 2019 voor een indicatief budget van €.360.000, – (driehonderd en zestigduizend Euro’s), waarvan op 2 oktober 2019 €.300.000, – (driehonderd duizend Euro’s) als voorschot is betaald en de overeenkomst Project Prodigy 5 “Valuation of Suriname Embassies and sale and lease back structuring, getekend op 19 december 2019, voor een nog te bepalen totaal eindbedrag in Euro’s, waarvan bij ondertekening € 196.000 als voorschot is betaald zulks, terwijl er geen noodzaak aanwezig was voor het sluiten van de overeenkomsten betreffende project Lagarde 1 en project Prodigy en project Prodigy 2 en project Prodigy 5 met CLAIRFIELD BENELUX NV en geen noodzakelijke en gegronde reden aanwezig was om de Centrale Bank van Suriname te verbinden aan vermelde overeenkomsten, daar de inhoud en de strekking van die overeenkomsten niet conform de taakstelling en werkkring van de Centrale Bank van Suriname is zoals bedoeld in Hoofdstuk III van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en, hebbende hij, verdachte vóór het aangaan van voormelde overeenkomsten geen (openbare) aanbesteding gehouden en daarbij nimmer advies ingewonnen en enige vergelijking gemaakt met soortgelijke (eerder gesloten) contracten van de Centrale Bank van Suriname en nagelaten die overeenkomsten ter inzage en voor juridisch advies door te geleiden naar de juridische afdeling van de Centrale Bank van Suriname en een (externe) juridische deskundige, althans de beginselen van goed bestuur niet in acht genomen en hebbende hij, verdachte opzettelijk voormelde overeenkomsten gesloten zonder het vooraf in kennis stellen van de Raad van Ccommissarissen van de Centrale Bank van Suriname en zonder enige toestemming of goedkeuring van voormelde Raad van Commissarissen en daarbij oneigenlijke/onredelijk grote bedragen bedongen en zeer ongebruikelijk en afwijkend in één of meer van vermelde overeenkomsten non-refundable cash fees (contante betalingen waarbij geen terugbetaling/terugvordering mogelijk is) en voorafbetalingen van 50% of meer overeengekomen ten behoeve van, voornoemde rechtspersoon CLAIRFIELD BENELUX NV en HANS, BUYSSE zonder redelijke tegenprestatie, althans nadelige clausules en contractvoorwaarden bedongen en hebbende hij verdachte tezamen en in vereniging met ANGNOE, ASHWEEN RYAN, n of meer besluiten genomen en (vervolgens) ten aanzien van twee van de overeenkomsten (te weten project Prodigy en/of project Prodigy 2 ) met CLAIRFIELD BENELUX NV onnodig één of meer onverplichte betalingen verricht, zoals het betalen van reiskosten naar België en verblijfkosten aldaar tot een totaalbedrag van SRD 147.461,03,- (honderd zevenenveertigduizend en vierhonderdeenenzestig Surinaamse Dollars en 3 centen) en kosten voor verrichtte arbeid (advies op basis van uurtarieven) tot een totaal van SRD 153.000,- (honderd drieënvijftig duizend Surinaamse Dollars), ten behoeve van een of meer medewerkers en personen verbonden aan ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV, terwijl hij, verdachte en die ANGNOE, ASHWEEN RYAN wisten dat voor die overeenkomsten die betalingen niet waren vereist en hebbende hij, verdachte aldus in strijd gehandeld met het verbod vastgelegd in het derde lid van artikel 16 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173, door als president van de Centrale Bank van Suriname ten behoeve van die Centrale Bank de overeenkomsten project Lagarde 1 en project Prodigy en project Prodigy 2 en project Prodigy 5 aan te gaan met die CLAIRFIELD BENELUX NV welke overeenkomsten voornamelijk in het belang van de Staat Suriname waren, te financieren met gelden althans middelen van de Centrale Bank van Suriname, in ieder geval daarvoor gelden beschikbaar heeft gesteld en hebbende hij, verdachte tezamen en in vereniging, althans in nauw en gemeen overleg met HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van Financiën besluiten genomen tot het verschaffen/verstrekken van gelden toebehorende aan de Centrale Bank van Suriname, als voorschot in ieder geval als blanco krediet ten behoeve van het ministerie van Financiën, door tussenkomst van voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als Minister van voormeld ministerie en hebbende hij, verdachte daartoe tezamen en vereniging als voormeld althans alleen, als Ppresident van de Centrale Bank van Suriname van voornoemde minister van Financiën HOEFDRAAD GILLMORE 17, (zeventien), althans één of meer onroerende goederen aangekocht, terwijl die onroerende goederen niet noodzakelijk waren voor de bedrijfsvoering van de Centrale Bank en waarvan 2 (twee) onroerende goederen, vooraf bezwaard waren middels hypotheken en daarvoor een blanco krediet of een voorschot ter waarde van totaal SRD 869.055.000, – (achthonderd en negenzestig miljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse Dollars) aan de Minister van Financiën verstrekt, zonder dat voormelde 17 (zeventien) panden zijn overgedragen aan de Centrale Bank van Suriname en zonder dat de Centrale Bank van Suriname daarbij een redelijk belang had en hebbende hij, verdachte tezamen en vereniging als voormeld, na het sluiten van de overeenkomst gedateerd 01 november 2019 tussen hem verdachte, als President van de Centrale Bank van Suriname en voornoemde Minister van Financiën HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE – welke overeenkomst als gevolg van verkregen informatie uit het “project Lagarde I”, is aangegaan in ieder geval in welke overeenkomst verkregen informatie uit de overeenkomst “ project Lagarde I” is gebruikt – één of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot SRD 2.073.205.996, 67, – (twee miljard en drieënzeventig miljoen en tweehonderdenvijfduizend en negenhonderd en zesennegentig Surinaamse Dollars en zevenenzestig centen), althans enig geld als voorschot, in ieder geval als blanco krediet verstrekt aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als Minister van Financiën, en hebbende hij, verdachte aldus tezamen en vereniging als voormeld, bij de door hem genomen besluit(en) met name het aangaan en ondertekenen van voormelde overeenkomsten ten behoeve van de Centrale Bank van Suriname, in strijd gehandeld met de bepaling in het eerste en het vierde lid van artikel 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173, in ieder geval in strijd gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures teneinde voor zichzelf en ten behoeve van een ander te weten de voornoemde rechtspersonen CLAIRFIELD BENELUX NV en ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en die ANGNOE, ASHWEEN RYAN en die HANS, BUYSSE en die HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, ten behoeve van het ministerie van Financiën enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen te weten ten voordele van CLAIRFIELD BENELUX NV en BUYSSE, HANS een totaal bedrag € 2.471.000, – (tweemiljoen en vierhonderd en eenenzeventigduizend Euro’s), althans een ander totaalbedrag in Euro’s en ten voordele van ORION ASSURANCE AND ADVISORY en ANGNOE, ASHWEEN een totaal bedrag SRD 300.461,03,- (driehonderdduizend en vierhonderd eenenzestig Surinaamse Dollars en drie centen), en ten voordele althans ten behoeve van het ministerie van Financiën en voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als Minister van Financiën een totaal bedrag SRD 2.942.260.996, 75, – (tweemiljard en negenhonderdtweeënveertig miljoen en tweehonderdzestigduizend en negenhonderdzesennegentig Surinaamse dollars en vijfenzeventig centen) althans een ander totaal bedrag in Surinaamse Dollars, waardoor de Centrale Bank van Suriname ernstig financieel nadeel heeft ondervonden en zijnde de Centrale Bank van Suriname aldus door het verrichten van vermelde handelingen en door het nemen van voormelde besluiten door hem, verdachte en zijn mededaders opzettelijk financieel benadeeld. ( artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 85 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht) II. op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode maart 2019 tot en met mei 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; hij, verdachte tezamen en in vereniging met ANGNOE, ASHWEEN RYAN, één of meer overeenkomsten hebben gesloten ten behoeve van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en ORION CAPITAL INVESTMENT NV en waarbij voornoemde ANGNOE, ASHWEEN RYAN en hij, verdachte, als de President van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet S.B. 2010 no 173, zijnde een publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB. 2017 no. 85, bij het aangaan die overeenkomsten niet de vereiste maatregelen hebben genomen om belangenconflicten/belangenverstrengeling te voorkomen en een transparante procedure en gelijke behandeling van partijen te waarborgen, hebbende hij, verdachte toen aldaar als de President van de Centrale Bank van Suriname en mede aandeelhouder van voornoemde rechtspersonen met die rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en ORION CAPITAL INVESTMENT NV en ANGNOE, ASHWEEN RYAN ten behoeve van de Centrale Bank van Suriname een of meer overeenkomsten gesloten te weten: een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreffende het optreden van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV in de persoon van ANGNOE, ASHWEEN als adviseur en sparringpartner van de Centrale Bank van Suriname, getekend op 18 april 2019 voor een bedrag USD.150,- per uur, waarvan reeds een tegenwaarde in Srd. 188.904, – (honderd achtentachtig duizend en negenhonderd en vier Surinaamse dollars) is betaald en een overeenkomst betreffende assistentie bij het inrichten en opzetten van de Internal Audit bij de Centrale Bank van Suriname dd. 7 juli 2019, voor een totaal bedrag van US $ 65.000, – (vijfenzestig duizend Amerikaanse dollars), waarvan op 18 oktober 2019 reeds drie vierde deel van het totaal bedrag te weten een tegenwaarde in Srd. 409.301, 75, – (vierhonderd en negenduizend en driehonderd en een Surinaamse dollars en vijf en zeventig centen) is betaald en een overeenkomst betreffende assistentie bij het inrichten en opzetten van de Afdeling Financial Intelligence bij de Centrale Bank van Suriname, getekend op 13 september 2019 voor een totaal bedrag van US $ 72.000, – (tweeënzeventig duizend Amerikaanse Dollars), waarvan op 25 september 2019 de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 327.754, – (driehonderd en zeven en twintigduizend en zevenhonderd vierenvijftig Surinaamse dollars) als voorschot is betaald en een overeenkomst betreffende het Faciliteren en Begeleiden van een stagiair accountant administratieconsulent getekend op 30 september 2019 voor USD. 2.500 (twee duizend vijfhonderd Amerikaanse dollars) per maand, waarvan op 11 november 2019 voor de maanden oktober en november 2019 een tegenwaarde in SRD. 45.475, – (vijfenveertig duizend en vierhonderd en vijfenzeventig Surinaamse Dollars) is betaald en een overeenkomst betreffende het instellen van een Bijzonder Onderzoek naar de Inventaris van het Wapenarsenaal van de Centrale Bank van Suriname over de periode begin 2010 tot en met augustus 2019, getekend op 30 september 2019 voor een totaal bedrag van US $ 40.000, – (tweeënzeventig duizend Amerikaanse dollars), waarvan de helft te weten een tegenwaarde in SRD. 171.200, – (honderd en eenenzeventigduizend en tweehonderd Surinaamse dollars) als voorschot is betaald, en aldus door de Centrale Bank van Suriname (reeds totaal in voorschot) een bedrag groot SRD.1.142.634,75,- (één miljoen honderdtweeënveertigduizend en zeshonderd vierendertig Surinaamse dollars en vijfenzeventig centen), en hebbende hij, verdachte vóór het aangaan van de overeenkomsten met voormelde rechtspersonen en ANGNOE ASHWEEN – in welke rechtspersonen hij, verdachte tezamen met die ANGNOE, ASHWEEN RYAN als mede aandeelhouders zijn verbonden en direct of indirect financiële, economische en persoonlijke belangen hadden bij de procedure of uitkomst van voormelde overeenkomsten – geen (openbare) aanbesteding gehouden en daarbij nimmer advies ingewonnen en enige vergelijking gemaakt met soortgelijke (eerder gesloten) contracten en nagelaten die overeenkomsten ter inzage en voor juridisch advies door te geleiden naar de juridische afdeling van de Centrale Bank van Suriname en een (externe) juridische deskundige, althans de beginselen van goed bestuur niet in acht genomen bij het aangaan van voormelde overeenkomsten en hebbende hij, verdachte aldus niet de vereiste maatregelen genomen teneinde belangenconflicten/belangenverstrengeling tijdens de procedure te voorkomen en een transparante procedure en een gelijke behandeling van partijen gewaarborgd en bij de procedure of de uitkomst van die overeenkomsten, in strijd gehandeld met zijn geboden onpartijdigheid of onafhankelijkheid als president van de Centrale Bank van Suriname. (artikel 13 lid 2 van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no. 85 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht) III. op een of meer tijdstippen gelegen in de periode vanaf mei 2019 tot en met december 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; A. tezamen en in vereniging met ANGNOE, ASHWEEN RYAN (zijnde de managing partner van de rechtspersonen te weten ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en ORION CAPITAL INVESTMENT NV) en HANS, BUYSSE (zijnde de managing partner van CLAIRFIELD BENELUX NV), en met de rechtspersoon LIMEBRIDGE VZW – waarin hij verdachte samen met voornoemde ANGNOE, ASHWEEN RYAN en HANS, BUYSSE als aandeelhouders en partners zijn verbonden- althans alleen, (telkens) opzettelijk een of meer geldbedragen in Euro’s en Amerikaanse dollars te weten: op 28 mei 2019 een bedrag groot EURO 625.000, – (zeshonderd en vijfentwintigduizend Euro’s) en op 05 juli 2019 een bedrag groot USD 30.059, – (dertigduizend en negenenvijftig Amerikaanse Dollard) en op 15 oktober 2019 een bedrag groot EURO 48.000, – (achtenveertigduizend Euro’s) en op verschillende data in de maand december 2019, althans op 10 december 2019 enkele geldbedragen groot € 90.900,- (negentigduizend en negenhonderd EURO’S) en € 9.100,- (negenduizend en honderd EURO’S) (als aanbetaling/voorschot voor een voertuig te weten een RANGE ROVER betaald) en welk voertuig in de maand december 2019 is ontvangen, althans één of meer (andere) geldbedragen in elk geval enig(e) voorwerp(en) te weten voormelde RANGE ROVER, heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet en daarvan gebruik heeft gemaakt, zulks terwijl hij, verdachte en zijn voornoemde mededaders wisten dat vermelde voorwerpen- middellijk of onmiddellijk- afkomstig was waren uit enig misdrijf; (art. 1b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht) IV. op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de maanden juni 2019 tot en met september 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; A. hij, verdachte als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, in ieder geval een persoon die voortdurend of tijdelijk belast is met een openbare dienst, (telkens) tezamen en in vereniging met HOEFDRAAD, GILLMORE, zijnde alstoen de minister van Financiën althans een politieke ambtsdrager en een of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, althans alleen (telkens) opzettelijk een of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot € 105.000.000,- (honderd en vijfmiljoen Euro’s), althans een ander in Surinaams dollars equivalent bedrag te weten een totaal van SRD. 869.055.000, – (achthonderd negenenzestigmiljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse dollars), althans enig geld of geldswaardig papier, dat hij verdachte in zijn bediening als de president van de Centrale Bank van Suriname onder zich had, heeft verduisterd en heeft toegelaten dat het door een ander(en) te weten voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE en die tot nog toe onbekend gebleven personen weggenomen of werd verduisterd, immers heeft hij verdachte en zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk één of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot € 105.000.000, – (honderd en vijfmiljoen Euro’s), althans een ander in Surinaams dollars equivalent bedrag te weten een totaal van SRD. 869.055.000, – (achthonderd negenenzestigmiljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse dollars), althans een ander totaal, in ieder geval enig goed toebehorende aan de Centrale Bank van Suriname, welke bestemd was/waren ter uitoefening van de wettelijke taken van de Centrale Bank van Suriname conform de geldende tekst van de Bankwet 1956 SB 2010 no 173, aan zijn bestemming onttrokken en hebbende hij, verdachte als president van de Centrale Bank van Suriname, na gemeen overleg en afstemming, althans in nauwe samenwerking met voornoemde HOEFDRAAD GILLMORE als minister van financiën, zeventien panden, althans een of meer onroerende goederen aangekocht, welke onroerende goederen niet noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de bedrijfsvoering van de Centrale Bank van Suriname als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173 en hebbende hij, verdachte (vervolgens) de autorisatie verleend, althans de opdracht gegeven om voormeld geldbedrag te (doen) verstrekken aan het ministerie van Financiën als betaling voor de aankoop van die onroerende goederen en aldus voormeld geldbedrag wederrechtelijk en oneigenlijk heƅƅen aangewend althans heƅƅen onttrokken aan hun bestemming; (artikel 423 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafreccht) V. op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode vanaf 07 november 2019 tot en met 09 januari 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; A. hij, verdachte als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173, in ieder geval een persoon die voortdurend of tijdelijk belast is met een openbare dienst (telkens)tezamen en in vereniging met HOEFDRAAD, GILLMORE, zijnde alstoen de minister van Financiën, althans een politieke ambtsdrager (telkens) opzettelijk één of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot SRD 2.073.205.996,67 (twee miljard en drieënzeventig miljoen en tweehonderdenvijfduizend en negenhonderd en zesennegentig Surinaamse Dollars en zevenenzestig centen), althans enig geld of geldswaardig papier, dat hij verdachte in zijn bediening als de president van de Centrale Bank van Suriname onder zich had, heeft verduisterd en heeft toegelaten dat het door een ander(en) te weten voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE, als minister van Financiën weggenomen of verduisterd werd, immers heeft hij verdachte en zijn mededaders (telkens) opzettelijk een of meer geldbedragen tot een totaal groot Srd 2.073.205.996, 67, – (twee miljard en drieënzeventig miljoen en tweehonderdenvijfduizend en negenhonderd en zesennegentig Surinaamse Dollars en zevenenzestig centen), toebehorende aan de Centrale Bank van Suriname, welke bestemd waren ter uitoefening van de wettelijke taken van de Centrale Bank van Suriname conform de geldende tekst van de Bankwet 1956 SB 2010 no. 173, aan zijn bestemming onttrokken, door (telkens) oneigenlijk en in strijd met artikel 18 lid 1 van de geldende tekst de Bankwet 1956 SB 2010 no. 173, op grond van de overeenkomst gedateerd 01 november 2019, betreffende de aflossing van de lopende lening (de Staatsschuld) van het ministerie van financiën, althans de Staat Suriname bij de Centrale Bank van Suriname, een of meer geldbedrag(en) tot een totaal van voormelde Srd 2.073.205.996,67 (twee miljard en drieënzeventig miljoen en tweehonderdenvijfduizend en negenhonderd en zesennegentig Surinaamse Dollars en zevenenzestig centen), in de vorm van (blanco) voorschotten te verstrekken aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE, als minister van Financiën zonder enig deugdelijk grondslag en aldus voormeld geldsƅedrag wederrechtelijk en oneigenlijk heƅƅen aangewend althans heƅƅen onttrokken aan hun bestemming; (artikel 423 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht) VI. op een niet nader aan te duiden tijdstip gelegen in de periode vanaf juli 2019 tot en met september 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; een document -inhoudende statistieken of tabellen met totaal bedragen betreffende valuta-interventies van enkele maanden te weten vanaf maart 2019 tot en met juli 2019- zijnde een geschrift, waaruit enig recht, enige verbintenis of enige bevrijding van schuld kan ontstaan of dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft doen opmaken en heeft doen vervalsen, immers heeft hij verdachte toen aldaar aan [getuige 2]en [getuige 1] en [getuige 6] , althans aan een of meer directieleden en medewerkers van de Centrale Bank van Suriname de opdracht gegeven en hun opzettelijk geïnstrueerd valselijk althans in strijd met de werkelijkheid, in vermeld document inhoudende die statistieken of tabellen van totaal bedragen aan valuta-interventies over de maanden maart tot en met juli van het jaar 2019, andere totaal bedragen van die valuta interventies te doen noteren in ieder geval doen opnemen te weten: voor de maand maart 2019, € 5.355.000, – in stede van het werkelijk bedrag van € 2.355.000, – en/of voor de maand april 2019 € 4.735.000, – in stede van het werkelijk bedrag van € 3.735.000, – en/of voor de maand mei 2019 € 5.250.000, – in stede van het werkelijk bedrag van € 1.250.000, – en/of voor de maand juni 2019 € 4.617.000, – in stede van het werkelijk bedrag van € 3.000.000, – en/of voor de maand juli 2019 € 6.300.300, – in stede van het werkelijk bedrag van € 15.917.300, – zulks met het oogmerk om dat document inhoudende statistieken over cijfers met betrekking tot valuta interventies door de minister van Financiën in De Nationale Assemblée te doen gebruiken, althans te doen presenteren als zijnde de juiste weergave van de werkelijke valuta interventie bedragen; (artikel 278 juncto artikel 72van het Wetboek van Strafrecht (doen plegen) VII. op een niet nader aan te duiden tijdstip gelegen in de maand januari 2020 en op of omstreeks 13 januari 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; A. hij, verdachte als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173, in ieder geval een persoon die voortdurend of tijdelijk belast is met een openbare dienst opzettelijk een leenovereenkomst en boeken en registers van de afdeling Huisvestingfonds bij de Centrale Bank van Suriname, uitsluitend bestemd tot controle van de administratie binnen het Huisvestingfonds van de Centrale Bank van Suriname, valselijk heeft doen opmaken en heeft doen vervalsen immers heeft hij, verdachte aan de persoon van [getuige 17], althans een medewerker van de Centrale Bank van Suriname de opdracht gegeven en geïnstrueerd om opzettelijk valselijk: in een leenovereenkomst, voor de aankoop van een voertuig van het merk RANGE ROVER, welke als controlestuk ten behoeve van een register en boek van de afdeling Huisvestingfonds bij de Centrale Bank zou dienen, een valse datum te weten, 19 augustus 2019 instede van 13 januari 2020 te vermelden, in ieder geval doen opnemen en het alzo doen voorkomen dat vermelde leenovereenkomst tijdig althans vooraf aan de levering van voormeld voertuig was opgemaakt, zulks met het oogmerk om die leenovereenkomst, althans die boeken of registers die bestemd zijn tot controle van de administratie als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; (Art. 424 van het Wetboek van Strafrecht). Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. DE BEWIJSMIDDELEN TEN AANZIEN VAN DE BEWEZENVERKLAARDE FEITEN ONDER I, II, III A, IV A, V A, VI en VII A van de ten laste gelegde feiten. Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo op 05 oktober 2020 , kort en zakelijk weergegeven: De kantonrechter houdt de verdachte delen van zijn verklaring voor, afgelegd bij de RC in het kader van het GVO d.d.17 februari 2020: “ Bij mijn aantreden als governor zijn er geen specifieke afspraken gemaakt met de President dan wel Minister Hoefdraad over de wijze waarop ik invulling moest geven aan mijn werk.” De verdachte reageert als volgt: Ik heb geen taakstelling gehad om de bank te leiden. De minister had gezegd, dat hij mij zou bijstaan. De monetaire persoon bij de bank was [getuige 2] en ik had een secretaresse, die mij moest behoeden en adviseren. Op een gegeven moment werd IMF betrokken en daarbij gevraagd om expertise, die mij in staat kon stellen het werk te doen. Op enig moment in november 2019 kwamen er problemen over de kasreserve. Ik was van mening dat de kasreserve niet aan de Staat toebehoorde maar aan de Banken terwijl de minister van mening was dat ook de kasreserve aan de Staat toebehoorde. Volgens hem moest ik dit maar navragen bij [naam 1] en [getuige 2]. We hebben hierover een grote meeting gehouden op de CBvS met de staf en directie. Dit was begin december 2019. Van deze vergaderingen zijn er geen notulen opgemaakt. Het was geen gebruik bij de CBvS dat bij vergaderingen notulen werden opgemaakt met uitzondering van de vergaderingen bij de Raad van commissarissen. De kasreserves zijn niet verdwenen. Die drie miljoen wordt verrekend. De monetaire reserve was gewoon een pot. De overheid zegt ik heb buitenlandse betalingsverplichtingen, ik heb SRD op mijn rekening. In mijn opinie was artikel 22 Bankwet duidelijk. De kasreserves behoren toe aan de banken . Deze zienswijze wordt niet door de internationale banken ondersteund. De kantonrechter houdt de verdachte delen van zijn verklaring voor, afgelegd bij de RC in het kader van het GVO d.d.17 februari 2020: “ Van Limebridge Holding N.V. bezit ik 100% van de aandelen. Limebridge Holding N.V. en Ashween Agnoe bezitten elk 45% van de aandelen in Orion Assurance and Advisory. De persoon van [naam 2] bezit 10% van de aandelen. Limebridge Holding N.V. bezit 50% van de aandelen van Orion Capital Investments. De overige 50% aandelen behoren toe aan mijn partner Ashween Angnoe. Orion Assurance and Advisory N.V. is betrokken bij drie van de contracten die ik gesloten heb met Clairfield. Echter niet in die zin dat Clairfield ze als subcontractor heeft aangenomen. De bemoeienis van Orion Assurance and Advisory N.V. is vanwege de CBvS., in die zin dat zij mij hebben bijgestaan. (…). Naast de overeenkomsten met Clairfield heeft de CBvS ook overeenkomsten gesloten met Orion Assurance and Advisory N.V. Het gaat in casu om 5 overeenkomsten. Het eerste contract met Orion Assurance and Advisory N.V. heb ik gesloten omdat ik een vertrouwenspersoon nodig had. Bij de overeenkomsten met Orion heb ik gezorgd voor voldoende waarborgen. De Directie was ervan op de hoogte en ze waren ook de contactpersonen voor deze opdrachten. Ze hebben ook meegetekend. Ik wist niet dat ik voor dit soort opdrachten een aanbesteding zou moeten houden. Er waren ook andere consultants binnen de Bank waarbij ik geen aanbesteding heb gezien. Geen van de directieleden hebben mij hierop geattendeerd. Ook niet de Minister. Met de RvC heb ik ook geen overleg hierover gehad. Dit was geen gebruik en daarnaast waren er andere urgentere zaken die besproken moesten worden. De kantonrechter merkt op dat dit allemaal gaat om transparancy, om gelijkheidsbeginsel toe te passen. Dat de verdachte weet wat de procedures zijn bij de overheid met het houden van aanbestedingen bij het uitvoeren van opdrachten. Ondanks dat dit gebruik is geweest bij de Bank, zullen er toch richtlijnen gevolgd moeten worden. Hoe kijkt de verdachte daar tegen aan. Ook de betrokkenheid van de verdachte als Governor. Het feit dat de verdachte betrokken is bij Limebridge, Orion NV, er zijn contracten gesloten met Clairfield. Ziet verdachte in dit alles niet een belangenverstrengeling, als conflict of interest? De verdachte reageert als volgt : Ik zie dit niet als belangenverstrengeling, want vanaf mijn aantreden had ik mijn email gekoppeld met Hausil. Zij had inzage in alle mails. Bovendien was zij er om mij te behoeden. De kantonrechter vraagt aan de verdachte of het de taak van de RvC is om bekend te maken met welke partners de CBvS in zee gaat en waarom er voor die partner wordt gekozen. De verdachte reageert als volgt : De RvC heeft twee keren per jaar vergaderd over een CAO. Er is een app met de Regerings Commissaris daarin, de Minister van Financiën en mij persoon. Ik heb de laatste overeenkomst, dat van het dubbel patchen, van december niet onder de aandacht van de RvC gebracht. Op 11 januari 2019 werd mij gevraagd om verlof op te nemen. De kantonrechter houdt de verdachte de volgende verklaring voor: De overeenkomst: Project Prodigy “ Valuation of the Assets of the Government of Suriname”. Deze overeenkomst dateert van 10 mei 2019 en is door mij ondertekend op dezelfde datum. Deze overeenkomst is alleen door mij ondertekend. Het onderwerp van deze overeenkomst is het waarderen van activa van de Republiek Suriname. De kosten voor dit project zijn door Clairfield beraamd op Euro 2.5 miljoen. Hiervan is totaal betaald aan Clairfield door de CBvS de volgende bedragen: Euro1.250.000, – en Euro182.885, -. Uit het overzicht van de CBvS (dat is productie 2) dat het bedrag van Euro 1.250.000, – is betaald op 16 mei 2019. Dit project is uitgebreid besproken met de minister van Financiën nog voordat het contract tot stand is gekomen. (…) De minister heeft zelfs ook instructies gegeven inzake de aanpassing van brieven naar de verschillende ministeries en parastatale bedrijven toe. Het bedrag is niet besproken met de minister. Dit project komt van de CBvS en het is niet gebruikelijk om de renumeratie (kosten) van projecten binnen de CBvS, met hem te bespreken. (…) De overeenkomst is niet gescreend door de juridische afdeling van de CBvS voor de totstandkoming daarvan, ook niet door andere afdelingen binnen de CBvS. (…) In deze gaat het om een contract waarbij de CBvS is gebonden aan bijvoorbeeld Non Refundable Fee en de juridische afdeling zou mij op de consequenties hiervan moeten wijzen. Ik heb voor geen van de projecten waarbij Clairfield betrokken is een aanbesteding gehouden vanwege de gevoeligheid van deze projecten. De verdachte reageert als volgt : het houden van aanbestedingen is maar een maatregel. BDO was al bij een project betrokken en Ernst en Young en Lakhisaran en Lutchman waren betrokken bij de SPSB bank. Vandaar dat ik niet voor deze bedrijven heb gekozen. Het is nergens opgenomen dat de RvC bepaalt wie wij als consult of bedrijf binnenhalen. Dat is geen gebruik bij de RvC. De agenda wordt bepaald door de Regeringscommissie. Pas als het gaat om bepaalde bedragen zou je de RvC bij moeten betrekken. De RvC houdt zich meer bezig met strategisch plannen. Ik zag geen redenen om aanbestedingen te houden. Daarvoor had ik waarborgen opgebouwd. Ik ben altijd transparant geweest. Ik ben vanuit de bank bekend met de non – refundable fee, die niet schadelijk was voor de bank. Bij het niet opleveren van projecten, worden de reeds betaalde gelden niet terugbetaald. Er wordt aan het eind van elke fase betaald. Ten aanzien van de aanbesteding van de panden had de Minister van Financiën data nodig. Hij is naar de Verenigde Arabische Eilanden geweest. Bij de comptabiliteitswetgeving moesten ook andere systemen gecreëerd worden. Toen kwam Buysse naar Suriname. Op vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: Iedereen was op de hoogte van de contracten. Er waren mensen vanuit de Regering en de Bank meegereisd naar Belgie. Ik heb alles binnen de bank besproken. Ik heb de politie foto´s gewezen om aan te tonen wie er allemaal bij betrokken waren. Op grond van de Bankwet ben ik van oordeel dat alle taakstellingen die u noemt, vallen onder de Bank o.g.v artikel 9F van de Bankwet. Dat is mijn visie. Het was gebruik binnen de bank dat er geen aanbestedingen werden gehouden. Er was ook geen expertise. Ik heb wel een vergelijking van prijzen gemaakt met Lloyd en BVO. Wanneer je een klant binnenkrijgt en er worden inspanningen verricht, dan zal je de klant daarvoor een bedrag moeten betalen. Zo was dat ook met de vliegticket en treinkosten. Op vragen van de raadsman, I.D. Kanhai, Bsc. verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: Deze projecten waren in het kader van een uitvoering van een strategisch plan. De Minister van Financiën was altijd op de hoogte dat de bank met Clairfield en Orion in zee zou gaan. De minister heeft in een voice app gezegd ga door met het goede werk. Samen met Clairfield en Orion. De hele RvC lag overhoop omdat er sprake was van conflict of interest. De kantonrechter houdt de verdachte zijn verhoor bij de RC voor in het kader van het GVO d.d. 20 februari 2020. In dit onderzoek is gebleken dat u als Governor van de CBvS 5 (vijf) overeenkomsten tot het verrichten van diensten heeft gesloten met Clairfield Benelux n.v. (hierna Clairfield) en 5 (vijf) met Orion Assurance & Advisory Services N.V. (hierna Orion). De kantonrechter vraagt aan de verdachte of dit niet als conflict of interest gezien moet worden. De verdachte reageert als volgt : ik zie dit niet als conflict of interest. Het is als Governor volgens de Bankwet niet verboden aandeelhouder te zijn. De opdrachten zijn door directieleden getekend. Hierdoor heb ik waarborgen ingebouwd. De kantonrechter houdt de verdachte zijn verhoor bij de RC voor in het kader van het GVO d.d. 26 februari 2020. De kantonrechter hoort de verdachte t.a.v. het aanschaffen van twee voertuigen en vraagt aan hem of de Centrale Bank geen inkoopafdeling heeft. De verdachte reageert als volgt : de CBvS heeft een eigen inkoopafdeling, maar ik heb een persoonlijke keus gemaakt om die afdeling niet in te zetten. Ik ben het volledig met u eens dat checks and balances niet gevolgd zijn. elke governor heeft een eigen voertuig ingevoerd . Het is geen gebruik om eerst een aanbesteding te houden. De procedures binnen de bank voor het aanschaffen van voertuigen worden in de regel niet gevolgd. Wij hebben enorm veel verworvenheden, maar wij hebben ook heel veel gewerkt. Zelfs het IMF heeft dat erkend. De voertuigen zijn een persoonlijke keus van mij geweest. Het eerste voertuig, de Lexus, is doorgestuurd naar DNV. De kantonrechter houdt de verdachte zijn verhoor bij de RC voor in het kader van het GVO d.d. 14 april 2020: “ Op grond van een overeenkomst tussen de Republiek Suriname en de CBvS d.d. 1 november 2019, dienden de royalty’s als zekerheid voor alle schulden die de Staat heeft bij de CBvS, alsmede de overschrijding op lopende rekeningen. Mocht Financiën het bedrag van ongeveer SRD2.2 miljard trekken op grond van deze overeenkomst? Bent u het eens met mij als ik zeg dat de Staat voor het bedrag van SRD 2.2 miljard geen zekerheid heeft geboden, nu dit bedrag niet mocht worden getrokken op grond van de royalty’s gezien de overeenkomst van 1 november 2019? Dienen de royalty’s ook als zekerheid voor de US$ 550 miljoen obligatielening die in oktober 2016 is uitgezet op de internationale kapitaalmarkt?” De verdachte reageert als volgt : er is zekerheid aan de Bank gegeven door de resolutie van de President van Suriname, waarbij de bank voor 15 jaren alle gelden van de royalty’s zal ontvangen. Pas in december 2019 heb ik vernomen dat de royalty’s als zekerheid aan het IMF zijn verpand d.w.z. dat je de zekerheid, die je aan mij hebt gegeven hebt aan een ander geeft. Ik had toen mijn misnoegen hierover wel geuit. Ik had in goed vertrouwen geld vooruit gestort voor de minister van Financiën. De kantonrechter houdt de verdachte zijn verhoor bij de RC voor in het kader van het GVO d.d. 14 april 2020: “ Uit het onderzoek is inmiddels gebleken dat de Minister van Financiën op grond van twee brieven respectievelijk gedateerd 26 juni 2019 en 20 september 2019 heeft aangeboden in totaal 17 onroerende goederen over te dragen aan de CBvS tegen de geschatte marktwaarde van in totaal €105 miljoen (omgerekend in SRD). Heeft deze overdracht van de onroerende goederen te maken met een van de projecten van Clairfield?” De verdachte reageert als volgt : ten aanzien van de eerste trance betalingen van de panden had ik het volste vertrouwen dat de panden overgedragen zouden worden aan de Bank. De bedoeling was om de langlopende schuld van de Staat Suriname door de panden af te lossen. Ik had ge’appt naar de juristen van de afdeling en naar de Directeur van SPSB dat ik geen zwevende posten wilde hebben. Toen kwam [getuige 1] melden dat de panden niet overgedragen konden worden. Toen waren wij al in december 2019. Ik stond sowieso onder druk. Toen waren de gelden voor die panden reeds gestort. Op 29 december 2019 heb ik de opdracht gegeven om die betalingen te corrigeren, maar ik weet niet of die opdracht is uitgevoerd. Ik had de medewerkers aangegeven om met het gemiddelde cijfer te werken, maar zij hebben mij aangegeven dat het niet de juiste werkwijze was. Het gemiddelde cijfer geeft geen juiste weergave. De vervolgingsambtenaar houdt de verdachte voor dat hij aangaf dat het doel in het jaar 2015 was de schuld in te lopen en de royalty zou worden gestort voor 01 maand. De vervolgingsambtenaar wenst te weten of de schuld dan zou zijn ingelopen. De verdachte reageert als volgt: wanneer de dollars binnen zouden komen zou ik een vorderingsrecht hebben. Ik heb dat recht gekocht voor 2.3 miljoen SRD voor een goudprijs van 12. Nu is de prijs 20. Ik maak elk jaar winst plus krijg ik valuta binnen. Ik ben niet bekend met een missive van 11 april 2020. Als er nu t.a.v. de panden een missive is geslagen, dan is dat niet meer relevant voor deze zaak. De raadsman geeft aan dat hij de missive van april 2020 zal overleggen. Het proces – verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo op 05 oktober 2020 , kort en zakelijk weergegeven: De kantonrechter houdt de verdachte de verklaringen van [getuige 17] voor, (GVO d.d.16 april 2020). De verdachte reageert als volgt: voor mij was het gebruik dat contracten niet per se naar de juridische afdeling hoefden voor verificatie. Mensen die heel lang bij de bank werken, ondertekenden documenten zonder dat die door de juridische afdeling werden geverifieerd. De juridische afdeling is wel betrokken geweest bij de projecten. U houdt mij voor dat medeverdachte Hausil heeft verklaard dat er wel een e-mail door mij naar haar is gestuurd, maar dat zij geen specifieke opdracht van mij heeft gehad. Hausil geeft wel advies aan de Minister van Financiën, maar niet aan mij? Conform mijn contract had ik recht op een voertuig. Toen de commotie op 09 januari 2020 begon zei [getuige 7] om een lening te nemen met inhouding op salaris, waardoor dat voertuig van mij wordt en dan had de bank daarmee niets te maken. Ik heb voorgesteld dat de datum van 19 augustus 2019 als ingangsdatum van de lening zou worden gebruikt omdat de Bank op die datum de betaling van het voertuig heeft gedaan. Het was de bedoeling dat de bank geen verliezen zou lijden, vandaar dat voorstel. Er was geen enkele intentie dat de Bank benadeeld zou worden. Ik was niet op de hoogte van de documenten van 26 juni 2019 en 20 september 2019. Het voorstel om de 17 panden over te nemen, was afkomstig van Kromosoeto. Het was de Minister van Financiën, die zei om de panden over te nemen en wij hebben besloten om dat te doen. Wij hebben niet laten onderzoeken of de Minister bevoegd was om de panden van de Staat Suriname te verkopen. Er was een team samengesteld om de overdracht van de panden te realiseren. Op gegeven moment zeiden [naam 3]en [getuige 1] dat de panden niet aan de Staat Suriname toebehoorden. Ik geef opdracht om deze posten uit de boeken te halen en afgesproken werd om de reeds gestorte bedragen te verrekenen met project Lagarde. Ik heb afspraken gemaakt nadat het kwaad reeds was geschied. De Minister geeft onze assets die wij uit de royalty´s van Grassalco kregen als onderpand aan IMF. Ik had dus een vorderingsrecht. Ik weet niet of er ooit in het verleden een pand voor eigen gebruik is gekocht door de Centrale Bank van Suriname. Ik had Sociale Zaken wel nodig voor eigen gebuik, maar dat gebouw stond op de lijst Heritage. Ik vind wel dat ik te kort ben geschoten, want ik heb te veel vertrouwen gehad in de verkeerde personen. Mijn voertuig is op voorstel van [getuige 7] betaald door de Bank en achteraf is het gefinancierd na commotie daarover in de samenleving. Zij heeft het voorstel gedaan om mijn vervoerstoelage te gebruiken. Ik moest een lening nemen en ik moest ook rente betalen. Ik heb aan [getuige 7] gezegd dat we de datum moesten veranderen. De werkwijze op de bank was dat ik de opdrachten naar de directeur stuurde en het was zijn taak om opmerkingen te plaatsen. Ik weet niet of het zijn taak was om daarna de documenten door te sturen naar de juridische afdeling. Wij hadden openheid van transparantie. Op vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de verdachte – kort en zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb de contracten niet laten tekenen door de juridische afdeling, omdat ik vond dat een ieder binnen de bank een eigen verantwoordelijkheid had. Ik heb me niet vergewist dat die contracten gescreend moesten worden, omdat dat niet een geschreven regel was. Ik ben in ieder geval blij dat de Directeur heeft mede ondertekend. De vervolgingsambtenaar merkt op dat de Directeuren slechts een paraaf hebben geplaatst. Neen, ze hebben ondertekend. De contracten zijn er. Ik ben de hoofdverantwoordelijke bij de Bank, maar ik was niet op de hoogte van de richtlijnen binnen de bank. Op vragen van de raadsman I.D. Kanhai, Bsc. verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: Ik heb het vorderingsrecht aan Royalty gekocht voor 15 jaren voor een bedrag van SRD 310.000.000, waardoor er nu Amerikaanse dollars en goud binnenkomen. Toen was de koers 7.39. Toen was de goudprijs 133 per troy ounce. Dit jaar is het 2000 geworden. Na de unficatiekoers van 14,29 srd is de winst ongeveer 150 miljoen geworden. Daarnaast wordt er 15 jaren lang huur van 80 miljoen per jaar ontvangen. De projecten zijn goed. Het brengt Amerikaanse Dollars naar binnen. Als u de voiceberichten van Hoefdraad beluisterd, dan zal het u opvallen dat hij wel op de hoogte was van de projecten en van de bedragen. De kantonrechter houdt de verdachte de verklaringen van Hoefdraad tijdens het GVO voor. De verdachte reageert als volgt : Prodigy gaat om de waardering van al onze rijkdommen. Hoefdraad heeft in de app berichten aangeven om de prodigy´s uit te werken. Hij heeft in de maand augustus met Clairfield om tafel gezeten, waarna hij een brief heeft gestuurd naar alle ministeries, waarin hij aangeeft dat aan Clairfield en Orion toegang wordt verleend om alle data te verzamelen. Ik heb van alle opdrachten alle scoops gemaakt en die met hem besproken. Hij heeft in de voice-app gereageerd toch, wat [naam 4] moest doen, wat Hans Buysse moest doen. Hij heeft gezegd dat de opdracht binnen de taak van de Centrale Bank valt, vandaar dat hij de contracten niet hoefde te ondertekenen, terwijl ik geen toestemming nodig had van de Minister van Financiën. De verklaring van Hoefdraad staat in schril contrast met die van de app. Nu zegt hij dat hij niets afweet van de projecten. Zelfs in e-mails bevestigd hij om door te gaan met het goede werk. Daarna gaat hij naar DNA om te zeggen dat hij van niets weet. Ik had geen toestemming van de minister van Financiën nodig om te werken met Clairfield en Orion. Hoefdraad had Clairfield zelf benaderd voor de ALCOA deal. De Centrale Bank heeft daar niet mee bemoeid. DSB bank had aandelen emissie uitgebracht, maar alles is verdampt. DSB leed al 03 jaren lang verlies. Als deze bank zou vallen, zou die ook alle andere instellingen meenemen. Het zou een domino-effect sorteren. Ik kreeg de signalen dat de DSB in financiële problemen zat en ik meende de financiële sector te stabiliseren. [naam 5] heeft een rapport uitgebracht waarin hij zijn opinie heeft weergeven. Dat mag, maar er zijn andere rapporten. Ik weet niet hoe hij tot die conclusie komt zonder de informatie vanuit de bank te hebben. Ik heb middels internationale, onafhankelijke deskundigen rapporten laten opmaken, waaruit blijkt dat het om projecten ging, die goed waren voor het land. Ik vond de verantwoordelijkheid te groot om aan de economisten van de bank te vragen om een rapport op te maken, want het ging om grote geldbedragen. Ik heb inderdaad de opdracht gegeven om die post van de tweede tranche panden te corrigeren. Hoefdraad kreeg elke dag van de Bank een overzicht van de inkomsten en uitgaven van de staat. Wat hij daarover zegt, is onjuist. Ten aanzien van de vreemde valuta interventie, had de Minister van Financiën alle informatie daarover ontvangen. Ik heb inderdaad de opdracht gegeven om het gemiddelde op te maken. Het ging om de bedragen die in Miami en Nederland waren aangehouden. Ik heb geen idee waarom hij een punt heeft gemaakt van tabel 2. Ten aanzien van de onroerende goederen was ik er niet van op de hoogte dat de gebouwen via de SPSB aan allerlei stichtingen toebehoorden. Ik deel de mening met u dat de Staat Suriname benadeeld is. Ten aanzien van het IMF zei ik tegen de Minister dat hij rood stond. Hij vond dat hij altijd kon wisselen vanuit het monetair fonds. Sedert de maand september werden er betalingen verricht met valuta en sindsdien daalde de kasreserve. Hij wist dat hij valuta gebruikte uit de kasreserve. In de maand oktober worden wij onder druk gezet om met Surinaamse Dollars te financieren. Ten aanzien van De Surinaamse Bank had de Regeringscommissaris zijn bedenkingen daarover. Er was een presentatie voor de RvC gehouden over DSB. Dat was vóór de koop. Daarna heeft [getuige 3] aangegeven dat hij advies van een externe deskundige wenste. Verder heb ik mij niet mee bemoeid. Hoefdraad heeft de contracten wel gezien. alles was tot in details met hem besproken. Hij is de initiator geweest van enkele projecten. Hij wist wel niet welke bedragen als fee waren opgenomen, want die bedragen stonden niet in de contracten. Ik had hem alle getekende contracten in een enveloppe gegeven. Het waren getekende contracten met de bedragen van de fee. Op vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: ( De vervolgingsambtenaar houdt de verdachte voor dat de assets de Staat Suriname toebehoren en dat artikel 9F en 16 van de Bankwet duidelijk is). De verdachte reageert als volgt : als de juridische afdeling de handeling ondersteunt, dan vond ik dat goed. Omdat de output bij project Lagarde groot was, besloot ik om de juristen van de Bank niet erbij te betrekken. De President – Commissaris hoeft niet eerst voor fiat te ondertekenen als de bank een bedrag van SRD 2.000.000 gaat uitgeven. Binnen de bank gaat de afdeling binnen – of buitenland na of er voldoende saldo is en als het wel eens voorkomt dat er niet genoeg saldo is dan wordt er geappt naar de Minister van Financiën die bijv. dan aangeeft dat er een bedrag gestort moet worden. Dat wordt dan gefiatteerd. Ik wilde weten wat er gebeurd als ik het gemiddelde zou spreiden over de piek en dal momenten, vandaar dat ik de opdracht had gegeven om in de tabellen het gemiddelde op te nemen. Wij stuurden namelijk Euro´s naar China en kregen dollars daarvoor terug. Wij moesten de behoefte aangeven hoeveel wij nodig hadden om de dollarkoers te stabiliseren. Ik heb geen idee of het gebruik was binnen de Bank om te werken met het gemiddelde van de tabellen. Het aangaan van de contracten is het beleid van de Centrale Bank geweest. De juristen van de bank waren wel betrokken. Ik heb de contracten aan de Directie afgegeven. De juristen van de bank waren er niet bij toen de contracten werden ondertekend. Op vragen van de raadsman, I.D. Kanhai, Bsc. verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: [getuige 3] was bezig met investeringen en als de bank zou omvallen, dan kon hij die met zijn vermogen overnemen. Dat heeft hij onder andere bij de Hakrinbank gedaan o.b.v. private activity wetgeving. Het uitgeven van biljetten aan de Staat Suriname kwam niet uit de rekening van de CBvS. Pas als ik dat geld over mijn eigen toonbank zou uitgeven, zou dat ten koste van de rekening van de Bank gaan. Ik ben niet gehoord in het kader van de Anti – Corruptiewet voordat het inging. Op vragen van de raadsman, J. Kraag, verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: De bedoelingen van de speeches, gedaan bij IMF, was policy resources. Niemand had aangegeven dat het aangaan van overeenkomsten niet onder de taakstelling van de Bank viel. Het proces – verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo op 12 januari 2021 , kort en zakelijk weergegeven. De kantonrechter houdt de verdachte de verklaring van [getuige 6] voor, GVO d.d.31 maart 2020: Pagina 3: Als 2 de heeft de ex-Governor gewerkt aan het wisselkoers beleid. In het begin was er vanwege de aangehouden geldzending door Nederland een enorme druk op de wisselkoers. Om dit te verdedigen is er toen op twee fronten geprobeerd om de wisselkoers aan te pakken. Als eerst heeft hij geprobeerd om dit aan te pakken door het verkopen van cash euro’s aan de cambio’s, die toen erin heeft geresulteerd dat er rust werd gebracht in de contante cash USD sfeer. Deze cash Euro’s werden toen door de cambio’s gesmokkeld naar Miami en werden ingeruild tegen cash US Dollars. Deze cash US Dollars werden daarna naar Suriname teruggebracht. Deze operatie heeft voor een zekere rust gezorgd op de cash US Dollar markt en is toen gedoogd geworden door alle partijen. Met alle partijen bedoel ik, de CBvS, de Douane en Militaire Politie (omdat de euro’s vanuit Zanderij naar Miami werden gesmokkeld) en de Deviezencommissie. Ik ga ervan uit dat al deze instanties hiervan kennis dragen omdat dit niet een keer is gebeurd maar vaker. Het kan niet zo zijn dat men dit niet heeft gezien. Deze operatie van verkoop van euro’s aan wisselkantoren heeft o.a. geleid dat cash euro’s van kasreserve middelen van de handelsbanken gebruikt zijn geworden. De verdachte reageert als volgt : dat was een verantwoordelijke beslissing, die onderbouwd was met het wettelijk systeem. De wisselwerking was: Euro’s worden voor Amerikaanse Dollars ingewisseld ten behoeve van stabiliteit. De kantonrechter leest verder uit de verklaring van [getuige 6]: “ Op enig moment begreep ik in een meeting met de ex-Governor dat alle waarden van de Staat Suriname zouden worden gekwantificeerd. Dit zou worden gedaan door Clairfield. Hierna zou worden getracht om de d.m.v. de waarden van de Staat Suriname, vreemde valutamiddelen te genereren voor de CBvS en de Minister van Financiën, waardoor artikel 21 van de bankwet overbodig zou worden en dan worden geschrapt. Dit was muziek in mijn oren. Het project Prodigy had naar ik begreep hierop betrekking vandaar dat ik blij was met dit project.” Ik kan u niet zeggen of de Staat Suriname goedkeuring heeft gegeven voor dit project. De verdachte reageert als volgt : ik heb aangetoond dat een ieder op de hoogte was van de projecten en dat die projecten thans geld in het land brengen. Deze projecten sloten aan bij de taken van de Bank. De huidige regering is nu bezig om projecten met Noorwegen uit te zetten, die al in Prodigy 2 zijn uitgezet. De kantonrechter leest verder voor uit de verklaring van [ getuige 6]: “ Bij de overeenkomst Project Lagarde 1, is een vergoeding overeengekomen van €620.000, –. Er waren afspraken gemaakt over de betalingen en wel als volgt: De betalingen zouden plaatsvinden bij elke deeloplevering van een sub-opdracht. Per sub-opdracht zijn non-refundable cash fees van € 250.000, -, € 110.000, -, € 140.000, – en € 120.000, – afgesproken. Gebleken is dat reeds bij de eerste overmaking een bedrag van €300.000, = i.p.v. €250.000, = is overgemaakt. Waarom is er meer overgemaakt en in wiens opdracht? [getuige 6] verklaart als volgt: Voor zover ik de overmaking heb gedaan, heb ik een invoice ontvangen om het bedrag van €300.000, = over te maken naar Clairfield, hetgeen ik ook heb gedaan. Bij de invoice zijn er geen onderliggende stukken waaruit zou kunnen worden opgemaakt welk bedrag contractueel is overeengekomen . Bij de overmaking zijn er dus geen checks and balances om na te gaan of een bepaalde overmaking wel of niet terecht is geschied. Ik ga steeds uit van de autorisatie van de Governor.” De verdachte reageert als volgt : ik ontvang een betalingsopdracht nadat er een paraaf op is geplaatst. Ik kan geen antwoord geven op de opmerking dat het afwijkt van een proposal. Ik vertrouwde op de organisatie, dus ik tekende als er een paraaf op stond. Ik vertrouwde op de mensen die al langer dan 20 jaren bij de Bank werkten en de kwaliteit daarvoor hadden. Om checks and balances in te bouwen zou je heel veel moeten veranderen. Dat doe je niet binnen 10 maanden. De kantonrechter leest verder uit de verklaring van [getuige 6] :” De eerste persoon die zou moeten hebben gezien dat het bedrag op de invoice niet overeenkomt met het bedrag dat in beginsel zou moeten worden overgemaakt o.g.v. de overeenkomst, is de President van de Bank.” De verdachte reageert als volgt : ik heb geen antwoord op wat [getuige 6] heeft verklaard. U zult aan hem moeten vragen wat hij bedoelt. De kantonrechter leest verder uit de verklaring van [getuige 6]: “ Wat was de instructie van de ex-Governor? Waarop de getuige antwoordt: “ De instructie van de ex-Governor was om niet de juiste cijfers aan vreemde valuta interventie af te staan aan de Minister van Financiën omdat uit de cijfers bleek dat in de maand juli 2019 een extreem hoog bedrag aan vreemde valuta interventie is geweest. Dit blijkt ook uit het tabel welke u aan mij ter inzage heeft gegeven over de vreemde valuta interventie. Er is toen een andere lijst geproduceerd, waarvan ik mij de inhoud niet kan herinneren. Deze lijst zal ik opvragen en aan u doen toekomen. Zo een correctie waarbij er een andere lijst aan vreemde valuta interventie dan de originele lijst is geproduceerd, is nooit eerder voorgevallen.” De verdachte reageert als volgt: De Minister van Financiën heeft alle tabellen ontvangen. Naar aanleiding van de U$ cash heb ik gezegd om het gemiddelde ten behoeve van de U$ verzending op te maken. Dat zie ik niet als het kwalificeren van onjuiste cijfers. Ik had geen instructie gegeven om af te wijken van de juiste gegevens. De kantonrechter leest verder uit de verklaring van [getuige 6]: “ Ging u akkoord met de voorgestelde wijzigingen? Waarom wel/niet? De getuige antwoordt: “ Wij waren het er allemaal over eens dat de gecorrigeerde cijfers niet de correcte weergave was van de realiteit. Ik kan mij niet herinneren dat een van ons uit de groep aan de ex-Governor te kennen heeft gegeven dat hetgeen hij vroeg niet correct was.” Voelde u zich onder druk gezet om de correcties aan te brengen, en zo ja waarom? “ Ik voelde mij onder druk gezet door de ex-Governor om de correcties te plegen. Ter uwer informatie deel ik u mede dat ik vaker door hem ben gezegd dat ik zijn beleid niet moet frustreren. Ik heb eraan meegewerkt om de cijfers te corrigeren vanwege de constante druk die er was van de zijde van de ex-Governor. De kantonrechter merkt op dat zij hierin valsheid in geschrifte leest.” De verdachte reageert als volgt: wij moesten een verhaal erom heen maken t.b.v. de U$ verzending. Ik weet niet waarom [getuige 6] zegt dat hij onder druk werd gezet om de juiste cijfers te produceren. Op vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: De verdachte reageert als volgt: ik zou niet weten of de juridische afdeling betrokken was om de contracten te screenen. Ik zal niet ontkennen dat ik binnen de organisatie een bepaalde taak en verantwoordelijkheid had. Het kan dat Clairfield meer werk heeft verricht en dat er daarom meer is uitgegeven. Op vragen van de raadsman I.D. Kanhai, Bsc. verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: De raadsman merkt op dat [getuige 2] tijdens zijn verhoor bij de RC in het kader van GVO heeft verklaard dat de totalen van de tabellen niet gewijzigd was. De verdachte reageert als volgt: op de vraag van u of Lagarde nodig was om de dam over te nemen verklaar ik dat het erom ging dat er gelden nodig waren om die dam over te nemen. De kantonrechter houdt de verdachte de verklaringen van [getuige 3] tijdens het GVO van 27 maart 2020 voor : “ P.4: door de RvC zijn er geen afspraken gemaakt met de ex-Governor over de limieten in een overeenkomst. Goed bestuur en Compliance regels vereisen wel dat eerst afstemming wordt gepleegd met de RvC over materiele bedragen en contracten. Uit het onderzoek dat wij hebben gedaan blijkt niet dat er aan crypto currency is geïnvesteerd door de ex-Governor. Er is wel een publicatie geweest dat suggereerde dat het wel het geval was. Met mijn toestemming mag u daar enkele foto’s van maken. Ik weet niet door wie van de CBvS de Minister werd geïnformeerd over deze kwestie.” De verdachte reageert als volgt : de taken en bevoegdheden van de RvC zijn in het jaar 2019 vastgesteld. Voorheen was er niets geregeld. De Raad van Commissarissen bemoeit zich niet met de operationalisering. De Raad was wel op de hoogte van de projecten, maar ze hebben niet mede ondertekend, omdat dat geen gebruik was. De vervolgingsambtenaar houdt de verdachte voor dat [getuige 3] bij de RC heeft verklaard dat hij steeds heeft gevraagd om in contact te treden met de Directie van de bank, maar op den duur kreeg hij het gevoel dat verdachte, [getuige 3] ontweek. De verdachte reageert als volgt : het is niet voorgekomen dat hij een raadsvergadering bijeen had geroepen en dat ik daarvoor had geweigerd. Hij had mij uitgenodigd om bij [getuige 3] te gaan voor een vergadering, maar vanwege strategische doeleinden had ik dat geweigerd. Het staat nergens geschreven dat een contract eerst door de Raad van Commissarissen moet worden goedgekeurd. Op vragen van de raadsman, I.D. Kanhai, Bsc. verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: De heer [getuige 3] heeft mijn goedkeuring niet nodig om raadsvergaderingen bij elkaar te roepen. De kantonrechter houdt de verdachte de verklaringen van [getuige 3] tijdens het GVO van 25 maart 2020 voor: “ P.4-5 In uw verhoor bij de politie d.d. 4 februari 2020 heeft u aangegeven: “…Er was eerder al een issue tussen mij, de RvC en de Governor, waar er een perceelland groot 550 hectare was aangeschaft, ondanks de RvC en ik tegen de koop van het perceelland waren. Dit was in strijd met artikel 18 van de Bankwet. Aan de Governor is steeds gevraagd voor een onafhankelijke legal opinion, welke nooit is aangetoond….”. Wanneer is dit geweest en over welk perceel ging het? De getuige antwoordt: “ Deze gesprekken met de ex-Governor moeten zijn begonnen omstreeks juni 2019 en het ging over een oude plantage. Dit weet ik omdat het jaarverslag van DSB uiterlijk eind juni 2019 moest worden goedgekeurd door de AvA. Ik heb de informatie van iemand van DSB gehad omdat die er kennelijk van uitging dat ik als Regeringscommissaris wel op de hoogte was hiervan, hetgeen niet zo was. Ik heb hierna terstond de ex-Governor gebeld en ik heb een lang gesprek met hem gehad hierover. Ik heb hem daarbij gezegd dat mijn inziens deze transactie in strijd was met de Bankwet. Volgens de ex-Governor had hij dit besproken met de President van het land en ik zei hem dat ik het zelf zou bespreken met de President. Nadat ik dat had besproken met de President begreep ik van deze dat hij hem juist had geadviseerd om de transactie niet te doen. Ik heb de informatie van de President niet met Van Trikt besproken omdat hij zijn ontslag al had ingediend. In de brief van de ex-Governor m.b.t zijn ontslagaanvraag heeft hij als reden aangegeven “verschil van inzicht” tussen de regering en zijn persoon op basis waarvan hij niet langer kan functioneren als gewenst. Ik verwijs hierbij naar de brief van 18 januari 2020. Ik weet niet wat Van Trikt bedoelde met het “verschil van inzicht”. De President van het land heeft een gesprek met de ex-Governor en de minister van Financien gehad waarbij ik ook aanwezig was. Tijdens dat gesprek is niet gesproken over verschil van inzichten, doch wel over o.a. de overeenkomsten met Clairfield. Tijdens dat gesprek heeft de ex-Governor aangegeven dat het aantrekken van Clairfield met de Minister van Financien was besproken. De Minister van Financiën gaf daarbij aan dat hij niet op de hoogte was van de overeenkomsten en ook B toestemming had gegeven voor de bedragen genoemd in die overeenkomsten. Volgens de minister was hij wel op de hoogte van Clairfield maar volgens hem zou het no cure no pay moeten zijn m.a.w. als er niet gepresteerd wordt, wordt er niet betaald. De kwestie van zijn bevoegdheid om die overeenkomsten aan te gaan is ook aan de orde geweest en volgens hem was hij bevoegd o.g.v. de Bankwet.” De Rc vraagt aan de getuige: Bedoelt u dat het in strijd is met artikel 18 lid 4, waarin is bepaald dat de de Bank geen onroerende goederen koopt of bezit, dan die welke voor de uitoefening van haar bedrijf benodigd zijn? De getuige antwoordt: Dat klopt. De Rc vraagt aan de getuige: Wat heeft de ex-Governor gedaan met uw verzoek voor een onafhankelijke legal opinion? De getuige antwoordt: Dat heeft hij niet gedaan. De verdachte reageert als volgt : bij de kwestie van DSB was de Raad van Commidsarissen wel betrokken. De Minister van Financien was gekend en de gehele team van de Directie binnen de bank was op de hoogte. De legal opinion zat in de file van mr. Vos. Ik heb [getuige 3] inderdaad niet geïnformeerd t.a.v. de aanschaf van panden. Hij is ook achteraf over de lening van Oppenheimer te weten gekomen. De kantonrechter leest verder uit de verklaringen van [getuige 3] tijdens het GVO van 25 maart 2020 : “ Bij de politie heeft u verklaard dat u denkt dat de ex-Governor de overeenkomsten is aangegaan voor “persoonlijk gewin”. Waarom zegt u dat en wat is het persoonlijk gewin? De getuige antwoordt: Gelet op de financiele verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomsten in relatie tot de dienstverlening ben ik van mening dat de bedragen in de overeenkomsten absurd zijn. Daarnaast ben ik van mening dat de ex-Governor buiten zijn bevoegdheid heeft gehandeld, op een van de overeenkomsten na. Naar aanleiding van het onderzoek zijn er transacties naar boven gekomen waar ik mijn vraagtekens bij plaats. Ik verwijs hierbij naar een bedrag van € 1.250.000, – dat is overgemaakt naar Clairfield en ook de bedragen m.b.t. de voertuigen die zijn gekocht t.b.v. de ex-Governor.” De verdachte reageert als volgt: er wordt steeds verwezen naar absurd hoge bedragen, maar men heeft ze niet vergeleken met andere absurd hoge bedragen van vorige projecten. Ik had vergelijkingsmateriaal en [getuige 3] had die niet. Gezien die vergelijkingsmateriaal waren de prijzen niet hoog. De kantonrechter leest verder uit de verklaringen van [getuige 3] tijdens het GVO van 25 maart 2020: “ Bent u op de hoogte dat in juli 2019 de cijfers van de maandelijkse valutainterventie van de periode maart 2019 tot en met juli 2019 door de directeuren ([getuige 1] en [getuige 2]), [getuige 20] en [getuige 6] zijn veranderd in opdracht en instructie van de ex-Governor? Daarbij was ook aanwezig mevrouw Alibaks, Hausil. De bedoeling was dat deze cijfers naar de Minister werden doorgestuurd op zijn verzoek, omdat hij DNA informatie moest verschaffen daarover. Neen, ik ben daarvan niet op de hoogte. Ik hoor dat nu.” De verdachte reageert als volgt : er was geen vuiltje aan de lucht, want de cijfers waren niet veranderd. De kantonrechter leest verder uit de verklaringen van [getuige 3] tijdens het GVO van 25 maart 2020: “ Is dat toegestaan dat op zo een manier correcties worden aangbracht aan de juiste cijfers? Het is niet correct om cijfers op zo’n manier te corrigeren, ook niet in opdracht van de Governor. Je kunt niet willens en wetens verkeerde informatie presenteren aan DNA.” De verdachte reageert als volgt : de Minister had alle rapporten ontvangen, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Hij had slechts een kattenbelletje bij zich. De kantonrechter leest verder uit de verklaringen van [getuige 3] tijdens het GVO van 25 maart 2020: “ Was u of de RvC op de hoogte van de aankoop van twee voertuigen ten behoeve van de Governor (een LEXUS en een RANGE ROVER)? Zo ja, vanaf wanneer? Toen ik gehoord had over de prijs van de RANGE ROVER van ongeveer € 300.000,-, begreep ik dat er ook een LEXUS eerder was gekocht. Op 5 januari 2020 wist ik dat er een RANGE ROVER was gekocht t.b.v. de ex-Governor. Ik kan mij niet herinneren vanwaar ik deze informatie heb gehad. Deze voertuigen hebben gekost US$280.000,= respectievelijk US$285.000,=. Zijn deze bedragen normaal voor een voertuig van de Governor? Deze bedragen zijn niet normaal voor een voertuig van de Governor. Een redelijke prijs zou zijn rond de US$100.000, -. Bent u ervan op de hoogte dat de ex Governor nog geen maand in de LEXUS heeft gereden en dat het voertuig daarna aan DNV is afgestaan zonder dat de tegenwaarde daarvan is vergoed aan de CBvS? Deze informatie heb ik rond 18 tot 21 januari 2020 gehad en ik had gevraagd of DNV had betaald voor het voertuig. Ik heb wel informatie gehad maar ik weet niet precies of de betaling heeft plaatsgevonden. Bij de politie heeft u verklaard dat u op 10 januari 2020 een bericht op de groepsapp (Governor, uw persoon en Minister van Financien) heeft gehad, waarin de ex-governor verklaarde dat de auto een prive auto is. Wat was de aanleiding dat de ex-Governor, dit heeft verklaard? Ik had een foto in de groepsapp gestuurd en dat is de aanleiding van deze reactie van de ex-Governor. Waarom heeft u een foto van het voertuig (Range Rover) in de groepsapp gepost? Mijn bedoeling was om hem te vragen of het voertuig inderdaad € 300.000, – heeft gekost. Voordat ik de vraag kon stellen had hij al gereageerd op de foto.” De verdachte reageert als volgt : gepantserde voertuigen zijn gewoon duurder. Het tweede voertuig was gewoon een eigen keuze geweest. Ik weet niet waaraan [getuige 3] kan vergelijken door te stellen dat het voertuig gewoon te duur is geweest. De kantonrechter leest verder uit de verklaringen van [getuige 3] tijdens het GVO van 25 maart 2020:” Ik weet niet of de ex-Governor nog belangen had bij Orion bij zijn benoeming tot Governor. Hieruit hebben wij geleerd en is bij de benoeming van de nieuwe Governor zoveel mogelijk nagegaan of hij conflicterende belangen heeft. Op uw vraag of voorkomen had kunnen worden dat de CBvS thans zoveel schade lijdt vanwege de benoeming van Van Trikt tot Governor vanwege zijn relaties met Orion, moet ik zeggen dat wij een betere job hadden kunnen doen achteraf gezien. Echter, wij wisten niets van de relatie met Clairfield. Vanwege de relatie tussen van Trikt en Orion zou het raadzaam zijn geweest als de RvC daar strenger mee was geweest. De contracten met Orion zouden dus moeten worden voorgelegd voor toetsing aan de RvC. Ik verwijs hierbij naar de bepalingen van het handboek deugdelijk bestuur van de CBvS. De verdachte reageert als volgt : er is bij Orion transparant gewerkt. Ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomsten zou de Directie moeten weten dat ik ook belangen had bij Orion. Ik kan me dat nu niet meer heugen. Ik ben er niet van op de hoogte of zij op de hoogte waren dat ik belangen had bij Orion, maar daarover had ik geen geheim van gemaakt. Op vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: Ik had aan de bankmedewerkers wel aangegeven dat ik participeert bij Orion. Aan wie? Tenminste een van de directieleden was ervan op de hoogte. De vervolgingsambtenaar merkt op dat de verdachte geen specifieke naam van dat lid kan noemen. De vervolgingsambtenaar houdt de verdachte voor dat er getuigen zijn die steeds hebben aangegeven dat de bedragen die zijn betaald aan Clairfield absurd hoog was en dat de verdachte de enige persoon is, die de bedragen normaal vindt. De verdachte reageert als volgt: Clairfield vroeg 2 ‰ van de begroting, terwijl 2% marktconform was en dan vindt u dat absurd hoog? De vervolgingsambtenaar merkt op dat er tenminste een directielid is dat heeft verklaard dat het om een prestatie ging die moest worden geleverd voor die bedragen. De verdachte reageert als volgt: Er zijn alleen maar voorschotten betaald. De werkzaamheden die zijn verricht waren in overeenstemming met de bedragen die zijn betaald. Ik weet niet waarmee [getuige 3] het bedrag van het voertuig heeft vergeleken. Het is mij niet bekend of de ex governor ook een gepantserd voertuig reed. De kantonrechter houdt de verdachte de verklaringen van [getuige 2] tijdens het GVO van 23 maart 2020 voor. De verdachte reageert als volgt: de cijfers zoals gepresenteerd hadden een andere bedoeling. Die cijfers zijn niet arbitrair gedistribueerd. Ik denk niet dat ik aan [getuige 2] specifiek had voorgehouden dat ik ook aandeelhouder was van Orion. Er was een rapport van de PG waarin stond dat ik aandeelhouder was en ik ga ervan uit dat een ieder dat gelezen zal hebben. Op vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: De cijfers waren rondom het gemiddelde en die zijn gepresenteerd. Op vragen van de raadsman, I.D. Kanhai, Bsc. verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt: Ik had met [getuige 2] op kantoor van Orion vergaderd en hij had mij gevraagd wat ik te maken had met Orion en ik had hem daarop antwoord gegeven. Er is geen verbod in de Bankwet dat een Governor geen aandeelhouder mag zijn. De vervolgingsambtenaar merkt op dat verdachte geen bezwaar had om te vergaderen bij Orion, maar hij had wel moeite om bij [getuige 3] te gaan vergaderen ten aanzien van de Centrale bank. De verdachte reageert als volgt: Het was weekend en bij Orion zitten wij alleen. De Kantonrechter merkt het volgende op: Hausil heeft verklaard dat e – mails door de secretaris van de verdachte werden geprint en dat die door verdachte werden voorzien van instructies waarna die naar desbetreffende afdelingen werden gestuurd. Dat Hausil heeft verklaard dat zij niet wist wat zij moest doen als er geen specifieke opdracht werd gegeven. De verdachte reageert als volgt : Hausil hoefde niet op mij te wachten om aan de slag te gaan. Ik stuurde de e-mails naar de desbetreffende afdelingen en ik stuurde via app berichten wat ik van ze verwachtte. Daarnaast zaten wij elke dag om de tafel. Als Hausil haar taak had volbracht zou zij mij hebben behoed om hier te staan. Het proces – verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo op 9 februari 2021 , kort en zakelijk weergegeven. De kantonrechter houdt de verdachte de verklaring van [getuige 2] tijdens het GVO van 23 maart 2020 voor. De verdachte reageert als volgt : ik weet niet waarom [getuige 2] verklaart dat hij nooit een draft rapport heeft gezien. Als er gekeken wordt naar alle projecten kan gesteld worden dat er meer productie komt in het land. [getuige 2] was erbij toen IMF zei dat de projecten heel goed waren. IMF wist niet dat de CBVS de projecten zou financieren. De langlopende lening zou worden afgelost. De brief voor de verzekering van de langlopende schuld is nooit gekomen, maar het geld is besteed aan salarissen betalingen, AOV en pensioen subsidie en moest 100 miljoen per maand naar SZF gaan. De overeenkomst was bedoeld voor andere doelstellingen maar ze hebben zich daaraan niet gehouden. Er was ook een brief gekomen voor schuldaflossing bij de Hakrinbank en DSB bank. De cijfers zoals gepresenteerd hadden een andere bedoeling. De cijfers zijn niet arbitrair gedistribueerd. Ik denk niet dat ik [getuige 2] specifiek had voorgehouden dat ik ook aandeelhouder was van Orion. De contracten waren mede door [getuige 2] en Hausil opgesteld. Ik vond dat de afdeling interne controle niet hoefde te ondertekenen. Interne sessies werden niet mede geparafeerd, terwijl de externe wel. De CBVS is het enige instituut die geld kan afdrukken. Dat bedoelt [getuige 2] met het creëren van giraal met papiergeld. Hausil had toegang tot alle contracten van mij en had inzage in alle contracten die ik had afgesloten. Alle contracten komen toch terecht bij Hausil? Ze kan zich er niet op beroepen dat ze de contracten niet heeft gezien. Ik forwarde ze meteen voor haar en ze hoefde niet speciaal op mij te wachten om advies uit te brengen. Ze kan achteraf niet komen zeggen dat ze aan damage control moest doen. Ik wist niet dat Hausil niet conform de procedures van de Bankwet is benoemd. Ik had een brief van de Minister van Financien ontvangen dat Hausil wordt aangenomen, maar volgens de Bankwet kon ik een voordracht doen. Hausil heeft een brief opgesteld en een contract. Alles was met de Minister besproken. Toen ik als Governor werd aangetrokken, wist de Minister dat ik aandeelhouder was van Orion. Het is niet waar wat [getuige 2] bij de R.C. heeft gezegd over de cijfers. Die waren niet bestemd voor D.N.A. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 1] bij de RC in het kader van GVO (dd. 11 maart 2020 & 17 maart 2020 m .b.t. de Clairfield ovk.: Project LAGARDE 1 “Valuation and Fairness opinion RGM Royalty Structure”. De getuige verklaart : naar mijn mening was dit project niet noodzakelijk voor de CBvS. Voor Suriname kan dat wel z’n nut hebben gehad. Ik ben niet op de hoogte van de reden waarom de Governor het nodig vond om deze overeenkomst te sluiten. Project Prodigy “Valuation of the Assets of the Government of Suriname”. De getuige verklaart : in beginsel was dit project van belang voor Suriname als land. Puur voor de bank was deze overeenkomst niet noodzakelijk. Mijns inziens was er geen prioriteit voor dit project op dat moment. Misschien was het nodig om eens te komen maar niet op dit moment. De druk op de Bank werd groter met dit project omdat er andere prioriteiten waren met betrekking tot de interne organisatie van de bank. Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”. De getuige verklaart : ik zou niet weten of dit project op het moment waarop de overeenkomst is gesloten zo noodzakelijk was. Dit project was belangrijk voor de verdiencapaciteit van de Staat. De vraag die beantwoord moest worden is of dit prioriteit genoot voor de CBvS op dat moment. Voor de Staat Suriname was het wel belangrijk en genoot het prioriteit, maar naar mijn mening was het voor de CBvS op dat moment niet noodzakelijk. De vraag of het logisch is dat deze twee overeenkomsten op korte termijn na elkaar zijn gesloten moet ik u zeggen dat ik daarop geen antwoord op kan geven. De noodzaak ervan zou de Governor op dat moment moeten aangeven. Project Prodigy 3 “Implementation of reforms and optimizations at the Central Bank of Suriname”. De getuige verklaart : dit project was wel noodzakelijk voor de CBvS. U houdt mij voor dat deze overeenkomst is getekend op 25 juli 2019. Het resultaat van dit project zou dwars door de gehele organisatie ten goede komen. Er was aangegeven dat ervaren Centrale Bank bankiers betrokken zouden worden bij de uitvoering van dit project. Deze overeenkomst heb ik niet mede ondertekend maar wel geparafeerd. Op verzoek van de Governor moesten wij onze paraaf plaatsen op de overeenkomst ter ondersteuning van het project. Ook als wij onze paraaf niet hadden geplaatst op de overeenkomst zou dit niet veel uitmaken voor de voortgang van het project. De bedragen in de overeenkomst heb ik gezien en die vond ik opvallend hoog. Project Prodigy 5 “Valuation of Suriname Embassies and Sale and lease back Structure”. De getuige verklaart : naar mijn mening was dit project in eerste instantie noodzakelijk voor de Overheid maar niet voor de CBvS . Indien de bezittingen van de Staat Suriname verkocht zouden worden zou de Overheid daar wel voordeel aan hebben. Het voordeel van de CBvS zou zijn het moment waarop de Overheid in vreemde valuta aan de CBvS zou verkopen of hun eigen uitgaven zou financieren. Met betrekking tot de overeenkomsten met Orion verklaart de getuige als volgt : Ik wist niet dat van Trikt aandeelhouder was van Orion. Later begreep ik dit wel. Ik ben dus van mening dat er wel sprake is van tegenstrijdige belangen. Voor wat betreft de overeenkomst met betrekking tot het optreden van Orion als adviseur en sparringpartner van de CBvS heeft de Governor aangegeven dat het zijn persoonlijke keus is. Voorgaande Presidenten hebben ook adviseurs gehad die hun persoonlijke keus was. Het is eerder niet voorgekomen dat Presidenten, een mede aandeelhouder van een bedrijf als adviseur aantrokken. Aangezien van Trikt en Angnoe zakenpartners van elkaar zijn keur ik het niet goed dat hij Orion als adviseur heeft aangetrokken. Ik ben het met u eens dat het eigenlijk geen probleem zou hoeven te zijn indien dit vooraf besproken was met de directeuren en de RvC. Ik als directeur ben pas achteraf nadat hij het besluit had genomen ermee geconfronteerd dat Orion als adviseur was aangetrokken. Het besluit was dus al genomen. Alle andere directeuren zijn achteraf op de hoogte gesteld van dit besluit. Voor wat betreft het project met betrekking het inrichten en opzetten van de Internal Audit kan ik u het volgende zeggen: er zou een aanbesteding gehouden kunnen worden ten aanzien van dit project of andere bedrijven zouden ook benaderd kunnen worden. Ik denk wel dat er andere bedrijven in Suriname te vinden zijn die dit project zouden kunnen uitvoeren. Ik denk aan andere accountant kantoren en adviesbureaus. Ten aanzien van het project met betrekking tot assistentie bij het inrichten en opzetten van de afdeling Financial Intelligence bij de CBvS verklaar ik het volgende. Ik zou hierover geen uitspraak kunnen doen of er andere bedrijven in Suriname zijn die dit project zouden kunnen uitvoeren. Wat ik weet is dat [getuige 18] ten behoeve van de Internal Audit Department was aangetrokken maar dat hij daar niet het gewenste resultaat heeft geleverd. Ons advies aan van Trikt ten aanzien van [getuige 18] was om de overeenkomst met hem te beëindigen na verloop van het contract. Ons advies is helaas niet opgevolgd door van Trikt. Integendeel heeft hij hem op het project met betrekking tot de afdeling Financial Intelligence gezet. Voor wat betreft de overeenkomst met betrekking tot het faciliteren en begeleiden van de stagiaire deel ik u mede dat er geen enkele accountantskantoor kon worden gevonden om haar te begeleiden. Ik ging ervan uit dat de facilitering van de medewerkster om stage te lopen kosteloos zou zijn. Achteraf bleek het tegendeel nl. dat het niet kosteloos was. Ik weet niet of een ander bedrijf zou willen faciliteren als zij betaald zouden worden. Dat zou ik moeten verifiëren. Het is echter niet ondenkbaar dat andere bedrijven wel zouden faciliteren tegen betaling. Voor wat betreft de overeenkomst betrekking hebbende op het wapenarsenaal Deel ik u mede op uw concrete vraag dat ook de politie of de defensie dit onderzoek zouden kunnen doen. In eerste instantie was ik van mening dat de politie dit onderzoek zou moeten doen omdat dit project is gekomen naar aanleiding van de informatie van een medewerker van de afdeling beveiliging. Deze informatie hield in dat er onregelmatigheden waren met betrekking tot het Wapenarsenaal, waarbij er wapenonderdelen en munitie ontbraken. Om die reden was ik van mening dat de politie het onderzoek zou moeten doen. Van Trikt was echter van mening dat het een zooitje was bij het wapenarsenaal en dat hij de boel wilde reorganiseren. Met betrekking tot de royalty overeenkomst verklaart de getuige als volgt: Op basis van de Royalty overeenkomst die op 1 november 2019 getekend is, heeft de minister al miljarden (2.2.miljard) getrokken. Deze transactie is geboekt op de tussenrekening. Er was een discussie over de vraag onder welke noemer de transactie moest worden geplaatst. Dat is de reden waarom het op de tussenrekening is geboekt. Wij zouden hierover aan de accountant van de bank advies vragen onder welke post de boeking moest plaatsvinden. Het gevolg hiervan is dat deze post nog niet zichtbaar is. Pas als duidelijk is onder welke noemer het geplaatst moet worden zal het zichtbaar zijn. Deze werkwijze is niet ongebruikelijk. Dit zal ook meegenomen moeten worden in de weekstaat van de CBvS. In februari 2020 heeft de laatste trekking van het bedrag plaatsgevonden. Nu moet er een besluit worden genomen onder welke noemer het geplaatst moet worden. Deze lening c.q. overeenkomst is niet geregistreerd bij het Bureau voor de Staatsschuld. De Staat Suriname heeft een langlopende lening van 2.3 miljard van 2015. Er is geen dekking omdat het een langlopende lening is. U vraagt mij of de lening van 2.2 miljard Surinaamse Dollar welke als dekking heeft de royalty’s van Rosebel Gold Mines geen langlopende lening is. Voor de duidelijkheid wil ik aangeven dat ik nog niet weet of er sprake is van een lening in dit geval. Het moet nog worden vastgesteld. Op uw vraag waarom er voor deze overeenkomst wel een dekking is, verklaar ik dat ik geen antwoord heb op die vraag. De schuld van 2015 is nog steeds 2.3. miljard Surinaamse Dollar. Voor zover ik weet wordt er niets afgelost van deze schuld. Op deze schuld is er geen rente bijgeboekt. Met betrekking tot de overeenkomsten regarderende de 1 ste en 2 de tranche onroerende goederen verklaart de getuige als volgt: Ik ben bekend met de twee brieven van de MinFin aan de Governor van de CBvS. Één is van 20 september 2019 en daar zijn er 9 onroerende goederen met een waarde van 60 miljoen Euro overgenomen. De andere brief is gedateerd 26 juni 2019 en daar zijn er 8 onroerende goederen overgenomen met een waarde van 45 miljoen Euro. Juridisch zijn geen van deze onroerende goederen nog overgedragen aan de CbvS. Ik ben er niet van op hoogte of er is onderzocht dat deze onroerende goederen allemaal aan de Staat Suriname toebehoren. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 2] opgemaakt door [verbalisant 1] dd. 08 maart 2020 en bij de RC in het kader van het GVO dd. 23 maart 2020 en dd. 02 april 2020: Met betrekking tot de Clairfield overeenkomsten verklaart de getuige: Doordat de normale aankoopprocedures van de Bank niet zijn gevolgd, werd het vermoeden versterkt dat er mogelijk sprake was van financiële ongeregeldheden. Tegen die tijd kwam er ook informatie naar boven, met betrekking tot de zakelijke verwevenheden tussen Clairfield en ORION. Hierdoor begon ik twijfels te krijgen over de argumenten van de ex-Governor, om projecten zonder openbare aanbesteding te gunnen aan Clairfield. Het argument dat de ex-governor consequent gebruikte was, dat de projecten beschouwd moesten worden in het kader van de sociaal economische ontwikkelingsfunctie van de CBvS en tegen de achtergrond van de verbreiding van de ontwikkelingsrelatie met België, alwaar Clairfield is gevestigd, als tegenhanger van Nederland, die in politiek opzicht moeilijk deed tegen Suriname. De minister heeft op enig moment in augustus en september 2019 een meeting gehad met de ex-Governor op het ministerie van Financiën. Bij deze meeting waren ook aanwezig, mij persoon en Hausil. Ik kan mij niet meer herinneren of er anderen bij waren. Op deze meeting heeft de minister aan de ex-Governor voorgehouden dat hij van de President heeft gehoord over transacties met Clairfield. Daarbij is aangegeven dat de ex-Governor op zijn zaken moest letten. De ondertoon van het gesprek was dat er hoge bedragen werden betaald voor projecten. Met betrekking tot de overeenkomsten met Orion verklaart de getuige als volgt: Volgens de ex-Governor had hij geen andere banden met Orion behalve dat het gebouw waarin Orion gevestigd was aan hem toebehoorde en dat hij en zijn gezin leefden van de huuropbrengsten van dat gebouw. Het zou niet passen als mocht blijken dat, anders dan hij mij heeft voorgehouden, hij wel banden heeft met Orion. De ex-Governor heeft mij ten onrechte geïnformeerd dat hij geen banden heeft met Orion. Indien ik had geweten dat hij aandeelhouder was bij Orion dan zou ik de overeenkomst m.b.t. FID niet hebben mede geparafeerd. Ik zie dit namelijk als conflict of interest. Met betrekking tot Royalty overeenkomsten verklaart de getuige als volgt: Ik verwijs u daarbij naar de overeenkomst d.d. 1 november 2019 tussen de Republiek Suriname en de CBvS. In deze overeenkomst is opgenomen dat de inkomsten vanuit de royalty’s van RGM zouden worden gebruikt om de langlopende schulden van de Staat bij de CBvS in te lopen. Echter is gebleken dat het resultaat van dit project juist is gebruikt om een nieuwe schuld van 2.2 miljard SRD aan te gaan. Dit is dus geheel in strijd met de overeenkomst. Binnen de CBvS is er een discussie gaande onder welke noemer deze schuld moet worden geboekt. Dit omdat ingevolge de bankwet de CBvS geen langlopende leningen mag verstrekken. Vooralsnog is deze schuld geboekt op een tussenrekening. Met betrekking tot de manipulatie cijfers van de valuta-interventies verklaart de getuige als volgt: De ex-Governor had zijn preferentie aangegeven hoe het totaal bedrag aan interventie uitgesmeerd moest worden over de verschillende maanden, aangevende dat hij dit zou doorgeven aan de Minister van Financiën. De ex-Governor heeft toen mij persoon, Hausil en [getuige 1]gevraagd om de data op een bepaalde manier te presenteren. Verder ook nog andere informatie te verstrekken aan de minister, die direct danwel indirect relevant was om de interventies data in perspectief te plaatsen. Na over en weer met de ex-Governor te hebben gecorrespondeerd over de presentatie van de interventie data, hebben wij uiteindelijk een document gepresenteerd dat acceptabel was voor de ex-Governor. Zowel mij persoon, Hausil als [getuige 1] waren van mening dat de juiste data aan de minister moest worden gepresenteerd, echter heeft de ex-Governor aangegeven dat op zijn verantwoordelijkheid de gecorrigeerde versie moest worden afgegeven aan de minister. Volgens de informatie van de ex-Governor moesten wij ervoor zorgen dat er in de data geen pieken voorkwamen, maar dat de data min of meer gelijkelijk verdeeld moesten worden. Volgens de correcte cijfers was er in de maand juli 2019 geïntervenieerd voor een cash bedrag van €18.067, 300, -. Dit ziet u ook in het tabel ( 9 de vervolg dossier, pag.34). Dit bedrag vond de ex-Governor veel te hoog en hij was van mening dat het niet zo gepresenteerd kon worden omdat er anders vragen zouden kunnen komen vanuit DNA. Ter uwer informatie deel ik u mee dat in die periode enkele personen waren aangehouden met een grote hoeveelheid Euro’s op de vlucht naar Miami. Het was bekend dat mensen in Miami Euro’s wisselden voor US Dollars. Door deze situatie was de ex-Governor bang dat men het idee zou hebben dat hij de oorzaak was van de grote hoeveelheden Euro’s die waren aangetroffen omdat de CBvS voor zo’n groot bedrag had geïntervenieerd. Naar mijn mening is deze presentatie niet juist omdat het geen betrouwbaar beeld geeft. Ik ben van mening dat de juiste cijfers moeten worden gepresenteerd. Ik kan gerust zeggen dat de correcties onder een bepaald druk van de ex-Governor zijn gepleegd omdat hij onder geen beding wilde dat het anders moest. Hij zei dat hij alle verantwoordelijkheid daarvoor droeg en dat hij de minister zou zeggen dat hij de interventie data gelijkelijk heeft verdeeld. Om deze reden zijn wij gezwicht voor hetgeen de ex-Governor heeft gevraagd. Voornoemde getuige heeft een toelichting gegeven met betrekking tot het laatst aangehaalde bij pv dd. 01 mei 2020 opgemaakt door [verbalisant 2] met als onderwerp: Analyse en toelichting van de documenten, die zijn overlegd door [getuige 2] tijdens de open confrontatie met VAN TRIKT, Robert Gray waarin hij de cijfers van de valuta-interventies verduidelijkt Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 3] opgemaakt door [verbalisant 3] dd. 06 april 2020 en bij de rc in het kader van het GVO dd 25 maart 2020: De getuige verklaart: dat hij als gewezen regeringscommissaris toezicht zou moeten houden op de handelingen van de CBvS. De juiste wijze zou zijn, dat wij tenminste één keer per twee weken zouden vergaderen met de Governor en/of de minister van Financiën. Dat is wel zo begonnen tijdens mijn aantreden als regeringscommissaris maar het is niet gecontinueerd. Ik heb er wel steeds naar gevraagd bij de ex-Governor, echter had ik het gevoel dat hij de besprekingen ontweek en dat hij niet erg happig was om de besprekingen te voeren. Hij heeft mij zelf tot twee keren toe laten wachten nadat wij een afspraak hadden om te vergaderen. De laatste keer ben ik zelf weggegaan omdat ik dat niet accepteerde. De eerste keer zal rond augustus 2019 zijn geweest en de tweede keer was rond eind oktober begin november 2019. De overeenkomsten tussen de CBvS en Clairfield heb ik pas omstreeks 10 januari 2020 gezien en de overeenkomsten met Orion zijn omstreeks een week later aan mij gepresenteerd door de directie. Gelet op de financiële verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomsten in relatie tot de dienstverlening ben ik van mening dat de bedragen in de overeenkomsten absurd zijn. Daarnaast ben ik van mening dat de ex-Governor buiten zijn bevoegdheid heeft gehandeld, op één van de overeenkomsten na. Naar aanleiding van het onderzoek zijn er transacties naar boven gekomen waar ik mijn vraagtekens bij plaats. Ik verwijs hierbij naar een bedrag van € 1.250.000, – dat is overgemaakt naar Clairfield. Ik ben er niet van op de hoogte dat in het rapport m.b.t. het Project LAGARDE 1 een waarde van US$ 300 miljoen (tegenwaarde 2.2. miljard SRD) is gekoppeld aan de royalty’s voor 15 jaar. Ik heb wel een vijf tellend pagina’s rapport gezien waarvan vier pagina’s grafieken hadden en slechts één pagina een berekening had. De berekening van de NPV (Net Present Value of Netto Contante Waarde) is geen ingewikkelde zaak. Ik denk wel dat de economen op de banken deze berekening zelf konden maken. Een fee is afhankelijk van de prestatie. Naar mijn mening is de prestatie die geleverd is voor dit project (5 pagina’s tellend rapport) niet in verhouding tot het bedrag dat daarvoor betaald is. In casu gaat het om een bedrag van € 620.000, = dat betaald zou moeten worden voor dit project waarvan een voorschot van € 300.000, = is betaald. Ik hoor de advocaat zeggen dat de afgesproken fee bedraagt ongeveer 2% van de waarde van de royalty’s. Hierop zeg ik dat gezien de ingewikkeldheid van de opdracht een bedrag van € 5000, = naar mijn redelijk zou zijn. M.b.t. de overeenkomsten gesloten tussen de CBvS met Orion: Vanwege de relatie tussen van Trikt en Orion zou het raadzaam zijn geweest als de RvC daar strenger mee was geweest. De contracten met Orion zouden dus moeten worden voorgelegd voor toetsing aan de RvC. Ik verwijs hierbij naar de bepalingen van het handboek deugdelijk bestuur van de CBvS. M.b.t. de panden : Ik ben van mening dat het kopen van panden en onroerend goed uitsluitend voor eigen gebruik van de CBVS mogelijk zijn. Anders kan het niet. In deze voldoet deze transactie niet aan de regels van de Bankwet. Voor zover ik weet heft de overdracht niet plaatsgevonden, volgens informatie verkregen van de heer ROEMER. In feite zou de RvC gekend moeten worden conform de regels van het Wetboek van Koophandel. Voor zover het Wetboek van Koophandel niet van toepassing is, zou de zorgvuldigheid wel eisen dat een dergelijke transactie met de RvC zou moeten worden besproken. M.b.t. de royalty overeenkomst : Het was een feit dat de CBvS aan de hand van de overeenkomst van 01 november 2019 de SRD 2,2 miljard niet mocht verstrekken aan de Staat. Ik ben als gewezen regeringscommissaris niet op de hoogte of betrokken geweest van deze overeenkomst. Ik weet ook ik niet waarom deze transactie toch heeft plaatsgevonden. Aan de hand van de thans beschikbare informatie lijkt het erop dat er een additionale of Monetaire financiering heeft plaatsgevonden, méér dan de Bankwet toestaat. De Bankwet staat toe 10% van de gewone dienst te financieren conform het gestelde in artikel 21 lid 2 van de Bankwet. M.b.t. de cijfers van valuta interventies: Het is niet correct om cijfers op zo’n manier te corrigeren, ook niet in opdracht van de Governor. Je kunt niet willens en wetens verkeerde informatie presenteren aan DNA. Het proces – verbaal [getuige 4] opgemaakt door [verbalisant 2] dd. 09 februari 2020 en bij de RC in het kader van het GVO dd. 12 maart 2020: De getuige verklaart (m.b.t . Project Strenght): Wij van de Hakrinbank hebben aan de politie een overzicht van de betalingen aan Clairfield mbt project Strenght overgelegd. Dit document is gedateerd 10 februari 2020. Op 4 september 2019 heeft de Hakrinbank € 60.000, = overgemaakt op de rekening van Clairfield bij de BNP Fortisbank. Tot heden is er niets meer bij betaald aan Clairfield. Uit het overzicht blijkt verder dat voor wat betreft het vast gedeelte een bedrag van €50.000, = nog betaald moet worden. Ten aanzien van dit saldo bedrag hebben wij geen invoice van Clairfield ontvangen waardoor dit saldo nog openstaat. Voor wat betreft het variabel gedeelte (“succes fee”) op basis van 1,25% moet de Hakrinbank nog ongeveer een bedrag van US$250.000, = tot 275.000, = betalen aan Clairfield. Ik weet niet welke afspraken tussen Clairfield en Orion zijn gemaakt. Naar mijn inschatting heeft Clairfield meer werk verricht dan Orion in het kader van dit project . Wij hebben de bedrijfsinformatie van de Hakrinbank aangeleverd in een shared file waar Hakrinbank, Clairfield en Orion toegang hadden. Clairfield heeft de rapporten opgesteld. Hakrinbank heeft deze rapporten becommentarieerd en Clairfield heeft verder gefinaliseerd. Uit de rapporten heeft Orion presentaties gemaakt en deze zijn gehouden op kantoor bij Orion voor potentiele beleggers. Bij de uitvoering hebben zij ook ondersteuning verleend. De inschrijvers konden verder ook op het kantoor van Orion inschrijven naast de Hakrinbank kantoren. Hieruit concludeer ik dat Clairfield meer werkzaamheden heeft verricht dan Orion. M.b.t. formulier incoming payments : Hierop deel ik u mede dat dit document betreft een verklaring waarbij door de ontvanger van een betaling, dient te worden aangegeven wat de reden is van de ontvangen gelden. Uit deze verklaring blijkt dat dhr. Ashween Angnoe, die de procuratiehouder is van de rekening van Orion Capital Investment bij de Hakrinbank, verklaart dat de reden van de overmaking van het bedrag van € 625.000, = betreft “voorschot verleende diensten”. Dit formulier is bestemd voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT). Indien achteraf blijkt dat de reden waarvoor de overmaking heeft plaatsgevonden niet juist is, betekent dit dat aan de Hakrinbank en MOT verkeerde informatie is doorgespeeld. M.b.t. de Clairfield overeenkomsten : Ik ben niet bekend met de inhoud van de overeenkomsten tussen Clairfield en de CBvS. Ik kan u wel zeggen dat bij consultancy overeenkomsten waarin de Hakrinbank partij is wij nimmer non-refundable fees overeenkomen. Wij kunnen hooguit een succesfee overeenkomen in voorkomende gevallen en dit bedrag is variabel. Voor wat betreft het uitbrengen van adviezen wordt meestal een uurloon overeengekomen of eventueel een vast bedrag op basis van de werkzaamheden die verricht zullen worden. Doorgaans worden betalingen gedaan nadat een fase is opgeleverd. Ter verduidelijking geef ik aan dat het een risico is voor de opdrachtgever als er non-refundable voorschotten worden overeengekomen. Immers het kan zijn dat het werk om de een of andere reden niet of niet conform afspraak kan worden opgeleverd door de opdrachtnemer. In dit geval loopt de opdrachtgever het risico dan dat hij het door hem betaalde bedrag niet terug krijgt omdat het non-refundable is. De betaling is dan wel gedaan maar het nut is niet ontvangen. Het proces – verbaal van het 3 de nader verhoor van [getuige 5] opgemaakt door [verbalisant 2] dd. 2 maart 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat m.b.t. de reis naar België: zij, als medeweker van Orion niet weet in welke hoedanigheid zij was afgereisd naar België. Zij had wel een agenda ontvangen van CLAIRFIELD over hetgeen in België zou plaatsvinden. Daarin stond haar naam vermeld en kon zij ook lezen, dat het ging om de projecten tussen CBVS en CLAIRFIELD. Echter, heeft de verdachte ASHWEEN Agnoe haar nimmer persoonlijk voorgehouden waarvoor of waarom ze moest afreizen, maar het doel van haar reis was bij haar uiteindelijk wel bekend. m.b.t. het factuur met de benaming ‘STRENGHT’ : In het document is dat niet te zien of af te lezen, maar ik vermoed, dat er een afspraak moet zijn gemaakt tussen CLAIRFIELD BENELUX en ORION CAPITAL INVESTMENTS ten aanzien van een verdeelsleutel omdat zij, ORION in de overeenkomst zijn opgenomen als hoofd en subcontractor. Ik kan u wel zeggen, dat de INVOICE van ORION CAPITAL INVESTMENTS met als datum 12 mei 2019 heel vaag en onduidelijk voor mij is. Aan de hand van de omschrijving kan ik niet zeggen op basis waarvan de facturatie heeft plaatsgevonden. Ook, al zet ik deze INVOICE naast de overeenkomst van project STRENGHT, dan nog kan ik niet uitmaken waarvoor de Euro. 625.000, – is gefactureerd. Ik had geen idee dat het project USD. 500.000, – zou opbrengen. In dat geval lijkt het bedrag van Euro.625.000, – dat ORION in rekening heeft gebracht aan CLAIRFIELD hoog. Ik zeg dat ook naar aanleiding van de werkzaamheden die door mijn team zijn verricht in project “STRENGTH”. M.b.t. 50% overmaking vanuit Clairfield t.b.v. Orion voor een bedrag van Euro 625.000, -: De getuige geeft aan het te willen hebben over een contact moment met BUYSSE. Laatstgenoemde haalde hierbij tussen neus en lippen door aan dat er een contract is met ORION van 50% op alle projecten die ORION lokaal uitvoert. Na inzage in het document dat aan haar werd getoond en als het bedrag berekend wordt, is het bedrag dat betaald werd aan CLAIRFIELD door de Hakrinbank namelijk EURO 1.250.000, – voor project STRENGHT, precies 50% gestort op rekening van ORION N.V. Getuige vermoedt dat er tussen BUYSSE en ASHWEEN afspraken waren gemaakt, dat hij 50% zou ontvangen van alle projecten die ORION lokaal zou uitvoeren. Naar aanleiding van de INVOICE van Euro.625.000,- vermoed ik dat CLAIRFIELD Euro 1.250.000, – moet hebben ontvangen van Hakrinbank om 50% daarvan, namelijk Euro.625.000, – aan ORION te kunnen betalen. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 6] afgelegd bij de RC in het kader van het GVO dd. 31 maart 2020: Met betrekking tot het project Lagerde I: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat bij de overeenkomst Project Lagarde1, er een vergoeding is overeengekomen van € 620.000, =. Er waren afspraken gemaakt over de betalingen en wel als volgt: De betalingen zouden plaatsvinden bij elke deeloplevering van een sub-opdracht. Per sub-opdracht zijn non-refundable cash fees van € 250.000, -, € 110.000, -, € 140.000, – en € 120.000, – afgesproken. Gebleken is dat reeds bij de eerste overmaking een bedrag van €300.000, = i.p.v. €250.000, = is overgemaakt. Waarom er meer is overgemaakt weet ik niet. Bij de invoice zijn er geen onderliggende stukken waaruit zou kunnen worden opgemaakt welk bedrag contractueel is overeengekomen. Bij de overmaking zijn er dus geen checks en balances om na te gaan of een bepaalde overmaking wel of niet terecht is geschied. Ik ga steeds uit van de autorisatie van de Governor. De eerste persoon die zou moeten hebben gezien dat het bedrag op de invoice niet overeenkomt met het bedrag dat in beginsel zou moeten worden overgemaakt o.g.v. de overeenkomst, is de President van de bank. Kort om: De facturen kreeg ik van de ex-Governor om de gelden over te maken naar Clairfield. M.b.t. valsheid cijfers valuta interventie : Op enig moment was door DNA aan de Minister van Financiën gevraagd naar de informatie over vreemde valuta interventie. De afdeling Buitenland heeft op grond hiervan een lijst geproduceerd hoeveel valuta er beschikbaar is gesteld. De instructie van de ex-Governor was om niet de juiste cijfers aan vreemde valuta interventie af te staan aan de minister van Financiën omdat uit de cijfers bleek dat in de maand juli 2019 een extreem hoog bedrag aan vreemde valuta interventie is geweest. Dit blijkt ook uit het tabel welke u mij ter inzage heeft gegeven over de vreemde valuta interventie. Er is toen een andere lijst geproduceerd, waarvan ik mij de inhoud niet kan herinneren. Deze lijst zal ik opvragen en aan u doen toekomen. Zo een correctie waarbij er een andere lijst aan vreemde valuta interventie dan de originele lijst is geproduceerd, is nooit eerder voorgevallen. Wij waren het er allemaal over eens dat de gecorrigeerde cijfers niet de correcte weergave was van de realiteit. Ik voelde mij onder druk gezet door de ex-Governor om de correcties te plegen. Ter uwer informatie deel ik u mede dat ik vaker door hem ben gezegd dat ik zijn beleid niet moet frustreren. Ik heb eraan meegewerkt om de cijfers te corrigeren vanwege de constante druk die er was van de zijde van de ex-Governor. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 7] opgemaakt door [verbalisant 2] dd. 22 februari 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat ten aanzien van de overeenkomsten tussen CLAIRFIELD BENELUX en VAN TRIKT, die helemaal quasi fiscaal zijn. Ik zie zulke overeenkomsten voor het eerst. De CBVS doet in deze uitgaven die eigenlijk voor rekening van de overheid zouden moeten zijn. Het begrip “quasi fiscaal” houdt kort gezegd in dat de CBVS uitgaven doet ten behoeve van de overheid (de staat) die eigenlijk door de staat zelf betaald moeten worden. Dit blijkt bij de bankwet verboden te zijn. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 8] opgemaakt door [verbalisant 4] dd. 03 maart 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat zij de overeenkomsten aangegaan met [getuige 1] te hebben gehad, die hij op zijn beurt van het secretariaat van de president van de bank heeft gehad. Bij controle van het financieel gedeelte kwam ik tot de ontdekking, althans de afdeling waaraan ik leiding geef kwam ik tot de ontdekking dat er informatie ontbrak omtrent de declaratie aan de bedrijven Clairfield en Orion. Daarom heb ik de overeenkomsten/contracten opgevraagd om na te gaan of declaraties/betalingen conform de contracten zijn gedaan. De non refundable cash fee: zoals het is uitgelegd is betekent dit dat de CBvS gehouden is te betalen, ook bij beëindiging van het contract, dat wat in het contract is overeengekomen. Intern konden wij de declaraties met betrekking tot de reiskosten naar België niet goed plaatsen. Wij hadden geen document, waaruit mocht blijken, dat twee functionarissen van Orion mee moesten gaan op de missie, oftewel de dienstreis naar België en nog steeds hebben wij dat document niet. Althans in het contract van prodigy 2 is niet duidelijk aangegeven waarom CBvS aan Orion moest betalen. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 9] opgemaakt door [verbalisant 1] dd. 11 maart 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat [naam 6] en mij persoon door ex-Governor Van Trikt niet zijn ingezet om besprekingen te voeren met Clairfield toen we naar België waren afgereisd. Wij waren toehoorders bij de presentaties. Er zijn separate besprekingen gevoerd met Clairfield, waarbij [naam 6] en ik in een aparte ruimte moesten wachten. De ex-Governor, [getuige 10], mevrouw Hausil en meneer ANGNOE, Ashween, hebben besprekingen gevoerd met Clairfield. Ik heb hierover s ’avonds vanuit mijn hotelkamer, telefonisch, de heer [getuige 17] , die mijn afdelingshoofd is en ook in de betreffende werkgroep zit, mijn misnoegen kenbaar gemaakt. Ik heb hem duidelijk gevraagd wat het nut is dat ik ben meegekomen. Hij heeft mij toen gevraagd om kalm te blijven. Ook [naam 6] was ontstemd over het uitsluiten van ons twee. Tijdens een presentatie van Clairfield is tot onze verbazing gebleken dat behalve SPIM er meerdere projecten van Clairfield lopen. De ex-governor was mijns inziens niet bevoegd om zonder machtiging van de Staat Suriname, contracten aan te gaan als gevolg waarvan er voor de Staat Suriname verplichtingen ontstaan. Het lijkt mij ook dat er sprake is van een quasi fiscale activiteit. Ik moet aan u verklaren dat ik niet bekend ben met betalingen die hebben plaatsgevonden. De overeenkomst is niet gestuurd naar onze afdeling. M.b.t. Orion overeenkomsten: bij deze overeenkomsten tussen CBVS en Orion was er sprake van belangenverstrengeling, omdat dhr. Van Trikt aandeelhouder is van ORION en tevens Governor van de CBvS. Daarom is er sprake van belangenverstrengeling. Dit is onverenigbaar cq een conflict of interest. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 10] opgemaakt door [verbalisant 5] dd. 16 februari 2020: bij een werkbezoek aan het bedrijf van Clairfield kwamen mw. Hausil en ik de personen dhr. Agnoe en [getuige 5] tegen. Daar aangekomen bleek dat er een bespreking gaande was met betrekking tot de Royalties van de goud bedrijven van Suriname door de heer Angnoe, Hans Buysse en de ex – Governor. Ten tijde van die bespreking werden er berekeningen gemaakt met betrekking tot Royalties, omdat het een economische exercitie was. Wij zaten niet in de bespreking. Wij werden erbij geroepen indien er iets juridisch bekeken moest worden. Dat de ex Governor de Bank heeft gebonden in het kader van enkele overeenkomsten Orion is achteraf bekeken sprake van belangenverstrengeling. Het was mij niet bekend dat er overeenkomsten waren gesloten. En als ik nu met de inhoud ervan geconfronteerd wordt schrik ik ervan. Er zijn vastgestelde procedures om overeenkomsten aan te gaan met bedrijven of personen. Over het algemeen worden overeenkomsten eerst door de afdeling Legal Department grondig doorgenomen, waarna zij een juridisch advies uitbrengen. Hierna word de overeenkomst weer opgestuurd naar desbetreffende afdeling voor verdere afhandeling. Ook moet worden aangeven dat niet alle overeenkomsten bij de afdeling Legal Department gaan. Er worden ook advies genomen bij juristen buiten de bank. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 11] opgemaakt door [verbalisant 6] dd. 19 februari 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat er achteraf bekeken, er wel sprake geweest van antidatering in de leenovereenkomst van het voertuig van de voormalige Governor. Naar ik kort vóór de ondertekening had vernomen was het verzoek om de lening te doen ingaan rond het tijdstip van aanschaf van een voertuig. Dat er geantidateerd is blijkt zulks uit de datum en was dat in opdracht van de gewezen Governor Van Trikt. Het proces – verbaal van het 2 de nader verhoor van [getuige 12] opgemaakt door [verbalisant 1] dd. 17 februari 2020 en bij de rc in het kader van het GVO dd 3 maart 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat met uitzondering van de twee voertuigen, die hij heeft laten importeren voor de governor ROBERT-GRAY VAN TRIKT als dienstvoertuigen t.b.v. de CBvS, hij, getuige ook een privé voertuig voor hem, ROBERT-GRAY VAN TRIKT heeft geregeld. Het betreft éen door M&N Car Center een grijs/groen gelakte SVR RANGE ROVER, dat al was geïmporteerd naar Suriname. Hij, getuige ging op bezoek bij M&N Car Center en zag het voertuig. Ik wist dat Robert van RANGE ROVERS houdt, waardoor hij contact maakte met hem of hij een koper had voor bedoeld voertuig. Op vrijdag 29 november 2019, had ik telefonisch contact gemaakt met ROBERT-GRAY VAN TRIKT. Ik vroeg hem als hij iemand kende die een RANGE ROVER wilde kopen. Ik stuurde foto’s van bedoeld voertuig via Whatsapp voor hem. Daarna zei Robert aan mij dat hij het voertuig wilde bezichtigen, daar zijn zakenpartner ANGNOE, Ashween, binnenkort jarig zou zijn en hij had hard gewerkt, dus hij verdiende ook zo een mooie auto. De volgende zaterdag 30 november 2019 moest ik het voertuig voor hem brengen. Ik bracht de auto op die bewuste dag naar het kantoor van ORION aan de [adres 2] in [district]. Robert Van Trikt was ter plaatse met zijn lijfwachten, personeelsleden van dat bedrijf alsook ANGNOE, Ashween. ANGNOE vond het voertuig mooi en wilde het hebben. Toen heeft Robert mij gevraagd als hij het geld in twee termijnen kon betalen. Ik heb toen contact gemaakt met [getuige 14] voor overleg. Echter zei [getuige 14] dat de auto casco verzekerd moest worden, waarna alle papieren in orde zijn gemaakt. Voorts dat het voertuig op naam van M & N Car Center zou blijven staan tot alles afbetaald was. Het voertuig was op dat moment niet voorzien van kentekenplaten. Dat heeft M & N Car Center in orde gemaakt en werd de auto op 4 december 2019 door mijn medewerker geleverd voor ANGNOE, Ashween, bij het bedrijf ORION aan de [adres 2] in [district]. De eerste deelbetaling was Euro 100.000, — en hiervan is op 10 december 2019, betaald Euro 90.900,– op rekening van M &N Car Center in Nederland en Euro 9.100, – is betaald op de bankrekening van mijn broer in Nederland ten behoeve van mij. Het verzoek om de betaling in Nederland te doen geschieden is geweest op verzoek van Van Trikt. Het bedrag moest worden overgemaakt naar twee rekeningen, omdat een deel mijn gedeeltelijke winst betrof terwijl het ander deel ten behoeve was van de importeur. Van Trikt heeft mij niet gevraagd waarom de overmaking naar twee rekeningen moest geschieden. De afspraak is dat de tweede termijn (Euro 100.000, -) in augustus 2020 moet worden betaald. Vandaar dat de auto nog niet is overgeschreven op naam van de koper. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 13] opgemaakt door [verbalisant 2] 20 februari 2020: Uit de verklaring van voornoemde getuige is komen vast te staan dat hij als gewezen Governor van de CBvS de volgende procedure hanteerde voor het ondertekenen van een overeenkomst namelijk: “Als ik een overeenkomsten onder ogen kreeg stuurde ik die gelijk naar de juridische afdeling voor advies. Ik wilde mij altijd goed laten adviseren alvorens ik een overeenkomst ondertekende. Ik koppelde ook altijd met de vak afdeling en de juridische afdeling zodat zij samen konden werken aan de overeenkomst, vóórdat die door mij werd ondertekend. In periode van mijn governorschap heb ik voorbereidingen gepleegd om rechtstreekse rapportagelijnen naar de RVC tot stand te brengen. In dat kader had ik, vóórdat ik bij de Centrale Bank vertrok, middels een instructie gedaan gekregen dat het Hoofd van de afdeling Internal Audit rechtstreeks kon rapporteren aan de RVC. Ook het Hoofd van de Juridische Zaken zou dat moeten kunnen doen bij de RVC. Ten aanzien van de afdeling Juridische Zaken wil ik aangeven, dat ik de instructies reeds lang had gegeven, doch is de uitvoering door de drukke werkzaamheden blijven liggen. ANGNOE is van het accountantskantoor van VAN TRIKT. Ik als governor zou hem niet aantrekken voor het project IAD, omdat de IAD daardoor niet onafhankelijk zou kunnen functioneren. Zoals ik reeds eerder heb aangegeven, de IAD moet onafhankelijk kunnen functioneren om rechtstreeks met de RVC te kunnen communiceren. M.b.t. de Clairfield overeenkomsten : ik zou de overeenkomst met CLAIRFIELD BENELUX met als onderwerp “PROJECT PRODIGY- VALUATION OF THE ASSETS OF THE GOVERNMENT OF SURINAME” niet ondertekenen. Er is te weinig informatie daarin om het bedrag dat is opgenomen, te rechtvaardigen. Ik zou zo een overeenkomst eerst opsturen naar de juridische afdeling met de aantekeningen om het een en ander in de overeenkomst voor mij uit te werken. In de overeenkomst zou duidelijk of specifiek moeten staan welke werkzaamheden op welk moment of periode zouden worden verricht. Zo alleen kan het verloop van de werkzaamheden worden beoordeeld en kunnen de betalingen worden verantwoord. Kortom, er is veel te weinig informatie in de overeenkomst. De non – refundable fee in dit geval vind ik heel erg vreemd. De non – refundable fee ben ik eerder wel tegengekomen, maar niet in zulke overeenkomsten. Ik denk, dat een non – refundable fee meer wordt gebruikt in overeenkomsten met ICT-bedrijven. Ik zie ook, dat er bij de ondertekening de helft van het totaalbedrag is betaald. Het is niet nieuw dat er bij het ondertekenen van een overeenkomst al een bedrag wordt betaald zodat het bedrijf enkele uitgaven kan doen om een aanvang te kunnen maken met de werkzaamheden, maar de helft van het totaal bedrag is wel aan de hoge kant. De uitvoer van “PROJECT PRODIGY- VALUATION OF THE ASSETS OF THE GOVERNMENT OF SURINAME” valt niet binnen de Bankwet. In dit project gaat het duidelijk om iets van de Staat Suriname. Het is voor mij ook een raadsel waarom de CBVS dit project moet doen terwijl de Staat Suriname de informatie nodig heeft. Ik zie niet welk belang / voordeel CBVS daarbij zou hebben. Het komt quasi fiscaal over en dat wordt door de Bankwet verboden. Artikel 9 onder f van de Bankwet, waarop de verdachte Van Trikt zich beroept, geeft slechts de betrokkenheid aan bij het monetair beleid van de regering. Met andere woorden is de CBVS ondersteunend en niet andersom. Artikel 9 f verwijst naar de voorgaande leden van artikel 9, het is meer een verduidelijking. Artikel 9 gaat over het macro-economisch bestuur zoals werkgelegenheid; evenwichtige prijspeil (dit is een kerntaak van de CBVS); evenwichtige inkomensverdeling, zorg voor het milieu en bevorderen van de economisch groei. Het komt mij in het geval van “PROJECT PRODIGY- VALUATION OF THE ASSETS OF THE GOVERNMENT OF SURINAME” voor dat het om een aangelegenheid van de Staat gaat welke buiten het werkterrein van de CBVS valt. Net als bij het eerste project gaat het PROJECT LAGARDE 1 VALUATION AND FAIRNESS OPINION OF RGM ROYALTY STRUCTURE” ook om een project van de Staat Suriname. Het komt bij mij ook quasi fiscaal over omdat de CBVS er geen belang bij heeft, althans het behoort in mijn visie niet tot het werkterrein van de CBVS Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 14] opgemaakt door [verbalisant 2] 17 februari 2020.: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat t . a.v. de inbeslaggenomen LANDROVER (bouwjaar 2019), [getuige 12] mij had voorgehouden, dat die auto bestemd was voor ene ASHWEEN van het bedrijf ORION. Echter, was deze ASHWEEN er niet bij toen er over de prijs werd onderhandeld. Omgerekend kostte de auto Euro 180.000 en met [getuige 12] ben ik overeengekomen, dat er bij de aankoop de helft worden betaald en het resterend deel in maximaal 8 maanden. Dat zijn wij overeengekomen. [getuige 12] heeft die auto meegenomen en zou hij de auto tonen aan ASHWEEN en als die het goed zou vinden zou de deal uiteindelijk worden beklonken. De maandag daarop gaf hij door dat de auto goed was bevonden en dat de Euro 90.000 voor mij zou worden overgemaakt of althans voor M&N-carcenter. Er werd aan mij voorgehouden, dat het geld op een Nederlandse rekening zat en dat zij het voor mij zouden overmaken in Suriname. Voor de gemakkelijkheid heb ik een bankrekeningnummer in Nederland van mijn zakenpartner [getuige 15] doorgespeeld. De overmaking heeft toen plaatsgevonden en wel door het bedrijf LIMEBRIDGE VZW. Er is in totaal Euro 90.900,– overgemaakt. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 15] opgemaakt door [verbalisant 1] dd. 27 februari 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat het geld ten behoeve van de Range Rover, op 10 december 2019 ten behoeve van [getuige 14] op zijn – getuige ’s rekening – is gestort. Hij, getuige had van [getuige 12] en [getuige 14] begrepen, dat iemand geld wilde overmaken vanuit Nederland, voor een auto die zij hadden verkocht. Het geld moest van Nederland naar Suriname overgemaakt worden, doch zou dat te lang duren. [getuige 12] , [getuige 14] en ik waren samen toen hierover werd gesproken. Ik heb toen aan hen gezegd, dat zij mijn rekeningnummer konden gebruiken voor die overmaking. Als het geld overgemaakt zou worden, zou ik dat gemakkelijk kunnen controleren. Het bedrag, dat is overgemaakt op zijn rekeningnummer ten behoeve van [getuige 14] bedroeg Euro 90.900, – en is voormeld bedrag via LIMEBRIDGE VZW overgemaakt. Het rekeningnummer is [nummer 1] Ik vermoed dat het een Belgisch rekeningnummer is. Als omschrijving is aangegeven: Company Car Ashween Angnoe. Ik weet niet wie het geld heeft overgemaakt. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 16] opgemaakt door [verbalisant 7] 11 maart 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat het niet noodzakelijk was dat ORION N.V. binnen gehaald moest worden bij het project (Opzet van de Internal Audit Afdeling). Want achteraf bekeken was het niet noodzakelijk. ORION N.V heeft aan de hand van het dossier van [getuige 18] alle opgeleverde documenten opgemaakt. Er was daar duidelijk sprake van plagiaat. Met betrekking tot voornoemde overeenkomst tussen de CbvS en Orion kan er gesproken worden over een belangen verstrengeling tussen Orion N.V en VAN TRIKT, dit omdat Van Trikt ook mede eigenaar is van ORION. Er moet duidelijk sprake zijn van een functie scheiding. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 17] opgemaakt door [verbalisant 7] dd. 19 februari 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat er op hem op gegeven moment druk werd gezet om de leenovereenkomst te ondertekenen. Terwijl ik het nog was bezig te bespreken met mijn collega [getuige 11] als ik het document moest tekenen of niet, werd ik tot drie maal toe gebeld door VAN TRIKT. Bij de derde keer zette ik deze op luidspeaker en liet mijn overige twee collega’s horen doe hij druk op mij uitoefende om deze overeenkomst te ondertekenen. M.b.t. de Clairfield overeenkomsten: ik ben niet bekend met deze gesloten overeenkomsten met het genoemd bedrijf. Ik ben ook niet betrokken geweest bij de tot standkoming van deze bewuste overeenkomsten. Ik heb deze overkomsten niet gescreend. Ik heb hiervan kennis genomen op een veel later stadium Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 18] opgemaakt door [verbalisant 1] 20 februari 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat hoewel naar verluidt de ex-Governor Van Trikt geen directe betrokkenheid meer had bij ORION, het in het algemeen bijzonder onverstandig is om zelfs maar de schijn van belangenverstrengeling te laten ontstaan. Zeker niet in zo een high profile functie. Ik heb daarover niets gezegd, maarik vond het onverstandig. Maar nogmaals ik ben het komen aantreffen. Het is was niet mijn taak om mij formeel daarover uit te laten. Als ik nog in de rol van Interim Hoofd Internal Audit zat had ik daar vanuit mijn functie zeker iets over moeten hebben gerapporteerd aan de Audit Committee van de RvC. De hele bancaire sector was denk ik voorzichtig met het inhuren van Orion gezien de voormalige betrokkenheid van Robert VAN TRIKT bij Orion. Ook bij de Hakrinbank, waar ik voorzitter van de Audit Committee ben, is de Directie van de Hakrinbank geadviseerd om behoedzaam met de inzet van Orion als consultant om te gaan. Ik ben niet op de hoogte dat het project IAD aangegaan is en zie dit document nu voor de eerste keer. Naar de aard van het project vind ik het bijzonder onverstandig uit hoofde van integriteit en good governace. Het is op de rand van het toelaatbare zo niet onacceptabel om een gewezen partner in een consultatiebedrijf zo een kritische opdracht te gunnen aan je eigen voormalig kantoor. Overigens vind ik de overwegingen genoemd voor het aangaan van dit project of fout, of suggestief, bezijdens de waarheid, twijfelachtig. Met de kennis van nu achteruit kijkend, bekruipt mij nu wel het nare gevoel dat Governor Van Trikt mij doelbewust omstreeks april 2019 van de afdeling Interne Controle heeft gedirigeerd naar de andere eerder genoemde afdelingen, in eerste instantie naar DTK, om ruimte te creëren voor een opdracht aan Orion, zonder dat dit tot een tegengeluid van mijn zijde zou kunnen leiden. Afdeling Iinternal Audit moet zowel effectief als in haar uitstraling naar de organisatie een hoge mate van onafhankelijkheid kunnen hebben. Binnen haar mandaat moet ook vallen het integer en compliant handelen van de Governor zelf. Door ORION aan te trekken creëer je minimaal de schijn tegen je, dat je die belangrijke onafhankelijke positie van de afdeling Interne Controle niet daadwerkelijk wenste door te voeren. Het proces – verbaal van het nader verhoor van [getuige 19] opgemaakt door [verbalisant 2], dd. 12 maart 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat de invoice op naam van CAPITAL INVESTMENTS N.V. met daarop het bedrag Euro 625.000,– door haar is opgemaakt in opdracht van ANGNOE, Ashween. Ze heeft voor het opmaken van deze factuur nimmer een overeenkomst onder ogen gehad. Alle informatie voor die factuur heeft ze van ANGNOE per mail ontvangen. Het proces – verbaal van het nader verhoor van [getuige 20] opgemaakt door [verbalisant 4] dd. 11 maart 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat de getuige het geval met betrekking tot het manipuleren met de cijfers voor de interventies van de CBvS gedurende een bepaalde maand wel kent. Dat overzicht van de valuta-interventie van de afdeling Kassierderij en Buitenland was er al en daarom had de heer [getuige 1] aan de heer [getuige 2] gevraagd om dan een analyse en of een presentatie te maken van dat overzicht. Mijn afdeling FCM, waarvan ik hoofd ben, heeft daaraan meegewerkt en werd het eindresultaat opgestuurd naar de Bankpresident. Kennelijk had de Bankpresident geen voldoening daarmee en wilde meer informatie in de analyse. Ter uwer informatie moet ik aan u verklaren dat ik niet bekend ben met het voorgesprek tussen de minister en de ex-governor VAN TRIKT, Robert-Gray over het verzoek van de valuta-interventie data. Tijdens de meeting over de valuta-interventie analyse werd er gebeld met de ex-governor, VAN TRIKT Robert-Gray, die op dat moment in het buitenland vertoefde en gaf hij via conference call de instructies hoe de gemiddelde valuta-interventies in de tabel verwerkt moesten worden. Verder wilde hij ook in de analyse zien de aanleiding tot beschikbaarstelling van vreemde valuta, de strategie die de Bank heeft gevolgd en hoe de CBvS de internationale reserves heeft opgebouwd en ook nog hoe de CBvS de SRD liquiditeiten heeft afgeroomd. Hij wilde de valuta-interventies plaatsen in een bepaalde context. Naar aanleiding hiervan werden de instructies gegeven, hoe wij het gemiddelde met betrekking tot valuta-interventies over de maanden maart 2019 tot en met juli 2019 in een tabel moesten verwerken. Kortom heeft de heer Van Trikt heeft gevraagd om de valuta-interventie data te verdelen als een soort gemiddelde over de maanden maart 2019 tot en met juli 2019. Ik heb mezelf die vraag ook gesteld, want ik zag het nut niet in om een gemiddelde maandelijkse valuta-interventies te verwerken. Dat overzicht was er al van de afdeling Kassierderij en afdeling buitenland met het eindresultaat. Ik weet ook niet of die informatie aan de minister van Financiën is doorgegeven. Het schriftelijk bewijs. Verklaring Incomming Payments met als reden van overmaking Voorschot verleende diensten. Voor een bedrag groot Euro 625.000, — (overmaking Clairfield Benelux voor Orion Capital Investments). Verklaring Incomming Payments met als reden van overmaking Factuur OCI-2019-003 “Project strenghth”. Voor een bedrag groot Euro 625.000, – (overmaking Clairfield Benelux voor Orion Capital Investments). Dossier I productie 26: overmaking ad Euro 625.000, – dd. 28 mei 2019 (internationaal betalings overzicht Centrale Bank van Suriname). Handgeschreven brief afkomstig van verdachte Angnoe voor de Rechter Commissaris: waaruit blijkt dat het bedrag Euro 650.000, – afkomstig en gestort is door Clairfield t.b.v. Orion in het kader van Project “Strenght” m.b.t. werkzaamheden verricht voor de Hakrinbank. Document Hakrinbank dd2 sept 2019: Swift Internationale Transfer Form voor ene bedrag Euro 60.000,- welke is overgemaakt ten behoeve van Clairfield Benelux NV . oinvoice # 2019-0118 door voornoemde bank, waarbij er nog een restant saldo van euro 50.000, – staat. Document Rechtbank van Koophandel. Naam: Limebridge VZW. Rechtsvorm Vereniging zonder Winstoogmerk gevestigd in [adres 3],[land 2]. Leden: Van Trikt R; Angnoe A en Buysse H. Snap shot Whatsapp afkomstig van [getuige 15], waarbij er Euro 90.900,– is overgemaakt door Limebridgde VZW ten behoeve van [getuige 15] voor de Rangerover (Company Car Ashween Angnoe). Document SPSB mbt betaling overzicht: waaruit blijkt dat op 4 juni 2019 voor USD 235165, 48 betaald een lening van Orion Capital Investment en voor usd 9812,93 is betaald een lenig van Limebridge Financial adv. En op 20 juni is afbetaald de lening tnv [naam 7] bij Pensioenfonds Kersten en co voor een totaal bedrag van USD 36.079, 07, –. Snapshot Whatsapp communicatie (Tijdlijn aan de hand van Whatsapp bericht) tussen Van Trikt en [naam 8] (directeur Pensioenfonds Kersten & co.). waaruit blijkt dat Van Trikt de lening van zijn echtgenote [naam 7] wil afwikkelen. En gaat daartoe ook over meteen na ontvangst van euro 625.000, – vanuit Clairfield. Brief wisseling tussen Min. Fin. Hoefdraad en Van Trikt R m.b.t. eerste en tweede tranche panden. Het eerste schrijven (1 ste tranche) afkomstig van Min Fin dateert van 26 juni 2019 waarbij hij 8 panden ter beschikking stelt voor een bedrag tot Euro 45.000.000, -. Van Trikt reageert op dit schrijven dd. 7 nov 2019 waarbij hij aangeeft om een koopsom tot euro 45 miljoen ter beschikking te stellen van het Ministerie van Financien. Het eerste schrijven (2 de tranche) afkomstig van Ministerie van Financien dateert van 20 sept 2019 waarbij hij 9 panden ter beschikking stelt voor een bedrag tot Euro 60.000.000, -. Van Trikt reageert op dit schrijven dd. 3 dec 2019 waarbij hij aangeeft om een koopsom tot euro 60 miljoen ter beschikking te stellen van het Ministerie van Financien. Een veiliggesteld emailbericht afkomstig van KROMOSOETO verstuurd naar HOEFDRAAD en VAN TRIKT, waarbij laatstgenoemde op 10 juni 2019 het bericht heeft ge-forward naar Hausil. In voormeld email bericht doet KROMOSOETO voorstellen m.b.t. verkoop van panden, overdracht Royaltys en één of meer natuurreservaten in Suriname een veiliggesteld emailbericht afkomstig van Hausil, gedateerd 22 juni 2019 en gericht aan HOEFDRAAD en VAN TRIKT, waaruit blijkt dat zij aan de 2 voornoemde verdachten een conceptbrief heeft doen toekomen in het kader van eigendomsoverdracht van onroerende goederen aan de CBvS, ter verrekening van de langlopende schuld. In dit mailtje geeft zij aan dat SPSB heeft voorgesteld dat zij de restauratie ter hand willen nemen, echter stelt zij voor dat de Bank hierin het voortouw neemt. Uitwerking email – wisseling tussen VAN TRIKT; HOEFDRAAD en KROMOSOETO dd . 25 april 2019; 26 april 2019 & 16 december 2020 (15 de aanvullend dossier dd. 08 januari 2021) nl: emailbericht van KROMOSOETO aan VAN TRIKT . waarbij HOEFDRAAD in de C.C. wordt meegenomen. De datum van dit bericht is 25 april 2019 . Gaat om dezelfde mail die HAUSIL heeft ontvangen op 10 juni 2019 . Op 26 april 2019 reageert VAN TRIKT met “Thanks all, dit betekend ruimte in de maand mei. Bij overdracht je zou kunnen repareren maar zou dat niet doen. CBvS kan dat dragen. Just look at the valuation” . Op 26 april 2019 reageert HOEFDRAAD op hetzelfde bericht met “DO (Roepnaam van KROMOSOETO) Je hebt alle gebouwen in kaart. Laten we doortrekken dat alles overheat. Will help the budget” . Boven aangehaalde mail berichten geeft aan dat voornoemde verdachten duidelijk de intentie hadden om de Staat Suriname monetair te financieren Missive van de RVM regarderende de 1ste tranche panden dd 15 november 2019 [nummer 2]/RVM. Blijkt dat deze missive is uitgekomen op 15 november 2019 en dat HOEFDRAAD handelingen m.b.t. voormelde transactie 1ste tranche panden had verricht op 26 juni 2019. Kortom HOEFDRAAD had geen toestemming van de VP, ook niet van president BOUTERSE of van de RVM om over te gaan tot de verkoop van onroerend goederen (1 ste tranche panden) van de Staat Suriname. Voorts is ook gebleken dat de tegenwaarde van de 1 ste tranche onroerende goederen in SRD van de Euro 45 miljoen, namelijk SRD 377.955.000,00 op 28 juni 2019 is overgeschreven op rekening van het Ministerie van Financiën. Geconcludeerd mag worden dat deze overmaking vóór 15 november 2019 heeft plaatsgevonden, namelijk de datum waarop de missive t.a.v. de 1ste trance is uitgekomen. Ook is komen vast te staan dat HOEFDRAAD in strijd heeft gehandeld met de inhoud van de missive, doordat er niet is voldaan aan schuldsanering doch integendeel aan monetaire financiering. Betalingsoverzicht voor de panden op 28 juni 2019; 20 september 2019 en 24 september 2019. Totaal SRD.869, 055, 000.00, –. Voornoemd bedrag is overgeschreven door de CBvS op de rekening van het Ministerie van Financiën in het kader van overdacht van de 17 onroerende goederen. Royalty Overeenkomst 1 november 2019. De overeenkomst van 01 november 2019 is in opdracht van VAN TRIKT en in afstemming met de Minister van Financiën, HOEFDRAAD, G opgemaakt door één der directeuren van de CBVS, genaamd mevrouw HAUSIL, Faranaaz (directeur Legal Compliance and Internal Affaires). Genoemde personen hebben haar bepaalde instructies gegeven hoe de overeenkomst er inhoudelijk moest uitzien. VAN TRIKT heeft bij de politie aangegeven, dat HOEFDRAAD de informatie voor deze overeenkomst heeft gehaald uit het resultaat van project Lagarde I. Uit het onderzoek is gebleken, dat enkele delen uit genoemde overeenkomst daadwerkelijk terug te vinden zijn in de overeenkomst van 01 november 2019. Voorts gaat het in deze overeenkomst om het afdragen van de royalty’s voor 15 jaren aan de CBvS waarmee de staatsschuld tegelijk wordt afgelost, echter heeft hier (net als bij de transacties m.b.t. de onroerende goederen) ook geen schuldverrekening plaatsgevonden, doch is de Staat (wederom) voor SRD 2.2 miljard (SRD 2.216.729.120, 00, -) monetair gefinancierd door de CBvS. Een overzicht met betrekking tot trekking uit de Royalty ’s overeenkomst van 01 november 2019 en afwikkeling lening (tabel 2). Een betalingsoverzicht SRD. 2.2 miljard (SRD 216.729.120, 00, -) afkomstig van de CBvS. Voormeld bedrag is overgemaakt op een rekening van het Ministerie van Financien bij de CbvS. Rapport Kroll. A divission Duff & Phelps / Project Paramaribo. Hierna enkele uitgelichte passages vanuit het rapport Project Paramaribo: Hoofdstuk II. Onder paragraaf 2.3 pg. 11: “Gezien het bovenstaande en op basis van onze professionele ervaring, overwegen we vooruitbetalingen in een bereik van 50% van de totale projectkosten als hoog en niet gebruikelijk voor Prodigy 1, Prodigy 2 en Prodigy 3, waar vergoedingen over het algemeen gebaseerd waren op uur-maal-tarieven, zelfs als CBvS als opdrachtgever als zeer riskant werd beschouwd door Clairfield. Met betrekking tot Lagarde 1 zijn wij van mening dat een upfront deel van 50% dat niet ongebruikelijk is voor billijkheidsadviezen, met name wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat een billijkheids mening kan leiden tot een oneerlijke conclusie. De nogal gematigde vooruitbetaling van ongeveer 17% voor Prodigy 5 lijkt ons redelijker, maar het moment van betaling in oktober 2019 kan in twijfel zijn getrokken, gezien de vertraging van het project vanwege het urgente karakter van Lagarde 1” Onder paragraaf 2.4.1 pg.13 m.b.t. prodigy (1) “Op basis van onze kennis van het hoeveelheid verricht werk door Clairfield en Orion aan Prodigy 1, welke voornamelijk gedaan is op basis van hun geregistreerde en geschatte uren van respectievelijk 2.184 uur en 1.000 uur, dat deze hoeveelheid aan bestede tijd niet in verhouding staat ​​tot de geleverde prestaties regarderende Prodigy 1. Onder paragraaf 2.4.2 pg 13 m.b.t. prodigy 2: Evenzo komen de 1.081 uren die Clairfield aan Prodigy 2 besteedt overeen met vergoedingen van ongeveer EUR 280.000, of ongeveer. 70% van de totale vergoedingen die oorspronkelijk zijn overeengekomen voor Service Pack 1, en ca. 66% van de vooruitbetaling van EUR 425.000 die Clairfield voor Prodigy 2 heeft ontvangen. Naar onze mening lijken de 1.081 uren overdreven en buitensporig voor de twee rapporten die Clairfield voor Prodigy 2 heeft afgeleverd. Onder paragraaf 2.4.3 pg 14 m.b.t. prodigy 3 : We hebben onvoldoende informatie om in precieze bewoordingen te bepalen hoeveel werk Clairfield aan Prodigy 3 heeft verricht, maar op basis van de informatie waarover wij beschikken, de werklast en vergoedingen die worden geïmpliceerd door de 936 bestede uren van Clairfield lijken niet in verhouding te staan ​​tot de vorderingen/verrichtingen van Clairfield op Prodigy 3. Onder paragraaf 2.4.4 pg 14 m.b.t. Lagarde I : Hoewel een totale vergoeding van EUR 620.000, – binnen een redelijk bereik kan liggen voor een ‘fairness opinion’ van Lagarde 1 project, zijn wij van mening dat de kwaliteit en het niveau van verfijning van de uitgevoerde waarderingsanalyses door Clairfield niet voldoet, aan een “fairness opinion”, noch in verhouding staat aan een vergoeding tot een totaal van EUR 620.000, -. Pg 15: We merken op dat een fairness opinion die bijna 5 maanden na de transactiedatum is afgegeven, welke getypeerd kan worden als hoogst ongebruikelijk en heeft dit weinig voordeel opgeleverd voor de CBvS. We hebben van Clairfield begrepen dat Orion een belangrijke rol speelde in Lagarde 1. Clairfield stelt dat er geen ‘engagement letter’ Opdrachtbrief werd ondertekend tussen hen en onder aannemer Orion voor het uitbestede werk. Onder paragraaf 2.4.5 pg m.b.t. Prodigy 5: Wat betreft de overeengekomen omvang en vergoedingen, zijn wij van mening dat de totale vergoeding van EUR 1,16 miljoen voor de waardering van 20 Surinaamse ambassades niet in verhouding staat tot de geplande werkzaamheden van Clairfield voor dit deel van het project, aangezien deze vergoeding geen kosten voor externe taxateurs en taxateurs van onroerend goed behelsde. Met betrekking tot Clairfield’s werk voor sale en leaseback-transacties en voor onderhoud en rapportage, zijn wij van mening dat de overeengekomen maandelijkse retainer fee van EUR 60.000 (ongeveer gelijk aan de fulltime inzet van 1,5 medewerkers), de succesfee van 2,5% voor gesloten transacties en het uurloon tarieven van € 200 – € 300 voor doorlopend onderhoud en rapportage allemaal redelijk zijn voor een project van vergelijkbare omvang en reikwijdte. Deze beoordeling is echter sterk afhankelijk van de exacte diensten en het detailniveau dat is gepland en daadwerkelijk wordt uitgevoerd door Clairfield. In termen van daadwerkelijk geleverd werk begrijpen we dat Prodigy 5 vanwege de urgentie is uitgesteld vanwege prioriteitstelling van Lagarde 1. We merken op dat ondanks dit, de Prodigy 5 engagement letter/opdracht brief (EL) gedateerd is na de Lagarde 1 EL, en de vooruitbetalingen voor beide projecten werden gedaan op 3 oktober 2019. II. Hoofdstuk IV Onder Paragraaf 4.4 pg 34. Met betrekking tot de specifieke vereisten van de “Clairfield Engagements (de opdrachten aan Clairfield gegeven door CbvS)” merken we het volgende op Voor Prodigy 3 was Clairfield nodig om de implementatie van hervormingen en optimalisaties te ondersteunen bij CBvS. Naar onze mening zou het verlenen van dergelijke diensten aan een Centrale Bank specifieke kennis en expertise van de openbare banksector, die niet blijkt uit de informatie die ons, door Clairfield is verstrekt. Lagarde 1 had taxatiediensten nodig, specifiek in de context van de goudmijnbouw. Er wordt geen eerdere ervaring met de goudmijnindustrie aangetoond in de verstrekte informatie door Clairfield aan ons. Uit geen van de eerdere opdrachten uitgevoerd door Clairfield, lijkt van een vergelijkbare reikwijdte te zijn als de onderhavige zgn. Clairfield overeenkomsten. Hoofdstuk V. onder paragraaf 5.3 pg. 40. : “Gezien het bovenstaande en op basis van onze professionele ervaring, overwegen we dat de vooruitbetalingen in een bereik van 50% van de totale projectkosten als hoog en niet gebruikelijk voor de volgende projecten: Prodigy 1, Prodigy 2 en Prodigy 3, waar vergoedingen over het algemeen gebaseerd waren op uurtarieven, ook al werd CBvS, als opdrachtgever als zeer riskant en risicovol beschouwd door Clairfield. Met betrekking tot Lagarde 1 zijn wij van mening dat een “upfront” deel van 50% dat niet is ongebruikelijk voor billijkheidsadviezen, vooral wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat een billijkheid mening kan leiden tot een oneerlijke conclusie. De nogal gematigde vooruitbetaling van ongeveer 17% voor Prodigy 5 lijkt ons redelijker, maar het moment van betaling in oktober 2019 werpt twijfels op, gezien de vertraging van het project vanwege het urgente karakter van Lagarde 1 “. Hoofdstuk VI. Onder Paragraaf 6.1 pg 48 m.b.t. Prodigy 1: Gebaseerd op onze kennis van de hoeveelheid werk van Clairfield en Orion aan Prodigy 1, dat voornamelijk is op basis van hun geregistreerde en geschatte uren van respectievelijk 2.184 uur en 1.000 uur, deze hoeveelheid aan tijd lijkt niet in verhouding te staan ​​tot de geleverde prestaties regarderende Prodigy 1 . Onder Paragraaf 6.2.3 pg 52 m.b.t. prodigy 2: “ Evenzo komen de 1.081 uur die Clairfield aan Prodigy 2 besteedt aangeboden met vergoedingen van ongeveer EUR 280.000, of ongeveer. 70% van de totale vergoedingen die oorspronkelijk zijn overeengekomen voor Service Pack 1, en ca. 66% van de vooruitbetaling van EUR 425.000 die Clairfield voor Prodigy 2 heeft ontvangen. Naar onze mening lijkt 1.081 uur overdreven te zijn voor de twee rapporten die Clairfield voor Prodigy 2 heeft afgeleverd.” Onder paragraaf 6.3.3. pg. 55-56 m.b.t. prodigy 3: “Wat betreft de afgesproken omvang en vergoedingen zijn wij van mening dat de afgesproken vergoedingen EUR 80.000, – per maand bedragen binnen een redelijk bereik van vergoedingen vallen voor een project van vergelijkbare omvang en betrokkenheid van hooggekwalificeerde specialisten; deze beoordeling is echter sterk afhankelijk van de exacte services en het niveau van detail gepland en daadwerkelijk uitgevoerd door Clairfield. In termen van het feitelijke geleverde werk, gebaseerd op ons begrip van de tijdlijn en evaluatie van het project van de Prodigy 3 diapresentaties die voor ons beschikbaar zijn, hebben we geen enkele indicatie dat één van de doelstellingen betrekking heeft op optimalisaties zoals uiteengezet in de opdrachtbevestiging zijn uitgevoerd door Clairfield. Een belangrijk onderdeel van Clairfield’s werk aan Prodigy 3 lijkt de identificatie en betrokkenheid van gekwalificeerd personeel te zijn geweest sleutelexperts op het gebied van centrale bankzaken en de planning van workshops en trainingssessies door deze experts; Prodigy 3 had echter blijkbaar een vertraging van enkele maanden. We hebben onvoldoende informatie om in precieze bewoordingen de hoeveelheid werk te bepalen die door Clairfield aan Prodigy 3 is uitgevoerd, maar op basis van de informatie waarover wij beschikken, de werklast en vergoedingen die worden geïmpliceerd door de 936 bestede uren van Clairfield lijken niet in verhouding te staan ​​tot de vorderingen van Clairfield op Prodigy 3 ”. Onder Paragraaf 6.4.4 Algehele beoordeling van Lagarde 1 67: Hoewel een totale vergoeding van EUR 620.000, – binnen een redelijk bereik kan liggen voor de ‘fairness opinion’ van Lagarde 1 project, zijn wij van mening dat de kwaliteit en het niveau van verfijning van de uitgevoerde waarderingsanalyses door Clairfield niet voldoet, aan een “fairness opinion”, noch aan de vergoedingen van EUR 620.000, -. Resumerend: Uit voormeld rapport blijkt kort en samengevat, dat: Oneigenlijk hoge bedragen zijn betaald voor de overeenkomsten prodigy, prodigy 2, prodigy 3 en Lagarde 1 (hetgeen ook is ten laste gelegd) kortom dat hetgeen betaald is niet in verhouding staat met hetgeen door Clairfield is/was geleverd. Clairfield niet de nodige kwaliteiten beschikte om werkzaamheden te verrichten in het kader van een of meer van voormelde overeenkomsten. De vooruitbetalingen t.a.v. de projecten Prodigy 1, Prodigy 2 en Prodigy 3, waren hoog en niet gebruikelijk. Hoewel het normaal is dat non-refundable fees afgesproken wordt tussen partijen de tegensprestaties in onderhavig geval niet evenredig waren met de geleverde diensten door Clairfield. De overwegingen per ten laste gelegd feit. Met betrekking tot het ten laste gelegde onder I en II t.a.v. verdachte Van Trikt, Robert – Gray ( overtreding van 13 leden 1 onder a en lid 2 van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 8 en het juridische kader). De anti corruptiewet definieert corruptie onder artikel 1 k van genoemde wet als volgt: “ het door een publieke fucntionaris in de uitoefening van zijn functie misbruik maken van zijn functie of positie en/of de aan hem toegekende bevoegdheden en/of daaruit voortvloeiende mogelijkheden tot beinvloeding, waarbij hij/zij iets doet of nalaat vanwege een verkregen gift, dienst of belofte teneinde daaruit rechtstreeks onrechtmatig voordeel te krijgen voor zichzelf of een ander.” Verdachte Van Trikt was governor bij de CBvS, derhalve een publieke functionaris en is de Anticorruptie wet op hem van toepassing. Strafbaarheid van de publieke functionaris bestaat, indien door hem met een wettelijk voorschrift strijdige handelingen zijn verricht of besluiten zijn genomen met het aangetoonde, zodanige oogmerk om voor zichzelf of een ander enig voordeel te verkrijgen, of indien door die strijdige handeling aan de Staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht. Het gaat hierbij om de publieke functionaris aan wie ter zake beslissings- of handelingsbevoegdheid is toegekend en om besluiten die eveneens een grondslag hebben in een wettelijk voorschrift. De verdachte Van Trikt heeft de hierna te noemen overeenkomsten met CLAIRFIELD BENELUX NV en/of voornoemde BUYSSE, HANS getekend te weten: de overeenkomst Project Lagarde 1 “Valuation and Fairness opinion RGM royalty Structure getekend op 13 september 2019, voor een non-refundable vergoeding van € 620.000, – (zeshonderd en twintigduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening € 300.000, – (driehonderd duizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of de overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname” getekend op 16 mei 2019, voor een non refundable vergoeding van € 2.500.000, – (twee miljoen en vijfhonderdduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening een bedrag van € 1.250.000, – (een miljoen en tweehonderd en vijftigduizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of de overeenkomst Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”, getekend op 6 augustus 2019 voor een totaal bedrag van € 850.000, – (achthonderd en vijftigduizend Euro’s) als indicatief budget waarvan bij ondertekening € 425.000 (vierhonderd vijfentwintig duizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of de overeenkomst Project Prodigy 3 “Implementation of reforms and optimizations at the Central Bank of Suriname” getekend op 5 augustus 2019 voor een indicatief budget van €.360.000, – (driehonderd en zestigduizend Euro’s), waarvan op 2 oktober 2019 €.300.000, – (driehonderd duizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of de overeenkomst Project Prodigy 5 “Valuation of Suriname Embassies and sale and lease back structuring, getekend op 19 december 2019, voor een nog te bepalen totaal eindbedrag in Euro’s, waarvan bij ondertekening € 196.000 als voorschot is betaald. Zulks terwijl er geen noodzaak aanwezig was voor het sluiten van de overeenkomsten betreffende project Lagarde1en/of project Prodigy en/ of project Prodigy 2 en/of project Prodigy 5 met CLAIRFIELD BENELUX NV en/of geen noodzakelijke en/of gegronde reden aanwezig was de Centrale Bank van Suriname te verbinden aan vermelde overeenkomsten, daar de inhoud en de strekking van die overeenkomsten niet conform de taakstelling en werkkring van de Centrale Bank van Suriname is zoals bedoeld in Hoofdstuk III van de geldende tekst van de Bankwet. Ook is komen vast te staan dat er geen degelijk juridisch advies vooraf is ingewonnen bij de juristen, althans de juridische afdeling van de Bank. De raad van commissarissen van de Centrale Bank van Suriname is ook niet gekend, althans zonder enige toestemming of goedkeuring van voormelde raad van commissarissen zijn er daarbij oneigenlijke/onredelijk grote bedragen bedongen. Zo is er ten behoeve van voormelde overeenkomsten aan voorschotten in totaal ten voordele van CLAIRFIELD BENELUX NV en/of die BUYSSE HANS een totaal bedrag € 2.471.000, – (tweemiljoen en vierhonderd en eenenzeventigduizend Euro’s) is betaald en ten voordele van ORION ASSURANCE AND ADVISORY en/of ANGNOE, ASHWEEN een totaal bedrag SRD 300.461,03,- (driehonderdduizend en vierhonderd eenenzestig Surinaamse Dollars en drie centen). Hierbij zijn er voor reis en verblijfkosten ten behoeve van werknemers van Orion met middelen van de Bank betaald. Ook zijn verschillende interne regels c.q. waarborgen overboord gegooid. Er zijn zaken gedaan met verschillende partners (verdachten Angnoe en Buysse) terwijl dit voor een ernstige interne conflictsituatie heeft zorggedragen(belangenverstrengeling). Angnoe is zakenpartner en medeaandeelhouder van Orion samen met verdachte Van Trikt. Buysse H, Van Trikt en Angnoe zijn als partners (leden) gezamenlijk verbonden aan Limebridge VZW. Met Angnoe heeft Van Trikt als Governor en als medeaandeelhouder van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV van de hierna te nomen overeenkomsten gesloten te weten: een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreffende het optreden van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV in de persoon van ANGNOE, ASHWEEN als adviseur en sparringpartner van de Centrale Bank van Suriname getekend op 18 april 2019 voor een nog een bedrag USD.150,- per uur, waarvan reeds een tegenwaarde in Srd. 188.904, – is betaald en/of een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Internal Audit bij de Centrale Bank van Suriname dd. 7 juli 2019, voor een totaal bedrag van US $ 65.000, -, waarvan op 18 oktober 2019 reeds drie vierde deel van het totaal bedrag te weten een tegenwaarde in Srd. 409.301, 75, – is betaald en/of een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Afdeling Financial Intelligence bij de Centrale Bank van Suriname, getekend op 13 september 2019 voor een totaal bedrag van US $ 72.000, -, waarvan op 25 september 2019 de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 327.754, – als voorschot is betaald en/of een overeenkomst betreffende het Faciliteren en Begeleiden van een stagiair accountant administratieconsulent getekend op 30 september 2019 voor USD. 2.500 per maand, waarvan op 11 november 2019 voor de maanden oktober en november 2019 een tegenwaarde in Srd. 45.475, – is betaald en/of een overeenkomst betreffende het Instellen van een Bijzonder Onderzoek naar de Inventaris van het Wapenarsenaal van de Centrale Bank van Suriname over de periode begin 2010 tot en met augustus 2019, getekend op 30 september 2019 voor een totaal bedrag van US $ 40.000, – waarvan de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 171.200, – als voorschot is betaald, Kortom waarbij er door de Centrale Bank van Suriname (reeds totaal in voorschot) een bedrag groot Srd 1.142. 634, 75, – althans een ander totaal bedrag aan die ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en de verdachte ANGNOE, ASHWEEN betaald. Ook heeft Van Trikt de verdachte ANGNOE aangetrokken als zijn adviseur bij de Bank en hem doen participeren aan de totstandkoming van één of meerdere overeenkomsten gesloten met Clairfield te weten de overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname en de overeenkomst Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”. (in het kader van participatie aan deze twee voornoemde overeenkomsten zijn de eerder vermeldde bedragen aan reis en verblijfkosten, onnodig betaald met gelden van de Bank). Ook het rapport Kroll geeft aan dat de gelden die betaald zijn, de hoogte daarvan en de tijdstippen waarop, discutabel zijn. Voorts zijn er gelden toebehorende aan de CbvS onterecht dan wel onnodig aangewend, danwel buiten het doel en taakstelling van de Bank gebruikt. Uit het onderzoek is komen vast te staan dat 3 van de 5 gesloten overeenkomsten met Clairfield niets te maken hadden met het werkdomein van de Bank als bedoeld in Hoofdstuk III van de Bankwet, doch hadden die meer te maken dan wel hadden die betrekking op de Staat Suriname. Kortom waren die handelingen regarderende die 3 overeenkomsten te kwalificeren als quasi fiscaal. Ter adstructie hiervan het volgende; Project LAGARDE 1 is uiteindelijk uitgemond in de overeenkomst tussen de Staat Suriname en de CBvS, waarbij de Royalty’s van ROSEBEL GOLDMINES N.V. voor de komende 15 jaren (vanaf 01 november 2019) als zekerheid zijn gegeven aan de CBvS , waarbij deze zekerheid zal worden gebruikt om de langlopende schuld van de Surinaamse overheid af te lossen. Project Prodigy . Bij project Prodigy 2 Uit ad 2 en 3 zijn uitgerold de transacties zgn. de 17 onroerende goederen. Toelichting ad1 : Project Lagarde 1 “Valuation and Fairness opinion RGM Royalty Structure . Deze overeenkomst is van 9 september 2019. Daarin is aangegeven, dat de CBVS momenteel een mogelijkheid bekijkt om een waarderings- en billijkheidsadvies te verkrijgen van de royalty rechten uit Rosebel Goldmines N.V. en ondersteuning heeft gevraagd van CLAIRFIELD BENELUX N.V. Verder, dat CBVS zulks in samenwerking met de Surinaamse Overheid wil uitvoeren om te komen tot een schuldsanering. Daarbij worden de volgende punten aangehaald, namelijk: De Surinaamse Overheid en de CBVS hebben hun interesse getoond met betrekking tot het in zekerheid plaatsen van royalty rechten vanuit Rosebel Goldmines N.V. die in bezit zijn van de Surinaamse Overheid en momenteel gealloceerd aan Grassalco. Voorgesteld wordt om dit royalty recht van 6,5% voor 10 jaren in zekerheid te plaatsen bij de CBVS De Surinaamse overheid zal in ruil de geldswaarde van deze rechten ontvangen De waardering zal worden gebaseerd op de verdisconteerde kasstroommethode en gecontroleerd met verscheidene andere methoden. De opbrengst van de zekerheid zal worden gebruikt om de schuld van de Surinaamse Overheid af te lossen. Deze overeenkomst (LAGARDE I) is op 18 september 2019 ondertekend door verdachte VAN TRIKT, Robert (toen als Governor van de CBVS). De medeverdachte HOEFDRAAD is als getuige gehoord in onderhavige strafzaak, doch op enig moment de status van verdachte gekregen in onderhavige strafzaak. Verdachte VAN TRIKT heeft bij de politie verklaard, dat hij deze overeenkomst in afstemming met de gewezen Minister van Financiën, medeverdachte HOEFDRAAD, G (verdachte) heeft ondertekend. De Minister van Financiën geeft echter aan dat het idee achter dit project hem bekend is maar dat hij niet op de hoogte was dat er reeds verregaande afspraken waren gemaakt tussen de CBVS en CLAIRFIELD BENELUX, die zijn uitgemond in een overeenkomst. Deze overeenkomst en de daaruit verkregen informatie regarderen de Staat Suriname en had de CBVS niet al zodanig moeten contracten en betalen en heeft de CBVS hier in strijd gehandeld met het derde artikel 16 van de Bankwet (quasi fiscale activiteit). Hierbij verklaard verdachte VAN TRIKT te hebben gehandeld in nauw overleg met de gewezen Minister van Financiën medeverdachte HOEFDRAAD. Uit een voice-bericht (communicatie tussen verdachten VAN TRIKT en HOEFDRAAD) blijkt ook dat er instructies worden gegeven aan verdachte VAN TRIKT door medeverdachte HOEFDRAAD m.b.t. de gesloten overeenkomsten met CLAIRFIELD. Hoewel de gewezen Minister van Financiën medeverdachte HOEFDRAAD, G. als getuige eerder aangaf, dat het hem niet bekend was dat er reeds een overeenkomst cq overeenkomsten waren ondertekend tussen de CBVS (VAN TRIKT) en CLAIRFIELD BENELUX (BUYSSE, Hans), komt er op 11 oktober 2019 een missive uit ondertekend door de Voorzitter van de Raad van Ministers, de Vicepresident, Dr. ADHIN, A. Op 01 november 2019 wordt er tussen de Minister van Financiën HOEFDRAAD, G en VAN TRIKT een overeenkomst ondertekend waarin het volgende wordt vastgelegd, namelijk dat de Staat Suriname ingaande 01 november 2019 voor de duur van 15 jaar en wel tot 01 november 2034 zijn royalty’s die Grassalco N.V. verkrijgt van I AM GOLD voortvloeiend uit de Delfstoffenovereenkomst d.d. 7 april 1994 afdraagt aan de CBVS. In de overeenkomst staat duidelijk vermeld, dat uit de aan de CBVS afgedragen inkomsten alle schulden die de Staat heeft bij de CBVS worden afgelost, alsmede de overschrijding op lopende rekeningen. (Met andere woorden betreft dit geen leenovereenkomst, maar een overeenkomst waarin de Staatschuld (SRD 2,3 miljard) wordt afgelost middels de Royalty’s). In deze overeenkomst staat er ook een (heel belangrijke) clausule, namelijk dat de overeenkomst in werking treedt op het moment van ondertekening door beide partijen hetgeen ook is geschied en kan deze overeenkomst schriftelijk ná wederzijdse instemming worden gewijzigd. Voormelde overeenkomst d.d 01 november 2019 (tussen de Minister van Financiën en de CBVS) is in opdracht van VAN TRIKT en in afstemming met de Minister van Financiën, HOEFDRAAD, G opgemaakt door één der directeuren van de CBVS, genaamd mevrouw HAUSIL, Faranaaz (directeur Legal Compliance and Internal Affaires) tevens medeverdachte. Eerder genoemde personen hebben haar, HAUSIL bepaalde instructies gegeven hoe de overeenkomst er inhoudelijk moest uitzien. VAN TRIKT heeft bij de politie aangegeven, dat HOEFDRAAD de informatie voor deze overeenkomst heeft gehaald uit het resultaat van project Lagarde. Uit het onderzoek is gebleken, dat enkele delen uit genoemde overeenkomst daadwerkelijk terug in de overeenkomst van 01 november 2019. Naar aanleiding van de overeenkomst van 01 november 2019 en tegelijkertijd ook in strijd met hetgeen in deze overeenkomst is opgenomen, blijkt HOEFDRAAD in samenspraak met VAN TRIKT op vijf (5) verschillende dagen in totaal SRD 2.216.729.120, 00,- (2.2 miljard) te hebben getrokken van de CBVS, te weten: SRD 500. 000.000, 00, – op 07 november 2019; SRD 500. 000.000, 00, – op 12 november 2019; SRD 400. 000. 000, 00, – op 19 december 2019; SRD 205. 996, 67, – op 9 januari 2020 en SRD 143. 523.123, 33, – op 26 februari 2020. (na vertrek van VAN TRIKT bij de CBvS) Deze trekkingen door medeverdachte HOEFDRAAD en gefiatteerd door verdachte VAN TRIKT zijn in strijd met de artikelen 18 lid 1 en 21 van de Bankwet. (BLANCO KREDIET/VOORSCHOT). Voorts blijkt uit het onderzoek, dat de CBVS geen besluit heeft genomen onder welke noemer deze cashflow naar de overheid (Ministerie van Financiën) moet worden geboekt. Er is geen sprake van een lening omdat de overeenkomst van 01 november 2019 waarop deze cashflow is gestoeld uitdrukkelijk aangeeft, dat de schuld van de overheid bij de CBVS wordt afgelost. Naar aanleiding daarvan is de SRD 2.216.729.120, 00( SRD 2.2 miljard) op de verkorte balans van de CBVS ondergebracht onder de post “Diverse Rekeningen”. Toelichting ad 2 en ad 3. m.b.t. de panden (1 ste en 2 de tranche) De overeenkomst “Project prodigy Valuation of the Assets of the Government of Suriname” (ad2) is van 10 mei 2019 en is op dezelfde dag ondertekend door VAN TRIKT (CBVS) en BUYSSE, Hans (CLAIRFIELD BENELUX). In deze overeenkomst is er aangegeven, dat de CBVS momenteel de mogelijkheden exploreert om een waardering te verkrijgen van alle belangrijke activa en participaties vallende onder het aandeelhoudersbeleid van de Staat Suriname en daarbij CLAIRFIELD BENELUX om ondersteuning heeft gevraagd. Verder, dat aan CLAIRFIELD BENELUX wordt gevraagd om als financiële adviseur op te treden met betrekking tot de analyse van de participaties en belangrijke activa welke de CBVS voornemens is uit te voeren in samenwerking met haar toezichthoudende minister (zijnde de Minister van Financiën) binnen het kader van de Surinaamse overheid inzake het aandeelhoudersbeleid van de Staat Suriname. Van deze overeenkomsten geeft de Minister van Financiën aan dat het idee achter deze projecten hem wel bekend is maar uit het onderzoek is gebleken, dat hij VAN TRIKT nimmer heeft voorgehouden, dat hij uiteindelijk een raamwerk met een kostenplaatje van hem verwachtte om zulks voor te leggen aan de regering om uiteindelijk te komen tot de ondertekening van de overeenkomsten. Net als bij (ad1) laat de Minister van Financiën de indruk ontstaan, dat hij niets afweet van de ondertekende overeenkomsten. Daartegenover blijkt uit het onderzoek dat HOEFDRAAD steevast gebruik maakt van de informatie die uit de overeenkomsten (ad2 en ad3) tussen CBVS en CLAIRFIELD BENELUX is komen rollen. Uit (whatsapp) voice berichten tussen VAN TRIKT en HOEFDRAAD blijkt duidelijk van de werkafspraken tussen CBVS en CLAIRFIELD BENELUX, waarbij door HOEFDRAAD zelf aanwijzingen zijn gegeven om te komen tot een betere informatie stroom naar CLAIRFIELD BENELUX in het kader van de samenwerking met CBVS, zonder dat er daarbij ruis ontstaat zoals HOEFDRAAD dit zelf typeert. Het kom erop neer, dat hij een brief door [naam 4] (adviseur van HOEFDRAAD) heeft laten opstellen, waarin hij de parastatale bedrijven naar informatie vraagt. Welke informatie nodig was voor de overeenkomst Prodigy 1 (ad2). Uit een emailwisseling tussen BUYSSE, Hans en [naam 4], die uiteindelijk ook is doorgestuurd naar HOEFDRAAD blijkt duidelijk, dat er onder andere wordt gesproken over Prodigy 1. Één van de punten in Prodigy 1 is de brief die HOEFDRAAD naar de verschillende parastatale bedrijven heeft gestuurd. Met het laten opmaken en verzenden van deze brief naar de verschillende parastatale bedrijven heeft HOEFDRAAD invulling gegeven aan hetgeen tussen CLAIRFIELD BENELUX en CBVS is overeengekomen in Prodigy 1. Één van de onderdelen van (ad2 en ad3) heeft betrekking op de overheidsgebouwen. Zoals eerder aangegeven heeft de Minister van Financiën gebruik gemaakt van een constructie om zeventien (17) overheidspanden “te verkopen” aan de CBVS. Er zijn twee brieven van de Minister van Financiën gericht aan VAN TRIKT (toen als governor) waarin hij aangeeft de desbetreffende overheidspanden “over te dragen” aan de CBVS voor een gedeeltelijke financiering of schuldverrekening. Deze tekst is in strijd met de werkelijkheid omdat VAN TRIKT (als governor) in twee brieven aan de Minister van Financiën praat over het “aankopen van de overheidspanden”. Ten tweede heeft er nimmer een gedeeltelijke financiering of schuldverrekening plaatsgevonden, integendeel heeft VAN TRIKT aan Financiën uitbetaald met middelen van de CBVS, namelijk een totaal bedrag van Euro 105 miljoen. De Minister van Financiën heeft in samenwerking met VAN TRIKT de volledige geschatte marktwaarden van de overheidspanden ontvangen en daardoor VAN TRIKT in strijd heeft laten handelen met artikel 18 van de Bankwet. Korte uiteenzetting van de aangeschafte panden door de CbvS De eerste tranche panden (de volgende panden behoren aan de Staat toe) : Schrijven van de Minister van Financiën aan de CBVS d.d. 26 juni 2019 – Ministerie van Financiën (Tamarindelaan br. No. 3) Ministerie van Financiën (Oud gebouw afdeling Thesaurie Inspectie – Mr. Dr. J. C. De Mirandastraat br. No 17) Ministerie van Financiën (Oud gebouw afdeling Economische aangelegenheden – Onafhankelijkheidplein) Ministerie van Justitie en Politie (Oud KKF gebouw – Mr. Dr. J. C. De Mirandastraaat br. No. 6) Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting (Waterkant br. No. 30 – 32) Ministerie van Regionale Ontwikkeling (Roseveltkade br. No. 2) Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond – en Bosbeheer (Cornelis Jongbawstraat 10-12) Het gebouw van de Nationale Loterij aan de Keizerstraat. In het schrijven waarin deze panden worden opgesomd wordt er aangegeven door HOEFDRAAD, dat deze panden een geschatte marktwaarde hebben van Euro 45, 000.000,– (vijf en veertig miljoen Euro). een missive van de Raad van Ministers d.d. 15 november 2019 ondertekend door de voorzitter van de Raad van Ministers, de Vice President, Dr. Ir. ADHIN, A. Echter, er ontbreekt een resolutie van de President. De 2 de tranche (8 van de 9 panden behoren aan PUTTER toe) : Schrijven van de Minister van Financiën aan de CBVS d.d. 20 september 2019 (2 de schrijven). Hoofdkantoor Ministerie van Financiën – S.M. Jamaludinstraat 26 (toebehorende aan Putter) Directoraat Financiën – J.D. Gomperstraat 03 (toebehorende aan Putter) Trainingscentrum Financiën – Gongrijpstraat 51 (toebehorende aan Putter) Parking Trainingscentrum Financiën – Gongrijpstraat 36(toebehorende aan Putter) Directoraat Ontwikkeling financiering – Henk A.E. Arronstraat 36 (toebehorende aan Putter) Gebouw t.o. Belastingkantoor (Adviseur Min) – Van Sommelsdijkstraat 34 (toebehorende aan Putter) Belastingkantoor – Van Sommelsdijk 27 (van de Staat) Directoraat Belastingen (Oud -BDO gebouw) Kerkplein 12 (toebehorende aan Putter) Het Nationaal Informatie Instituut (ABC gebouw) – Mahonylaan 55. (toebehorende aan Putter) In het schrijven waarin deze panden worden opgesomd wordt er aangegeven door HOEFDRAAD , dat deze panden een geschatte marktwaarde hebben van Euro 60, 000.000,– (zestig miljoen Euro). Uit het onderzoek is gebleken, dat deze panden nimmer zijn getaxeerd. Ook ontbreekt er een missive van de Raad van Ministers, alsook een resolutie van de President. De betalingen voor de panden hebben op de navolgende dagen plaatsgevonden, namelijk: 28 juni 2019 ——————– SRD 377. 955.000,00 20 september 2019 ————– SRD 220.000.000,00 24 september 2019 ————– SRD 271.100.000,00 ————————————————————— Totaal ——————— SRD 869. 055. 000, 00, – Het totaalbedrag komt voor op de verkorte balans van de CBVS onder de post “Gebouwen en Inventaris” en VAN TRIKT heeft hiervoor autorisatie verleend middels twee afzonderlijke schrijven. Kortom met betrekking tot de tranche panden: Met betrekking tot de panden, die zijn genoemd in het eerste schrijven (d.d. 26 juni 2019) van de Minister van Financiën. Van Trikt heeft ten behoeve van HOEFDRAAD instede van schuldverrekening, zoals vervat is in het schrijven dd. 26 juni 2019 en de missive van 15 november 2019, het bedrag overgeschreven zonder dat voormelde panden zijn overgeschreven t.n.v. / overgedragen aan de Bank. Met betrekking tot de panden, die zijn genoemd in het tweede schrijven (d.d. 20 september 2019) / 2 de tranche: Uit het onderzoek is gebleken, dat deze panden genoemd in de tweede brief niet in eigendom aan de Staat Suriname toebehoren, maar staan op naam van de navolgende stichtingen en naamloze vennootschappen, namelijk SATURNUS ; Stg. KWATAKAMA ; Stg . REDI OEDOE ; Stg. WAWONA ; Stg. HERITAGE SURINAME 2011 ; LESCOMP V. en FORCE ONE SECURITY N.V. Stg. SATURNUS heeft als bestuurder [naam 9] geboren op [datum 2]. Stg. KWATAKAMA; Stg. REDI OEDOE; Stg. WAWONA; Stg. HERITAGE SURINAME 2011 en LESCOMP N.V. hebben als bestuurder INVESTMENT PARTNERS N.V. Van INVESTMENT PARTNERS N.V. en FORCE ONE SECURITY N.V. is PUTTER, PAUL geboren op [datum 3] in [stad], [land 1] het enig bestuurslid. Genoemde panden zijn tot heden niet overgedragen ten behoeve van de CBVS, terwijl de betalingen reeds hebben plaatsgevonden door tussen komst van HOEFDRAAD ten behoeve van het Ministerie van Financiën ad Euro.105 miljoen ten laste van de CBVS. Kortom: komt het voorgaande duidelijk tot uiting volgens de verklaringen afgelegd door verschillende getuigen en is deze te herleiden op grond van de bewijsmiddelen opgesomd onder de nummers 1 t/m 20. Ook vindt zulks de weergave uit het verkregen schriftelijk bewijs zoals hierbiven is opgesomd . Met betrekking tot het ten laste gelegde onder de Feit III A verdachte Van Trikt (Opzettelijk Money Laundering en het juridische kader). Zoals de woorden al zeggen gaat het bij money laundering van opbrengsten van misdrijven om het verbergen of het verhullen van de illegale herkomst van gelden of voorwerpen. Doel hiervan is om die opbrengsten aan het zicht van Justitie en Politie te onttrekken, zodat confiscatie wordt voorkomen. Bij de in artikel 1 onder a strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen, die tot doel hebben en geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. van een voorwerp te verbergen ofte verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen ”verbergen” en ”verhullen” impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van dergelijke doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen die tezamen een geval van money laundering opleveren De beoordeling van het bewijs van money laundering vraagt bijzondere aandacht en expertise. De vervolging heeft bij de presentatie van het bewijsmateriaal, de rechter op de rechtszitting voorgehouden over de achtergronden van de door verdachten toegepaste constructies en de werking van bepaalde delen van de financieel economische sector. De rechter kan verder voor het bewijs van money laundering gebruik maken van, zoals ze in internationaal verband worden genoemd, ”typologieën” van money laundering. Hierbij gaat het om min of meer objectieve kenmerken die naar de ervaring elders leert, duiden op money laundering van opbrengsten van misdrijven. Zo is uit het onderzoek komen vast te staan dat Van Trikt samen met Angnoe en Buysse een deel (Euro 625.000, -) van het overgemaakt geld (Euro 1.250.000, -) ten behoeve van Clairfield (in het kader van overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname”) terug is gevloeid naar Suriname en wel ten behoeve van het bedrijf Orion (ORION CAPITAL INVESTMENT NV)waarvan Van Trikt de enige aandeelhouder is. Het geld is overgemaakt vanuit Clairfield Benelux via de Hakrinbank ten behoeve van verdachten. En om deze overmaking te kunnen bewerkstelligen is een vals document (incoming Payments ten behoeve van de MOT) door Agnoe geproduceerd alsof de betaling van Euro 625.000, – betrekking zou hebben op project ‘Strenght’, zijnde een project uitgevoerd ten behoeve van de Hakrinbank NV door Clairfield en Orion/Angnoe. Met dit geld zijn er heel wat aflossingen gepleegd namelijk zijn er leningen van Orion afgelost bij de bank, alsook persoonlijke leningen aangegaan door de echtgenote van Van Trikt bij Kersten en Co. zijn daarmede afgelost. Ten aanzien van dit vals stuk zijn er getuigen gehoord, waaronder de directeur van de Hakrinbank die heeft aangegeven dat ten behoeve van project Strength die overmaking dubieus blijkt te zijn, althans twijfels doet opwerpen daar project Strenght nooit zoveel aan zou hebben opgeleverd ten behoeve van Clairfield en Orion/Angnoe. Nadat verdachte met dit omstandigheid geconfronteerd werd, alsook met voormeld vals stuk bleef hij steevast persisteren dat het een betaling betrof t.a.v. project ‘Strenght’. Hij heeft ter ondersteuning daarvan een met de hand geschreven brief overhandigd aan de rechter commissaris, alsook meerdere verklaringen met dezelfde strekking afgelegd. Toen Angnoe geconfronteerd werd met de getuigen verklaring kwam hij terug op zijn eerder afgelegde verklaring en gaf aan dat voornoemde overmaking van Euro 625.000, – betrekking had op project Prodigy en geen project strength. Het document welke valselijk werd opgemaakt te weten Incoming Payments betreft een document welke bedoeld is voor de afdeling MOT (Meldpunt Ongebruikelijke Transacties), die eventuele ongebruikelijke transacties verifieert. Het was juist voor verdachte Angnoe juist daarom van belang om deze transactie te omzeilen en toe doen blijken dat het doel van deze transactie een andere was dan de werkelijkheid. Ook is er Euro 100.000,- via de in België gevestigde vereniging Limebridge VZW (in welke vereniging zitting hebben Van Trikt, Angnoe en Buyse ) overgemaakt in Nederland op een rekening van [getuige 15] ten behoeve van MN Carcenter als aanbetaling voor de aanschaf van een Range Rover (waarde van Euro 200.000, -). Over de vraag t.a.v. de verkrijging, herkomst c.q. beheer van financiën van voornoemde kunnen /konden geen der voornoemde verdachten een deugdelijke verklaring afleggen. Kortom: komt het voorgaande duidelijk tot uiting volgens de verklaringen afgelegd door verschillende getuigen en is deze te herleiden op grond van de bewijsmiddelen. Ook vindt zulks de weergave uit het verkregen schriftelijk bewijs opgesomd. Met betrekking tot het ten laste gelegde onder de Feiten IV A en V A van verdachte Van Trikt ( verduistering van geld of geldwaardig papier en het juridische kader). Er is sprake van overtreding van artikel 423 WvSr als een ambtenaar of een ander met enige openbare dienst voortdurend of tijdelijk belast persoon geld dat is gebudgetteerd voor een specifiek doel voor een ander publiek doel wordt gebruikt, zoals bedoeld in Hoofdstuk III van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 (de taakstelling en werkkring van de Centrale Bank van Suriname). De Hoge Raad oordeelde dat van verduistering in de zin van art. 359 Sr Nederland (423 Sr Suriname) sprake is bij onttrekking aan de bestemming van gelden en geldswaardig papier. Voorts beschermt art. 359 Sr NL volgens de Hoge Raad het belang van een juiste vervulling van het ambt, ter wille van de integriteit van de openbare dienst, ‘welk belang van een goede taakvervulling gelijkelijk heeft te gelden ten aanzien van de persoon die in persoonlijke dienstbetrekking staat tot zijn werkgever (HR 02-06-2015, ECLI: NL: HR:2015:1449 .). Gelet op de eerder aangehaalde bewijsmiddelen komt de vervolging tot de conclusie dat verdachte VAN TRIKT als governor van de CBvS als heer en meester over de op de in beheer zijnde middelen van de CBvS gaan beschikken en deze heeft gebruikt voor doeleinden waarvoor zij niet aangewezen waren. Zo heeft Van Trikt als gewezen governor gelden tot een totaal van bijkans 2.8 miljard Surinaamse Dollars toebehorende aan de CBvS uitgegeven in de mom van blanco voorschotten, althans laten verduisteren door medeverdachte HOEFDRAAD toen als gewezen minister van Financiën. Deze handelingen zijn verricht door middel van verschillende valse constructies in het kader van de transacties regarderende de 1 ste en 2 de tranche panden alsook de overeenkomst dd. 1 november 2019 omtrent de Royalty’s onder de mom van zogenaamde schuldsanering. Aldus heeft verdachte Van Trikt tezamen en in vereniging met HOEFDRAAD en overige medeverdachten, betreffende geldbedragen in zijn hoedanigheid van respectievelijk governor en minister van Financiën opzettelijk wederrechtelijk toegeëigend. Kortom: komt het voorgaande duidelijk tot uiting volgens de verklaringen afgelegd door verschillende getuigen, en is dit boven aangehaalde te herleiden op grond van de bewijsmiddelen opgesomd onder de nummers 1, 2 en 3. Ook vindt zulks weergave in het verkregen schriftelijk bewijs opgesomd onder 10 t/m 17. Met betrekking tot het ten laste gelegde onder het feit VI en VII A (v ervalsing van bescheiden, gekwalificeerde valsheid in geschrifte en valsheid in geschriften en het juridische kader). Met betrekking tot de artikelen 278 & 279 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht. Het gaat om het zogenaamd beschermd belang. Bij deze artikelen gaat het ten eerste omtrent het vertrouwen dat burgers in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen en ten tweede het mogelijke nadeel dat door de valsheid wordt geleden. Ook is bij voornoemde artikelen niet vereist dat er daadwerkelijk nadeel was geldeden, doch dat nadeel moest wel kunnen ontstaan. (mvt Wetboek van Strafrecht SB 2015 no 44 pg 211 e.v. ). Uit het onderzoek is komen vast te staan dat verdachte Van Trikt een document -inhoudende statistieken of tabellen met totaal bedragen betreffende valuta-interventies van enkele maanden te weten vanaf maart 2019 tot en met juli 2019 – zijnde een geschrift, valselijk heeft doen opmaken en heeft doen vervalsen waarbij hij daartoe aan [getuige 2] en/of [getuige 1] en/of [getuige 6] , althans aan medewerkers van de Bank de opdracht heeft gegeven of hun heeft geïnstrueerd valselijk althans in strijd met de werkelijkheid, in vermeld document inhoudende die statistieken of tabellen van totaal bedragen aan valuta-interventies over de maanden maart tot en met juli van het jaar 2019 te doen noteren, in ieder geval doen opnemen in ieder geval anders dan de werkelijkheid te doen verwerken en die te verstrekken aan de Minister van Financiën. De verdachte Agnoe heeft het document “Incoming Payments” valselijk opgemaakt. Vermeld document – dat bestemd is voor de controle door de afdeling Melding Ongebruikelijke Transacties (MOT) en welk document dient als verklaring van de reden of een doel van te ontvangen gelden bij de Hakrinkbank NV. Verdachte Angnoe heeft daarin als reden opgenomen/vermeld cq doen opnemen/vermelden: “Project Strenght”, althans een fictief of een valse omschrijving als doel/reden van die geldovermaking (Euro 625.000,-) vanuit het buitenland ten behoeve van hem, verdachte of de rechtspersoon ORION CAPITAL INVESTMENT NV, zulks als ware voormelde gelden overgemaakt voor betaling van door hem, verdachte en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV verrichtte werkzaamheden ten behoeve van het “Project Strength” bij de Hakrinbank NV. M.b.t. artikel 424 Sr. (t.a.v. verdachte Van Trikt ). Het gaat bij dit feit omtrent het belang dat beschermd wordt m.n. van een doeltreffende controle op het functioneren van leden der staatsorganen. Verdachte van Trikt was als governor tijdelijk belast met enige openbare dienst bij de Bank. Voornoemd beschermd belang wordt benadeeld als valse stukken deel uitmaken van een te controleren administratie (HR 5 februari 1952, NJ 1952/239). Zo blijkt uit het onderzoek dat Van Trikt toen als governor bij de Bank een leenovereenkomst, althans een document bestemd voor de administratie (boeken) van de afdeling Huisvestingfonds bij de Bank, welk boek uitsluitend bestemd is tot controle van de administratie binnen het Huisvestingfonds van de Bank, valselijk heeft doen opmaken of heeft doen vervalsen. Hij heeft toen als governor aan de persoon van [getuige 17], althans een medewerker van de Bank de opdracht gegeven cq hem geïnstrueerd valselijk in een leenovereenkomst, voor de aankoop van een voertuig van het merk RANGE ROVER, welke als controlestuk ten behoeve van een register en/of boek van de afdeling Huisvestingfonds bij de Centrale Bank zou dienen, een valse datum te weten, 19 augustus 2019 instede van 13 januari 2020 heeft doen opnemen en het alzo doen voorkomen dat vermelde leenovereenkomst tijdig althans vooraf aan de levering van voormeld voertuig was opgemaakt. Dit voorgaande met het oogmerk om die leenovereenkomst, althans dat/die boek(en) of register(s) die bestemd zijn tot controle van de administratie als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Kortom: komt het voorgaande duidelijk tot uiting volgens de verklaringen afgelegd door verschillende getuigen, en is dit boven aangehaalde te herleiden op grond van de bewijsmiddelen opgesomd onder de nummers4, 5, 6, 7, 9 11, 17 en 20. Ook vindt zulks weergave in het verkregen schriftelijk bewijs opgesomd onder 1, 2 en 5. Het oordeel van de kantonrechter Gelet op het al hetgeen hier voren is aangehaald en in samenhang met de opgesomde bewijsmiddelen kan – tegenover de ontkenningen van verdachte – vastgesteld worden dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders, waarbij er duurzaam en in structureel verband is samengewerkt en daarbij wettelijke bepalingen zoals vervat in het Wetboek van Strafrecht en de Bankwet doelbewust zijn vertrapt. Dit voorgaande met het enig oogmerk om financiering ten behoeve van zichzelf en aan één of meer aan hun toebehorende rechtspersonen voordeel te hebben cq te bieden en voor de financiering van de overheidsuitgaven ten behoeve van de verdachte Hoefdraad voor behoud van hun functie en hun machtspositie. De verdachte Van Trikt heeft steevast te kennen gegeven dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en telkens het belang van de CBvS heeft gediend, doch is dat uit de bewijsmiddelen niet gebleken gelet op het ernstig financieel nadeel dat is toegebracht aan de CBvS als moederbank met als gevolg grote tekorten ten nadele van de CBvS en nadelige gevolgen voor de Surinaamse economie, gevolgen waarmee de Surinaamse samenleving thans mee geconfronteerd wordt. Verdachte Van Trikt heeft op grove wijze de financiële middelen toebehorende aan de CBvS verkwist. Hierbij ontstaat de indruk dat verdachte Van Trikt mede voor dit doel in de functie van governor bij de Bank is geplaatst door medeverdachte Hoefdraad. Op zijn beurt betrekt Van Trikt zijn partner Angnoe van Orion NV als adviseur bij de Centrale Bank van Suriname. Verdachte heeft vanwege de door hem genomen besluiten en handelingen duidelijk andere belangen gediend te weten zijn eigen financiële belangen en die van medeverdachte HOEFDRAAD en daarmede de CBvS ernstig financieel benadeeld. Verdachte heeft als register accountant misbruik gemaakt van zijn kennis en posities als Governor bij de Centrale Bank van Suriname en als aandeelhouder van Orion NV en Limebridge VZW. Hij heeft het vertrouwen dat in hun gesteld was in ernstige mate geschaad. Als toenmalig Governor moest Van Trikt als register accountant hebben geweten dat dergelijke handelingen helemaal niet passen binnen de wet en regelgeving, desondanks heeft hij meegewerkt aan voormelde constructies. Ten aanzien van corruptie merkt de kantonrechter nog het volgende op. In onderhavige zaak is er onder meer sprake van grootschalige corruptie: “consists of acts, committed at a high level of government that distort policies or the central functioning of the state, enabling leaders to benefit at the expense of the public good.” (zie Transparancy International, geraadpleegd op 1 juli 2015, van http:// www. Transparancy.org/glossary/term/corruption). Bij corruptie is de context van het corrupt handelen en de gelegenheid die door de organisatie wordt geboden van belang. Er zijn drie voorwaarden nodig voor het plegen van het delict namelijk: een gemotiveerde dader, een aantrekkelijk doelwit en weinig of geen toezicht. Bepaalde functies brengen een zekere mate van status en macht met zich mee. Het is die macht, en het vertrouwen in de bekleder van die macht, die misbruikt wordt ten eigen bate. Het beroep brengt als het ware een eigen gelegenheidsstructuur met zich mee. De handelingen die door verdachte en zijn mededaders zijn gepleegd worden vergeleken met een slechte boomgaard, een institutionele context waar de organisatie, het soort werk en de werkcultuur een belangrijke rol hebben gespeeld. Bij corruptie falen zowel de individuen als de organisatie: de organisatie creëert de gelegenheid om corruptie te plegen. Personen die corruptie plegen en aldus de organisatie corrupt maken hebben veelal hun gedrag aangeleerd via (non) verbale communicatieprocessen in een omgeving waarin anti – sociaal gedrag ook veel voorkomt: het is ieder voor zichzelf en getuige dit ook op grond van de verklaringen bij de rechter – commissaris in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek afgelegd, het gebrek aan verantwoordelijkheid en accuraat handelen van verdachte en zijn mededaders. Mede daardoor heeft verdachte zich de behoeften en (morele) opvattingen en vaardigheden eigen gemaakt die het plegen van corruptie bevorderen. Ook persoonlijkheidskenmerken kunnen corrupt gedrag bevorderen: de behoefte aan geldingsdrang, aan macht over de omgeving, een bepaalde mate van hebzucht, het handelen onder druk van anderen en thrill seeking, de sterke behoefte om bij anderen gezien te worden en belangrijk geacht c.q. erkend te worden alsook een ongezonde loyaliteit aan opdrachtgevers die (politieke) macht bekleden. Uit de processen – verbaal van de politie, het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de variabelen van meso en micro niveau voor een groot deel aanwezig waren om te komen tot de vaststelling van corruptie die door verdachte en zijn mededaders zijn gepleegd. Deze variabelen zijn ook belangrijke toetsstenen om na te gaan of er sprake is van good governance van instituten. De Centrale Bank van Suriname en Orion hebben ten tijde van de tewerkstelling van verdachte en zijn mededaders, gefunctioneerd als een corrupt orgaan vanwege de corruptieve handelingen die door verdachte en zijn mededaders zijn gepleegd. De variabelen op mesoniveau zijn: Leiderschap waarbij de rol van de leidinggevende centraal staat. Er is een gebrek aan integer leiderschap. De leidinggevende: geeft niet het goede voorbeeld en is niet bepaald een integere leider; is onduidelijk over wat is toegestaan; spreekt de medewerkers niet aan op regelovertredend gedrag; geeft geen ondersteuning aan integer gedrag. Procedures, deze variabele betreft het bestaan en de naleving van wet – en regelgeving en de uitwerking daarvan in procedures. Er is onbekendheid met wet – en regelgeving, een beperkte naleving van de procedures en een gebrek aan ownership. De procedures: Zijn niet schriftelijk vastgelegd; Sluiten niet aan bij de praktijk; Zijn niet gericht op het voorkomen van integriteitsrisico’s; Zijn niet duidelijk; Zijn niet bekend; Worden niet nageleefd door de medewerkers. Aan de hand van deze variabele wordt nagegaan in hoeverre er sprake is van interne of externe controle. Er zijn haperende controles, ondeugdelijke administraties en de sanctionering blijft uit. Met de controles: Wordt niet nagegaan of volgens de voorgeschreven procedures wordt gewerkt; Worden medewerkers niet aangesproken op regelovertredend gedrag; Wordt niet opgetreden en bestraft indien wordt afgeweken van de procedures. Deze variabele gaat over het moraal binnen de organisatie en de groepscultuur. In een niet integere organisatiecultuur: gaat men niet zorgvuldig om met elkaar, de middelen van de organisatie en (vertrouwelijke) informatie: ontbreekt onderling vertrouwen en open communicatie; voelen medewerkers zich niet veilig om vragen te stellen als zij strafbare feiten – zoals corruptie – vermoeden; bestaat geen onderling corrigerend gedrag; is er sprake van een onveilige organisatiecultuur; een cultuur van wantrouwen, collectieve onverschilligheid en passiviteit. Er is sprake van een onsamenhangend integriteiteitsbeleid en gebrek aan continuiteit door frequente bestuurswisselingen. Het gaat hier erom of er binnen de organisatie speciale aandacht is voor het woord integriteit: er zijn geen integriteitsvoorschriften (wettelijke regelingen, gedragscode, vertrouwenspersoon, meldprocedure); de integriteitsvoorschriften zijn niet bekend bij de medewerkers; medewerkers worden niet gescreend; risicofuncties worden niet benoemd; medewerkers volgen geen integriteitstrainingen. De variabelen op microniveau Er is sprake van één of meer persoonlijkheidskenmerken: Dominant Machtswellustig Welbespraakt Overtuigend Megalomaan (op zichzelf gericht) Principeloos Onverantwoordelijk Laag moreel besef Motieven Geld Macht Behoud of versterking van de eigen positie Rationaliteit van handelen, waarbij er sprake is van een rationele keuze aan de hand van een kosten- en batenanalyse. Corrupte bestuurders en ambtenaren zijn vaak rationele wezens die maximaal profijt nastreven met het eigen belang voorop: zij proberen de instituties in hun eigen voordeel te hervormen door meer macht naar zich toe te trekken. Potentiële daders van corruptie maken een bewuste keuze van de kosten en baten analyse. Zij zijn bereid om corruptie te plegen als zij verwachten dat de opbrengsten groter zijn dan de kosten. “Opbrengsten” staan niet uitsluitend voor financieel gewin, maar ook voor het bereiken van een bepaalde status, aanzien en macht. Het begrip “ kosten” betreft niet alleen de kosten van steekpenningen, maar ook het ingeschatte risico van een lage pakkans ( waar verdachte en haar mededaders bedrogen in zijn uitgekomen) en het risico op een eventueel baanverlies ( als ik niet doe wat mijn meerdere mij opdraag kan ik mijn baan verliezen) of een reputatieschade ( in ga mijn aanzien bij mijn meerderen verliezen als ik niet doe wat zij van mij vragen). De gedragingen worden vooraf en/of achteraf verantwoord door toepassing van een of meer van de volgende neutralisatietechnieken: Ontkenning van de eigen verantwoordelijkheid Ontkenning van schade of benadeling Ontkenning van slachtoffer(s): niemand is benadeeld. Handelingen gepleegd in het belang van land en volk / ik heb het beste met het land voor/ vaderlandsliefde. Veroordeling van de oordelaars cq degenen die de wantoestanden aan het licht hebben gebracht. Verwijzing naar hogere plichten of morele principes: een groot risico genomen, financiering gegeven zonder enige dekking daartegenover, wij zijn vooruitgelopen op zaken en we hadden er geloof in dat het wel goed zou komen, Ik ben loyaal aan mijn opdrachtgevers en had het beste voor met het land. Bovenstaande variabelen op mesoniveau en microniveau zijn belangrijke toetsstenen voor instanties die bemenst worden door publieke functionarissen en hun medewerkers, teneinde na te gaan of er sprake is van good governance en sterke democratische instituten met transparante regels en werkwijzen. Burgers dienen vertrouwen te hebben in publieke functionarissen en hun zakenpartners en de instituten waaraan zij leiding geven. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben – op grond van bovenstaande bewijsmiddelen in samenhang met de geraadpleegde literatuur en de jurisprudentie – verdachte en zijn mededaders gefaald om aan de noodzakelijke voorwaarden te voldoen met als gevolg een geschokte rechtsorde en een zeer grote benadeling van de Centrale Bank van Suriname en in het verlengde daarvan ook De Staat Suriname. De maatregel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel Voor wat betreft het verweer van verdachte inzake artikel 54 e Sr. ( de maatregel tot ontneming) is de kantonrechter van oordeel dat de redenering van de verdediging dat deze maatregel niet kan worden uitgevoerd omdat er geen sprake is van een veroordeelde, onjuist is. In de M.v.T. op artikel 54e wordt namelijk aangegeven dat deze maatregel is ingevoerd ter bestrijding van de in aantal toegenomen georganiseerde en lucratieve vormen van voornamelijk internationale criminaliteit (zoals fraude, witwassen mensenhandel en handel in verdovende middelen. Voorts dat het accent van de maatregel van artikel 54e Sr. ligt op het afromen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, inclusief alle daarmee verworven zaken of vermogensrechten( huizen, aandelen) en de eventueel weer uit die zaken of vermogensrechten verkregen voordelen (huurpenningen, dividend, uitkeringen). De stelling van de verdediging dat blijkens Tekst en Commentaar voor de maatregel van artikel 54e een afzonderlijke procedure is gecreёrd is onvolkomen. In Tekst en Commentaar Strafrecht (Cleieren/Nijboer 7e druk) wordt in de toelichting op artikel 36e ned. Sr.(art.54e sur. Sr.) o.a. aangegeven dat deze vordering op één en dezelfde terechtzitting kan samengaan met de vordering in de strafzaak als het om eenvoudige zaken gaat. Bij ingewikkelde ontnemingszaken kan de ontnemingsprocedure plaatsvinden na de procedure in de strafzaak. De zaak in casu is qua inhoud erg omvangrijk, maar er is geen sprake van een ingewikkelde ontnemingsprocedure omdat uit het opsporings – en het uitvoerig gerechtelijk vooronderzoek van de Rechter Commissaris duidelijk is aangetoond wat het wederrechtelijk verkregen voordeel is. De strafbaarheid van de feiten De te bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. Verdachte is een first offender voor de wet. De motivering van de straf. Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden volstaan met een lichtere sanctie dan de hierna te melden op te leggen straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijk duur met zich brengt. De ernst van de feiten ligt in de grote benadeling en verregaande nadelige gevolgen welke de gepleegde strafbare feiten tot gevolg hebben voor de economie van het land en de Surinaamse samenleving. Het kan en mag niet zo zijn dat burgers hard werken en offers brengen om op een eerlijke manier in hun levensonderhoud te voorzien terwijl personen die diensten verlenen aan mensen in leidinggevende posities van financiële instellingen van de Staat, uit puur opportunisme voor zichzelf en hun medeverdachten op onverantwoorde wijze en in strijd met wetten en procedureregels omgaan met staatsfinanciën en daarbij voorbijgaan aan het algemeen belang. Verdachte en zijn mededaders hebben heel belangrijke rollen gehad binnen het geheel. De verdachte Van Trikt is werkzaam geweest als Governor van de Centrale Bank van Suriname, een verantwoordelijke functie. De Centrale Bank van Suriname vervult immers een belangrijke wettelijke taak, waaronder het waarborgen van de waarde van de Surinaamse munt. Van de leidinggevende van zo een gezaghebbende staatsinstelling mag een voorbeeldfunctie verlangd worden en wordt integer, verantwoordelijk en zorgvuldig handelen verwacht. Deze persoon dient elke schijn van belangenverstrengeling en niet integer handelen te voorkomen. Het integriteitsbeleid van instituten brengt met zich mee dat publieke ambtsdragers zich dienen te gedragen als een goed ambtenaar, conflicterende nevenwerkzaamheden dienen te melden en zorgvuldig dienen om te gaan met (overheids) goederen cq goederen die aan de organisate toebehoren. Dit dient verdachte Van Trikt, Robert – Gray, Ashween Ryan als register accountant ook te weten; hij heeft zich er niet om bekommerd welke schade door zijn handelen werd aangericht aan het imago en de betrouwbaarheid van de Centrale Bank van Suriname en het financieel welzijn van de samenleving. Het gedrag van verdachte typeert opportunisme. Exemplarish voor dit gedrag zijn de handelingen van verdachte en zijn mededader aangaande de Euro 625.000,–. De verdachte van Trikt heeft door zijn handelingen als governor bij de CBvS het imago van de CBvS als moederbank en het vertrouwen in publieke functionarissen van financiële instellingen ernstig geschaad. Daardoor zijn de CBvS en zijn medewerkers onnodig in een kwaad daglicht komen te staan.. Op grond van het hierboven aangehaalde en mede gelet op verdachte VAN TRIKT, ROBERT GRAY enerzijds een essentiële rol binnen het geheel heeft gehad en anderzijds een first offender is, zal de kantonrechter de na te melden straf als hieronder vermeld opleggen. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Verklaart het bewezenverklaarde onder I, II; III A; IV A, V A, VI EN VII A van de ten laste legging strafbaar en kwalificeert dit als volgt: onder feit I , medeplegen aan het eerste lid van artikel 13 van de Anticorruptiewet., welk feit strafbaar is gesteld in artikel 13 lid 1 Anti- Corruptiewet juncto artikel 72 Sr . onder feit II , medeplegen aan het tweede lid van artikel 13 van de Anti – Corruptiewet, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 13 lid 2 Anti – Corruptiewet juncto artikel 72 Sr . onder feit III A (primair): medeplegen aan opzettelijk money laundering, welk feit strafbaar is gesteld in 1b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64 juncto artikel 72 Sr. onder feit IV A (primair): medeplegen aan verduistering van geld of geldwaardig papier, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 423 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. onder feit V A (primair): medeplegen aan verduistering van geld of geldwaardig papier, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 423 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. onder feit VI: doen plegen van valsheid in geschrifte, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 278 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. onder feit VII A (primair): vervalsing van bescheiden door een ambtenaar of een ander met enige openbare dienst of tijdelijk belast persoon, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 424 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht. De toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing van de Kantonrechter berust mede op de artikelen 9, 11, 38, 43, 44, 54 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSING VAN DE KANTONRECHTER Verklaart de onder I; II; III A, IVA, VA, VI en VII A ten laste gelegde feiten zoals hierboven is vermeld wettig en overtuigend bewezen; Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Veroordeelt verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van acht (8) jaren . Bepaalt dat de tijd door de verdachte vόόr de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht. Veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete tot een totaal bedrag van SRD 500.000, – (vijfhonderdduizend Surinaamse Dollar) subsidiair 16 maanden hechtenis. Handhaaft het bevel tot gevangenhouding van de verdachte. Verklaart verbeurd het onroerend goed te weten ORION CAPITAL INVESTMENTS N.V. gevestigd aan de [adres 1] te [district] , op grond van artikel 50 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 50 a van het Wetboek van Strafrecht lid 1 onder a. Beveelt de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te weten Euro 625.000,– (zeshonderd vijfentwintig Euro) op grond van artikel 54 e van het Wetboek van Strafrecht op te leggen aan de verdachten Van Trikt, Robert Gray en Angnoe, Ashween Ryan c.q. verplicht hen tot betaling van voormeld geldsbedrag. Verklaart verbeurd voertuig van het merk Range Rover die bij verdachte Angnoe, Ashween Ryan in beslag is genomen. Dit vonnis is gewezen door mr. M.V. Kuldip Singh, Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo, in tegenwoordigheid van A. A. Kalloe LL.B., griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van maandag 31 januari 2022. [1] HR 26 juni 1899 W 7307 & [2] Tekst en Commentaar Strafrecht 5de druk. Pg 301. Art 42 aant 4. Sr Ned. [3] HR 30 november 1914, NJ 1915, 282. [4] HR 30 januari 1928, NJ 1928. 215 [5] Encyclo.nl. [6] Brief afkomstig van de dhr ML Roemer (governor CbvS) dd 3 april 2020. Welke schrijven gericht was aan de gewezen minister van Financiën, thans de verdachte Hoefdraad m.b.t. het onderwerpelijke. Productie I
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2020-4/
Uitspraak HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE no. 20/02 Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege naar aanleiding van de klacht van: [naam 1] , klager, procederend in persoon, tegen [naam 2] , verweerder, advocaat tegen wie de klacht is ingediend, procederend in persoon, De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit. 1. Het verloop van de procedure 1.1. Bij brief door het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege) ontvangen op 07 februari 2020 heeft de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) de klacht ter kennis van het Tuchtcollege gebracht. 1.2. De klacht is behandeld ter zitting van het Tuchtcollege van vrijdag 22 mei 2020. Klager heeft producties overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt door de secretaris, hetwelk zich onder de processtukken bevindt. 1.3. De rechtsdag voor de uitspraak van de beslissing was hierna aanvankelijk bepaald op 26 juni 2020 doch nader op heden. 2. De feiten 2.1. Klager heeft schriftelijk een tuchtklacht tegen [advocaat] ingediend bij verweerder in de periode toen laatstgenoemde de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten was. 3. De klacht en het verweer 3.1. De klacht houdt -zakelijk weergegeven – in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 Advocatenwet (AW). 3.2.Klager stelt -zakelijk weergegeven- dat verweerder twee aanbiedingsbrieven in de tuchtklacht genoemd in 2.1. naar het Tuchtcollege heeft verzonden waarvan de inhoud met betrekking tot de reden waarom de klacht is doorgestuurd naar het Tuchtcollege niet op waarheid berust. Klager stelt voorts dat verweerder de eerste aanbiedingsbrief niet heeft ingetrokken en de tweede aanbiedingsbrief is geantidateerd. Volgens klager riekt het voorgaande naar fraude en heeft verweerder in strijd gehandeld met alle beginselen van een goede procesorde, het procesreglement en met de Ere-regelen voor de Advocaten in Suriname ex. artikelen 13, 15 en 26. Klager stelt verder dat verweerder de Advocatenwet heeft vertrapt aangezien verweerder zich onbereikbaar, weigerachtig en onbereidwillig heeft opgesteld naar klager toe. Volgens klager heeft verweerder zijn beroepsethiek veronachtzaamd en heeft verweerder inbreuk gepleegd op de waardigheid, de rechtschapenheid en de kiesheid. Kortom klager beklaagt zich over het leugenachtig, neerbuigend, onfatsoenlijk en afkeurenswaardig gedrag van verweerder. 3.3. Klager verzoekt derhalve dat verweerder: – tuchtrechtelijk wordt veroordeeld en schriftelijk wordt verwezen naar zijn plichtethiek; – schriftelijk zijn excuses aanbiedt aan klager, zulks onder betaling van een dwangsom van SRD 50.000,= (Vijftig Duizend Surinaamse Dollar) voor iedere dag, uur en minuut dat verweerder niet aan hetgeen is gevorderd mocht meewerken. 3.4. Verweerder heeft verweer gevoerd, waarop voor zover nodig, in de beoordeling zal worden teruggekomen. 4. De beoordeling 4.1.Ter beoordeling ligt de vraag of verweerder verwijtbaar is ter zake enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. 4.2. Allereerst dient het Tuchtcollege te beoordelen of klager kan worden ontvangen in zijn klacht. Verweerder heeft primair aangevoerd dat hij niet rechtstreeks betrokken is geweest als advocaat van klager in de zin van artikel 37 AW, zodat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht. Verweerder voert verder aan dat hij klager in zijn hoedanigheid van Deken voldoende heeft bijgestaan bij het doorgeleiden van zijn tuchtklacht en heeft hij ingevolge de artikelen 40, 41 en 42 AW aan zijn verplichtingen als Deken voldaan. Volgens verweerder heeft hij getracht te bemiddelen tussen klager en [advocaat], de advocaat tegen wie de klacht is ingediend, doch is er hiervan niets terecht gekomen daar laatstgenoemde te kennen heeft gegeven dat de klacht doorgestuurd moet worden naar het Tuchtcollege. Verweerder heeft vervolgens de tuchtklacht doorgestuurd naar het Tuchtcollege. 4.3.Ten aanzien van de vraag of klager kan worden ontvangen in zijn klacht, overweegt het Tuchtcollege als volgt: Het Tuchtcollege stelt voorop dat het geregelde tuchtrecht in artikel 37 AW en volgende blijkens de memorie van toelichting op de Advocatenwet betrekking heeft op gedragingen van advocaten “als zodanig” en het beoogt het algemeen belang met het waarborgen van een behoorlijke beroepsuitoefening te dienen. De advocaat die zijn taak als Deken uitoefent is in de visie van het Tuchtcollege niet werkzaam in zijn hoedanigheid van advocaat van een procespartij. In dit geval betreft het dus een klacht tegen de Deken qualitate qua. Aan de klacht legt klager ten grondslag hetgeen hiervoor is weergegeven onder 3.2. In de artikelen 40, 41, 42 en 43 AW zijn de taken en bevoegdheden van de Deken in het kader van de Tuchtrechtspraak aangegeven. Door de klager is niet gesteld en evenmin is uit de behandeling gebleken dat verweerder in strijd met het bepaalde in voormelde wetsartikelen zou hebben gehandeld. Nu vorenvermelde wetsartikelen de actieradius van de Advocatenwet met betrekking tot het functioneren van de Deken qualitate qua omlijnen en klager de grondslag van zijn klacht niet daarop heeft gebaseerd, dient de klager – in de visie van het Tuchtcollege – niet ontvankelijk te worden verklaard. 4.4. Voor zover klager bedoelt dat verweerder tuchtrechtelijk aansprakelijk is ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, heeft hij in de visie van het Tuchtcollege volstaan met kwalificaties aan te geven. Deze kwalificaties zijn niet feitelijk onderbouwd door klager zodat het Tuchtcollege niet in staat is om dat te toetsen 4.5. Aan de bespreking van de overige stellingen en weren van partijen komt het Tuchtcollege niet toe. 5. De beslissing Het Advocaten Tuchtcollege verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht. Aldus gewezen door mr.A. Charan, voorzitter, mr. R.M.F.Oemar en mr. G. Ramai-Badal, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 24 juli 2020 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen. De secretaris, w.g. mr. M.S.Wesenhagen De voorzitter, w.g. mr. A.Charan De leden, mr. R.M.F. Oemar w.g. mr. G. Ramai-Badal w.g.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2024-5/
Uitspraak Beslissing HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME Meervoudige strafkamer Beslissing van 11 november 2024 op het hoger beroep ingediend door: VEIRA, DANIELLE REANA KARIN, wonende aan de [adres] te [plaats], appellante, advocaten: mr. J. Kraag en mr. C.A.F. Meijnaar, Het hoger beroep is gericht tegen de beschikking inzake klaagschrift ex artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) van de Krijgsraad in eerste aanleg de dato 12 februari 2024, hierna te noemen de gewraakte beschikking; 1.Procesverloop 1.1. De advocaten van appellante hebben op dinsdag 20 februari 2024 een beroepschrift ex artikel 232 jo artikel 243 WvSv ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) tegen de gewraakte beschikking; 1.2. Voormeld beroepschrift is in behandeling genomen op 11 maart 2024 en vervolgens voortgezet op respectievelijk 22 april 2024, 24 juni 2024, 22 juli 2024 en 14 oktober 2024 waarbij appellante en de waarnemend Procureur – Generaal zijn gehoord, zijnde daarvan processen-verbaal opgemaakt welke zich onder de processtukken bevinden. 1.3. Daarna is bepaald dat op 11 november 2024 in deze zaak een beslissing zal volgen. 2.Het standpunt van appellante Appellante heeft ter onderbouwing van het beroep – voor zover van belang – de navolgende grieven aangevoerd: 1.1. De dagvaarding is te lichtvaardig. Veira Danielle is voor 6 strafbare feiten gedagvaard, maar de Krijgsraad heeft ten aanzien van de laatste 3 strafbare feiten die in de dagvaarding zijn opgenomen geen overweging opgenomen in de beschikking. 1.2. Tijdens het G.V.O. zijn er feiten aangehaald waaruit duidelijk blijkt dat je Veira Danielle ten aanzien van Overtreding van de Vuurwapenwet en oplichting geen verwijt zou kunnen maken. Uit het G.V.O blijkt duidelijk dat ten aanzien van Overtreding van de Vuurwapenwet er een beleid is binnen de Dienst Nationale Veiligheid (hierna: D.N.V.) dat er wapenpasjes en wapens worden verstrekt aan burgers. Het feit dat Veira Danielle hiervoor wordt vervolgd terwijl anderen voorheen en nog steeds wapenpasjes en wapens verstrekken aan burgers niet worden vervolgd, is naar onze mening in strijd met de algemene beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht namelijk het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. 1.5. Ten aanzien van oplichting dan wel poging tot oplichting is gebleken dat er geen aangifte zou zijn gedaan door de voormalige Procureur-Generaal. Hij is slechts door de politie gehoord en dus niet onder ede gehoord. Hij is van mening dat hij slechts op één brief een beslissing heeft genomen. Bij oplichting zou er een formele aangifte moeten zijn. Als het een operatie is van D.N.V. om een onderneming te beveiligen en Veira, Danielle als hoofd van D.N.V. die handelingen heeft uitgevoerd dan zou er geen sprake kunnen zijn van oplichting, omdat zij die hoedanigheid had van hoofd van D.N.V. 1.6. In de beschikking wordt er verwezen naar enkele processen-verbaal en ik begrijp dat er bij een bezwaarschrift een summierlijke toets zou moeten plaatsvinden, maar bij een summierlijke toets zou het dossier wel moeten worden doorgenomen vooral wanneer er een G.V.O. heeft plaatsgevonden. In de beschikking van de Krijgsraad zult U zien dat er delen van de verhoren worden geciteerd die bij de politie zijn afgelegd. De toenmalige Korpschef Prade geeft in zijn verklaring onder ede afgelegd bij de Rechter-Commissaris aan dat hij uit de woorden van mevrouw Veira, Danielle heeft begrepen dat zij niet zeker wist dat het om een D.N.V. actie ging en dat zij hem heeft aangegeven dat zij het zou onderzoeken. De vraag is dan of je als Krijgsraad hieraan voorbij moet gaan tijdens de summierlijke toets. Ook de verklaringen van [naam 1] geven aan dat Veira, Danielle toevallig te weten is gekomen dat er een actie werd uitgevoerd. 1.7. Ten aanzien van de zaken zoals medeplegen aan gijzeling en huisvredebreuk zijn wij van mening dat je Veira Danielle niet terecht zal moeten laten staan. Hierbij zal zij zaken van D.N.V. moeten uitkleden. Bij de Rechter-Commissaris heeft zij ook moeten uitleggen hoe die organisatie werkt. Om haar geen verwijt te kunnen maken moet je eerst weten hoe de organisatie werkt. Het lijkt lichtvaardig als Veira Danielle dit in het openbaar zou moeten doen terwijl er nu al verklaringen zijn die voor haar ontlastend zouden kunnen zijn. 1.8. Verder wordt haar medeplegen van diefstal verweten terwijl de persoon van [naam 2] bij wie de spullen van [naam 3] zijn aangetroffen door de Kantonrechter is vrijgesproken van diefstal dan wel heling en het Openbaar Ministerie is daarbij ook niet in beroep gegaan. Het is dan niet redelijk dat Veira, Danielle diefstal wordt verweten. 3.De reactie van de Vervolgingsambtenaar De vervolgingsambtenaar heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat zij zich terug kan vinden in de beslissing en de overwegingen van de Krijgsraad en dat zij persisteert bij de reactie van de auditeur-militair. Zij doet het verzoek aan het Hof om de beschikking van de Krijgsraad te bevestigen en het hoger beroep van appellante ongegrond te verklaren. 4.De beoordeling 4.1. Appellante is op 20 februari 2024 in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de Krijgsraad d.d. 12 februari 2024 hetwelk op 15 februari 2024 aan haar is betekend. Gelet op het bepaalde in artikel 232 Sv is appellante tijdig in hoger beroep gekomen en derhalve ontvankelijk in het hoger beroep. 4.2. De grieven en het verweer van de verdediging in onderling verband en samenhang beschouwend komt het Hof tot de slotsom dat het Hof zich kan verenigen met de overwegingen en de beslissing van de Krijgsraad. 4.3. Grief 1 betreft de vraag wat de consequentie is van het feit dat de Krijgsraad in de beroepen beschikking niet is ingegaan op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van de onderdelen IV tot en met VI van de tenlastelegging. Grief 2 behelst min of meer hetzelfde als grief 1 met als aanvulling dat de Krijgsraad bewust geen acht heeft geslagen op getuigenverklaringen die tijdens het gerechtelijk voor onderzoek ten overstaan van de Rechter-Commissaris onder ede zijn afgelegd. 4.4. Het Hof zal beide grieven – gelet op de onderlinge samenhang daarvan – simultaan aan een bespreking onderwerpen. Naar het oordeel van Hof nodigen de door de verdediging opgeworpen grieven uit tot een integrale inhoudelijke bespreking/beoordeling van de zaak. Op die uitnodiging zal het Hof – gelet op het karakter van de bezwaarschriftprocedure – niet ingaan. Met betrekking tot het feit dat de Krijgsraad met geen woord gerept zou hebben omtrent de onderdelen IV tot en met VI van de tenlastelegging is het Hof van oordeel dat het voorgaande niet als consequentie heeft dat de beschikking van de Krijgsraad aan vernietiging onderhevig is. Immers is dat een overweging ten overvloede geweest van de Krijgsraad en heeft de Krijgsraad in wezen – in de visie van het Hof – met de dragende overweging “ In de visie van de Krijgsraad – gelet op minimale inhoud van verklaringen van bepaalde personen zoals hierboven vermeld – noopt het tot verder diepgaand onderzoek en zal het derhalve niet hoogst onwaarschijnlijk zijn dat de Krijgsraad later oordelend, tot een gehele of gedeeltelijke bewezenverklaring van de aan klaagster ten laste gelegde feiten zal komen. Blijkens de literatuur (zie Prof. Mr. G.J.M. Corstens, het Nederlands Strafprocesrecht, 2e druk, pagina 475) dienen feitelijke verweren niet ten gronde in het kader van deze procedure, doch slechts marginaal te worden beoordeeld. Voorts dient de bezwaarschriftrechter niet zelf op de stoel van de zittingsrechter te gaan zitten, maar op het puntje daarvan en moet ex ante marginaal toetsen. Cruciaal is daarbij het antwoord op de vraag of de verdachte al dan niet op ontoereikende gronden in het openbaar terecht dient te staan.’’, de kern aan de orde gesteld. 4.5. Het Hof kan zich – zoals eerder aangegeven – verenigen met deze zienswijze van de Krijgsraad. De grieven die zijn aangevoerd door de verdediging worden met het voorgaande geacht te zijn besproken en verworpen. In de visie van het Hof betreft de bezwaarschriftprocedure een summiere procedure waarbij slechts het tipje van de spreekwoordelijke sluier wordt gelicht. En bij het lichten van het tipje van de spreekwoordelijke sluier blijkt het in de visie van het Hof niet te gaan om een lichtvaardige vervolging casu quo dat de verdachte op ontoereikende gronden in het openbaar zal moeten terecht staan. 4.6. Op grond van het bovenstaande zal het Hof de grieven van de appellante ongegrond verklaren en de beschikking van de Krijgsraad bevestigen. 5. Beslissing in hoger beroep 5.1 Verklaart het ingesteld hoger beroep tegen de gewraakte beschikking ongegrond; 5.2 Bevestigt de beschikking van de Krijgsraad in eerste aanleg de dato 12 februari 2024, waarvan beroep; 5.3 Verwijst de zaak terug naar de Krijgsraad in eerste aanleg ter afdoening met inachtneming van de beslissing van het Hof; 5.4. De zaak zal daartoe worden afgeroepen ter rolle van een nader door de Krijgsraad vast te stellen datum en tijdstip; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op maandag 11 november 2024 door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S. Punwasi en kolonel D. Kamperveen, rechters, met bijstand van mevrouw Z.T.B. de Lisle, LL.B., ad hoc Fungerend-Griffier. w.g. Z. de Lisle    w.g. A. Charan w.g. S. Punwasi w.g. D.Kamperveen Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-51/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME GENERALE ROL NO. 14283 [Appellant] , wonende te [district] ten deze domicilie kiezende aan de Watermolenstraat no.36 boven bij het Advokatenkantoor Kraag, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.J.Kraag, advokaat, appellant, t e g e n DE STAAT SURINAME, met name Het Ministerie van Transport, Communicatie & Toerisme (TCT) , ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal van de Republiek Suriname en domicilie kiezende bij het Parket van de Procureur-Generaal te Paramaribo aan de Henck Arronstraat (voorheen Gravenstraat) no.3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.A.R.Baarh, advokaat, geïntimeerde, De Waarnemend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken van het geding waaronder: de in afschrift overgelegde vonnissen van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 17 juni 2003 en 19 juli 2005 tussen partijen gewezen en uitgesproken; het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 29 juli 2005, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep; Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advokaten; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt dat [appellant] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende: Eiser wenst de navolgende vordering in kort geding in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, met name Het Ministerie van Transport, Communicatie & Toerisme (TCT) , ten rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal van de Republiek Suriname en domicilie kiezende bij het Parket van de Procureur-Generaal te Paramaribo aan de Gravenstraat no.3, gedaagde; Bij Staatsbesluit d.d. 12 mei 1997 SRS 1997 no.19 werd de Civil Aviation Safety Authority Suriname (CASAS) ingesteld, resorterende onder het Ministerie van TCT. Eiser is een van diegenen die de voorbereidingswerkzaamheden voorafgaand aan de definitieve instelling van CASAS hebben (lees: heeft) uitgevoerd en als zodanig trad eiser per 2 december 1997 in dienst van gedaagde c.q. CASAS in de funktie van “Flight Operations Inspector”, laatstelijk bij hier in fotokopie overgelegde schriftelijke arbeidsovereenkomst d.d. 23 november 1999 voor de duur van een (1) jaar gerekend vanaf 1 december 1999 tegen een maandelijks salaris van US$ 2,000.00 (tweeduizend amerikaanse dollars); (produktie 1); III. Middels hier in fotokopie overgelegd schrijven afkomstig van de directeur van CASAS d.d. 2 oktober 2000 werd aan eiser medegedeeld dat de onderhavige arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden, althans werd hem per 1 december 2000 ontslag aangezegd. Eiser is echter de mening toegedaan dat een dergelijk ontslag in strijd is met de arbeidsrechtelijke regelingen nu op basis van artikel 9 van vigerende arbeidsovereenkomst er een opzegtermijn van 4 maanden voorafgaand aan de expiratie datum van 1 december 2000 in acht genomen diende te worden hetgeen niet is geschied. Voorts heeft gedaagde c.q. CASAS het salaris van eiser over de maand december 2000 gewoon uitgekeerd zoals zij maandelijks placht (vide hier in fotokopie bijgevoegde cheque’s d.d. 21 december 2000 en 12 januari 2001 met [nummer 1] respectievelijk [nummer 2]) te doen hetgeen impliceert dat in ieder geval in december 2000 er nog sprake was van een voortzetting van de vigerende arbeidsovereenkomst. Het verbaasde eiser dan ook ten zeerste om kennis te moeten nemen van een schrijven afkomstig van gedaagde c.q. CASAS d.d. 17 januari 2001 gericht aan alle luchtvaartmaatschappijen, waarvan u bijgevoegd een fotokopie aantreft, met de mededeling dat met ingang van 1 januari 2001 eiser niet langer in dienst zou zijn van gedaagde c.q. CASAS. In navolging van dit voorval heeft eiser tevens moeten ervaren dat zijn salaris over de maand januari 2001 niet aan hem uitbetaald is geworden, waarna namens eiser bij schrijven van diens procesgemachtigde d.d. 2 februari 2001, aangeboden aan CASAS per deurwaardersexploit met no.102 afkomstig van deurwaarder H.B.Verwey d.d. 7 februari 2001, van welke beide bescheiden u hierbij een fotokopie aantreft, gedaagde c.q. CASAS is aangemaand alsnog over te gaan tot uitbetaling van het salaris alsmede zulks te blijven doen totdat het onderhavig dienstverband op rechtens juiste wijze zal zijn beëindigd. Dat aan eiser niet enkel zijn salaris wordt onthouden maar tevens alle trainingen, cursussen alsmede de vereiste vlieguren welke hij, gelet op zijn funktie, op gezette tijden gehouden is te voltooien; (produktie 2 t/m 7) Eiser heeft voorts nog enkele reeds lange tijd opeisbare vorderingen op gedaagde c.q. CASAS uit staan welke tot op heden niet aan hem zijn voldaan. In casu gaat het om het bedrag van US$ 3,000.00 (drieduizend amerikaanse dollars) voor de door eiser ten behoeve van gedaagde geleverde werkzaamheden gedurende de periode februari 1997 tot en met november 1997 betreffende de oprichting c.q. instelling van CASAS. De door of vanwege eiser voorgeschoten kosten in verband met een door hem ten behoeve van CASAS genoten “Flight Simulator Training” in Nederland in januari 1998. De totale kosten bedroegen US$ 4,493.00 waarvan eiser US$ 1,883.00 vooraf van CASAS heeft ontvangen (vide bijgevoegd fotokopie schrijven d.d. 19 januari 1998 afkomstig van CASAS alsmede de fotokopie kwitantie d.d. 20 januari 1998) waardoor er thans nog een bedrag van US$ 2,610.00 (tweeduizend zeshonderd en tien amerikaanse dollars) resteert. Reeds bij schrijven d.d. 10 februari 1998 gericht aan de toenmalige directeur van CASAS de heer [naam 1], waarvan u bijgevoegd een fotokopie aantreft, heeft eiser aangegeven welk bedrag gedaagde c.q. CASAS nog aan hem verschuldigd is uit hoofde van voormelde training in Nederland. Voorts heeft eiser nog aan achterstallige daggelden voor zijn verblijf op Curacao over de periode 26 februari 1998 tot en met 2 maart 1998 te goed ten bedrage van US$ 600.00 (zeshonderd amerikaanse dollars) zoals blijkt uit het hier in fotokopie overgelegd paspoort en reisbiljet van eiser. Bij schrijven d.d. 12 februari 2001 afkomstig van de procesgemachtigde van eiser, aangeboden aan CASAS per deurwaardersexploit d.d. 13 februari 2001 met no.130 afkomstig van deurwaarder H.B.Verwey, van welke bescheiden u bijgevoegd een fotokopie aantreft, is gedaagde c.q. CASAS aangemaand alle ten deze bedragen aan eiser te voldoen nu zij reeds lange tijd opeisbaar zijn en zij ook door de toenmalige directeur van het Ministerie van TCT waren toegezegd naar aanleiding van een aan haar gericht schrijven d.d. 30 december 1998 afkomstig van eiser waarvan u bijgevoegd een fotokopie aantreft; (producties 8 t/m 15); Ondanks alle terzake overgelegde aanmaningen in der minne blijft gedaagde c.q.CASAS hardnekkig weigeren zijn verplichtingen jegens eiser na te komen met als gevolg dat eiser in financiële problemen is geraakt en hij niet langer in het levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin kan voorzien. Gedaagde c.q. CASAS gedraagt zich door aldus te handelen niet tegenover het recht of goed van eiser zoals het haar in het maatschappelijk verkeer betaamt weshalve zij schadeplichtig is jegens eiser. Als gevolg van het een en ander rest eiser niets anders dan de door hem reeds geleden en nog te lijden schade zoveel als mogelijk te beperken waartoe een spoedige voorziening bij voorraad geboden is. Voorts doet eiser aan de rechter het verzoek om de inhoud van alle ten deze door hem overgelegde bescheiden overal waar en zo vaak als nodig geacht als letterlijk aangehaald en geinsereerd te willen beschouwen; Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd: dat bij vonnis in Kort Geding uitvoerbaar bij voorraad op alle dagen en uren gedaagde zal worden veroordeeld om: aan eiser te betalen het achterstallig loon ten bedrage van US$ 2.000,00 (tweeduizend amerikaanse dollars) per maand gerekend vanaf januari 2001 tot aan de dag der uitspraak, uitvoer te geven aan de vigerende arbeidsovereenkomst tussen partijen totdat deze op rechtens juiste wijze zal zijn beëindigd onder verbeurte van een dwangsom van Sf.5.000.000,– voor iedere dag of keer dat gedaagde weigert hieraan gevolg te geven, bij wege van voorschot op het overig aan eiser verschuldigde als ten rekeste gesteld aan eiser te betalen het bedrag van US$ 6.000,00 (zesduizend amerikaanse dollars), een en ander vermeerderd met de wettelijke rente gerekend vanaf de dag der rechtsingang tot aan die der algehele voldoening, Kosten rechtens. Overwegende, dat de Staat Suriname als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd: dat eiser in zijn vordering niet zal worden ontvangen althans hem deze zal worden ontzegd als ongegrond en onbewezen; Overwegende, dat de Kantonrechter in het Eerste Kanton in zijn vonnis de dato 17 juni 2003 onder meer in zijn rechtsoverwegingen heeft aangegeven dat de eisende partij de ruimte heeft gekregen om het Kort Geding verzoekschrift in overeenstemming te brengen met de gewone wijze van procederen, waarna de Staat Suriname zich daarover heeft uitgelaten; Overwegende, dat de eisende partij vervolgens een wijziging in het petitum heeft gebracht in de bodemgeschilprocedure kort gezegd hierop neerkomend: – voor recht te verklaren dat de opzegging zijdens de Staat van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst niet op rechtens juiste wijze is geschied en derhalve nietig is; betaling loon vanaf januari 2001 ad US$.2000,– per maand, vermeerderd met de wettelijke verhoging als gevolg van late betaling; betaling saldo vervoerstoelage groot sf.1.550.000,–; betaling US$.3000,– zijnde verrichte werkzaamheden in verband met de oprichting van CASAS; Overwegende, dat de Staat Suriname hierna in zijn conclusie de dato 3 december 2002 een nieuw preliminair verweer te berde heeft gebracht; Overwegende, dat de Kantonrechter in het Eerste Kanton in zijn tussenvonnis d.d. 17 juni 2003 op de daarin opgenomen gronden het volgende heeft beslist: Alvorens verder te beslissen; Eiser in de gelegenheid heeft gesteld een nadere conclusie te nemen gelijk aangegeven in de rechtsoverwegingen; Heeft bepaald, dat de zaak hiertoe zal worden afgeroepen ter rolle van dinsdag 16 maart 2004 in het Kantongerecht in het Eerste Kanton aan de Frederik Derbystraat no.79-81 te Paramaribo des 8.30 uur voormiddags. Iedere verdere beslissing heeft aangehouden; Overwegende, dat partijen vervolgens bij nadere conclusies hun stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter in het Eerste Kanton bij vonnis van 19 juli 2005 op de daarin opgenomen gronden: Zich onbevoegd heeft verklaard van onderhavige vordering kennis te nemen; Eiser heeft verwezen in de proceskosten van het geding aan de zijde van gedaagde gevallen en begroot op nihil; Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal d.d. 29 juli 2005 Etienne Fernandes in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van 19 juli 2005; Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder H.B.Verwey van 6 maart 2006 aan geintimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd; Overwegende, dat de advokaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT : Overwegende, dat, naar uit het procesdossier blijkt, tussen appellant als eiser en geintimeerde als gedaagde op 19 juli 2005 door de Kantonrechter in het Eerste Kanton vonnis gewezen en uitgesproken is, waarvan het dictum luidt: Verklaart zich onbevoegd van onderhavige vordering kennis te nemen; Verwijst eiser in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en begroot op nihil; Overwegende, dat appellant als eiser in eerste aanleg niet persoonlijk bij de uitspraak in prima tegenwoordig is geweest en daarbij evenmin aanwezig was de advokaat, die volgens dat vonnis als zijn gemachtigde optrad; Overwegende, dat, naar wijders uit het procesdossier blijkt, appellant op 29 juli 2005 hoger beroep aangetekend heeft tegen voormeld vonnis; Overwegende, dat, naar luid van artikel 119 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de partij, die niet persoonlijk of bij gemachtigde bij de uitspraak ter terechtzitting tegenwoordig is, de Kantonrechter de inhoud van ieder vonnis bij aangetekende dienstbrief door de griffier doet mededelen; Overwegende, dat, naar het Hof gebleken is, aan appellant geen aangetekende dienstbrief is verzonden en dat de termijn voor hoger beroep ingevolge artikel 264 lid 3 van gemeld wetboek nog geen aanvang heeft genomen; Overwegende, dat het aantekenen van het hoger beroep tegen het vonnis, gewezen en uitgesproken op 19 juli 2005 , op 29 juli daaraanvolgend , dan ook prematuur is geweest; Overwegende, dat het Hof bespreking van de tegen het beroepen vonnis ontwikkelde grieven als niet relevant geheel in het midden latend, appellant niet ontvankelijk verklaren zal in het ingestelde beroep en de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geintimeerde gevallen zal moeten dragen; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP: Verklaart appellant niet ontvankelijk in het door hem ingestelde beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 19 juli 2005 gewezen; Veroordeelt hem in de kosten aan de zijde van geintimeerde op de procedure in hoger beroep gevallen tot dusver begroot op SRD 150,–; Met inbegrip van het door het Hof aan zijn advocaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van SRD 150,–; Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van de appellant eveneens op SRD 150,–; Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.Von Niesewand, Waarnemend-President, Mr.D.D.Sewratan en Mr.H.E.Struiken, Leden en door de Waarnemend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 19 januari 2007, in tegenwoordigheid van Mr.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend-Griffier. w.g.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh w.g.J.R.Von Niesewand Partijen, appellant vertegenwoordigd door advokaat Mr.H.P.Boldewijn namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.J.Kraag en geintimeerde vertegenwoordigd door advokaat Mr.L.Patterson namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.A.R.Baarh, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-38/
Uitspraak A- 749 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker], wonende [plaats], verzoeker, gemachtigde: mr. A.E. Telting, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie, zetelende te Paramaribo, verweerder, gemachtigde: mr. A.W. van der San, advocaat, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: het verzoekschrift, met producties, ter griffie ingediend op 15 juli 2011; het verweerschrift ter griffie ingediend op 29 augustus 2011; de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 10 mei 2012, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 juni 2012; het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 05 oktober 2012; de pleitnota d.d. 01 maart 2013; de antwoordpleitnota d.d. 03 mei 2013; de repliekpleitnota d.d. 17 mei 2013; de dupliekpleitnota d.d. 21 juni 2013; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis die aanvankelijk was gesteld op 15 november 2013, doch nader bepaald op heden. 1. De motivering De feiten Tussen partijen (hierna respectievelijk ”[verzoeker]” en ”het ministerie” te noemen) staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 1.1 [verzoeker] is vanaf het jaar 1979 als penitentiair ambtenaar in dienst van het ministerie en heeft thans de rang van hoofd penitentiair ambtenaar 2e klasse en functioneert als groepscommandant in de Centrale Penitentiaire Inrichting. 1.2 Bij schrijven van de directeur van de Penitentiaire Inrichting Duisburglaan (PID) d.d. 09 juli 2010 [nummer 1] werd [verzoeker] in de gelegenheid gesteld zich binnen 1×24 uur na ontvangst van het schrijven, schriftelijk te verweren ter zake gedragingen, handelingen en uitlatingen door hem gedaan naar aanleiding van een beklagschrift van de penitentiaire ambtenaar 2e klasse W. Nakchedi tegen [verzoeker]. 1.3 Bij schrijven van de directeur van de PID d.d. 09 juli 2010 [nummer 2], is [verzoeker] namens de onderdirecteur van Justitie belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Delinquentenzorg, hierna aangeduid als “de onderdirecteur van Justitie”, met inachtneming van artikel 23 van de Personeelswet, met ingang van dezelfde datum buiten functie gesteld in verband met een tegen hem ingesteld onderzoek. 1.4 Bij schrijven d.d. 10 juli 2010 heeft [verzoeker] een beklagschrift gericht aan de onderdirecteur van Justitie met betrekking tot de manier waarop hij werd behandeld op 09 juli 2010 door de directeur en de onderdirecteur van de PID. 1.5 Bij schrijven d.d. 10 juli 2010 gericht aan de directeur van de PID, heeft [verzoeker] zich schriftelijk verweerd naar aanleiding van de verweeraanzegging d.d. 09 juli 2010 [nummer 1]. 1.6 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 31 mei 2010 [nummer 3], is besloten om [verzoeker] wegens plichtsverzuim op te leggen de tuchtstraffen van: a. ontslag onder voorwaarde ingevolge artikel 32 lid 1 onder j van het Penitentiair Besluit juncto artikel 64 lid 2 van de Personeelswet, dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij hij zich binnen een proeftijd van twee jaren, welke proeftijd zal ingaan op de dag volgende op die waarop dit besluit ingevolge artikel 5 van de Personeelswet ter kennis van hem is gebracht, wederom schuldig maakt aan een soortgelijke vorm van plichtsverzuim als waarvoor die bestraffing geldt of enig ander plichtsverzuim; b. degradatie ingevolge artikel 32 lid 1 onder i van het Penitentiair Besluit, bestaande uit verlaging van de rang tot penitentiair ambtenaar der 1e klasse (schaal 6C), onder toekenning van een bezoldiging van SRD 1.295,=. 1.7 Bij schrijven d.d. 02 augustus 2010 ref. [nummer 4].don gericht aan de onderdirecteur van Justitie heeft [verzoeker] via zijn gemachtigde bezwaar aangetekend tegen de buitenfunctiestelling door de directeur van de PID. 1.8 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 10 augustus 2010 [nummer 5], is besloten om [verzoeker] wegens plichtsverzuim ingevolge artikel 32 lid 1 onder h van het Penitentiair Besluit juncto artikel 61 lid 2 van de Personeelswet schorsing op te leggen voor de duur van drie maanden, met stilstand van de aan zijn betrekking verbonden inkomsten gedurende de schorsingsperiode. 1.9 Naar aanleiding van het bezwaarschrift van [verzoeker] d.d. 02 augustus 2010 ref. [nummer 4]. don, heeft de onderdirecteur van Justitie bij schrijven d.d. 25 augustus 2010 de gemachtigde van [verzoeker] medegedeeld dat [verzoeker], hoofd penitentiair ambtenaar der 2e klasse, reeds op 12 augustus 2010 wederom een aanvang heeft gemaakt met zijn werkzaamheden. 1.10 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 27 september 2010 [nummer 6], is besloten om onder verbetering c.q. aanvulling, de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 31 mei 2010 [nummer 3] in te trekken, overwegende: dat in paragraaf II a. moet worden gelezen “degradatie bestaande uit verlaging van de rang tot Penitentiaire Ambtenaar der 3 e klasse zal ingaan op de dag volgende waarop dit besluit ingevolge artikel 5 van de Personeelswet ter kennis van hem is gebracht”; dat paragraaf I als volgt zal luiden: “degradatie ingevolge artikel 32 lid i (lees: artikel 32 lid 1 onder i) van het Penitentiair Besluit, bestaande uit verlaging van de rang tot Penitentiaire Ambtenaar der 1 e klasse (schaal 6C) voor de duur van 1 jaar, onder toekenning van een bezoldiging van SRD 1.295,= (…)”; dat paragraaf I zal worden aangevuld met de leden c en d welke als volgt luiden: “c. dat bij deze degradatie de Hoofd Penitentiaire Ambtenaar der 3 e klasse, de heer [verzoeker] voornoemd, op de ranglijst in anciënniteit de oudste zal zijn; d. dat betrokkene na een jaar wederom op de ranglijst in de rang der Hoofd Penitentiaire Ambtenaar der 2 e klasse de plaats zal innemen die hij voor de terugstelling tot de rang van Hoofd Penitentiaire Ambtenaar der 3 e klasse had ingenomen.” 1.11 Bij schrijven d.d. 03 december 2010 heeft [verzoeker] een gesprek aangevraagd met de onderdirecteur van Justitie omtrent de onterechte tuchtmaatregelen tegen hem. 1.12 Bij schrijven d.d. 28 februari 2011 heeft de directeur van de Centrale Penitentiaire Inrichting aan [verzoeker] medegedeeld dat de hem bij beschikking d.d. 10 augustus 2010 [nummer 5] opgelegde schorsing voor de duur van drie maanden, door hem zal worden ondergaan van 01 maart 2011 tot en met 31 mei 2011. 2. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 2.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: I. de beschikkingen d.d. 31 mei 2010 [nummer 3], d.d. 10 augustus 2010 [nummer 5] en d.d. 27 september 2010 [nummer 6], waarin aan [verzoeker] tuchtstraffen worden opgelegd, nietig te verklaren; II. het ministerie te gelasten [verzoeker] met terugwerkende kracht toe te kennen en uit te betalen zijn salaris en alle emolumenten die hij door de onrechtmatig opgelegde tuchtstraffen is misgelopen; III. het ministerie te gelasten[verzoeker] te bevorderen in de naast hogere rang nadat de in punt I genoemde beschikkingen zijn vernietigd, waar hij recht op heeft gelet op de rangregeling Penitentiaire Ambtenaren; IV. het ministerie te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van SRD 5.000,-, althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat het ministerie weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen. 2.2 [verzoeker] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de hem opgelegde tuchtstraffen onrechtmatig zijn opgelegd. [verzoeker] ontkent de handelingen die hem verweten worden te hebben verricht en zelfs indien bewezen, naar zijn mening de kern van de opgelegde tuchtstraffen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van feiten, de gevolgen van het vermeende plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder de feiten zouden hebben plaatsgevonden. [verzoeker] is van mening dat het ministerie niet tot het opleggen van dergelijke zware straffen kan overgaan zonder dat een gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de werkelijke gang van zaken die zich hebben voorgedaan en die hebben geleid tot de hierboven genoemde beschikkingen, dit mede gelet op de zware gevolgen die deze straffen voor [verzoeker] met zich meebrengen. 2.3 Het ministerie heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] opkomt tegen beschikkingen, waarvan de uitreiking laatstelijk op 03 december 2010 heeft plaatsgevonden. Nu, blijkens de aantekening van de griffie van het Hof [verzoeker] het verzoekschrift op 15 juli 2011 heeft ingediend en alzo het Hof als ambtenarengerecht ruim 7 maanden na de uitreiking van de beschikking adieert, is [verzoeker] ingevolge artikel 79 e.v. van de Personeelswet niet-ontvankelijk in zijn vordering. 3. De beoordeling van het geschil 3.1 Op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 van de Personeelswet acht het Hof zich als ambtenarengerecht bevoegd om van de vorderingen kennis te nemen. 3.2 In reactie op het door het ministerie gevoerd verweer beroept [verzoeker] zich in zijn pleitnota op artikel 80 lid 4 van de Personeelswet, stellende dat het genomen besluit waarvan hij thans de nietigverklaring vordert in september 2010 is gegeven nadat een eerdere beschikking was ingetrokken vanwege daarin voorkomende fouten. Door deze onduidelijkheden is [verzoeker] dusdanig in de war geraakt en heeft hij eerst geprobeerd via andere kanalen duidelijkheid daarover te krijgen en mogelijk een oplossing te bereiken buiten proces om. Deze situatie waarin [verzoeker] kwam te verkeren als direct gevolg van hetgeen hierboven is geschetst, dient onmiskenbaar als een overmachtssituatie te worden aangemerkt, aldus [verzoeker]. 3.3 Het Hof overweegt dat, nu de beschikking d.d. 31 mei 2010 [nummer 3] bij beschikking d.d. 27 september 2010 [nummer 6] is ingetrokken, [verzoeker] geen belang meer heeft bij een nietigverklaring van voormelde beschikking, zodat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard voor wat betreft de vordering tot nietigverklaring van de beschikking d.d. 31 mei 2010 [nummer 3]. 3.4 Ten aanzien van de beschikkingen d.d. 10 augustus 2010 [nummer 5] en d.d. 27 september 2010 [nummer 6], wordt overwogen dat niet is betwist dat [verzoeker] de beschikkingen in ieder geval op 03 december 2010 uitgereikt heeft gehad en dus kennis heeft gedragen van de inhoud daarvan, mede gelet op het verzoek van [verzoeker] d.d. 03 december 2010 gericht aan de onderdirecteur van Justitie voor een gesprek omtrent de onterechte tuchtrechtelijke maatregelen tegen hem, terwijl het verzoekschrift bij het Hof op 15 juli 2011 is ingediend. Ingevolge artikel 80 lid 1 juncto lid 2 van de Personeelswet is [verzoeker] derhalve tardief met zijn vorderingen nu deze binnen een maand na 03 december 2010 moesten zijn ingesteld. 3.5 Aangezien bij schrijven d.d. 28 februari 2011 aan [verzoeker] is medegedeeld dat de hem bij beschikking d.d. 10 augustus 2010 [nummer 5] opgelegde schorsing voor de duur van drie maanden, door hem zal worden ondergaan van 01 maart 2011 tot en met 31 mei 2011, wordt geconcludeerd dat er met betrekking tot de uitvoering c.q. strekking van de beschikking van 10 augustus 2010 [nummer 5] geen verwarring kon hebben bestaan bij [verzoeker], weshalve het beroep op overmacht in casu niet opgaat en [verzoeker] ingevolge artikel 80 lid 1 juncto lid 2 van de Personeelswet niet-ontvankelijk zal worden verklaard voor wat betreft de vordering tot nietigverklaring van de beschikking van 10 augustus 2010 [nummer 5]. 3.6 Met betrekking tot de beschikking d.d. 27 september 2010 [nummer 6], wordt overwogen dat het in casu duidelijk gaat om correcties van fouten en/of aanvullingen in de beschikking d.d. 31 mei 2010 [nummer 3]. Nergens uit blijkt dat de opgelegde tuchtmaatregelen zijn ingetrokken dan wel vervallen. Meer nog, de maatregelen zijn nader gespecificeerd in de overwegingen. Hoewel het Hof van oordeel is dat de beschikking door de wijzigingen c.q. aanvullingen ietwat onoverzichtelijk kan overkomen, is er geen onduidelijkheid over de strekking van de beschikking. In ieder geval kan [verzoeker] zich in casu, naar het oordeel van het Hof, in alle redelijkheid niet op overmacht beroepen voor het tardief zijn. Het beroep op overmacht wordt derhalve verworpen en [verzoeker] zal ingevolge artikel 80 lid 1 juncto lid 2 van de Personeelswet niet-ontvankelijk worden verklaard voor wat betreft de vordering tot nietigverklaring van de beschikking d.d. 27 september 2010 [nummer 6 ]. 3.7 Nu [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het onder I gevorderde van het petitum en de overige onderdelen van het petitum een sequeel vormen van het gevorderde onder I, zal [verzoeker] eveneens voor het overig gevorderde niet-ontvankelijk worden verklaard. 4. De beslissing Het Hof: verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid, en mr. S.S. Nanhoe, Lid-Plaatsvervanger, en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 februari 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.D. Esajas namens advocaat mr. A.E. Telting, gemachtigde van verzoeker, en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne namens advocaat mr. A.W. van der San, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-9/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 19-3891 20 februari 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: ABDOEL, AMZAD, wonend te [adres] in het [district] , eiser, gemachtigde: mr. I.D. Kanhai, advocaat, tegen GAJADIEN, ASISKUMAR, wonend te [adres] in het [ district ] , gedaagde, gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen: het op de griffie ingediend inleidend verzoekschrift op 17 oktober 2019, met producties; de mondelinge conclusie van eis genomen op 24 oktober 2019; de conclusie van antwoord met producties; de conclusie van repliek; de conclusie van dupliek. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Op pagina 3 van “Dagblad Suriname Nationaal” van 24 mei 2019 staat een artikel met als kop: Gajadien vraagt duidelijkheid over aangiftes tegen Abdoel en familielid ‘Ik zal het naar het Openbaar Ministerie sturen’ 2.2 In het artikel staat onder meer: “VHP-assembleelid Asiskumar Gajadien heeft gisteren tijdens de begrotingsbehandeling in De Nationale Assemblee (DNA) duidelijkheid gevraagd over twee aangiftes die in maart 2019 bij de politie van Marienburg zijn gedaag tegen NDP-fractieleider Amzad Abdoel en een zekere Istighar Abdoel. Laatstgenoemde wordt in de aangifte aangeduid als de broer van de NDP-fractieleider. Uit de processen-verbaal blijkt dat Istighar geld van de mensen nam om percelen en visvergunningen via de Nationale Democratische Partij (NDP) te laten regelen maar die kwamen niet in orde. Hij hield de mensen voor ambtenaar te zijn bij het ministerie van Regionale Ontwikkeling namelijk bestuursopzichter in het ressort Kwatta. Gajadien vraagt zich af waarom het Openbaar Ministerie tot nu toe niet heeft opgetreden en of er interventies vanuit politieke hoeken zijn gepleegd om het onderzoek te dwarsbomen. Hij benadrukte dat het hier gaat om zware strafrechtelijke zaken waar familieleden van de benadeelde om interventie hebben gevraagd. De VHP’er vindt dat tenminste Abdoel of de regering helderheid kunnen brengen in deze zaak. 2.3 (…) Amzad Abdoel reageerde fel op de aantijgingen aan zijn adres en stelde dat er geen aangiftes tegen hem lopen of ooit zijn gedaan. Hij vraagt zich af waarom de oppositie ‘below the belt’ gaat door namen van hem en familieleden zo in het openbaar door het slijk te halen (…) Nadat Gajadien poogde om het stuk te overhandigen, hield waarnemend DNA-voorzitter Melvin Bouva hem voor dat hij de stukken niet in ontvangst zal nemen. “U hoeft niets te overhandigen. Ik ga geen stukken hier van familieleden zonder aantekening nemen. (…) Maar u kunt mij nu niet in de openbare vergadering een zaak overhandigen waarbij mogelijk een familielid van De Nationale Assemblee betrokken is.” stelde Bouva. Hij adviseerde Gajadien om de stukken bij de procureur –generaal in te dienen. Voor nu zal Gajadien de stukken doorsturen naar het Openbaar Ministerie. “Ik zal het naar het Openbaar Ministerie sturen”, aldus Gajadien.” 2.4 In artikel 42 lid 2 van het Reglement van Orde voor de Nationale Assemblee (S.B. 1990 no. 43), hierna het Reglement, is onder meer bepaald dat wanneer een lid zich beledigende uitdrukkingen veroorlooft, hij door de voorzitter wordt vermaand en in het geval van beledigende uitdrukkingen in de gelegenheid wordt gesteld de woorden die tot de waarschuwing aanleiding hebben gegeven terug te nemen. Artikel 43 lid 1 van het Reglement voorziet onder meer daarin dat de voorzitter het lid het woord ontneemt wanneer hij de belediging niet terugneemt of de gedraging voortzet. 2.5 In een proces-verbaal van aangifte van oplichting van 7 maart 2019 van het Korps Politie Suriname, Regio Oost, Ressort Commewijne Afdeling Mariënburg, staat onder meer: “Op 04 februari 2018 werd ik gebeld door een manspersoon, die doorgaf als te zijn Abdoel, Istighar. Hij hield mij voor dat hij bestuursambtenaar van beroep is en dat zijn broer genaamd Abdoel, Amzad een D.N.A. Lid is, die de botenvergunning voor mij zou kunnen regelen (…) voor een bedrag van Usd 2000, -.” 3. De vordering, de grondslag en het verweer 3.1 Eiser vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: 1. gedaagde te veroordelen om binnen 1×24 uur na het gewezen vonnis over te gaan tot rectificatie van het door hem afgestaan interview opgenomen in het dagblad, de kantonrechter leest voor de rest van het vonnis verbeterd, “Dagblad Suriname” door plaatsing van een artikel in de vorm van een advertentie met een door de kantonrechter te bepalen lettertype en grootte in de dagbladen “De Ware Tijd”, “De West” en “Dagblad Suriname” luidend als volgt: “ Hierbij verklaart ondergetekende GAJADIN, de kantonrechter leest verbeterd in plaats van “ASISIKUMAR”, ASISKUMAR Dat hij in een artikel gepubliceerd op 24 mei 2019 in de krant genaamd “Dagblad Suriname”, de kantonrechter leest verbeterd in plaats van de zinsnede “in een artikel gepubliceerd in hetzelfde dagblad” de doorhaling daarvan, onder de kop “Gajadin vraagt duidelijkheid over aangiftes tegen Abdoel en familielid”, de kantonrechter leest verbeterd in plaats van de zinsnede “gepubliceerd op 24 mei 2019” de doorhaling daarvan, uitlatingen en aantijgingen heeft gedaan jegens Abdoel Amzad; Dat die aantijgingen jegens de hiergenoemde persoon van Abdoel Amzad beledigend en bovenal ongegrond zijn; Dat die mededeling gedaan in het artikel hier genoemd de bedoeling heeft gehad de reputatie en goede naam van genoemde Abdoel aan te tasten; Dat ondergetekende zich bewust is zich beledigend te hebben uitgelaten jegens de hierboven genoemde; Dat, de kantonrechter leest verbeterd in plaats van “ondergetekenden” ondergetekende, zijn verontschuldiging, de kantonrechter leest verbeterd in plaats van “aanbied” aanbiedt, voor het door die aantijging ontstane ongerief. 3.2 Aan zijn vordering legt eiser – kort gezegd – ten grondslag dat gedaagde in een openbare vergadering van De Nationale Assemblee, DNA, en daarna in gesprek met “Dagblad Suriname” eiser, die de functie van parlementariër bekleedt, negatief, beledigend en denigrerend heeft besproken en geruchten heeft verspreid die niet op waarheid berusten. Gedaagde heeft opzettelijk het grote publiek willen informeren over: twee aangiftes die in maart 2019 zijn gedaan tegen Amzad Abdoel en een broer; interventies uit politieke hoek om het onderzoek te dwarsbomen; openheid die Abdoel moet verschaffen over een onderzoek bij de politie. Gedaagde heeft de informatie in DNA en in de publicatie verstrekt uit een grote mate van animositeit en om de reputatie van eiser te bekladden en ondermijnen. Eiser zijn goede naam en eer zijn door gedaagde door het slijk gehaald. Gedaagde heeft jegens hem niet die zorgvuldigheid in acht genomen die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Er is sprake van belediging, laster en smaadschrift. Eiser heeft belang bij rectificatie van de bewoordingen mede gelet op de maatschappelijke positie die hij bekleedt. 3.3 Gedaagde voert als formeel verweer aan dat eiser in privé de vordering tegen hem in privé heeft ingesteld, terwijl hij zich noch in DNA noch in gesprek met de verslaggever over eiser in privé heeft uitgelaten. Voorts voert gedaagde – kort gezegd – aan dat: hij geen toespraak in privé in DNA heeft gehouden; het gewraakte krantenartikel niet van zijn hand is; niet blijkt dat hij, gedaagde, geciteerd wordt door de schrijver; de woordkeus en formulering in het artikel hem daarom niet tegengeworpen kunnen worden. Verder stelt gedaagde dat de door eiser geciteerde zinnen (hiervoor na de aandachtstreepjes onder 3.2) niet in het betreffend krantenartikel te lezen zijn. Gedaagde staaft zijn standpunt dat de naam van eiser is genoemd in processen-verbaal van het Korps Politie van Suriname van 6 en 7 maart 2019 door overlegging van deze stukken. 4. De beoordeling 4.1 Het spoedeisend belang van het gevorderde is voldoende aannemelijk en eiser zal in het kort geding worden ontvangen. 4.2 De aard van de vordering en het beloop daarvan zijn in het verzoekschrift voldoende omschreven. De kantonrechter ziet ook overigens geen formele of andere tekortkomingen in het verzoekschrift die aanleiding zijn tot het niet ontvankelijk verklaren van eiser. 4.3 Uitgangspunt voor beoordeling van de gebeurtenissen is de stelling van eiser in randpunt 4 bij verzoekschrift dat – kort gezegd – gedaagde het woord heeft gevoerd in DNA en daarna een interview heeft afgestaan aan een journalist van Dagblad Suriname . Deze samengevatte volgorde van beoordelingsmomenten vloeit ook voort uit de omschrijving van de feiten door gedaagde bij conclusie van antwoord. 4.4 De stellingen van eiser zijn niet gericht tegen de weergave van gebeurtenissen hiervoor onder 2.3 weergegeven. Uit het daar aangehaald citaat blijkt niet dat de waarnemend voorzitter van DNA aanleiding heeft gezien om gedaagde te vermanen naar aanleiding van opzettelijk beledigende, denigrerende of suggestieve uitspraken zoals bepaald in artikel 42 lid 2 van het Reglement noch dat een omstandigheid als in artikel 43 lid 1 van dit Reglement zich heeft voorgedaan. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is de stelling van eiser dat gedaagde zich in DNA beledigend jegens hem heeft uitgelaten dan ook niet aannemelijk. 4.5 De kantonrechter is het gedeeltelijk met gedaagde eens dat uit het krantenartikel (met name de citaten hiervoor onder 2.2 en 2.3) niet blijkt dat of waar in de tekst gedaagde geciteerd zou zijn. Uit de laatste zin van het krantenartikel blijkt het enig citaat, wat ook de subtitel is. Deze conclusie leidt tot de constatering dat een beoordeling van het artikel zich vooral zou moeten concentreren op de vraag naar het editorial process (zie Willem F. Korthals Altes, 1990) en wel wat de journalist met de vergaarde informatie heeft gedaan; wat de journalist wel en niet heeft gepubliceerd; hoe hij tot zijn beslissingen is gekomen; hoe hij zijn informant (in casu gedaagde) heeft beoordeeld en de informatie die hij in het interview heeft verschaft. Deze vraagstelling valt evenwel buiten de grenzen van het voorliggend partijdebat, zodat de kantonrechter aan een beoordeling daarvan niet toekomt. Ten overvloede zij hier opgemerkt dat ook indien bedoelde vraagstelling aan de orde zou zijn geweest, de beantwoording daarvan een dusdanig diepgaand feitenonderzoek met zich zou brengen waar het kort geding zich evenwel niet voor leent. 4.6 Gedaagde beroept zich op de door hem overgelegde processen-verbaal. Daarbij stelt hij terecht dat eiser de verkeerde toon citeert met “Dat er interventies zijn gepleegd van uit politieke hoeken om het onderzoek te doen” , omdat de journalist heeft geschreven: “Gajadien vraagt zich af waarom het Openbaar Ministerie tot nu toe niet heeft opgetreden en of er interventies vanuit politieke hoeken zijn gepleegd om het onderzoek te dwarsbomen.” De opmerkingen van gedaagde en voor zover daarin een verdenking besloten lag, vinden steun in de processen-verbaal die vooralsnog het beschikbare feitenmateriaal vormen. Ook acht de kantonrechter van belang dat gedaagde mede op aanwijzing van de waarnemend voorzitter van DNA een schrijven tot de Procureur-Generaal over de aangiften heeft gericht. Eerder is reeds overwogen dat gedaagde geen vermaning treft wegens belediging tijdens de openbare vergadering in DNA. Onder deze omstandigheden gaat dan ook niet op dat gedaagde in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die jegens eiser betaamde. Een conclusie tot onrechtmatigheid aan de hand van de thans aannemelijk geworden feiten en omstandigheden zou – anders dan gedaagden hebben aangevoerd – juist blijk geven van een te strak gehanteerd onrechtmatigheidscriterium, dat onvoldoende ruimte laat voor afwegingen als hiervoor, terwijl juist het concreet geval die afwegingen met zich brengt, zoals uitgewerkt door de Nederlandse Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 1983, nr.12097. 4.7 De slotsom is dat het gevorderde zal worden afgewezen. Aan een bespreking van de overige standpunten van partijen wordt niet toegekomen, nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden. 4.8 Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Weigert de gevraagde voorzieningen. 5.2 Veroordeelt eiser in de proceskosten aan de zijde van gedaagde tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 20 februari 2020 te Paramaribo door mr. S.M.M. Chu, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2013-8/
Uitspraak A-740 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker], wonende in het [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. E.D. Esajas, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Justitie en Politie, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de staat ”, gemachtigde: mr. A.W. van der San, advocaat, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken: verzoekschrift d.d. 08 juni 2011, ter griffie ontvangen op 08 juni 2011, met producties; verweerschrift d.d. 21 juli 2011; de beschikking van het hof van 01 november 2011 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 02 december 2011, welke behandeling is verplaatst naar 02 maart 2012; het proces-verbaal d.d. 02 maart 2012, betreffende het verhoor van partijen; de conclusie tot overlegging van productie d.d. 16 maart 2012; de pleitnota d.d. 20 april 2012, met producties; antwoordpleitnota d.d. 04 mei 2012; repliekpleitnota en uitlating producties d.d. 20 juli 2012; bij dupliekpleitnota d.d. 20 juli 2012 heeft de gemachtigde van de Staat mondeling gepersisteerd. De beoordeling Het gaat in deze zaak om het volgende. [verzoeker] heeft vanaf het jaar 1994 een vaste aanstelling bij de staat en bekleedt thans de rang van Penitentiair Ambtenaar. Bij Ministeriële beschikking d.d. 03 juni 2010 [nummer 1] is [verzoeker] geschorst voor de periode van één week met stilstaand van de bezoldiging gedurende de schorsingsperiode. Op 12 juli 2010 heeft [verzoeker] bij de Directeur van Justitie en Politie bezwaar aangetekend tegen het besluit zoals vervat in de hiervoor omschreven beschikking. 2.1. In het inleidend verzoekschrift heeft Darson gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: de beschikking, althans het besluit daarin vervat, d.d. 3 juni 2010 met bureau No. J. 3572/10 waarbij hem een tuchtstraf is opgelegd, niet te verklaren; de staat te veroordelen uitvoering te geven aan het om dezen te geven vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,–, althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat de staat weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen; III. de staat te veroordelen in de kosten van dit geding. 2.2. De staat voert verweer tegen de vordering. Op dat verweer en op de overige standpunten van partijen zal, indien nodig, in het hiernavolgende worden ingegaan. 3.1. Gebleken is dat [verzoeker] op 12 juli 2010 bezwaar tegen het besluit van de Staat bij de directeur van het Ministerie van Justitie en Politie heeft aangetekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 78 lid 1 PW dient [verzoeker] binnen een maand bij het hoger gezag dan het orgaan dat het besluit heeft genomen bezwaar aan te tekenen. Daar in dit specifiek geval de directeur van het Ministerie van Justitie en Politie niet tot het hoger gezag behoort, doch de President van de Republiek Suriname, kan het bezwaar van [verzoeker] niet worden aangemerkt als te zijn een bezwaar in de zin van artikel 78 lid 1 PW. Om die reden zal het Hof voor wat betreft de termijn voor het indienen van de onderhavige vordering dienen uit te gaan van het bepaalde in artikel 80 lid 1 sub b PW. Op grond van artikel 80 lid 1 sub b PW is een vordering tot nietigverklaring van een besluit niet – ontvankelijk indien deze is ingesteld meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. Tussen partijen staat vast dat de beschikking d.d. 3 juni 2010 met bureau [nummer 1] in juli 2010 aan [verzoeker] is uitgereikt. [Verzoeker] heeft het verzoekschrift op 08 juni 2011 ter griffie van het Hof ingediend. Dit leidt tot de slotsom dat [verzoeker] de voormelde termijn ruimschoots heeft overschreden, zodat hij niet ontvankelijk is in zijn vordering. 3.2. Gelet op de aard van de onderhavige procedure en de daarbij betrokken belangen acht het hof termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren als na te melden. De beslissing Het Hof: verklaart [verzoeker] niet ontvankelijk in zijn vordering; bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten van de procedure draagt. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. S.M.M. Chu, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 1 november 2013, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advocaten mr. E.D. Esajas en mr. A.W. van der San, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-7/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 21-1861 28 juni 2021 Vonnis in kort geding in de zaak van: [eiseres], wonend in [district], eiseres, gemachtigde: mr. M.C.M. Nibte, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het ministerie van JUSTITIE EN POLITIE, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudend aan de Limesgracht 92 te Paramaribo, gedaagde, gemachtigden: mr. D. Bhagwandien en mr. R. Sitaram, wnd. Substituut Officieren van Justitie. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met producties op 24 juni 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die mondeling is genomen op 25 juni 2021 met het verzoek tot wijziging van het petitum onder 1 en wel dat in plaats van “binnen 1 (één) na vonnis” wordt gelezen “binnen 1 (één) dag na vonnis” welk verzoek de kantonrechter heeft toegewezen; de conclusie van antwoord met producties d.d. 25 juni 2021; de mondelinge uitlating producties zijdens eiseres. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. De feiten Op grond van de stukken van het geding staat het volgende vast. 2.1 Eiseres is op 12 mei 2021 aangehouden en in verzekering gesteld en ingesloten in het cellenhuis verbonden aan het Politiestation te Geyersvlijt, voor het overtreden van de artikelen 188, 278 leden 1 en 2; 278 leden 1 en 2 jo 72; 386 jo 72 en 386 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht; overtreding van de artikelen 2 en 3 van de Wet Tegengaan Smokkelen, artikelen 44 en 45 van de Wet Bosbeheer en artikelen 1 en 7 van de Houtuitvoerwet; artikelen 4 en 7 van de Wet Uitvoerrecht op Hout jo artikel 1 lid 1 sub 20, 24, 25 en 26 en artikelen 2, 3, en 4 van de Wet Economische Delicten. 2.2 Het Openbaar Ministerie heeft een bevel tot verlenging van de inverzekeringstelling van eiseres met dertig dagen uitgevaardigd, met als laatste dag 17 juni 2021. 2.3 De Rechter-Commissaris belast met de behandeling van Strafzaken bij de Kantongerechten heeft bij beschikking inzake bewaring van 16 juni 2021 de bewaring van eiseres bevolen voor de tijd van dertig dagen ingaande 18 juni 2021. 2.4 Op 22 juni 2021 heeft eiseres geweigerd voor ontvangst te tekenen van de beschikking inzake bewaring ingaande 18 juni 2021 afkomstig van de rechter-commissaris. 2.5 In artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering, Sv, is als volgt bepaald: De rechter-commissaris kan, zolang het onderzoek der zaak op de terechtzit­ting in eerste aanleg nog niet is aange­vangen, op de vordering van de vervolgings­ambtenaar een bevel tot bewaring van de verdachte verlenen. Indien de rechter-commissaris reeds aanstonds van oordeel is dat voor het verlenen van zodanig bevel geen termen aanwezig zijn, wijst hij de vordering af. In het andere geval hoort hij, tenzij het voorafgaand verhoor van de verdachte niet kan worden afgewacht, alvorens te beslissen, deze omtrent de vordering van de vervolgingsamb­tenaar en kan hij te dien einde, zonodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten. De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. Artikel 16, laatste lid, is van toepassing. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eiseres vordert na eiswijziging – kort gezegd – dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis gedaagde veroordeelt: om haar binnen een dag na vonnis dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn lijfelijk in vrijheid te stellen; haar bij wege van dwangsom het bedrag van SRD 100.000, – te betalen voor elk uur dat gedaagde in strijd handelt met het gevorderde onder A. Voorts is veroordeling van gedaagde in de proceskosten gevorderd. 3.2 Eiseres legt – kort gezegd – aan haar vordering ten grondslag dat zij onrechtmatig is ingesloten en het Openbaar Ministerie, hierna het OM, aldus onrechtmatig jegens haar handelt. Het OM heeft niet tijdig op de door de wet voorgeschreven wijze een bevel van bewaring aan eiseres betekend. De rechter-commissaris heeft op 16 juni een vordering tot bewaring van eiseres in behandeling genomen, waarop de gemachtigde van eiseres heeft gereageerd. Eiseres heeft hierna niets meer vernomen. Een verzoek ex artikel 61 Sv tot opheffing van de voorlopige hechtenis kan eiseres niet tot het Hof richten, omdat in haar geval geen sprake is van een rechtmatige bewaring. Het Openbaar Ministerie handelt in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. 3.3 Gedaagde voert verweer. Naast de feiten als hiervoor in randnummers 2.1 tot en met 2.3 vermeld voert gedaagde aan dat de rechter-commissaris door de thans heersende Covid-19 pandemie eiseres noch in persoon noch telefonisch heeft gehoord. De wettelijke grondslag van de voorlopige hechtenis van eiseres ligt besloten in het bevel van bewaring bij beschikking van de rechter-commissaris. De bewaring van eiseres is volgens de beschikking ingegaan op 18 juni 2021 en de beschikking is, door overmacht ontstaan aan de zijde van het OM, op 22 juni 2021 aan eiseres uitgereikt. De beoordeling 4.1 De spoedeisendheid blijkt uit de aard van de vordering, zodat eiseres zal worden ontvangen in het kort geding. 4.2 De kantonrechter overweegt allereerst als volgt. In de eerste overwegingen in de bewaringsbeschikking verwijst de rechter-commissaris naar de richtlijnen en maatregelen in verband met de verspreiding van het SARS-COV-2/COVID-19 virus. De kantonrechter oordeelt dat de rechter-commissaris in overeenstemming met de bekendmaking HVJ-69 van 31 mei 2021 op www.rechtspraak.sr – over aanpassingen in de strafrechtspleging en uitgevaardigd door het Hof van Justitie – heeft overwogen dat het verhoor van eiseres noch fysiek noch telefonisch kan plaatsvinden. Over de richtlijnen en maatregelen in verband met het SARS-COV-2/COVID-19 virus merkt de kantonrechter – voor zover van belang – op dat het Hof geen mogelijkheid heeft om anders daarover te oordelen en te handelen dan tot nog toe uit zijn bekendmakingen blijkt. In dit geval ligt het op de weg van de wetgever om hier eventueel in te voorzien. 4.3 Gedaagde beroept zich op artikel 68 Sv, specifiek lid 5, waarin is bepaald: “Het [bevel] wordt voor of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte betekend.” Ook sluit gedaagde aan bij artikel 78 lid 5 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering, WvSv, dat een eenduidige bepaling bevat. De toelichting bij het artikel in ‘Tekst en Commentaar Strafvordering’ van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 2003 voert gedaagde mede aan ter onderbouwing van haar verweer. Die toelichting luidt: “Indien het bevel niet overeenkomstig het vijfde lid vóór of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte is betekend, hoeft dit verzuim niet aan de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging in de weg te staan.” Gedaagde verwijst ook naar de daar genoemde rechtspraak, te weten HR 28 mei 1982, NJ 1982, 490 en HR 3 mei 1988, NJ 1989, 187. 4.3.1 Over de zinsnede “bij de tenuitvoerlegging”, overweegt de kantonrechter als volgt. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 1991 over het begin en einde van een bevel bewaring oordeelt hij dat het bevel ingaat op het moment van tenuitvoerlegging en de tenuitvoerlegging gaat in bij het begin van de vrijheidsbeneming dan wel bij beëindiging van de lopende vrijheidsbeneming in dezelfde zaak. De verlenging inverzekeringstelling van eiseres is ex artikel 50 lid 1 Sv op 19 mei 2021 ingegaan. Dit betekent dat de verlenging inverzekeringstelling afliep op 18 juni 2021. De inbewaringstelling is op 18 juni 2021 ingegaan, zie HR 22 oktober 1991, NJ 1992, 232 en ECLI:NL:GHSHE:2017:5973 . De tenuitvoerlegging begint op het tijdstip waarop de termijn van de (verlenging) inverzekeringstelling afloopt, volgens ‘Tekst en Commentaar Strafvordering’ van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 2003, artikel 64 WvSv, onder 2. ‘Ingang bewaring’. De stelling van eiseres is juist dat alle dwangmiddelen naadloos moeten aansluiten op een voorgaand bevel, wat in casu aldus het geval is. 4.3.2 Uit recentere rechtspraak blijkt eveneens dat een bevel dat niet voor of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte is betekend, geen onrechtmatigheid van de voorlopige hechtenis tot gevolg heeft, ECLI:NL:GHSHE:2017:5973. In bedoeld arrest overweegt het Hof: “De officier van justitie is belast met de tenuitvoerlegging van het bevel bewaring en tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald vangt de tenuitvoerlegging aan op het moment dat de inverzekeringstelling afloopt (ECLI:NL:HR:1991:ZC8864).” Het verweer van gedaagde snijdt hout. 4.4 Anders dan eiseres meent, is in artikel 69 Sv de opheffing van een bevel tot voorlopige hechtenis geregeld wat in casu geen toepassing vindt. De kantonrechter merkt in dit verband op dat interpretatievrijheid bij dwangmiddelen het kleinst is. De rechter dient zich zeer strikt aan de bewoordingen van de wet te houden, zie G.J.M. Corstens, zesde druk, 2008. 4.5 Uit het voorgaande is vooralsnog niet aannemelijk geworden dat sprake is van een onrechtmatige voorlopige hechtenis van eiseres. Het OM en de rechter-commissaris hebben met in achtneming van het sterk wetsgebonden karakter van de in het strafprocesrecht bepaalde termijnen de voorlopige hechtenis van eiseres respectievelijk gevorderd en bevolen. Dat brengt met zich dat voorshands oordelend onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het Openbaar Ministerie eiseres onrechtmatig vasthoudt, omdat zij niet tijdig zou zijn voorzien van een bevel tot bewaring. 4.6 Tot slot en voor zover nog van belang merkt de kantonrechter op dat uit voorgaande overwegingen voortvloeit dat anders dan eiseres heeft gesteld, een verzoek ex artikel 61 Sv voor haar openstond. 4.7 De kantonrechter komt op grond van het al voorgaande niet meer toe aan een beoordeling van de overmacht waarop gedaagde zich beroept. 4.8 Slotsom is dat het gevorderde zal worden afgewezen. 4.9 Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Weigert de gevraagde voorzieningen. 5.2 Veroordeelt eiseres in de proceskosten aan de zijde van gedaagde tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 28 juni 2021 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2023-12/
Uitspraak ATC-HB 21-01 HOF VAN JUSTITIE dienende als beroepsinstantie van het Advocaten Tuchtcollege In de zaak van [Verweerster], advocaat, kantoorhoudende te Paramaribo, appellante, hierna te noemen “ verweerster ”, procederend in persoon tegen [Klager], wonende te [plaats], geïntimeerde, hierna te noemen “ klager ”, gemachtigde: mr. Y. Engkar, advocaat, inzake het hoger beroep van de door de voorzitter van het Advocaten Tuchtcollege (hierna ook ATC genoemd) uitgesproken beslissing van 18 februari 2021 (no. 19/15) (hierna ook genoemd: de bestreden beslissing) tussen klager en verweerster als advocaat tegen wie de klacht is ingediend, spreekt de fungerend-president, in naam van de Republiek, op grond van het bepaalde in artikel 54 e.v. van de Advocatenwet (S.B. 2004 no. 42 zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2015 no. 42) de navolgende beslissing uit. 1. Het procesverloop 1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken c.q. handelingen: de brief d.d. 26 februari 2021 waaruit blijkt dat verweerster hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beslissing van het ATC, ter Griffie van het Hof van Justitie ontvangen op 26 februari 2021 vergezeld van de memorie van grieven met producties; het proces-verbaal van het verhoor van partijen gehouden op 20 april 2021; 1.2. De uitspraak van de beslissing is bepaald op heden. 2. De ontvankelijkheid van het beroep Op 18 februari 2021, was verweerster niet aanwezig bij de uitspraak van de bestreden tuchtbeslissing. Het afschrift van de bestreden beslissing heeft verweerster op 23 februari 2021 van de secretaris van het ATC ontvangen en zij heeft bij schrijven d.d. 26 februari 2021 appèl aangetekend tegen genoemde beslissing, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld appel. 3. De feiten 3.1. Klager heeft de gezusters [naam], die een hoge leeftijd hebben, langer dan twaalf jaren bijgestaan met diverse zaken, waaronder ook financiële zaken. De familie van de gezusters voornoemd had haar bedenkingen over de door klager aangeboden hulp en hebben verweerster benaderd voor rechtsbijstand. 3.2. Verweerster heeft als gemachtigde van de familie van de gezusters [naam] een vordering in zowel kortgeding als bodemprocedure ingediend tegen klager. Deze vorderingen hadden als doel om klager te veroordelen rekenschap en verantwoording af te leggen over de door hem namens de gezusters [naam] verrichtte werkzaamheden alsook tot veroordeling van klager om zijn taken als testamentair executeur af te handelen. 3.3 Ten tijde van de behandeling van de zaak heeft verweerster in haar hoedanigheid van gemachtigde van de familie van de gezusters [naam], brieven opgemaakt en verzonden, al dan niet per e-mail, naar verschillende instanties zoals mediahuizen en een christelijke instelling. 3.4. Bij vonnis d.d. 17 oktober 2020 in de procedure in kortgeding, bekend onder A.R. no. 19-0031, heeft de kantonrechter de familie niet-ontvankelijk verklaard in de, namens hen, ingestelde vordering. 4. De procedure in eerste aanleg 4.1. Klager heeft bij het Advocaten Tuchtcollege gevorderd dat er maatregelen worden getroffen tegen verweerster op grond van tuchtrechtelijk verwijtbare handelingen door verweerster gepleegd. 4.2. Als grondslag voor de vordering heeft klager aangevoerd dat verweerster handelingen heeft gepleegd, namelijk namens haar cliënten berichten sturen naar verschillende mediahuizen en een christelijke instelling, die in strijd zijn met de waarheid en tot doel hebben zijn goede naam en eer aan te tasten. 4.3. Verweerster heeft het niet nodig geacht verweer te voeren bij het ATC en heeft bij schrijven d.d. 01 december 2020 het volgende aan het ATC bericht: “Geachte leden van het Advocaten Tuchtcollege, (…) (…) Ter voorkoming van enig misverstand wenst ondergetekende uitdrukkelijk aan te geven, dat zij zich in bedoeld schrijven nimmer heeft verweerd, maar de Deken erop heeft gewezen dat zij de door klager ingediende stukken beter moet lezen en dan tot de conclusie zal komen, dat alle brieven namens cliënten de deur zijn uitgegaan en dat cliënten daarbij uitdrukkelijk hebben aangegeven wat het doel van het zenden van desbetreffende mededelingen is. Dat het standpunt van ondergetekende geenszins gewijzigd is en zij daarom geen enkele reden heeft om in te gaan op uw uitnodiging, inhoudende, om op vrijdag 11 december 2020 om 10.00 uur ter zitting te verschijnen op de Griffie der Kantongerechten, civiele zaken, aan de Grote Combeweg no. 02 te Paramaribo voor de behandeling van voornoemde tuchtklacht. Indien de Leden van het Advocaten Tuchtcollege echter een andere mening zijn toegedaan, dan wordt hun besluit afgewacht, aangezien zij nimmer zal meewerken aan dergelijke scenario’s.” 4.4. Het ATC heeft hierna bij beslissing d.d. 18 februari 2021 met de daarin vermelde gronden, de klacht van klager gegrond verklaard en verweerster de tuchtmaatregel van schorsing voor de duur van drie maanden opgelegd. 5. De grieven Verweerster heeft een tiental grieven aangevoerd tegen de bestreden beslissing, zakelijk weergegeven neerkomende op: Grief 1. Geen aansprakelijkheid voor het e-mailen van brieven. Ten onrechte is het tuchtcollege ervan uitgegaan dat verweerster aansprakelijk kan worden gehouden voor het e-mailen van brieven. Volgens verweerster heeft klager in zijn klachtschrift erkend dat de brieven terzake zijn verstuurd namens haar cliënten en kan derhalve niet worden gesteld dat zij tuchtrechtelijk verwijtbare handelingen heeft gepleegd. Het tuchtcollege heeft tevens nagelaten om gemotiveerd aan te geven op grond waarvan de berichten als lasterlijk kunnen worden aangemerkt, daar er hierin niets is aangegeven over de handelingen van klager. Het tuchtcollege heeft op basis van de blote beweringen van klager een besluit genomen en de klacht van klager gegrond verklaard. Verweerster erkent dat er een brief, namens haar cliënten, is gestuurd naar de media, maar dat hierbij uitdrukkelijk is aangegeven wat de bedoeling is, namelijk anderen te waarschuwen voor het onrechtmatig handelen van klager. De brief heeft de verschillende mediahuizen niet bereikt, waardoor verweerster het onbegrijpelijk acht dat er in casu sprake is van smaad en laster en het aantasten van de goede naam en eer van klager. Verweerster meent dat er pas sprake kan zijn van smaad en laster, indien onomstotelijk is komen vast te staan dat hetgeen waarvan de cliënten klager beschuldigen, niet op waarheid berust. Het tuchtcollege heeft onterecht volstaan met een ontkenning van klager. Grief 2. Geen sprake van informeren van mediahuizen Het Tuchtcollege heeft onder 4.2 van haar beslissing ten onrechte overwogen dat verweerster meende om, namens haar cliënten, diverse groepen in de samenleving te waarschuwen danwel te behoeden voor klager vanwege door hem jegens familieleden van de cliënten van verweerster gepleegde onoorbare handelingen. Zulks is niet correct daar de inhoud van de twee door verweerster opgemaakte brieven totaal verschillend zijn. Verder dat het nimmer de bedoeling is geweest om mediahuizen te informeren, doch dat zij de inhoud van de brief in hun respectieve bladen moesten opnemen. Echter heeft publicatie nimmer plaatsgevonden, waardoor het tuchtcollege wederom onterecht ervan is uitgegaan dat er in casu sprake is van smaad en laster. Alle berichten zijn tevens ook naar klager en zijn raadsvrouwe gestuurd. Het tuchtcollege is tevens voorbij gegaan aan het doel welke cliënten hadden met de berichtgeving en dat zij nimmer hebben beoogd om klager te beledigen, doch slechts in het algemeen belang hebben geprobeerd om anderen te waarschuwen en te behoeden. Het is ook niet komen vast te staan dat er sprake was van opzet om hem te beledigen. Grief 3. De inhoud van het bericht kan niet als lasterlijk worden aangemerkt Ten onrechte heeft het Tuchtcollege overwogen dat de inhoud van het bericht kan worden aangemerkt als lasterlijk en geen ander doel kan dienen dan om de goede naam en eer van klager aan te tasten. Hetgeen in de namens cliënten verzonden brief naar media is verwoord berust op waarheid. Klager heeft bewust handelingen gepleegd om te doen voorkomen alsof hij het perceelland van mevrouw [naam 2] heeft gekocht, terwijl dit perceelland hem is geschonken. Klager heeft de familie van de gezusters [naam 1] voorgehouden dat de zusters geen geld hadden, waardoor zij ter ondersteuning een maandelijkse bijdrage in Amerikaanse Dollars overmaakten. Achteraf bleek dat de zusters niet armlastig zijn en werd de maandelijkse ondersteuning stopgezet. Klager verplaatst zich tot op heden nog in de auto die niet aan hem toebehoort. Voorts heeft hij getracht om [naam 2] onder curatele te laten plaatsen, teneinde zich haar bezittingen toe te eigenen. Grief 4. Het tuchtcollege heeft zich laten misleiden. Volgens verweerster heeft het tuchtcollege zich laten misleiden. Ten onrechte gaat het tuchtcollege ervan uit dat verweerster door haar cliënten is aangetrokken om rechtsbijstand te verlenen, omdat zij hun bedenkingen hadden over de door klager aangeboden hulp. Verweerster heeft op 17 april 2018 een schrijven ontvangen van de familie, waarin zij hun problemen kenbaar hebben gemaakt. Klager heeft door tussenkomst van zijn gemachtigde een vordering tot onder curatele stelling van [naam 2] ingediend. In het kader van de behandeling van deze zaak had de kantonrechter aangegeven, dat ook familieleden van [naam 2] gehoord moesten worden. Echter heeft klager dit niet vooraf met de familie gedeeld ondanks hij een regelmatig contact met de familie had. Hij heeft in april 2018 contact opgenomen met de familie van [naam 2] en naar hun postadressen gevraagd, zonder daartoe de reden op te geven. Toen hij weigerachtig bleef om aan te geven, welke post hij had en waarvoor de postadressen nodig waren, heeft de familie het probleem aan verweerster voorgelegd. De verschillende brieven hebben dus niets met de vordering tot het onder curatele stellen van [naam 2] te maken, doch heeft klager het tuchtcollege hiervan kunnen overtuigen en zich derhalve laten misleiden. Grief 5. Geen sprake van bedenkingen Het tuchtcollege heeft onder 2.2 van haar beslissing gesteld dat de familie hun bedenkingen had over de door klager geboden hulp. Bij het doornemen van de correspondentie kan volgens verweerster worden geconstateerd dat er geen sprake is van bedenkingen, maar van voldoende bewijs dat klager onbetrouwbaar is en dat hij de familie in het bijzonder ten aanzien van de financiële informatie heeft misleid. Grief 6. Geen sprake dat er berichten zijn opgesteld en per e-mail verzonden Onder 2.5 van haar beslissing heeft het Tuchtcollege gesteld dat verweerster als advocaat van de familie berichten heeft opgemaakt en per e-mail heeft verzonden. Verweerster persisteert bij het feit dat uit de diverse berichten duidelijk blijkt, dat deze weliswaar door haar zijn opgesteld, maar dat het geenszins kan worden gesteld, dat zij daarvoor verantwoordelijk is, omdat zij de berichten heeft opgesteld. Verweerster heeft op basis van de aangegeven omstandigheden een concept opgemaakt en naar haar cliënten verstuurd. Nadat zij zich daarin konden terugvinden, werden de berichten gemaild. Grief 7. Geen verband tussen verstuurde berichten en vordering Ten onrechte wordt in 2.5 van de beslissing van het Tuchtcollege een verband gelegd door het tuchtcollege tussen de verstuurde berichten en de vordering die op dat moment bij de kantonrechter in behandeling was. In de brieven is duidelijk aangegeven wat de reden is tot het versturen daarvan en het tuchtcollege heeft op geen enkel moment gemotiveerd aangetoond dat er een verband bestaat tussen de vordering die op dat moment bij de rechter in behandeling was en de inhoud van de brieven. Het is onbegrijpelijk voor verweerster waarom een dergelijk verband wordt gelegd, daar het de kantonrechter is die vonnis zal wijzen en geen van deze brieven naar de kantonrechter zijn gestuurd. Grief 8. Niet verschijnen niet in strijd met de Ere regelen Het tuchtcollege overweegt onder 4.1 van de beslissing dat verweerster ondanks behoorlijk daartoe te zijn opgeroepen niet ter terechtzitting is verschenen en geen verweer heeft gevoerd. De Advocatenwet wekt de indruk dat verweerster verplicht is om ter terechtzitting te verschijnen. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij zich geenszins schuldig heeft gemaakt aan hetgeen klager aan het tuchtcollege heeft voorgehouden en persisteert daarbij. Zij had dus geen reden en ook alle recht om ervoor te kiezen om niet ter terechtzitting te verschijnen danwel om zich te verweren. Het is tevens onterecht en in strijd met de wet en het recht dat het tuchtcollege in overweging 4.3 van de beslissing er vanuit gaat, dat de houding van verweerster naar het tuchtcollege toe eveneens in beschouwing moet worden genomen. Het tuchtcollege heeft door een consequentie te verbinden aan het gegeven dat zij niet is verschenen ter terechtzitting, misbruik gemaakt van haar bevoegdheden welke de beslissing ondeugdelijk maakt. Het besluit van het tuchtcollege kan niet als onafhankelijk en onpartijdig worden beschouwd, daar er naar de mening van verweerster sprake is van rancune. Het is het persoonlijk recht van verweerster om geen gehoor aan de oproep van het tuchtcollege te geven en moet deze door het tuchtcollege worden gerespecteerd. Er is aldus nimmer sprake geweest van het overtreden van de Ere regelen. Het feit dat er respect verschuldigd is naar de rechterlijke autoriteiten betekend niet dat verweerster verplicht is gehoor te geven aan een oproep om ter terechtzitting te verschijnen. Grief 9. Onafhankelijkheid is niet prijsgegeven Ten onrechte heeft het tuchtcollege onder 4.2 van de beslissing de indruk gewekt alsof verweerster bij de uitoefening van haar beroep zich niet onafhankelijk heeft opgesteld. Verweerster heeft de brieven namens haar clienten verzonden, waardoor duidelijk is dat zij hiermee nadrukkelijk afstand heeft genomen. Het onafhankelijk zijn van verweerster wordt door het tuchtcollege getoetst aan de inhoud van de klacht en het feit dat klager stelt dat hetgeen in de brieven is vermeld niet op waarheid berust. Hiermee komt verweerster tot de conclusie dat de beslissing van het tuchtcollege elke grondslag ontbreekt. Grief 10. Vrijheid niet overschreden Ten onrechte stelt het tuchtcollege onder 4.2 van de beslissing dat verweerster door het doen voorkomen alsof klager zich schuldig maakt aan verduistering van bezittingen van oudere dames en mensen te waarschuwen tegen onoorbare handelingen van klager, de aan haar toekomende vrijheid heeft overschreden. In casu heeft klager zich daadwerkelijk schuldig gemaakt aan verduistering, waardoor er geen sprake is van enig doen voorkomen. In het bericht naar de media is duidelijk omschreven wat zich heeft voorgedaan en zijn er voldoende documenten overgelegd waaruit blijkt dat klager weigert om de goederen af te staan. De berichten zijn voorts namens haar clienten verzonden, waardoor er geen sprake kan zijn van het feit dat verweerster de aan haar toekomende vrijheid heeft overschreden. 6. De vordering in hoger beroep Verweerster concludeert op bovengenoemde gronden tot vernietiging van de beslissing van het Advocaten Tuchtcollge waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de klacht als ongegrond te verklaren. 7. Het standpunt van klager in hoger beroep. Verkort weergegeven, blijft klager op zijn standpunt ingenomen bij het ATC dat verweerster handelingen heeft gepleegd die in strijd zijn met de waarheid en erop gericht zijn om zijn goede naam en eer aan te tasten. 8. De beoordeling 8.1 Advocaten zijn op grond van artikel 37 van de Advocatenwet aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van: enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de ordebesluiten en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Ingevolge het bepaalde in artikel 17 lid 2 van de Advocatenwet zijn de ere-regelen op advocaten van toepassing. Deze ere-regelen, ook wel gedragsregels genoemd, kunnen als een leidraad dienen bij de beantwoording van de vraag of de tuchtrechtelijke norm van artikel 37 van de Advocatenwet is geschonden. Om te bepalen wat de advocaat in het concrete geval heeft te doen of heeft na te laten is de tuchtrechter vaak genoodzaakt zich uit te laten over de strekking van een gedragsregel. Daarbij zal rekening dienen te worden gehouden met voortschrijdende ontwikkelingen binnen de advocatuur, met name met veranderde opvattingen over hetgeen een behoorlijk advocaat al dan niet betaamt. Hierop zal in het navolgende worden ingegaan. In de gevallen waarin de aangedragen grieven elkaar overlappen, verband houden met elkaar danwel waar er in herhaling wordt getreden zal het Hof deze dan ook gezamenlijk bespreken. Het Hof overweegt met betrekking tot de aangevoerde grieven als volgt: 8.2. Met betrekking tot de grieven 1, 2, 3, 6, 9 en 10 De stelling van verweerster, dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor het e-mailen van de brieven, daar deze namens haar cliënten zijn verstuurd is feitelijk onjuist. Verweerster diende er steeds op bedacht te zijn dat aan de waardigheid van de stand van de advocatuur geen afbreuk wordt gedaan. Voorts dient de vrijheid en onafhankelijkheid van een advocaat om in een proces op te treden niet worden aangetast. De advocaat moet steeds bedenken, dat zij als advocaat dominus litis is, en dus de leiding in de zaak dient te behouden onder haar verantwoordelijkheid. Verweerster heeft erkend dat zij de brieven heeft opgesteld en na instemming van de cliënten deze heeft doorgemaild met de bedoeling die te doen publiceren. Het is ongepast en onwaardig voor een advocaat om zich vervolgens te verschuilen achter haar cliënten omdat zij namens haar clienten zou hebben gehandeld. De advocaat is immers geen willoos werktuig. Gelet op de klacht zoals verwoord in 4.2. met name dat verweerster handelingen heeft gepleegd, namelijk namens haar cliënten berichten te sturen naar verschillende mediahuizen en een christelijke instelling, die in strijd zijn met de waarheid en tot doel hebben zijn goede naam en eer aan te tasten is het dienstig na te gaan wat onder smaad, smaadschrift en laster wordt begrepen. Artikel 320 van het wetboek van strafrecht luidt alsvolgt: Smaad, smaadschrift 1. Degene die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door beschuldiging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden en geldboete van de derde categorie, hetzij met één van beide straffen. 2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften, afbeeldingen of gegevens uit geautomatiseerde werken, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften of gegevens waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en geldboete van de derde categorie, hetzij met één van beide straffen. 3. Noch smaad noch smaadschrift bestaat voor zover de dader klaarblijkelijk heeft gehandeld in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging. Smaad is een specifieke vorm van belediging. Strafbaar wordt gesteld de aanranding van iemands eer of goede naam, door middel van de tenlastelegging van een bepaald feit. Die beschuldiging dient plaats te vinden met het kennelijke doel van ruchtbaarheid. Wordt er smaad gepleegd door geschriften of afbeeldingen publiek te maken, dan kan er sprake zijn van het qua strafbedreiging zwaardere smaadschrift (art. 261 lid 2). Wel is dan vereist dat de maker van het geschrift of de afbeelding deze voor de openbaarheid of verspreiding heeft bestemd. Smaad(schrift) kan ook worden gepleegd via bijvoorbeeld Facebook of gegevensdragers, zoals dvd’s, usb-sticks of cd(-roms). Anders dan bij de laster en de lasterlijke aanklacht is voor smaad(schrift) niet per se vereist dat het bepaalde feit waarvan de beledigde wordt beschuldigd, onwaar is Verweerster heeft een tweetal brieven naar de media gestuurd. Deze brieven zijn volgens verweerster niet gestuurd om de media te informeren, doch om die te publiceren . Een van deze brieven betreft een aanbiedingsbrief, waarin staat opgenomen: “Beste redactie, Als attachment treft u een bericht aan met het verzoek de daarin opgenomen informatie met het grote publiek te willen delen, zodat zij zijn gewaarschuwd. Ten overvloede kan worden aangegeven, dat het geenszins de bedoeling van de familie is om de goede naam en eer van betrokkene te schaden, maar dat de familie geen andere keus heeft, nu betrokkene weigert de goederen van de tantes aan hen af te staan. Reden waarom desbetreffend bericht mede aan betrokkene wordt opgestuurd, zodat hij hiervan kennis draagt en jullie altijd met hem in contact kunnen treden, zodat hij zijn kant van het verhaal met jullie deelt. Voorts zijn alle documenten, met namen de correspondentie tussen familie en betrokkene op aanvraag beschikbaar. Met vriendelijke groeten, namens de procesgemachtigde van de familie, [Verweerster] In de bijlage van de hiervoor geciteerde aanbiedingsbrief, is een schrijven aangehecht met als onderwerp: “Verzoek ter voorkoming van herhaling onderhavig bericht in behandeling te willen nemen.” In de bijlage staat opgenomen: “Geachte Redactie, Hierbij doen de hierna te vermelden familieleden van mevrouw [naam 2] , het dringend verzoek, om uw medewerking te willen verlenen, zodat anderen worden gewaarschuwd tegen het optreden van personen die lid zijn van kerkelijke organisaties en zogenaamd als christen het helpen van oudere dames als hun roeping zien, maar achteraf de bezittingen van hen verduisteren. (…) Dat de familie op een bepaald moment van de tantes, te weten: [naam 3] (overleden 25 november 2018) en [naam 2] , heeft vernomen, dat een goede vriend van hen, met name de heer [klager] (hierna: de caretaker) geboren op 15 april 1947 te [plaats], houder van [ID-nummer], in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [naam 4] en wonende aan [adres] te [plaats], heb bij staat met het doen van allerlei zaken. (…) Reden waarom u wordt gewaarschuwd voor personen die zich verschuilen achter in casu: “HET CHRISTENDOM” ” Verweerster heeft in de brief d.d. 06 april 2019 gericht aan mevrouw [naam 5] als volgt aangegeven: “Paramaribo, 06 april 2019 Beste mevrouw [naam 5], Namens mijn clienten, ben ik genoodzaakt u bij deze zaak te betrekken nu blijkt dat de heer [geïntimeerde] ondanks diverse waarschuwingen zijn handelingen tegen de familie van mevrouw [naam 2] onverstoord voortzet. Wij staan thans op het punt alle media in Suriname en het buitenland en social media hierover te informeren, maar wij kwamen vanmorgen toevallig de website van Kerkipassi.net tegen en besloten eerst jullie te benaderen. De dochter van mevrouw [naam 3] heeft de volgende week intervieuws met de media, dus hopen wij dat hij uiterlijk morgen gehoor geeft aan hetgeen al weken van hem wordt geeist. Deze mail wordt eveneens gestuurd naar zijn advocaat Mevr. Y. Engkar. Dat de zaak weliswaar in behandeling is bij de rechter, maar niemand de familie desondanks kan verbieden om ook de media te informeren over zijn praktijken. Gelet op het feit dat [naam 6]haar laptob niet naar Suriname heeft meegenomen, omdat zij niet had verwacht dat de zaak een dergelijke wending zou nemen, heeft zij mij gevraagd om namens haar iedereen via email op de hoogte te stellen van haar besluit. Als attachment treft u twee waarschuwingen en een kopie van het verzoekschrift terzake de rechtszaak die nu bij de kantonrechter in behandeling is. Ten overvloede wensen wij aan te geven, dat het geenszins de bedoeling is om de goede naam en eer van de heer [geïntimeerde] aan te tasten, maar dat deze aktie van ons slechts bedoeld is om zijn onrechtmatig handelen jegens de familie en mevrouw [naam 2] terstond te beindigen, door al hetgeen haar en of haar familie toebehoort en hij dus ten onrechte onder zich heeft, terstond aan hen af te staan. In de hoop u voldoende geïnformeerd te hebben, verblijven wij, [Verweerster], advocaat PS: Wij gaan vandaag deze email en de daarbij behorende bijlagen alvast naar de media sturen, omdat wij deze afspraak al met ze hadden in verband met de gesprekken de komende week. Vandaag zullen de diverse kerkgenootschappen eveneens geïnformeerd worden. Uit het voorgaande blijkt genoegzaam dat het de bedoeling van verweerster was om de eer en goede naam van klager te schaden door aan bepaalde feiten ruchtbaarheid te geven. Of deze feiten waar of niet waar zijn is voor het strafbaar feit smaad(schrift) niet relevant. Wel is dit relevant voor het strafbaar feit laster. Aangezien het te ver zal voeren om in het kader van deze behandeling dat feit te onderzoeken, daartoe is een strafproces de meest geëigende weg, zal het hof aan dat deel niet verder wijden. Het staat verweerster niet vrij om grievende uitspraken te uiten aan het adres van klager, al dan niet namens haar cliënten, en deze te delen met derden. Of deze brieven al dan niet zijn ontvangen danwel zijn gepubliceerd doet aan de bedoeling van verweerster niets af. Dit gedrag van verweerster acht het Hof zeer laakbaar. Voorts concludeert het Hof dat het uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn of haar cliënt te behartigen op de wijze dat hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, maar wordt onder meer beperkt door het feit dat een advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en bij de belangen behartiging van zijn cliënt erop moet toezien dat hij de belangen van de wederpartij niet onevenredig of onnodig schaad zonder redelijk doel. De advocaat behoort zich te onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Door zich bewust op een dergelijke manier over klager uit te laten heeft verweerster de grenzen van de aan haar toekomende vrijheid ver overschreden. Verweerster heeft door haar handelingen integendeel de belangen van klager onevenredig geschaad. De grieven 1, 2, 3, 6, 9 en 10 falen. 8.3. Met betrekking tot de grief 4, 5 en 7 Deze grieven missen relevantie voor wat betreft de aan de orde zijnde klacht van klager. Aangezien deze grieven niet tot een andersluidend oordeel zullen leiden als hieronder te melden zullen deze grieven worden gepasseerd. 8.4. Met betrekking tot grief 8 Deze grief gaat op. Hoewel de afwezigheid van verweerder bij de behandeling van de klacht die tegen haar was ingediend in het algemeen hoogst ongewenst is, was zij niet verplicht te verschijnen bij de behandeling van de klacht ter zitting. De tuchtrechter heeft de betrokken advocaat nodig om een goed inzicht in het gebeurde te krijgen en het is bovendien een kwestie van beleefdheid zowel tegenover de tuchtrechter als tegenover de klager. Bovendien loopt de niet verschijnende verweerster het risico dat door de klager gestelde feiten bij gebrek aan tegenspraak als vaststaand aangenomen worden. Het opgaan van deze grief zal verweerster echter geen soelaas bieden, aangezien dit niet leidt tot een vernietiging van de bestreden beslissing. De gronden van de bestreden beslissing zullen in zoverre worden verbeterd. 8.5. Het Hof komt op grond van de hierboven besproken grieven tot de conclusie dat verweerster zeer ernstige misslagen in de praktijkuitoefening heeft begaan en daardoor heeft gehandeld op een wijze dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Verweerster heeft door haar handelen, klager ernstige schade toegebracht en hem aangetast in zijn goede naam en eer. Het Hof verklaart de klacht van klager daarom gegrond en zal het Hof de bestreden beslissing van het ATC d.d. 18 februari 2021 bevestigen onder verbetering van de aangevoerde gronden doch met uitzondering van de duur van de opgelegde tuchtmaatregel die het Hof benedenmaats acht gelet op de zeer ernstige misslagen in de praktijkuitoefening die verweerster heeft begaan. Bij het bepalen van de aan verweerster op te leggen tuchtmaatregel wordt rekening gehouden met het feit dat verweerster in tuchtrechtelijke zin first offender is. Het Hof zal, gelet op het vorenoverwogene, aan verweerster de tuchtmaatregel van schorsing uit het ambt van advocaat voor de duur van zes maanden opleggen. Gelet op het publieke belang van kennisneming van onderhavige materie zal het Hof tevens beslissen dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr). Voorts zal het Hof de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten opdragen om de in het dictum te noemen instanties c.q. personen in kennis te stellen van deze beslissing. 9. De beslissing in hoger beroep Het Hof: 9.1 Verklaart de klacht van klager gegrond; 9.2 Bevestigt de bestreden beslissing van het Advocaten Tuchtcollege d.d. 18 februari 2021 gewezen op verzoek van de klager, onder verbetering van gronden, doch met uitzondering van de duur van de opgelegde tuchtmaatregel. 9.3 Vernietigt de beslissing van het ATC d.d. 18 februari 2021 ten aanzien van de aan verweerster opgelegde tuchtmaatregel; en in zoverre opnieuw rechtdoende: 9.4 Legt op aan de verweerster de tuchtmaatregel van schorsing uit het ambt van advocaat voor de duur van zes maanden. 9.5 Bepaalt dat bovengenoemde tuchtmaatregel zal ingaan met ingang van de dag na ontvangst door verweerster van een afschrift van deze beslissing. 9.6. Bepaalt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr). 9.7 Beveelt de Deken van de Orde van Advocaten om van deze beslissing kennis te geven aan de leden van de Rechterlijke Macht met rechtspraak belast, de Procureur-generaal bij het Hof van Justitie, de Surinaamse Bankiers Vereniging, de Surinaamse Notariële Beroepsorganisatie en de deurwaarders bij het Hof van Justitie. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-president, mr. S.M.M. Chu en mr. M.C. Mettendaf, Leden en door de Fungerend-president uitgesproken ter openbare zitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op 31 oktober 2023, in tegenwoordigheid van mr. C. Tamsiran-Harris, fg.griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-50/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker], wonende te [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. K. Bhoendie, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Koendan, waarnemend substituut officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1.Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 16 mei 2013; het verweerschrift d.d. 14 augustus 2013; de beschikking van het hof van 02 oktober 2013 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 01 november 2013, welk verhoor is verplaatst naar 04 april 2014; de processen-verbaal van het op 04 april 2014 gehouden verhoor van partijen en de op 15 augustus 2014 gehouden voortzetting daarvan; de conclusie tot overlegging producties zijdens de Staat d.d. 21 november 2014, met producties; de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 16 januari 2015. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 17 april 2015, doch nader op heden. 2.De feiten 2.1 [verzoeker] is in vaste dienst geweest van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling in de functie van pijpfitter in de rang van ambtenaar B 1e klasse. 2.2 [verzoeker] is op 15 december 1994 in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van diefstal. Hij is op 27 januari 1995 door de rechter-commissaris in vrijheid gesteld. 2.3 Bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 22 maart 1996, AD. [nummer] (hierna: de ontslagbeschikking) , is aan [verzoeker] met inachtneming van artikel 69 lid 2 onder c van de Personeelswet (Pw) ontslag uit Staatsdienst verleend, onder de aantekening dat hij ingevolge het bepaalde in artikel 28 lid 3 Pw juncto artikel 1614b van het Burgerlijk Wetboek geen aanspraak maakt op salaris gedurende de periode waarin hij niet gewerkt heeft en wel vanaf 15 december 1994 tot en met de datum van het ontslag. 3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: a.de ontslagbeschikking zal worden vernietigd althans nietig zal worden verklaard, met handhaving van [verzoeker] in zijn functie; b.de Staat zal worden veroordeeld tot betaling c.q. doorbetaling van het salaris van [verzoeker] vanaf 22 maart 1996, totdat de dienstbetrekking op rechtens juiste wijze beëindigd is, met alle emolumenten, toelagen en aanpassingen van dit salaris vanaf 22 maart 1996 tot heden. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2[verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij kan zich niet verenigen met de ontslagbeschikking, blijkens welke aan hem op grond van artikel 69 lid 2 onder c Pw ontslag is verleend wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid. De ontslagbeschikking (het hof begrijpt: het ontslagbesluit) is genomen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheids-, het motiverings-, het rechtszekerheids-, het fair play beginsel en het vertrouwensbeginsel, aangezien het ontslag en de gronden daarvan niet voldoende zijn gemotiveerd. De gronden voor het ontslag van [verzoeker] zijn komen weg te vallen, nu hij op 27 januari 1995 door de rechter-commissaris in vrijheid is gesteld en hij nadien niet strafrechtelijk is vervolgd. De Staat heeft geweigerd hem wederom tot de werkplek toe te laten om zijn werkzaamheden te hervatten, ondanks hij zich herhaaldelijk heeft aangemeld om ingedeeld c.q. ingeroosterd te worden. Als gevolg van het aan [verzoeker] op ongegronde feiten en derhalve onrechtmatig verleende ontslag, heeft hij sedert juli 1996 – reeds 18 jaren lang – geen salaris ontvangen. [verzoeker] was tot het aan hem verleend ontslag op 22 maart 1996, reeds 24 jaren in overheidsdienst zonder dat er enige op- en aanmerkingen dan wel klachten waren over zijn functioneren. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4.De beoordeling 4.1 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel is een besluit tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering van [verzoeker], gewezen ambtenaar, strekkende tot nietigverklaring van het besluit waarbij hem ontslag uit Staatdienst is verleend. [verzoeker] vordert tevens betaling van achterstallig salaris vanaf 22 maart 1996. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallig salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht zich dan ook op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. 4.2.1 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] tardief is in zijn vordering en dientengevolge daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat het ontslagbesluit dateert van 22 maart 1996 en dat [verzoeker] ingevolge artikel 79 lid 1 sub a juncto artikel 80 lid 1 sub b Pw zijn verzoekschrift niet binnen de wettelijke termijn heeft ingediend. 4.2.2 [verzoeker] heeft in reactie op het niet-ontvankelijksheidsverweer van de Staat ter gelegenheid van het op 04 april 2014 gehouden verhoor van partijen onder meer als volgt verklaard: “Ik heb van niemand enig ontslagbeschikking ontvangen. Ik ben vanaf het jaar 1996 niet aan het werk geweest en ontvang vanaf toen geen salaris. Nadat ik in vrijheid ben gesteld en bemerkte dat er geen salaris op mijn rekening gestort werd ben ik bij de afdeling Loonadministratie aan de Herenstraat geweest. De afdeling Loonadministratie gaf mij te kennen dat mijn salaris geblokkeerd is. Na mijn invrijheidstelling heb ik mij toen wel op het werk aangemeld doch kreeg ik te horen dat ik de presentielijst niet mocht intekenen en dus niet op het werk hoefde te verschijnen. (…) Ik had ook niet het idee dat ik met ontslag was. De afdeling loonadministratie heeft mij wel aangegeven dat mijn salaris geblokkeerd was omdat ik vanwege onwettig verzuim, zijnde de 43 dagen hechtenis, ontslagen was.” 4.2.3 In reactie op het door [verzoeker] verklaarde, heeft de gevolmachtigde van de Staat, mr. M. Dubois (hierna: Dubois), ter gelegenheid van de op 15 augustus 2014 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen, zakelijk weergegeven, verklaard dat de Staat aan [verzoeker], nadat het door hem gevoerde verweer door de Staat ongegrond was bevonden, te kennen heeft gegeven dat hij is voorgedragen voor ontslag. Dubois heeft tevens verklaard dat haar is meegedeeld dat de ontslagbeschikking persoonlijk aan [verzoeker] is overhandigd en dat hij in een cahier voor ontvangst daarvan heeft getekend. Dit alles heeft zich vele jaren geleden afgespeeld en het cahier is niet meer in het bezit van de Staat, aldus Dubois. 4.2.4 [verzoeker] heeft daarop bij dezelfde gelegenheid, hierboven in 4.2.2 genoemd, onder meer als volgt verklaard: “Ik ben in december 1994 ingesloten en in het jaar 1995 in vrijheid gesteld. Na mijn invrijheidstelling heb ik mij gelijk bij mijn werkgever aangemeld doch kreeg ik te horen dat ik de presentielijst niet mocht intekenen omdat ik eerst een verklaring van de Procureur-Generaal moest overleggen waarna de Onderdirecteur [naam] over mijn zaak zou beslissen. Ik kreeg geen salaris. Bij navraag kreeg ik te horen dat mijn salaris geblokkeerd was. Ik ben op kantoor bij de heer [naam] geweest om mij hieromtrent te laten informeren. Van de heer [naam] kreeg ik te horen dat ik niet meer op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling werkzaam was. Dit alles is mij in het jaar 1996 medegedeeld. (…) Anders dan mevrouw Dubois aangeeft heb ik geen enkel ontslagbeschikking ontvangen en ook nergens daarvoor ondertekend.” 4.2.5 Partijen twisten over de vraag of [verzoeker] de ontslagbeschikking heeft ontvangen. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 Pw een vordering tot nietigverklaring van een ontslagbesluit niet-ontvankelijk is, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoeker] heeft gesteld dat hij sedert juli 1996 geen salaris meer heeft ontvangen en dat hem de toegang tot de werkplek is geweigerd. De Staat heeft ter gelegenheid van de voortzetting van het verhoor van partijen onweersproken aangevoerd dat, nadat het verweer van [verzoeker] ongegrond was bevonden, [verzoeker] ervan in kennis is gesteld dat hij is voorgedragen voor ontslag. Uit [verzoeker] eigen verklaringen, afgelegd ter gelegenheid van (de voortzetting van) het verhoor van partijen, blijkt dat hij, bij navraag omtrent het uitblijven van de uitbetaling van zijn salaris, in het jaar 1996 van zowel de afdeling Loonadministratie als de onderdirecteur van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, de heer [naam], te horen heeft gekregen dat hij was ontslagen. Onder deze omstandigheden had [verzoeker], naar het oordeel van het hof, zo niet reeds in de maand juli 1996, dan toch wel in de loop van 1996 moeten begrijpen dat het besluit tot zijn ontslag reeds was genomen. [verzoeker] kan in alle redelijkheid niet pas in 2013 opkomen tegen het ontslagbesluit. Uit het voorgaande volgt dat tussen het moment dat [verzoeker] heeft kennis heeft genomen van het ontslagbesluit en de indiening van de onderhavige vordering op 16 mei 2013, bijkans 17 jaren liggen, derhalve méér dan een maand, zodat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Hieraan doet niet af de stelling van [verzoeker], wat overigens daarvan zij, dat hij de ontslagbeschikking pas van de Staat heeft ontvangen toen hij (naar het hof begrijpt: in 2013) ging informeren naar zijn pensioen. 4.3 Nu het ontslagbesluit blijft gehandhaafd is van achterstallig loon c.q. schade geen sprake, zodat het in 3.1 onder b gevorderde dient te worden afgewezen. 4.4 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking. 5.De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn vordering tot nietigverklaring van het in de beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 22 maart 1996, AD. [nummer], vervatte ontslagbesluit. 5.2 Wijst het meer of anders gevorderde af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 7 juni 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. K. Bhoendie, gemachtigde van verzoeker. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-39/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME 16 oktober 20 20 i n de zaak van [appellant], wonende in het [district], appellant in kort geding, hierna aangeduid als [appellant], gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat, tegen D E S TAAT S URINAME , met name het M INISTERIE van JUSTITIE en POLITIE , in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende aan de Limesgracht nr. 92 te Paramaribo, geïntimeerde in kort geding, hierna aangeduid als de Staat, gemachtigde: mr. P. Campagne MLS, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaat, inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 26 april 2019 bekend in het Algemeen Register onder no. 19-1605 tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit. 1. Het procesverloop in hoger beroep 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het schrijven van de advocaat van [appellant] gedateerd 29 april 2019 – ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 02 mei 2019 – waaruit blijkt dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter de dato 26 april 2019; de pleitnota gedateerd 07 februari 2020; de antwoordpleitnota gedateerd 06 maart 2020; de repliekpleitnota gedateerd 03 april 2020; de dupliekpleitnota gedateerd 07 augustus 2020; 1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden. 2 . De ontvankelijkheid van het beroep Het beroepen vonnis is gedateerd 26 april 2019. Bij de uitspraak was [appellant], bijgestaan door zijn gemachtigde, ter terechtzitting verschenen terwijl de Staat niet vertegenwoordigd was. Nu [appellant] op 02 mei 2019 hoger beroep heeft ingesteld tegen het beroepen vonnis is dit ingevolge het bepaalde in artikel 235 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig geschied en is [appellant] ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep. 3. De vordering in hoger beroep [appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter in kort geding, in eerste aanleg uitgesproken op 26 april 2019 in de procedure met A.R. No. 19-1605 tussen [appellant] als eiser en de Staat als gedaagde en opnieuw rechtdoende de vordering van [appellant] alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten ( het Hof begrijpt: in beide instanties). 4.Waarvan kan worden uitgegaan [appellant] heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – ook in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen: 4.1. [appellant] is op 20 april 2018 in verzekering gesteld en bij vonnis van 22 november 2010 (het Hof begrijpt: 2018) in het tweede kanton veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden waarvan drie (het Hof begrijpt: maanden) voorwaardelijk en in het derde kanton tot een gevangenisstraf van 18 maanden waarvan 6 (het Hof begrijpt: maanden) voorwaardelijk. 4.2. [appellant] heeft kennis gekregen van het besluit dat zijn VI-verzoek is afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 30a lid 1 sub g van het Wetboek van Strafrecht. 4.3. Bij schrijven van 21 februari 2019 van de gemachtigde van [appellant] is de Staat aangemaand om [appellant] binnen 48 uur voorwaardelijk in vrijheid te stellen. 4.4. Aan deze aanmaning heeft de Staat geen gevolg gegeven. 5 . De beoordeling van het geschil 5.1. [appellant] heeft in eerste aanleg als eiser in kort geding het navolgende gevorderd: dat de kantonrechter bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad: * de Staat zal veroordelen om [appellant] binnen 1 X 24 uur na het vonnis lijfelijk in vrijheid te stellen op straffe van een dwangsom en voorts * de Staat zal veroordelen in de advocaatkosten ad SRD. 5.000,= en in de proceskosten. 5.2. Naast voormelde vaststaande feiten heeft [appellant] in eerste aanleg aan zijn vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang- dat hij reeds twee derde deel van zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten. Voorts heeft hij aangevoerd dat artikel 30a lid 1 sub g van het wetboek van Strafrecht in zijn geval niet van toepassing is omdat hij een gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen die onder de vier jaar ligt. De Staat handelt daarom onrechtmatig door [appellant] niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen. 5.3. Bij vonnis van de kantonrechter in kort geding de dato 26 april 2019 heeft de kantonrechter de gevraagde voorzieningen geweigerd en [appellant] in de gedingkosten veroordeeld. [appellant] verzoekt het Hof om het beroepen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn vordering alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten (het Hof begrijpt: in beide instanties). Daartoe heeft [appellant] grieven aangevoerd die in het hierna volgende aan een bespreking zullen worden onderworpen: 5.4. In de visie van [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte in het beroepen vonnis onder rechtsoverweging 5.7 het navolgende overwogen: “ De kantonrechter is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde wetsartikelen blijkt dat met de formulering “is gesteld” steeds weer, en ook in artikel 30 a lid 1 onder g wordt gedoeld op een in de wet genoemd vastgesteld strafmaximum”. 5.5. De Staat heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan. 5.6. In de visie van het Hof is het navolgende in casu aan de orde. [appellant] meent aanspraak te maken om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld aangezien hij reeds twee/derde deel van de door de kantonrechter in eerste aanleg opgelegde straf heeft uitgezeten. De Staat daarentegen huldigt de opvatting dat ingevolge het bepaalde in artikel 30a lid 1 onder g van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr.) [appellant] niet in aanmerking komt om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld aangezien hij zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet Verdovende Middelen en aan een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Hoewel het onvoorwaardelijk deel van de door de kantonrechter opgelegde gevangenisstraf een periode van vijftien (15) maanden bedraagt en dus onder de vier jaar ligt, huldigt de Staat de opvatting (althans zo vat het Hof dat op) dat in artikel 30a lid 1 onder g Sr met het woord “ is gesteld” bedoeld wordt de strafbedreiging door de wetgever gesteld en niet de door de kantonrechter opgelegde straf. [appellant] daarentegen gaat uit van het standpunt dat de wetgever met het woord “ is gesteld” als hiervoor aangegeven doelt op de opgelegde straf en niet op de door de wetgever gestelde strafmaximum. 5.7. Voor de goede orde zal het Hof het bepaalde in artikel 30a lid 1 onder g Sr in het hierna volgende citeren. In voormeld wetsartikellid is als weigeringsgrond voor voorwaardelijke invrijheidstelling het navolgende bepaald (begin citaat) “ de veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld ter zake van misdrijven omschreven in de artikelen 295, 296, 297, 298, 347, 348, 348a, 349 en 349a alsmede ter zake van misdrijven in de Wet Verdovende Middelen waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.” ( einde citaat). Het punt dat partijen verdeeld houdt betreft de vraag of met het woord “ is gesteld” in voormeld wetsartikellid bedoeld wordt de strafbedreiging of de opgelegde straf. Hoewel het Hof zich ervan bewust is dat [appellant] inmiddels lijfelijk in vrijheid is gesteld (volgens de Staat op 14 juli 2019) zal het Hof toch ingaan op de fundamentele rechtsvraag die partijen verdeeld houdt. Voorafgaand daaraan wenst het Hof aan te geven dat nu de wetgever voor bezwaren betreffende het uitblijven van voorwaardelijke invrijheidstelling een speciale rechtsgang in het leven heeft geroepen hetwelk eveneens is gebleken effectief te zijn, de kortgedingrechter thans in beginsel niet meer –zoals in het recente verleden gebruikelijk was- als restrechter kan functioneren in zaken betreffende het uitblijven van voorwaardelijke invrijheidstelling. Daartoe is ingevolge het bepaalde in artikel 33 lid 3 Sr bevoegd de rechter (casu quo het gerecht) die de vrijheidsstraf heeft opgelegd. 5.8. Thans zal het Hof ingaan op de vraag die partijen verdeeld houdt. Evenals de kantonrechter is het Hof van oordeel dat een wetssystematische en taalkundige interpretatie van de woorden “is gesteld” in voormeld wetsartikellid tot de slotsom leidt dat de wetgever met het bezigen van voormelde woorden het oog heeft gehad op de strafbedreiging en niet op de opgelegde straf. Hoewel de memorie van toelichting op voormelde wetsbepaling met geen woord daarover rept komt het het Hof voor dat indien de wetgever het oog had gehad op de opgelegde straf in de context van voormeld wetsartikellid dat met zoveel woorden zou zijn aangegeven. Nu dat niet is geschied en in voormelde context de woorden “is gesteld” in de visie van het Hof niet voor velerlei uitleg vatbaar zijn, zal de door [appellant] opgeworpen grief ongegrond worden verklaard. De overwegingen van andere kortgedingrechters in eerste aanleg zoals door de gemachtigde van [appellant] is aangevoerd en die contrair zijn aan hetgeen hiervoor is overwogen worden met het voorgaande geacht te zijn besproken en verworpen. 5.9. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de door [appellant] aangevoerde grief zoals hiervoor weergegeven onder 5.4. niet gegrond is gebleken. De consequentie daarvan is dat het vonnis waarvan beroep – onder aanvulling van gronden als hiervoor overwogen – zal worden bevestigd en [appellant], als de in het ongelijk gestelde partij, zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. 5.10. Bespreking van de overige grieven en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten. 6 . De beslissing in hoger beroep Het Hof: 6.1. Bevestigt, onder aanvulling van gronden als voormeld, het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gewezen en uitgesproken de dato 26 april 2019 en bekend in het Algemeen Register onder no. 19–1605, waarvan beroep; 6.2. Veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de Staat gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil; Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en bij vervroeging uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 oktober 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen, advocaat mr. Ch. Algoe en mr.P.J. Campagne MLS, gemachtigden van partijen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-21/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker], wonende in [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. G.A.T.T. Sitaram, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer, te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, substituut officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 12 juli 2017; het verweerschrift d.d. 31 juli 2017; de beschikking van het hof van 26 juni 2018 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 03 augustus 2018; de processen-verbaal van het op 03 augustus 2018 gehouden verhoor van partijen en de op 01 februari 2019 gehouden voortzetting daarvan. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 07 juni 2019, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [verzoeker] is in vaste dienst geweest bij de Dienst der Domeinen van het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer in de functie van medewerker Grondregistratie/Archief. 2.2 Het perceelland, vermeld in de hieronder in 2.4 genoemde beschikking, (hierna: het perceelland) was in 1965 in huur uitgegeven aan [naam 1] (hierna: [naam 1]). Als gevolg van diens overlijden in 1986 is het perceelland vervallen tot het vrije domein. 2.3 [naam 2], zoon van [naam 1], heeft het perceelland bij schrijven van 28 april 2014 in grondhuur aangevraagd. [verzoeker] heeft het perceelland eveneens in 2014 in grondhuur aangevraagd. 2.4 Bij beschikking van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer d.d. 11 april 2017 [nummer 1] (hierna: de ontslagbeschikking) is aan [verzoeker] ingevolge artikel 69 lid 2 sub c en lid 4 sub c van de Personeelswet (Pw) ontslag uit Staatsdienst verleend. Daartoe is onder meer overwogen:“- dat de heer [verzoeker] (…) bij schrijven van de Directeur van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer van 16 maart 2017 [nummer 2], is aangeschreven zich te verweren met betrekking tot het volgende: dat hij bij beschikking van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer van 27 maart 2015 [nummer 3] in grondhuur heeft verkregen ter uitoefening van de tuinbouw voor de duur van veertig jaren, het perceelland groot 1,9716 ha, gelegen in [district], aan de [weg] en bekend als Serie D [nummer 4] van de gronden [gebied 1] en [gebied 2]; dat na onderzoek blijkt, dat bedoeld perceelland bij beschikking van 27 december 1965 [nummer 5], voor de uitoefening van de landbouw, in huur was afgestaan aan de heer [naam 1] die op 06 september 1986 is overleden; dat bij schrijven van 28 april 2014 de heer [naam 2], zoon van de heer [naam 1] het verzoek doet, bedoeld perceelland, dat door hem wordt onderhouden en bewerkt, aan hem in grondhuur te willen afstaan voor het uitoefenen van de tuinbouw en veeteelt; dat aangezien de heer [verzoeker], toen de aanvraag werd ingediend, werkzaam was op de Dependance [district] en uit hoofde van zijn functie van Medewerker Grondregistratie/Archief op de hoogte was van bovenvermelde informatie en het perceelland heeft aangevraagd en verkregen. dat de heer [verzoeker] zich bij schrijven van 16 maart 2017 heeft verweerd en het volgende heeft aangegeven: dat het perceelland, groot 1.9716 ha, gelegen in [district] aan de [weg] en bekend als Serie D [nummer 4] van de gronden [gebied 1] en [gebied 2] in huur en ter uitoefening van de landbouw was uitgegeven bij beschikking d.d. 27 december 1965 [nummer 5] aan de heer [naam 1], die op 6 december 1986 is overleden; dat zoals bekend huur eindigt bij de dood; dat hij het eerder aangehaald perceeland onder LaD [nummer 6] heeft aangevraagd; dat zijn aanvraag is verlopen zoals elke aanvraag; dat hij verder wil aangeven dat hij in de periode van november 2014 tot en met januari 2016 werkzaam was op de Dependance RGB te [gebied 3] en dat het archief op de Dependance [gebied 4] was gevestigd en dat op de Dependance [gebied 3] er alleen stukken werden opgemaakt die verkregen waren van Dependance [gebied 4]; dat het geenszins zijn bedoeling was iemand te kort te doen of te dwarsbomen en dat er toen nog geen aanvraag was ingediend op het eerder aangehaald perceelland. dat het verweer van betrokkene niet steekhoudend wordt bevonden omdat: de heer [verzoeker] werkzaam is bij de Dienst der Domeinen in de functie van Medewerker Grondregistratie/Archief en het doel van zijn functie is het mede beschikbaar hebben van alle gegevens met betrekking tot uitgegeven domeingronden en als enkele der hoofdtaken heeft het registreren van beschikkingen van alle onder persoonlijke titel (huur en gebruik) en zakelijke titel (erfpacht en grondhuur) uitgegeven domeingrond (…); betrokkene, gezien zijn werkervaring van ruim 5 jaren in de functie van Medewerker Grondregistratie/Archief en zoals hij zelf in zijn verweerbrief aangeeft, dat hij in de periode van november 2014 tot en met januari 2016 werkzaam was op de Dependance [gebied 3] en stukken opmaakte en hiervoor grondrechtelijk onderzoek verrichtte op zowel de Dependance [gebied 4] als op het hoofdkantoor van de Dienst der Domeinen, wordt geacht dat hij deskundig is met betrekking tot Gronduitgifte; betrokkene uit hoofde van zijn functie de beschikking heeft over de informatie met betrekking tot de status van domeingronden; betrokkene op grond van de door zijn functie verkregen informatie en zijn deskundigheid, misbruik heeft gemaakt van zijn positie en ten eigen bate heeft gehandeld door het perceelland aan te vragen; betrokkene verder in zijn verweer vermeld dat het geenszins de bedoeling was iemand te kort te doen of te dwarsbomen en dat toen hij het perceelland aanvroeg er nog geen aanvraag op bedoeld perceelland was ingediend; de zoon van de voormalige titelhouder bij schrijven van 28 april 2014 het perceelland heeft aangevraagd en de heer [verzoeker] pas op 15 september 2014 zijn aanvraag heeft ingediend, de datum op zijn verzoekschrift heeft geantidateerd en de datum van 9 april heeft vermeld en hierdoor de dienst op een dwaalspoor heeft gebracht; het perceelland door de zoon van de voormalige titelhouder wordt bewoond, bewerkt en onderhouden en dat de heer [verzoeker] vanwege zij deskundigheid dient te weten dat in beginsel rechten op domeingrond toekomen aan hen die de grond bebouwen, bewonen en bewerken (S.B. 1982 No. 10); van betrokkene als ambtenaar bij de Dienst der Domeinen bij uitstek, verwacht wordt, de burger te beschermen en informeren over hun rechten; betrokkene het desbetreffende perceelland nota bene aan derden heeft doorverkocht en er op 8 maart 2017 een hypotheek op het perceelland is gevestigd. dat betrokkene door zijn handelen het imago van het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer c.q. de Staat ernstig heeft geschaad; dat betrokkene als landsdienaar verplicht is de aan zijn functie (…) verbonden werkzaamheden naar beste weten en kunnen te verrichten, de bevoegdelijk aan hem gegeven opdrachten, welke op de dienst betrekking hebben, stipt en loyaal uit te voeren en zich ook overigens steeds zo te gedragen als een goed en getrouw landsdienaar betaamt en hij voorts verplicht is zich te gedragen overeenkomstig de voorschriften, bij of krachtens staatsbesluit vastgesteld voor ’s Lands dienst in het algemeen of voor het onderdeel waartoe hij behoort (artikel 36 van de ‘Personeelswet’); dat naar aanleiding van het voorgaande, er onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid zijn om betrokkene langer in Staatsdienst te handhaven en hij met in achtneming van artikel 69 lid 2 sub c en lid 4 sub c van de ‘Personeelswet’, uit Staatsdienst dient te worden ontslagen.” 2.5 De ontslagbeschikking is bij exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname G.O. Niekoop d.d. 21 april 2017 [nummer 7] aan [verzoeker] betekend. 2.6 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 04 mei 2017 op grond van artikel 78 lid 1 Pw bij de President van de Republiek Suriname (hierna: de President) beklag gedaan tegen het in de ontslagbeschikking vervatte besluit tot zijn ontslag uit Staatdienst, waarbij de President is verzocht dit besluit terug te draaien, althans [verzoeker] te herstellen in zijn functie van medewerker Grondregistratie/Archief. Voormeld klaagschrift is bij exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname R. Sontono d.d. 08 mei 2017 [nummer 8] aan de President betekend. Een beslissing van de President op het beklag is uitgebleven. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert dat bij vonnis het op 11 april 2017 aan hem verleend ontslag uit Staatsdienst zal worden teruggedraaid c.q. vernietigd, althans dat hij zal worden hersteld in zijn functie van medewerker Grondregistratie/Archief. 3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] kan zich niet verenigen met het aan hem verleend ontslag. Hij heeft conform het Decreet Uitgifte Domeingrond het perceelland aangevraagd. Het is frappant dat de Staat aan de ene kant deze aanvraag honoreert en hem aan de andere kant ontslag verleent wegens misbruik van zijn functie en deskundigheid. Van een dergelijk misbruik is geen sprake. Het is aan de Staat gelegen om een uitputtend onderzoek te doen, alvorens op een gedane grondaanvraag te beslissen. Er kan niet gezegd worden dat [verzoeker] de Staat heeft weten te beïnvloeden dan wel te manipuleren om zijn aanvraag gehonoreerd te krijgen. [verzoeker] heeft volgens voormeld decreet gehandeld en op geen enkel moment een derde benadeeld. Indien de Staat fouten heeft gemaakt bij zijn onderzoek ter zake van de aanvraag van [verzoeker], dan kunnen deze niet in de schoenen van [verzoeker] worden geschoven. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4.De beoordeling Bevoegdheid 4.1 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens artikel 79 lid 2 sub e Pw is een besluit tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Rechtens staat tussen partijen vast dat [verzoeker] ambtenaar is geweest in de zin van artikel 1 Pw. De vordering van [verzoeker] strekt tot nietigverklaring van het besluit waarbij hem ontslag uit Staatsdienst is verleend. Het hof is dan ook bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.2.1 De Staat heeft als verweer aangevoerd dat [verzoeker] tardief is in zijn vordering en dientengevolge daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [verzoeker] sinds 21 april 2017 kennis heeft genomen van het ontslagbesluit en dat hij zijn vordering op 12 juli 2017 – derhalve langer dan een maand na kennisname van dit besluit – bij het hof heeft ingesteld. 4.2.2 Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 80 lid 3 Pw vorderingen als bedoeld in artikel 79 lid 1 Pw, daaronder mede begrepen de onderhavige vordering, voorts niet ontvankelijk zijn: a.indien overeenkomstig artikel 78 Pw beklag is gedaan, zolang daarop nog niet is beslist, dan wel vier maanden sedert de indiening van het beklag zijn verlopen zonder dat daarop een beslissing is gevolgd; b.indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat de beslissing op het gedane beklag ter kennis van de klager is gebracht, dan wel dat hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. Op grond van artikel 78 lid 4 Pw heeft de klager recht op een beslissing binnen drie maanden. Hieruit volgt dat het hoger gezag indien het niet binnen drie maanden op een ingesteld beklag heeft beslist, geacht wordt een fictief besluit te hebben genomen en wel een negatief besluit. Vaststaat dat de ontslagbeschikking op 21 april 2017 aan [verzoeker] is betekend, dat [verzoeker] op 08 mei 2017 in beklag is gegaan bij de President en dat [verzoeker] op 12 juli 2017 de vordering strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit bij het hof heeft ingesteld. [verzoeker] zou, nu hij voormelde vordering reeds op 12 juli 2017 bij het hof heeft ingesteld – nog geen drie maanden nadat hij op 08 mei 2017 tegen de ontslagbeschikking in beklag is gegaan bij de President – en hij derhalve de beslissing van de President op zijn beklag niet heeft afgewacht, bij strikte toepassing van artikel 80 lid 3 sub a Pw niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in zijn vordering. Het hof overweegt dienaangaande echter als volgt. Het doel van het rechtsmiddel van beklag binnen de administratie als bedoeld in artikel 78 Pw is om de belanghebbende uitsluitsel te verschaffen omtrent een te zijnen aanzien genomen besluit door een lager overheidsorgaan. Het is het hof bekend dat dit rechtsmiddel niet werkt, in die zin dat een beslissing van de President op een bij hem ingesteld beklag regelmatig pleegt uit te blijven. In dit licht kan van [verzoeker] in alle redelijkheid niet worden verwacht de (fictieve) beslissing van de President op het beklag af te wachten. Het hof acht [verzoeker] daarom ontvankelijk in zijn vordering strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit. Het verweer van de Staat wordt verworpen. 4.3.1 Het hof stelt voorop dat ook [verzoeker] het recht heeft om een perceel in grondhuur aan te vragen. De ontslagbeschikking in zijn totaliteit bezien, wordt [verzoeker] verweten dat hij bij het aanvragen van het perceelland misbruik heeft gemaakt van zijn functie, in die zin dat hij, na uit hoofde van zijn functie kennis te hebben genomen van een door een zoon van [naam 1] schriftelijk gedane aanvraag gedateerd 28 april 2014, het perceelland op zijn beurt vervolgens op 15 september 2014 in grondhuur heeft aangevraagd en daarbij zijn schriftelijke aanvraag heeft geantidateerd door daarop de datum van 09 april (het hof begrijpt: 09 april 2014) te vermelden. 4.3.2 [verzoeker] heeft ter gelegenheid van de gehouden voortzetting van het verhoor van partijen verklaard niet te weten of de datum van zijn aanvraag is aangepast en zich niet te kunnen heugen wanneer hij de aanvraag heeft ingediend. Dit heeft evenwel niet als een betwisting in rechte te gelden, zodat als onweersproken in rechte tussen partijen is komen vast te staan dat [verzoeker] zijn aanvraag op 15 september 2014 – derhalve na de aanvraag van de zoon van [naam 1] gedateerd 28 april 2014 – heeft ingediend en deze heeft geantidateerd door daarop de datum van 09 april 2014 te vermelden. Als onweersproken is tevens in rechte tussen partijen komen vast te staan dat [verzoeker], ten tijde van de indiening van de aanvraag door de zoon van [naam 1], werkzaam was op de Dependance [district]. Voorts is als onweersproken in rechte tussen partijen komen vast te staan dat de afdeling waar [verzoeker] werkzaam was grondaanvragen van [district] – dit is het district waar het perceelland gelegen is – in behandeling nam en onderzoek daarover moest doen en dat [verzoeker] daardoor inzage had in de stukken die werden ingediend. Het hof acht derhalve ongeloofwaardig de verklaring van [verzoeker] dat hij geen kennis droeg van de eerdere aanvraag van de zoon van [naam 1] en dat hij zijn informatie heeft geput uit een overzicht van vrije percelen. Uit het voorgaande volgt dat de Staat [verzoeker] terecht misbruik van zijn functie heeft verweten. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt dit misbruik het ontslag van [verzoeker] wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid, nu hij door zijn handelwijze blijk heeft gegeven van een zodanige gezindheid, dat hij redelijkerwijs niet geacht kan worden voldoende waarborgen voor een getrouwe plichtsbetrachting te bieden. De omstandigheid dat de Staat bij zijn onderzoek naar de aanvraag van [verzoeker] mogelijk steken heeft laten vallen, maakt dit niet anders. Daarbij komt dat als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken in rechte tussen partijen is komen vast te staan dat [verzoeker] het perceelland heeft doorverkocht en dat daarop ten gunste van derden een hypotheek van € 40.000,- is gevestigd. [verzoeker] kan in alle redelijkheid niet verlangen dat hij als ambtenaar bij de Dienst der Domeinen wordt gehandhaafd. 4.4 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het gevorderde als ongegrond dient te worden afgewezen. 4.5De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking. 5. De beslissing Het hof: Wijst de vordering af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. N.A.S. Ramnarain namens advocaat mr. G.A.T.T. Sitaram, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. B. Tjin Liep Shie, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-3/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN In de zaak van [ verzoeker ], wonende aan [adres] in [district], verzoeker, gemachtigde: mr. I. Asarfi-Lalji, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Justitie en Politie, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, gemachtigde: mr. M. Danning, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als [verzoeker] respectievelijk de Staat; 1 . Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: Het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie d.d. 25 april 2014; Het proces-verbaal van het op 07 november 2014 gehouden verhoor van partijen; 1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 20 februari 2015 doch nader op heden; 2. De feiten 2.1. [verzoeker] is bij de Staat in dienst getreden en wel bij het Korps Politie Suriname en was in vaste dienst en bekend onder persoonsnummer [nummer 1]; 2.2. [verzoeker] is bij beschikking d.d. 31 maart 2014 K.A. [nummer 2] (hierna: de beschikking) ontslag aangezegd als tuchtstraf; 2.3. [verzoeker] is op zondag 2 juni 2013 omstreeks 19.30 uur in verzekering gesteld ter zake het overtreden van art. 3, 3a van de Rijwet, te weten rijden onder invloed van alcohol; 2.4. [verzoeker] had op vrijdag 1 juni 2013 verlof opgenomen voor het weekend en had dus geen dienst ten tijde van het gebeuren; 2.5. Het rijden onder invloed is door het Openbaar Ministerie met een boete afgedaan; 2.6. [verzoeker] heeft de geldboete voldaan en heeft zijn rijbewijs terug gehad; 2.7. Naderhand bleek dat het dienstwapen van [verzoeker] ontbrak en werd [verzoeker] op het Bureau ontboden op 03 juni 2013. Ook zijn vriend genaamd [naam] werd ontboden en beiden werden in verzekering gesteld ter zake de artikelen 370 en 381 van het Wetboek van Strafrecht, omdat de Politie het vermoeden had dat [verzoeker] het wapen gestolen dan wel verduisterd had; 2.8. [verzoeker] is bij de voorgeleiding op het Parket in vrijheid gesteld en de zaak is nimmer verder vervolgd en is aan [verzoeker] ook niet medegedeeld dat hij gedagvaard zal worden; 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1. [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken, uitvoerbaar bij voorraad: A. vernietiging althans nietigverklaring van de beschikking; B. veroordeling van de Staat tot betaling casuquo doorbetaling van het salaris van [verzoeker] vanaf 31 maart 2014, verhoogd met emolumenten en toelagen en verhogingen totdat de dienstbetrekking op rechtens juiste wijze beëindigd is; C. veroordeling van de Staat om [verzoeker] tot de werkplek toe te laten en hem in staat te stellen arbeid te verrichten binnen een week na uitspraak, onder verbeurte van een dwangsom van SRD. 10.000,-voor elke dag dat de Staat weigert aan het vonnis gevolg te geven; D. veroordeling van de Staat in de kosten van het proces, waaronder ook de proceskosten ad SRD. 2.500,-; 3.2. [verzoeker] heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. De beschikking is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van een deugdelijke motivering van een Overheidsbeslissing, het beginsel van willekeur en in strijd met het handelen door de Overheid met het beginsel van rechtszekerheid en handelen in strijd met het beginsel van zorgvuldige afweging van belangen. 3.3. De Staat heeft verweer gevoerd. Het Hof komt – voor zover nodig- daarop terug in de beoordeling. 4. De beoordeling Ontvankelijkheid 4.1. Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoeker] niet binnen de gestelde termijn in beroep is gekomen tegen de beschikking zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering. 4.2. De Staat heeft – zakelijk weergegeven – het volgende verweer gevoerd. Bij de beoordeling van de opgelegde straf aan [verzoeker] heeft de Korpschef ook acht geslagen op het aantal dienstjaren van [verzoeker]. Door het Managementteam heeft er een afweging van belangen plaatsgevonden, wat erin geresulteerd heeft dat [verzoeker] is ontslagen. [verzoeker] is amper twee jaren in dienst en heeft zich schuldig gemaakt aan het rijden onder invloed van alcohol alsmede verlies van zijn dienstwapen. Er is rekening gehouden met de op te leggen tuchtstraf en daarom is de strafzaak tegen [verzoeker] geseponeerd. De Staat had toen al het vermoeden dat de tuchtstraf van ontslag boven het hoofd van [verzoeker] hing. Het gaat in casu om een samenloop van omstandigheden en het feit dat [verzoeker] pas in dienst is. 4.3. In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals hem door de Staat wordt verweten en is vervat in de beschikking, en voorts of dit plichtsverzuim zo ernstig is dat de tuchtstraf van ontslag zou moeten worden opgelegd. In casu staat onomstotelijk vast dat [verzoeker] op 1 juni 2013 met verlof was en dat hij op die dag danig onder invloed van alcohol zijnde, als autobestuurder, heeft deelgenomen aan het verkeer. Daar komt nog bovenop dat zijn auto op een gegeven moment zonder brandstof kwam te zitten waardoor hij niet verder kon rijden en genoodzaakt was om bij een inrit van een woonhuis halt te houden. Hij heeft zich derhalve gewend tot de bewoners aldaar en aangegeven – tot grote verbazing van de bewoners – dat hij daar was als ambtenaar van politie naar aanleiding van een melding, teneinde een burenruzie te onderzoeken. Van een burenruzie bleek namelijk in het geheel geen sprake te zijn. Bij het weggaan stapte [verzoeker] bovendien in de auto van de bewoners in plaats van in zijn eigen voertuig. Het voorgaande wekte bevreemding bij de bewoners die daarop de politie inschakelden. De ter plekke gearriveerde politie nam [verzoeker] mee en hij werd in verzekering gesteld op verdenking van – kort gezegd – dronken rijden. Na het betalen van een geldboete werd hij in vrijheid gesteld en kreeg zijn rijbewijs terug. Naderhand bleek evenwel dat [verzoeker] eveneens zijn dienstwapen was kwijtgeraakt en dat hij daar geen aannemelijke verklaring voor kon geven. Op grond daarvan werd hij ter zake van diefstal casu quo verduistering wederom in verzekering gesteld en naderhand bij de voorgeleiding op het Parket in vrijheid gesteld. Tot zover het feitenrelaas dat vaststaat. Naar het oordeel van het hof levert voormeld handelen van [verzoeker] plichtsverzuim op. Plichtsverzuim betekent volgens van Dale ”Groot woordenboek van de Nederlandse taal” het volgende (citaat): het verzuimen van zijn plicht. Daaronder verstaat het hof – kort gezegd – het overtreden van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift en het zich niet als een goed politieambtenaar gedragen. 4.4. In casu is er geen sprake van het overtreden van opgelegde verplichtingen casu quo het overtreden van een voorschrift. Wel is er sprake van het zich niet als een goed politieambtenaar gedragen. Daaronder valt ook gedrag in de privésfeer. Naar het oordeel van het hof dient een ambtenaar van politie zich ook in zijn vrije tijd correct te gedragen. Door dronken achter het stuur van zijn auto plaats te nemen en deel te nemen aan het verkeer en zijn dienstwapen daarbij kwijt te raken, heeft [verzoeker] zich verre van correct gedragen en zich derhalve – naar het oordeel van het hof – schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Het hof slaat daarbij acht op het feit dat het gedrag van [verzoeker], gelet op de aard en de ernst daarvan, een uitstraling heeft naar het functioneren van hem als politieambtenaar en het imago van de dienst. Tevens wordt daarbij acht geslagen op zijn rang, de mate van integriteit die deze functie vereist en/of die functie gezichtsbepalend is voor de Overheid. Voor politieambtenaren geldt als uitgangspunt dat hun integriteit boven iedere twijfel verheven moet zijn omdat het ambtenaren betreft die, meer dan de ’gewone’ ambtenaren bekleed zijn met direct openbaar gezag en ter zake verregaande bevoegdheden jegens burgers hebben. 4.5. Bij de beantwoording van de vraag of dat ernstig plichtsverzuim oplevert dienen alle omstandigheden mede in aanmerking te worden genomen. Naar het oordeel van het hof leveren voormelde feitelijke handelingen geen ernstig plichtsverzuim op; wel is er sprake van plichtsverzuim in die zin dat [verzoeker] zich in zijn vrije tijd incorrect heeft gedragen hetgeen niet strookt met de betamelijkheid van een politieman. Evenwel betreft het in casu een politieambtenaar die aan het begin van zijn carrière staat en zich voor de eerste keer heeft vergaloppeerd terwijl hij onder invloed van alcohol verkeerde. Het gebruik van alcohol verdisculpeert hem uiteraard niet maar wordt afgezet tegen kwaadaardig handelen door een politieambtenaar die welbewust – na afweging van alle pro’s en contra’s – een weloverwogen keus maakt om over de schreef te gaan aangezien hij tot de slotsom is gekomen dat misdaad loont. De relatief lage rang van [verzoeker] (aspirant agent van politie) maakt dat voor wat betreft het functioneren van hem in de toekomst er – naar de inschattting van het hof – geen onoverkomelijke obstakels zullen zijn en het imago van het Korps Politie Suriname door zijn handelen geen grote deuk heeft gekregen. Daarenboven had [verzoeker] al getransigeerd voor dronken rijden en was er klaarblijkelijk geen vuiltje meer aan de lucht. Toen evenwel bleek dat hij de ware toedracht met betrekking tot het kwijtraken van zijn dienstwapen had trachten te verhullen, is hem dat – terecht overigens – niet in dank afgenomen door de Korpsleiding. Nu [verzoeker] naar het oordeel van het hof oprecht spijt heeft betuigd en daarbij bij zijn verhoor heeft aangegeven de laakbaarheid van zijn handelingen in te zien en te betreuren, komt het hof tot de slotsom dat de opgelegde tuchtmaatregel niet evenredig is aan de aard en omvang van het aan [verzoeker] verwetene. Derhalve dient de beschikking wat dit onderdeel betreft te worden gecorrigeerd. 4.6. In het verlengde hiervan oordeelt het hof dat bij het opleggen van een tuchtmaatregel gekeken moet worden naar de aard van de gedraging afgezet tegen de staat van dienst van [verzoeker].Niet is gebleken dat [verzoeker] eerder een tuchtstraf opgelegd heeft gekregen in de ongeveer twee jaren dat hij in dienst is bij het Korps Politie Suriname. Verder blijkt uit de ten processe | overgelegde dagorders – welker inhoud niet is betwist- dat voor soortgelijke vergrijpen binnen * de dienstuitoefening er andersoortige tuchtmaatregelen dan ontslag aan betrokkenen worden opgelegd. Naar het oordeel van het hof leidt een redelijke en billijke belangenafweging in casu tot de slotsom dat de opgelegde tuchtmaatregel van ontslag disproportioneel is ten opzichte van het gepleegd plichtsverzuim zijdens [verzoeker]. De daartoe strekkende grondslag van het gevorderde is derhalve komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden. Naar het oordeel van het hof dient [verzoeker] de kosten gepaard gaande met verlies van het dienstwapen aan het Korps Politie Suriname te vergoeden en zou een schorsing voor een periode van drie maanden recht doen aan de aard van het door [verzoeker] gepleegd vergrijp. Ingevolge het bepaalde in artikel 82 lid 4 van de Personeelswet zal het hof zelf de passende tuchtstraf als hiervoor aangegeven bepalen en aangeven dat het vonnis in de plaats treedt van het besluit van de Staat. 4.7. Ten aanzien van de onderdelen van het gevorderde dat betreft betaling salaris casu quo doorbetaling van het salaris alsmede het toelaten tot de werkplek, komt het hof tot de slotsom dat dat niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Immers behelst de opsomming in artikel 79 lid 1 van de Personeelswet een limitatieve opsomming en gesteld noch gebleken is dat voormelde onderdelen van het gevorderde daaronder gerubriceerd kunnen worden. De mede gevorderde uitvoerbaar verklaring bij voorraad zal eveneens worden afgewezen nu het Hof rechtdoende in Ambtenarenzaken in eerste en hoogste instantie oordeelt, zodat het het hof ontgaat welk belang [verzoeker] heeft bij toewijzing van dat onderdeel van het gevorderde; 4.8. Gelet op al het voorgaande zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden; 4.9. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal het hof, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege laten. 5. De beslissing Het hof: 5.1. Verklaart nietig de algehele beschikking de dato 31 maart 2014, bekend onder K.A. [nummer 2] van het Ministerie van Justitie en Politie bureau [nummer 3], welke aan [verzoeker] in persoon is uitgereikt en waarbij [verzoeker] is ontslagen. 5.2. Legt aan [verzoeker] de navolgende tuchtstraf op: schorsing voor een periode van drie maanden | met ingang van 4 juni 2013; 5.3. Veroordeelt de Staat in de kosten van het geding aan de zijde van [verzoeker] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 60,– (Zestig Surinaamse Dollars); 5.4. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd; Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr.M.V. KuldipSingh, Leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 20 maart 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A. Meijnaar namens advocaat mr.I.S. Asarfi-Lalji, gemachtigde van verzoeker, en verweerder vertegenwoordigd door mr. M. Danning, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-66/
Uitspraak G.R.No. 15117 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van SURINAME COAST TRADERS N.V. , rechtspersoon gevestigd te Paramaribo, appellant, verder te noemen: SCT, gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat, tegen P&D IMPEX N.V. , rechtspersoon gevestigd in het district Wanica, geïntimeerde, verder te noemen: P&D gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 26 november 2015 (A.R.No. 15-2909) tussen P&D als eiseres en SCT als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: de verklaring d.d. 1 december 21015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat SCT tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota d.d. 6 januari 2017; de antwoordpleitnota d.d. 3 maart 2017; de repliekpleitnota d.d. 17 maart 2017; de dupliekpleitnota d.d. 7 juli 2017. De beoordeling 1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat SCT daarin kan worden ontvangen. 2. De enige, ampel toegelichte grief van SCT houdt in dat de kantonrechter haar ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden zich te verweren tegen de eisen van P&D. Deze eisen heeft de kantonrechter toegewezen, nadat zij had overwogen dat geen conclusie van antwoord was genomen terwijl SCT peremptoir stond. 3. De grief van SCT is niet van belang, want leidt in alle gevallen tot dezelfde uitkomst. Dat komt door de devolutieve werking van het hoger beroep. Als de grief zou falen, moet het Hof de zaak inhoudelijk beoordelen op grond van het debat van partijen. Het Hof kan immers de zaak niet terugverwijzen naar de kantonrechter na een eindvonnis. Als de grief zou slagen, gebeurt precies hetzelfde. 4. Het Hof beoordeelt de grief dus niet, maar gaat over tot de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Het Hof constateert dat SCT in hoger beroep geen inhoudelijk verweer voert. Dat had zij moeten doen, gegeven het procesrecht zoals beschreven in nummer 3. Bij gebrek aan inhoudelijk verweer, komt de eis van P&D voor toewijzing in aanmerking. 5. Nu de grief geen effect kan hebben en geen beoordeling behoeft, terwijl het Hof tegen het vonnis van de kantonrechter ook ambtshalve geen bedenkingen heeft, zal dit worden bevestigd. SCT zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. De beslissing in hoger beroep Het Hof: bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 26 november 2015 (A.R.No. 15-2909), veroordeelt SCT in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van P&D begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend-President, mr. A.C. Johanns en mr. S.J.S. Bradley, Leden-Plaatsvervanger en w.g. M.C. Mettendaf door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 juli 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. E.D. Esajas namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. N.P. Soekra namens advocaat mr. D. Moerahoe, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2021-1/
Uitspraak HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE no. 19/ 27 Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege naar aanleiding van de klacht van: [naam 1] , wonende in het district Wanica klager, gemachtigde: mr. H.S. Monorath, advocaat tegen [naam 2] , advocaat tegen wie de klacht is ingediend, verweerster, procederend in persoon, De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit. 1. Het verloop van de procedure 1.1. Bij brief door het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege) ontvangen op 28 oktober 2019, heeft de Deken van de Orde van Advocaten (hierna: de Deken) de klacht ter kennis van het Tuchtcollege gebracht. 1.2. De klacht is behandeld ter zittingen van het Tuchtcollege van 24 juli 2020 en 22 januari 2021. Klager heeft daarbij zijn klacht mondeling toegelicht. Van de behandeling zijn processen-verbaal opgemaakt door de secretaris, welke zich onder de processtukken bevinden. 1.3. Op 24 juli 2020 is een minnelijke regeling getroffen tussen partijen. Klager wenste een verontschuldigingsbrief van verweerster. Deze brief is op 27 juli 2020 door verweerster verzonden. Bij schrijven van 30 november 2020 heeft de gemachtigde van klager aangegeven dat klager zich niet kan terug vinden in de inhoud van de verontschuldigingsbrief. 1.4. Op de zitting van 22 januari 2021 heeft klager aangegeven dat de verontschuldigingsbrief voor hem geen zin meer heeft, aangezien [persoon 1] reeds is overleden en die verontschuldigingsbrief moest dienen om de waarheid boven water te brengen in dier voege erop neerkomend, dat klager geen gelden van [persoon 1] had verduisterd. Te dienende dage heeft klager bij monde van zijn gemachtigde aangegeven belang te hebben bij een beslissing van het Tuchtcollege. 1.5. De rechtsdag voor de uitspraak van de beslissing is hierna bepaald op heden. 2. De feiten 2.1. Op 20 mei 2019 is klager op verzoek van een familie vriend, [persoon], bij verweerster geweest voor een zaak omtrent Stichting Sekrepatoe, voor wie verweerster als gemachtigde heeft opgetreden. 2.2. Klager heeft conform afspraak met Stichting Sekrepatoe de achterstand in de huurbetaling aangezuiverd t.b.v. [persoon 1], huurder, middels een deelbetaling van Euro 500,-. Echter is op de kwitantie aangegeven “rechtsbijstand inzake Woning Sekrepatoe/ [persoon 1].”, terwijl klager de betaling heeft gedaan als “aflossing deelbetaling” van de huurachterstand. Klager heeft daags daarna gebeld naar het kantoor van verweerster om de kwitantie te corrigeren. Hij kreeg de boodschap dat hij nog terug gebeld zou worden, hetgeen niet is gebeurd. 2.3. [persoon 1] kreeg de boodschap dat klager niets had betaald van de huurachterstand. Op 3 juni 2017 moest klager zich aanmelden bij de Politie van het Bureau Kwatta. Klager werd op verdenking van oplichting na een klacht gedaan door [persoon 1], in verzekering gesteld. 2.4. Klager heeft tijdens de inverzekeringstelling geprobeerd met verweerster in contact te treden hetgeen niet is gelukt daar verweerster niet bereikbaar was. 3. De klacht en het verweer 3.1. De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld jegens klager. Ten onrechte stond op de kwitantie “rechtsbijstand inzake Woning stichting Sekrepatoe/[persoon 1] instede van “aflossing deelbetaling”. Klager vraagt het Tuchtcollege dat verweerster wordt gestraft voor het leed welke hij heeft moeten ondergaan en dat zijn naam wordt gezuiverd bij [persoon 1], Stichting Sekrepatoe en bij de Politie. 3.2. Bij verweerschrift d.d. 24 oktober 2019, heeft verweerster verweer gevoerd tegen de klacht, welk verweer voor zover van belang hierna kort en zakelijk is weergegeven. 3.2.1. Verweerster erkent met klager te hebben gesproken over de huurachterstand van [persoon 1] en de deelbetaling door klager van Euro 500,= ten hare kantore. Verweerster stelt “per abuis heeft de administratie op de kwitantie die aan [klager] is afgegeven vermeld, dat het een betaling voor rechtsbijstand betreft in plaats van een betaling van de achterstallige huur van de huurder”. Huurbetalingen door huurders worden volgens verweerster maandelijks afgedragen aan de verhuurder. De betaling van [klager] is op 5 juli 2019 afgedragen aan haar cliënte, samen met alle overige ten hoeve van haar cliënte ontvangen betalingen. 3.2.2. Verweerster stelt verder, dat zij op 4 juni 2019 werd gebeld door de kleindochter van [persoon 1] en begrepen heeft, dat [klager] ruim Euro 2820,- had ontvangen van [persoon 1] ter betaling aan de verhuurder, maar dat slechts Euro 500,- is betaald. [klager] kon geen verantwoording afleggen omtrent de besteding van de rest van het geld. Op grond hiervan is tegen [klager] aangifte gedaan. Verweerster ontkent dat de wijze waarop zij rechtsbijstand heeft verleend aan haar cliënte erin heeft geresulteerd, dat [klager] in verzekering is gesteld. 4. De beoordeling van het geschil 4.1. Tijdens de eerste zitting van het Tuchtcollege in deze zaak waren partijen het er over eens, dat verweerster bij wege van schikking een verontschuldigingsbrief zou sturen naar klager, de politie en naar de heer [persoon 1], zodat de naam van klager kon worden gezuiverd. Verweerster heeft op 27 juli 2020 een concept van de verontschuldigingsbrief verzonden naar de gemachtigde van klager, mr. H. Monorath. Na ruim 4 maanden, bij schrijven van 30 november 2020, is namens klager het concept van de hand gewezen. Op de zitting van 22 januari 2021 heeft klager aangegeven dat de verontschuldigingsbrief voor hem geen zin meer heeft, omdat de [persoon 1] reeds is overleden en de naam van klager niet meer kan worden ontlast van beschuldigingen. Het Tuchtcollege stelt vast dat klager en/of zijn gemachtigde mogelijk tekort zijn geschoten en de verontschuldigingsbrief van verweerster niet tijdig hebben beoordeeld. In de tussentijd is [persoon 1] overleden, waardoor een verontschuldigingsbrief voor klager geen zoden aan de dijk legt. Het Tuchtcollege neemt als uitgangspunt dat geen der partijen in een proces kunnen worden gedwongen om een schikking aan te gaan. Verder was er geen termijn afgesproken, waarbinnen de verontschuldigingsbrief moest worden verzonden. Verweerster zelf heeft pas na ruim 4 maanden aan de bel getrokken middels haar schrijven naar het Tuchtcollege d.d. 18 december 2020, stellende dat er geen reactie van klager en/ of zijn procesgemachtigde over het concept van de verontschuldigingsbrief is gekomen. Partijen hebben aldus over en weer de zaak op hun beloop gelaten, waardoor er geen schikking is bereikt. Er zijn voor partijen verder hieraan geen gevolgen verbonden en het Tuchtcollege zal zich thans inhoudelijk buigen over de klacht. 4.2. Klager heeft daags na de betaling gebeld naar het kantoor van verweerster met het verzoek om de omschrijving van de kwitantie te veranderen, echter zonder resultaat. Klager stelt dat de foutieve omschrijving op de kwitantie voor de nodige problemen heeft gezorgd. Tijdens de inverzekeringstelling heeft klager getracht met verweerster in contact te treden om de zaak bij de politie op te helderen met betrekking tot de omschrijving op de kwitantie. Verweerster was echter niet bereikbaar. Verweerster verweert zich onder aanvoering dat klager niet was ingesloten als gevolg van de omschrijving op de kwitantie maar wegens andere gelden welke hij niet kon verantwoorden, hierbij steunend op bijlage 3 overgelegd bij het verweer, zijnde een verklaring van [naam 3] gedateerd 24 oktober 2019, zijnde een kleindochter van [persoon 1]. De verklaring is op geen enkele wijze onderbouwd met andere bescheiden of informatie waarop de inhoud kan steunen. Ook is het geen verklaring van [persoon 1] zelf in wiens opdracht klager heeft gehandeld. Verder is het niet bekend hoe en op welke wijze [naam 3] aan de informatie is gekomen of op enigerlei wijze betrokken is geweest in de onderhavige kwestie. Het had op de weg van verweerster gelegen om die informatie te geven zodat de inhoud van die verklaring op objectieve gronden, op juistheid kon worden getoetst. Verweerster is derhalve tekort geschoten casu quo niet geslaagd de stelling van klager te weerleggen. Dit brengt in de visie van het Tuchtcollege met zich mee dat terughoudendheid en grote behoedzaamheid ten aanzien van de verklaring moet worden betracht. 4.3. Het Tuchtcollege stelt vast dat verweerster na 20 mei 2019 geen contact met klager heeft gehad, dit terwijl klager daags na de betaling contact had opgenomen met het kantoor van verweerster om de omschrijving op de kwitantie te veranderen. Hij zou nog worden terug gebeld. Voor klager was het naar het oordeel van het Tuchtcollege dus wel van belang dat de omschrijving op de kwitantie veranderd moest worden in “deelbetaling huurachterstand”. Dit is naar het oordeel van het Tuchtcollege een terechte doch onvruchtbare poging geweest zijdens klager. Immers, verweerster heeft in haar verweer aangegeven, dat er een administratieve fout is gemaakt. Verweerster is dus tekort geschoten om die administratieve fout te corrigeren. Immers, een omschrijving “rechtsbijstand inzake Woningstichting Sekrepatoe” / [persoon 1] C.E. wijkt helemaal af van de werkelijkheid waarvoor daadwerkelijk is betaald. De berekening van de achterstand en de afspraak van de deelbetaling hebben klager en verweerster ten kantore op 22 mei 2019 samen gemaakt, waarna de betaling is gedaan. Het belang voor klager om een correcte omschrijving op de kwitantie was genoegzaam aanwezig. Verder heeft verweerster op geen enkele andere wijze aannemelijk gemaakt, dat klager wegens andere reden dan de foutieve omschrijving op de kwitantie was ingesloten. Het Tuchtcollege is van oordeel dat er voldoende verband bestaat tussen de foutieve omschrijving op de kwitantie en de insluiting van klager door de politie aangezien de omschrijving op de kwitantie een vertekend beeld van de gang van zaken heeft teweeggebracht. 4.4. Aan een professionele rechtsbijstandverlener worden hoge eisen gesteld voor wat betreft de financiële huishouding. Immers, de ereregelen voor de Advocaten in Suriname stellen nadrukkelijk onder punt 9a, dat de advocaat de uiterste nauwgezetheid en zorgvuldigheid in geldelijke aangelegenheden moet betrachten. Deze verplichting geldt zeker ook in de relatie klager en verweerster. Zoals verweerster stelt heeft de administratie van verweerster fouten gemaakt, echter pleit dat de advocaat/verweerster in de visie van het Tuchtcollege niet vrij, aangezien verweerster verantwoordelijk is voor het handelen van personen die voor of namens haar handelingen verrichten. Daarom had het ook op de weg van de verweerster gelegen om de kwitantie te corrigeren. Verweerster heeft niet kordaat opgetreden en is schromelijk tekort geschoten om de naar haar zeggen foute omschrijving te corrigeren. Dit wist zij al daags nadat de kwitantie was uitgeschreven. Klager had gebeld om de correctie te plegen. Verweerster heeft een zorgplicht jegens klager als betaler namens [persoon 1]. Deze zorgplicht heeft zij in de visie van het Tuchtcollege verwaarloosd en geschonden. 4.5. De schending van de zorgplicht blijkt te meer uit het navolgende. Ervan uitgaande, dat het verweerster niet eerder dan op 4 juli 2019, zijnde de dag van het telefonisch onderhoud met [naam 3], ter ore is gekomen dat klager was ingesloten, heeft zij ondanks die wetenschap jegens de klager geen enkele handeling of actie gepleegd om de kwitantie te corrigeren of op enige manier berouw te tonen voor het leed welke klager heeft ondervonden. Ook na de aanhouding niet. Verweerster heeft gewoon de zaak aan zich voorbij laten gaan, naar het oordeel van het Tuchtcollege, zelfs genegeerd. Deze houding is zeker niet bevorderlijk voor het vertrouwen in de advocatuur. Het vertrouwen in de advocatuur is geschaad alsook de eer en goede naam van klager. Zaken kunnen met [persoon 1] vanwege zijn overlijden niet meer worden bijgelegd. De integriteit van klager is door de insluiting aangetast. 4.6. Op grond van al het voorgaande komt het Tuchtcollege tot het oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zij heeft onzorgvuldig en derhalve onbetamelijk gehandeld jegens klager en wordt de klacht gegrond geacht. 4.7. Met betrekking tot de op te leggen maatregel is het Tuchtcollege van oordeel dat alhoewel verweerster “first offender” is, gezien de ernst van de zaak en de gevolgen daarvan voor klager, een berisping in casu een passende maatregel oplevert. 4.8. Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen niet relevant en zal dat achterwege laten. 5. De beslissing Het Tuchtcollege: Verklaart de klacht tegen verweerster gegrond. Legt aan de verweerster de tuchtmaatregel van berisping op. Aldus gewezen door mr. A. Charan, voorzitter, mr. R.M.F. Oemar en mr. G. Ramai-Badal, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 26 februari 2021 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen. De secretaris, De voorzitter, w.g. w.g. mr. M.S. Wesenhagen mr. A. Charan Voor afschrift De leden De secretaris van ATC, mr. R.M.F. Oemar w.g. mr. G. Ramai-Badal w.g. mr. M.S. Wesenhagen
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2011-6/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van ARGEMA SLACHTHUIS N.V., gevestigd te [plaats 1], appellante, hierna aangeduid als “Argema”, gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, zetelende te Paramaribo, geïntimeerde, hierna aangeduid als “de staat”, gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 7 februari 2006 (A.R. 033907) tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde, spreekt de fungerend president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: • de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat Argema op 4 mei 2006 hoger beroep heeft ingesteld; • pleidooi d.d. 19 maart 2010; • antwoordpleidooi d.d. 16 april 2010; • repliekpleidooi d.d. 15 oktober 2010; • dupliekpleidooi d.d. 3 december 2010. De beoordeling 1. Het gaat in deze zaak om het volgende. 1.1. De staat heeft in het goedgekeurde Meerjaren Ontwikkelingsplan 1991-1995 aan de Vereniging van Slagerspatronen kenbaar gemaakt dat zij het slachtwezen wilde afstoten. Argema heeft in verband hiermee op een bepaald moment het besluit genomen een nieuw slachthuis te bouwen. Op 28 januari 1998 heeft Argema, door tussenkomst van de Nationale Ontwikkelingsbank (NOB) een overeenkomst tot geldlening gesloten met het Investeringsfonds Ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname (IFONS). 1.2. Op 24 augustus 1998 heeft het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV), onder meer, het volgende aan Argema meegedeeld (productie 2 bij het inleidend verzoekschrift): “In verband met Uw aktiviteiten voor het opzetten van slachthuisfaciliteiten kan ik U meedelen dat mede als voorwaarde voor het verkrijgen van de slachthuisvergunning, gesteld zal worden het beschikken over een adequate slachtafvalverwerking (Rendering plant) waarbij de milieu aspecten een belangrijk beoordelings facet zal zijn.” 1.3. Argema is begonnen met de bouw van de renderingplant. Tijdens de bouw is in Nederland de ziekte BSE uitgebroken onder runderen. In verband hiermee werd het gebruik van slachtafval in veevoer zowel in Nederland als in Suriname verboden. Hierdoor was het zinloos de renderingplant verder af te bouwen. 1.4. Het slachthuis van Argema is op 28 januari 2000 officieel geopend. Op 25 mei 2000 heeft de minister van LVV, op dat moment demissionair, een overeenkomst gesloten met de Vereniging van Islamitische Slagers tot hergebruik van het oude, openbare slachthuis te [plaats 2] . 1.5. De toenmalig Minister van LVV heeft in een brief d.d. 21 november 2002, onder meer, het volgende aan de toenmalig Minister van Financiën meegedeeld (productie 3 bij het inleidend verzoekschrift): “Eind oktober jl heb ik uw bijzondere aandacht gevraagd voor de op handen zijnde veiling van ARGEMA N.V. in opdracht van de NOB N.V. als beheerder van het IFONS en de NHAS-middelen. Het verkoop-object werd tijdens de veiling niet toegewezen, omdat de aangeboden prijs te laag was. Wij hebben begrepen dat er een nieuwe veilingsdatum is bepaald op 23 december 2002. Wij zijn op de hoogte dat ARGEMA door overmachtsituatie niet in staat is geweest haar aflossingsverplichtingen na te komen. Het gaat onder andere om het feit dat op 5 augustus 2000 in strijd met de gemaakte afspraken aan de Vereniging van Islamitische Slagers toestemming is gegeven het oude abbatoir te renoveren en daarna in gebruik te nemen, waardoor er sprake is van oneerlijke concurrentie. Het Ministerie van LVV is samen met PAHO, IICA en CELOS bezig om het disease monitoring systeem in orde te maken. Ondanks het feit dat het afgelopen twee jaar grote vorderingen zijn gemaakt, is het punt nog niet bereikt dat we vlees kunnen exporteren. De verwachting is dat medio 2003 dit zover zal zijn. Hierdoor zal ARGEMA N.V. betere exportmogelijkheden hebben. ARGEMA N.V. is het beste slachthuis in het Caraibisch gebied en heeft derhalve goede toekomstperspectieven en wij zien dit bedrijf dan ook als een ondersteuning voor de verdere ontwikkeling van de veeteeltsector. (…) Wij hebben ARGEMA N.V. voorgehouden bereid te zijn om de afvalverwerkingsunit (de renderingplant) in samenwerking met de overheid te exploiteren gelet op de volksgezondheid en de milieu eisen. Deze plant staat op het terrein van SAIL N.V. die bij het project ook betrokken is, evenals ons onderdirectoraat Visserij. Ter concretisering van het voorstel heb ik bij schrijven dd. 8 november 2002 de Ministers van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu en Volksgezondheid voorstellen gedaan. Het ligt in de bedoeling dat deskundigen van de 3 Ministeries met particuliere ondernemers de afvalverwerking zullen bespreken en de mogelijkheid bekijken om de rendering bij een aparte rechtspersoon onder te brengen al dan niet met medewerking van donoren. Uit al het voorgaande blijkt dat er hard gewerkt wordt aan een duurzame oplossing van dit probleem. Tijdens de begrotingsbehandeling over het dienstjaar 2003 hebben diverse leden uit De Nationale Assemblee een beroep op de Regering gedaan om alles in het werk te stellen opdat ARGEMA N.V. behouden kan worden voor ons Land. Ik doe daarom een dringend beroep op U om bij de NOB N.V. aan te dringen rekening te willen houden met bovengenoemde zaken, ARGEMA N.V. de ruimte te geven om uit de problematiek te geraken en de voorgenomen veiling geen voortgang te doen vinden.” 1.6. Op 23 december 2002 zijn de onroerende goederen van Argema bij een openbare veiling verkocht. NOB heeft de onroerende goederen opgekocht voor USD 850.000,00. 2.1. Argema heeft in eerste aanleg gevorderd dat de staat werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van USD 2.852.631,00, vermeerderd met de wettelijke rente alsmede een boeterente ad 2% per maand over een bedrag van USD 1.075.600,00 en een rente ad 8,66% over een bedrag van USD 1.777.031,00, zulks voor wat betreft het bedrag van USD 1.075.600,00 vanaf 24 november 2003 zijnde de dag van rechtsingang en voor wat betreft het bedrag van USD 1.777.031,00 vanaf 23 december 2003, één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de staat in de kosten van het geding. 2.2. De kantonrechter heeft het gevorderde afgewezen. 2.3. Argema concludeert in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van haar vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld. 3.1. Uit de aantekening van de griffier op het vonnis van 7 februari 2006 volgt dat Argema noch in persoon, noch vertegenwoordigd door een gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig is geweest. Het vonnis is bij griffiersbrief van 28 april 2006 aan partijen meegedeeld. Nu uit de aantekening van de griffier volgt dat Argema op 4 mei 2006 hoger beroep heeft ingesteld, is dit tijdig geschied. 3.2. Argema voert, kort gezegd, aan dat het opzetten van het nieuwe slachthuis niet rendabel is geweest, doordat de staat bepaalde toezeggingen niet is nagekomen. Hierdoor is Argema er niet in geslaagd haar aflossingsverplichting tegenover NOB na te komen, aldus Argema. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De renderingplant 3.3.1. Argema voert aan dat de staat in 1998 de eis heeft gesteld dat Argema een afvalverwerkingsfabriek zou opzetten (de renderingplant) als oplossing voor het slachtafval. Dit hield in dat het slachtafval werd verwerkt tot veevoer. Door de uitbraak in Nederland van de runderziekte BSE in 1998 heeft de Surinaamse overheid de verwerking van slachtafval in veevoer echter verboden. Hierdoor was het zinloos de renderingplant verder af te bouwen, waardoor Argema schade heeft geleden, aldus Argema. 3.3.2. Het hof is van oordeel dat de uitbraak van BSE, waardoor een verbod op de verwerking van dierlijk materiaal in veevoer noodzakelijk was, een onvoorziene omstandigheid is, die niet aan de staat kan worden toegerekend. De daaruit voortvloeiende schade kan in zoverre niet op de staat worden verhaald. Argema voert evenwel aan dat de staat heeft toegezegd dat zij de renderingplant en de schuld die is ontstaan door de ontwikkeling van de plant zou overnemen, welke toezegging zij niet is nagekomen. Enige onderbouwing van deze toezegging ontbreekt echter. Uit de brief van 21 november 2002 van de Minister volgt weliswaar dat de Minister zijn bereidheid heeft uitgesproken om de renderingplant te gaan exploiteren, maar ook dat hiervoor nog een voorstel moest worden gedaan aan de Ministers van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu en Gezondheid. Dat deze overname daadwerkelijk tot stand zou komen, was op dat moment dan ook allerminst zeker. Nu Argema voor het overige geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zij heeft kunnen afleiden dat de staat een toezegging heeft gedaan, heeft Argema niet voldaan aan haar stelplicht. Er is dan ook geen grond om haar toe te laten tot bewijslevering op dit punt. De schade die Argema stelt te hebben geleden dient in zoverre voor haar rekening te blijven. Export van vlees en Disease Monitoring and Surveillance System 3.3.3. Argema voert aan dat NOB als voorwaarde voor het verkrijgen van een lening heeft gesteld dat Argema deviezen zou genereren en aldus vlees zou exporteren. Gesteld noch gebleken is echter dat de staat, althans het Ministerie van LVV, deze voorwaarde heeft gesteld. Argema voert voorts aan dat zij er niet in is geslaagd om vlees te exporteren, doordat het vereiste Disease Monitoring and Surveillance System (DMSS) nimmer door de staat is opgezet. Dit betreft een systeem om de veiligheid van het vlees te kunnen garanderen. Uit de brief van de Minister van LVV van 21 november 2002 volgt dat de staat zich bezig heeft gehouden met het opzetten van dit systeem. Naar het oordeel van het hof volgt uit de brief dat de staat zich heeft ingespannen om het systeem in te voeren. Gesteld noch gebleken is echter dat de staat heeft toegezegd dat dit systeem binnen een bepaalde tijd zou functioneren. Het enkele feit dat Argema het slachthuis is opgestart in samenspraak met de staat en dat de staat wist dat Argema gehouden was te exporteren om een lening te krijgen, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te nemen dat Argema ervan uit mocht gaan dat de staat ervoor zou zorgen dat het systeem binnen een bepaalde periode ingevoerd zou zijn. Het had op de weg van Argema gelegen nader aan te geven uit welke omstandigheden zij zulks heeft afgeleid. De brieven van 31 oktober 1994 en 31 mei 2001, waarnaar zij in de conclusie van repliek heeft verwezen, zijn niet in het geding gebracht, terwijl Argema evenmin heeft aangevoerd wat de inhoud van deze brieven is en wat zij daaruit heeft afgeleid. Uit het voorgaande volgt dat Argema niet heeft voldaan aan haar stelplicht, zodat zij niet wordt toegelaten tot bewijslevering. Slachthuis [plaats 2] 3.3.4. Argema voert aan dat de staat de verwachting heeft gewekt dat het openbare slachthuis te [plaats 2] definitief zou worden gesloten en dat – binnen een bepaalde aanloopperiode – aan geen enkele andere slachterij een vergunning zou worden verleend. Vaststaat dat de staat in het Meerjaren Ontwikkelingsplan 1991-1995 kenbaar heeft gemaakt dat zij voornemens was om het slachtwezen af te stoten. Argema voert aan dat zij naar aanleiding hiervan gesprekken is aangegaan met de staat om een particulier slachthuis in Suriname op te zetten. Vaststaat dat de Minister van LVV in mei 2000 de Vereniging van Islamitische Slagers toch een vergunning heeft verleend om het slachthuis te [plaats 2] wederom te gaan exploiteren. Argema voert aan dat zij hierdoor schade heeft geleden. De staat betwist dat zij aan Argema heeft toegezegd, althans bij haar de verwachting heeft gewekt dat zij het enige slachthuis zou zijn dat een vergunning zou krijgen. Gelet op deze betwisting wordt Argema, conform haar aanbod, in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren als na te melden. 3.3.5. Voor zover Argema mocht slagen in haar bewijsopdracht als hiervoor omschreven, overweegt het hof thans reeds als volgt. Vooralsnog staat naar het oordeel van het hof onvoldoende vast dat Argema door de heropening van het slachthuis te [plaats 2] schade heeft geleden. Hiervoor dient immers vast te staan dat in dit slachthuis concurrerende werkzaamheden werden verricht. Argema heeft aangevoerd dat zij zich voornamelijk of geheel richtte op de export van vlees, omdat zij deviezen moest genereren. Gesteld noch gebleken is echter dat de islamitische slagers hun vlees eveneens exporteerden. Dit ligt naar het oordeel van het hof ook niet voor de hand, aangezien het slachthuis te [plaats 2] is gesloten, omdat het sterk was verouderd en bovendien vaststaat dat het DMSS-systeem nimmer van de grond is gekomen, zodat export vanuit Suriname sowieso niet mogelijk was. Daarnaast heeft de staat aangevoerd dat [plaats 2] eerst in augustus 2002 is heropend. Op dat moment verkeerde Argema al in betalingsproblemen. Gelet op deze omstandigheden acht het hof voorshands onvoldoende aannemelijk dat het produceren voor de lokale markt de betalingsproblemen van Argema had kunnen tegengaan, nu Argema de lening diende af te betalen door middel van deviezen, welke niet op de lokale markt kunnen worden gegenereerd. Argema dient dan ook, conform haar aanbod, bewijs te leveren van haar stelling dat zij door de heropening van het slachthuis te [plaats 2] schade heeft geleden. Uit proceseconomisch oogpunt wordt zij daartoe thans reeds in de gelegenheid gesteld. Argema voert voorts aan dat de staat haar heeft verboden te produceren voor de lokale markt, hetgeen de staat betwist. Zij wordt in de gelegenheid gesteld ook van deze stelling bewijs te leveren. 3.3.6. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. De beslissing in hoger beroep Het hof: draagt Argema op om door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door het doen horen van getuigen, bewijs te leveren van haar stelling: a. dat de staat heeft toegezegd, althans de verwachting heeft gewekt dat voor een bepaalde aanlooppperiode alleen aan Argema, met uitsluiting van ieder ander slachthuis, een vergunning voor de exploitatie van een openbaar slachthuis zou worden verleend; b. dat Argema door de heropening van het slachthuis te [plaats 2] schade heeft geleden; c. dat de staat Argema heeft verboden vlees te produceren voor de lokale markt; bepaalt dat het getuigenverhoor wordt gehouden op Vrijdag 17 juni 2011 om 11.00 uur in raadkamer van het hof zitting houdende aan de Grote Combéweg 2 te Paramaribo; houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door: mr. R.G. Rodrigues, Fungerend-President, mr. A. Charan, Lid en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 15 april 2011, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. R.G. Rodrigues Partijen, appellante vertegenwoordigd door zijn gemachtigde advocaat, mr. Baarh en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. Peterhof namens zijn gemachtigde, advocaat mr. Truideman, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2017-37/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [appellant], wonende te [district 1], appellant, hierna aangeduid als ‘de man’ gemachtigde: mr. B.G. Beckles, advocaat, tegen [geïntimeerde], wondende in het [district 2], geïntimeerde, hierna aangeduid als ‘de vrouw’ gemachtigde: mr. L. Punwasi-Raghoebier, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 28 mei 2012 (A.R. no. 11-0274) tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam de van Republiek, het navolgend vonnis uit: 1. Het procesverloop in hoger beroep Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: de verklaring van de Griffier der Kantongerechten waaruit blijkt dat de man op 19 juli 2012 hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota met productie, overgelegd op 20 maart 2015; de antwoordpleitnota, overgelegd op 03 juli 2015; de repliekpleitnota, overgelegd op 02 oktober 2015; de dupliekpleitnota met productie, overgelegd op 04 december 2015 de conclusie tot uitlating productie, overgelegd op 15 januari 2016. 1.1 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Partijen zijn op 08 mei 1982 te Paramaribo in het ressort Par/BH in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. 2.2 De uit het huwelijk van partijen geboren kinderen zijn reeds meerderjarig. 2.3 Bij vonnis van 28 mei 2012 heeft de kantonrechter in het Eerste Kanton de vordering tot echtscheiding en scheiding en deling zijdens de man, afgewezen. 2.4 Tegen voormeld vonnis heeft de man hoger beroep aangetekend. 3. De ontvankelijkheid van het beroep Partijen waren op de dag van de uitspraak van het vonnis waarvan beroep d.d. 28 mei 2012, noch in persoon noch bij gemachtigde ter terechtzitting aanwezig. Een afschrift van het vonnis is aan gemachtigden van partijen verstrekt per griffiersbrief d.d. 17 juli 2012. Nu de man bij schrijven van zijn gemachtigde d.d. 18 juli 2012, ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 19 juli 2012, appèl heeft aangetekend, is dit appèl tijdig geschied en kan hij daarin worden ontvangen. 4. De vordering in eerste aanleg 4.1 De man heeft, zakelijk weergegeven, als definitieve voorziening gevorderd dat: a. tussen partijen de echtscheiding zal worden uitgesproken met alle wettelijke gevolgen van dien; b. de vrouw zal worden veroordeeld om met hem over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap waarin partijen zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon volgens de wet; c. kosten rechtens. 5.De grieven De door de man aangevoerde grieven kunnen alsvolgt worden opgesomd: I. Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen, hierop neerkomende, dat de ziens wijze van de man, dat hij niet hoeft te onderbouwen op grond waarvan hij aanvoert dat het huwelijk duurzaam is ontwricht tenzij gedaagde dat tegenspreekt, voorbij gaat aan het feit dat de tegenpartij het recht heeft van meet af aan te weten waartegen zij verweer dient te voeren en dat door die zienswijze van de man de kantonrechter de ruimte wordt ontnomen om aan de hand van stellingen en weren van partijen te beoordelen of er wel of niet sprake is van duurzame ontwrichting, ondanks mogelijke ontkenning van de vrouw. II. Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat de man heeft volstaan met slechts te stellen dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, dat hij daardoor onvoldoende heeft gesteld en dat zijn vordering daardoor dient te worden afgewezen aangezien de man in de conclusie van repliek de gestelde duurzame ontwrichting toch nog heeft onderbouwd, doch is de kantonrechter daaraan voorbijgegaan. 6. De vordering in hoger beroep De man verzoekt in hoger beroep het vonnis, waarvan beroep, te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog het gevorderde in eerste aanleg, toe te wijzen. 7. Het verweer De vrouw heeft verweer gevoerd concluderende dat het vonnis waarvan beroep bevestigd dient te worden en doet voorts een uitdrukkelijk beroep op de artikelen 263 en 264 SBW. 8. De beoordeling 8.1 De vrouw heeft op de grief gereageerd en daarbij aangevoerd dat de man de plank volledig misslaat door ervan uit te gaan dat hij niet gehouden is aan zijn stelplicht bij diens vordering en dat hij door simpelweg een blote stellingname/grondslag – dat het huwelijk duurzaam ontwricht is – een echtscheiding kan effectueren. Hierdoor heeft zij zich niet kunnen verweren omdat zij van meet af aan ten processe niet weet wat de feiten zijn die de veronderstelde duurzame ontwrichting dragen. Zij stelt voorop dat zij ontkent dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan haar schuld te wijten is en dat de man zijn vordering moet motiveren, nu zij met klem ontkent dat er sprake is van duurzame ontwrichting die in overwegende mate aan haar schuld te wijten is. 8.2 Het Hof overweegt dat de door de man aangevoerde grieven slagen. Immers geldt volgens wet, vaste jurisprudentie en doctrine het volgende. Dient een echtgenoot tegen de ander een verzoek tot echtscheiding in, dan behoeft hij in het verzoekschrift, voor zover het gaat om de ontbinding van het huwelijk, slechts te stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Als de andere echtgenoot de gestelde duurzame ontwrichting erkent, refereert aan het oordeel van de rechter danwel niet weerspreekt en dus geen verweer voert, zal het verzoek tot echtscheiding worden toegewezen. De duurzame ontwrichting staat dan vast. De lijdelijkheid van de rechter leidt ertoe dat de rechter in deze gevallen niet ambtshalve mag onderzoeken of de tussen partijen vaststaande toestand inderdaad aanwezig is. Voert de andere echtgenoot het verweer dat het huwelijk niet – of niet duurzaam – is ontwricht, dan zal de eiser concreet moeten aangeven en bewijzen waaruit de (duurzame) ontwrichting bestaat. Gelet hierop slaagt grief I. 8.3 In casu heeft de vrouw de echtscheidingsgrond niet betwist, doch heeft aangevoerd dat de duurzame ontwrichting niet in overwegende mate aan haar schuld te wijten is. Het Hof komt hierop naderhand terug. In eerste aanleg heeft de man aan zijn vordering duurzame ontwrichting van het huwelijk ten grondslag gelegd. Voorts heeft hij bij conclusie van repliek gesteld dat de duurzame ontwrichting gelegen is in het feit dat voortzetting van de echtelijke samenleving ondragelijk was geworden en dat zulks de reden is geweest dat hij ruim drie (3) jaren geleden de echtelijke woning heeft verlaten en niet van plan is daar terug te keren om verder met de vrouw samen te leven. Bij conclusie van repliek in hoger beroep heeft de man verder gesteld dat de vrouw schuld heeft aan het wegtrekken van hem uit de echtelijke woning. Het hof overweegt dat nu de man voldoende onderbouwing aan de door hem gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk heeft gegeven ook grief II slaagt. Dit heeft tot gevolg dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en als na te melden zal worden beslist. 8.4 Het Hof constateert dat de vrouw bij conclusie van antwoord in eerste aanleg en in hoger beroep de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen niet heeft ontkend, doch heeft aangevoerd dat de duurzame ontwrichting niet in overwegende mate aan haar schuld te wijten is. Het Hof overweegt dat rechtens tussen partijen vaststaat dat zij thans langer dan 3 jaren niet meer samenwonen en/of een man/vrouw relatie met elkaar onderhouden, waardoor naar het oordeel van het Hof de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen rechtens vaststaat. 8.5 Het Hof constateert dat de vrouw bij conclusie van antwoord en bij conclusie van dupliek in zowel eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd dat de duurzame ontwrichting niet in overwegende mate aan haar schuld te wijten is omdat de man een buitenechtelijke relatie is aangegaan en zich daardoor schuldig heeft gemaakt aan overspel. De vrouw doet hiermee een uitdrukkelijk beroep op artikel 263 SBW. 8.6 Het Hof overweegt dat het enkel aangaan van een buitenechtelijke relatie en het verlaten van de echtelijke woning door de man, niet vanzelfsprekend leidt tot de conclusie dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan zijn schuld te wijten is geweest, aangezien de man duidelijke redenen heeft aangevoerd waarom hij de echtelijke woning verlaten heeft. Met name is door de man aangevoerd dat voortzetting van de echtelijke samenleving ondragelijk was geworden en dat zulks de reden is geweest dat hij ruim drie (3) jaren geleden de echtelijke woning verlaten heeft en voorts dat hij niet van plan is daar terug te keren om verder met de vrouw samen te leven. Voorts heeft de man aangegeven dat de vrouw schuld heeft gehad aan het wegtrekken van hem uit de echtelijke woning. De man heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij de echtelijke woning heeft verlaten, terwijl de vrouw slechts heeft volstaan door aan te voeren dat de man een buitenechtelijke relatie is aangegaan. Hiermee heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de schuld van de man is te wijten en zal het verweer van de vrouw ter zake worden verworpen. 8.7 Het Hof constateert dat de vrouw bij conclusie van antwoord in eerste aanleg en hoger beroep een uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op het pensioenverweer ingevolge artikel 264 SBW. In artikel 264 lid 1 SBW is bepaald dat indien als gevolg van de gevorderde echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de ene echtgenoot, die de vordering heeft ingesteld, zou teloor gaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen de vordering verweer voert, kan deze niet worden toegewezen, voordat daaromtrent een voorziening is getroffen. 8.8 Het Hof constateert voorts dat de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen verweer heeft gevoerd tegen het onder punt 8.7 gesteld pensioenverweer van de vrouw. Gelet op het in 8.7 en 8.8.overwogene acht het Hof termen aanwezig een comparitie te gelasten tot het inwinnen van inlichtingen. Partijen dienen ter comparitie, voor zover nodig met medeneming en overlegging van relevante documenten, hun respectieve standpunten met betrekking tot het gevoerde pensioenverweer te onderbouwen zodat eventueel een voorziening ter zake kan worden getroffen. 8.9 Het hof houdt iedere verdere beslissing aan. 9. De beslissing in Hoger Beroep Het Hof: 9.1 Alvorens verder te beslissen; Gelast partijen ambtshalve om in persoon, desgewenst vergezeld van hun respectieve gemachtigden, ter terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 13 oktober 2017 des voormiddags te 09:00 uur te verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen met betrekking tot het in 8.8 overwogene; Bepaalt dat deze comparitie van partijen zal worden gehouden ten overstaan van een Rechter-Commissaris als hoedanig hierbij wordt benoemd mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President van het Hof van Justitie; Houdt iedere verdere beslissing aan; Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewraten, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid, en mr. A.C. Johanns, Lid-Plaatsvervanger en door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 21 juli 2017, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-38/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker] , wonende in het [ district ] , verzoeker, hierna aangeduid als [verzoeker] , gemachtigde: mr. S. Dulam, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. A.R. Rathipal, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 10 februari 2012; het verweerschrift met producties ingediend op 07 mei 2012; de beschikking van het hof van 04 juli 2012 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 17 augustus 2012, welk verhoor is verplaatst naar 20 juli 2012; het proces-verbaal van het op 20 juli 2012 gehouden verhoor van partijen; de producties overgelegd door de Staat op 15 oktober 2012; de conclusie tot uitlating producties d.d. 02 november 2012; de pleitnota d.d. 07 december 2012, met producties; de antwoordpleitnota met producties overgelegd op 01 februari 2013; de repliekpleitnota d.d. 01 maart 2013, met producties; de dupliekpleitnota d.d. 05 april 2013. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 02 augustus 2013, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [verzoeker] is als hoofdbeveiligingsambtenaar 2 e klasse in vaste dienst geweest bij de Beveiligings- en Bijstandsdienst Suriname (hierna: BBS) van het Ministerie van Justitie en Politie. 2.2 [verzoeker] is op 12 januari 2010 betrokken geraakt bij een aanrijding, waarbij hij een linker bovenbeen- en een halswervelfractuur heeft opgelopen. 2.3 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 11 januari 2012, Bureau [ no. 1] , BBS [ no. 2] (hierna: de ontslagbeschikking) is aan [verzoeker] wegens plichtsverzuim ontslag uit Staatsdienst verleend. Daartoe is overwogen: “ dat uit de overgelegde stukken is gebleken, dat (…) [verzoeker] (…) zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige plichtsverzuim in de zin van de Personeelswet doordat hij zonder toestemming van het bevoegd gezag en/of bericht van verhindering onwettig van de navolgende diensten is weggebleven, te weten: de ochtenddiensten van vrijdag 01 april 2011, maandag 04 april 2011, donderdag 07 april 2011, vrijdag 08 april 2011, dinsdag 12 april 2011, woensdag 13 april 2011, donderdag 14 april 2011, vrijdag 15 april 2011, dinsdag 19 april 2011, donderdag 21 april 2011, dinsdag 26 april 2011, woensdag 27 april 2011, donderdag 28 april 2011, vrijdag 29 april 2011, woensdag 04 mei 2011, dinsdag 10 mei 2011, vrijdag 13 mei 2011, woensdag 18 mei 2011, woensdag 25 mei 2011, donderdag 26 mei 2011, vrijdag 27 mei 2011, woensdag 01 juni 2011, donderdag 02 juni 2011, vrijdag 03 juni 2011, maandag 06 juni 2011, dinsdag 07 juni 2011, vrijdag 10 juni 2011, vrijdag 17 juni 2011, donderdag 23 juni 2011, vrijdag 24 juni 2011, woensdag 06 juli 2011, donderdag 07 juli 2011, vrijdag 08 juli 2011, vrijdag 15 juli 2011, donderdag 21 juli 2011, vrijdag 29 juli 2011, maandag 01 augustus 2011, donderdag 04 augustus 2011, vrijdag 12 augustus 2011, donderdag 25 augustus 2011, donderdag 01 september 2011, vrijdag 02 september 2011, woensdag 07 september 2011, donderdag 15 september 2011, vrijdag 16 september 2011, vrijdag 23 september 2011, maandag 26 september 2011, vrijdag 30 september 2011, dinsdag 04 oktober 2011, woensdag 05 oktober 2011, donderdag 06 oktober 2011, vrijdag 07 oktober 2011, dinsdag 18 oktober 2011, vrijdag 21 oktober 2011, dinsdag 25 oktober 2011, donderdag 27 oktober 2011, vrijdag 28 oktober 2011, woensdag 02 november 2011, vrijdag 04 november 2011, woensdag 09 november 2011, maandag 14 november 2011, dinsdag 15 november 2011, donderdag 17 november 2011, vrijdag 18 november 2011, maandag 21 november 2011, dinsdag 22 november 2011, woensdag 23 november 2011, donderdag 24 november 2011, maandag 28 november 2011, dinsdag 29 november 2011, donderdag 01 december 2011, maandag 05 december 2011, dinsdag 06 december 2011, woensdag 07 december 2011, donderdag 08 december 2011, vrijdag 09 december 2011, dinsdag 13 december 2011, vrijdag 16 december 2011, maandag 19 december 2011, dinsdag 20 december 2011, dinsdag 27 december 2011 alsmede woensdag 28 december 2011; dat deze handelingen niet in een gedisciplineerde Dienst getolereerd kunnen worden en als plichtsverzuim worden aangemerkt; dat betrokkene middels herhaaldelijke schriftelijke oproepingen daartoe in de gelegenheid is gesteld zich terzake te verweren op de reguliere gehouden strafrapporten, doch liet hij zondermeer verstek gaan, waardoor aan de bepaalde hoorplicht is voldaan; dat gelet op de ernst van deze aangelegenheid, het nodig is aan betrokkene een tuchtstraf op te leggen.” 2.4 De ontslagbeschikking is op 23 januari 2012 aan [verzoeker] uitgereikt. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit nietig zal worden verklaard en voorts de Staat zal worden gelast die handelingen te verrichten, opdat aan [verzoeker] tegen behoorlijke kwijting wordt uitbetaald zijn salaris verhoogd met de hem toekomende emolumenten, na aftrek van de gebruikelijke aftrekposten. 3.2 [verzoeker] heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] kan zich niet met het aan hem verleend ontslag verenigen, omdat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. [verzoeker] was op alle in de ontslagbeschikking genoemde dagen, waarop hij volgens de Staat onwettig van zijn dienst is weggebleven, wegens ziekte verhinderd zijn werkzaamheden te verrichten. Dit blijkt uit de door hem overgelegde attesten van de huisarts. Deze attesten zijn steeds tijdig ingeleverd bij de wachtdienst van de BBS aan de Henck Arronstraat no. 8. [verzoeker] is weliswaar twee keren per brief opgeroepen om zich te verweren op de strafrapporten, maar hij kon vanwege zijn ziekte niet aanwezig zijn op de betreffende dagen. [verzoeker] is na zijn ziekte wel geweest om zich te verweren op de strafrapporten, maar hij heeft van de Staat daartoe geen gelegenheid gekregen. De Staat heeft hierdoor artikel 63 lid 2 van de Personeelswet (Pw) niet in acht genomen en derhalve het hoorbeginsel geschonden. De Staat heeft ook in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Staat heeft [verzoeker] ontslagen zonder rekening ermee te houden dat [verzoeker] nog 85 verlofdagen tegoed heeft. Om voormelde redenen kan het ontslagbesluit niet in stand blijven en dient het te worden vernietigd. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 Blijkens artikel 8 lid 1 van het Besluit Instructie Beveiligings- en Bijstandsdienst Suriname geschieden de aanstelling, bevordering, schorsing en het ontslag van de beveiligings-ambtenaren overeenkomstig de regels van de Personeelswet. In artikel 79 Pw zijn de vorderingen waarover het hof in eerste en hoogste aanleg bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel is een besluit tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering van [verzoeker] , gewezen beveiligingsambtenaar, tot nietigverklaring van het besluit waarbij hem ontslag uit Staatdienst is verleend. 4.1.2 Het hof is op grond van artikel 79 lid 5 Pw niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. Naar het hof begrijpt vordert [verzoeker] tevens betaling van achterstallig salaris. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift zodanig uit te leggen dat [verzoeker] niet betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om ook van deze vordering kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.2.1 Uit artikel 80 lid 1 sub b Pw blijkt dat vorderingen tot nietigverklaring van een ontslagbesluit niet-ontvankelijk zijn, indien zij zijn ingesteld meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 23 januari 2012 ontvangen. Nu [verzoeker] het verzoekschrift op 10 februari 2012 heeft ingediend, derhalve binnen de termijn van een maand, is hij ontvankelijk in zijn vordering tot nietigverklaring van het besluit tot zijn ontslag uit Staatsdienst. 4.2.2 Op grond van artikel 28 lid 1, laatste volzin, Pw is de Staat gehouden het salaris uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand te betalen. Gelet op artikel 79 lid 1 sub b juncto artikel 80 lid 2 sub c Pw is de vordering tot schadevergoeding naar het oordeel van het hof niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het salaris had moeten worden betaald, aldus meer dan drie maanden na de laatste dag van de maand waarin geen salaris is betaald. [verzoeker] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen onweersproken gesteld dat hij vanaf februari 2012 geen salaris meer heeft ontvangen, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Nu het verzoekschrift op 10 februari 2012 is ingediend, is [verzoeker] ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding. 4.3 [verzoeker] stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat het ontslagbesluit niet in stand kan blijven en wel om de volgende redenen. Er is er geen grond voor zijn ontslag, nu hij de attesten over alle in de ontslagbeschikking genoemde ziektedagen tijdig heeft ingediend en derhalve van onwettige afwezigheid geen sprake is. Voorts heeft de Staat bij het nemen van het ontslagbesluit het hoorbeginsel geschonden, aangezien hij niet de gelegenheid heeft gehad zich te verweren. De Staat heeft ook in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het hof zal als eerst overgaan tot bespreking van het beroep van [verzoeker] op schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Strijd met het beginsel van hoor en wederhoor 4.4.1 De Staat heeft betwist dat van schending van het beginsel van hoor en wederhoor sprake is. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [verzoeker] heeft erkend dat hij tot tweemaal toe schriftelijk is opgeroepen om zich te verweren op de strafrapporten en dat niet is gebleken dat [verzoeker] op welke wijze dan ook getracht heeft gebruik te maken van zijn recht op wederhoor. De Staat stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] zich niet in persoon hoefde te verweren, maar dat hij dit ook schriftelijk kon doen. De gevolmachtigde van de Staat, R. Ommel (hierna: Ommel), heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen verklaard dat [verzoeker] is opgeroepen om inzage te nemen in de tegen hem opgemaakte rapporten ter zake van zijn niet-verschijnen op het werk, maar dat hij geen gehoor heeft gegeven aan deze oproepen. Ommel heeft tevens verklaard dat vervolgens een verweeraanzegging aan [verzoeker] is overhandigd. De Staat heeft bij antwoordpleitnota aangevoerd dat [verzoeker] drie keren is opgeroepen om zich te verweren, maar dat [verzoeker] geen enkele keer is verschenen en dat [verzoeker] tevens schriftelijk is aangemaand om zich uit te laten ter zake van het onwettig verzuim. Volgens de Staat is het beginsel van hoor en wederhoor wel in acht genomen. 4.4.2 Het beroep van [verzoeker] op schending van het beginsel van hoor en wederhoor slaagt. De Staat heeft niet weersproken de stelling van [verzoeker] dat hij wegens ziekte niet is verschenen op de dagen waarop hij is opgeroepen om inzage te nemen in de tegen hem opgemaakte strafrapporten. De Staat heeft ook niet weersproken dat [verzoeker] zich na zijn ziekte bij hem, de Staat, heeft gemeld om de strafrapporten alsnog in te zien en dat [verzoeker] de gelegenheid daartoe niet is geboden. De Staat heeft evenmin weersproken dat Ommel [verzoeker] wederom zou oproepen om inzage te nemen in de strafrapporten, maar dat deze oproep zijdens Ommel is uitgebleven, zoals door [verzoeker] bij repliekpleitnota is gesteld. Naar het oordeel van het hof had de Staat [verzoeker] , die wegens ziekte niet op eerdere oproepen was verschenen, alsnog in de gelegenheid moeten stellen om inzage te nemen in de tegen hem opgemaakte strafrapporten. Door [verzoeker] deze gelege n heid niet te bieden, heeft de Staat [verzoeker] een gelegenheid ontnomen om verweer te voeren ter zake van hetgeen hem werd verweten. Hieraan doet niet af dat door de Staat is aangevoerd dat [verzoeker] tijdens zijn ziekte niet in persoon hoefde te verschijnen, maar zich wel schriftelijk kon verweren. Dit laatste kan van iemand die wegens ziekte niet in staat was om in persoon te verschijnen, naar het oordeel van het hof, immers niet in redelijkheid worden verwacht. 4.4.3 De Staat heeft verder aangevoerd dat [verzoeker] vervolgens een schriftelijke verweeraanzegging (productie IV bij de antwoordpleitnota) heeft ontvangen, maar dit is door [verzoeker] betwist. Het hof constateert dat voormelde productie een niet gedateerde verweeraanzegging ten name van [verzoeker] betreft en wel ter zake van de verzuimdagen over de periode april tot en met juli 2011. De Staat heeft in reactie op de betwisting door [verzoeker] niet aangegeven wanneer [verzoeker] deze verweeraanzegging, volgens de Staat, wel zou hebben ontvangen, noch heeft de Staat daartoe een bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet geen reden om de Staat ambtshalve bewijs dienaangaande op te dragen. Het hof merkt overigens op dat voormelde verweeraanzegging niet tevens de verzuimdagen over de periode van augustus tot en met december 2011 betreft, terwijl de verzuimdagen over deze periode wel in de ontslagbeschikking zijn opgenomen. Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] niet in de gelegenheid is gesteld om zich te verweren, zodat de Staat het beginsel van hoor en wederhoor dat ten aanzien van het opleggen van een tuchtstraf is neergelegd in artikel 63 lid 2 Pw, niet in acht heeft genomen. 4.5 Reeds uit hetgeen in 4.4.2 en 4.4.3 is overwogen volgt dat het ontslagbesluit niet in stand kan blijven en derhalve nietig zal worden verklaard. Hierdoor kunnen onbesproken blijven de overige door [verzoeker] gestelde gronden voor de nietigheid van het ontslagbesluit, één en ander zoals weergegeven in 4.3. Nu het ontslagbesluit nietig zal worden verklaard, betekent dit dat het dienstverband met [verzoeker] voortduurt. Aangezien vaststaat dat [verzoeker] vanaf februari 2012 geen salaris heeft ontvangen, ligt de gevorderde schadevergoeding, bestaande uit het achterstallige salaris vanaf februari 2012, voor toewijzing gereed. 4.6 De mede gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist. 4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen verdere bespreking. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart nietig het besluit tot ontslag van [verzoeker] uit Staatsdienst, vervat in de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 11 januari 2012, Bureau [ no. 1] , BBS [ no. 2] . 5.2 Veroordeelt de Staat tot betaling aan [verzoeker] bij wege van schadevergoeding, bestaande uit het achterstallige salaris verhoogd met alle emolumenten en na aftrek van de gebruikelijke aftrekposten, vanaf 01 februari 2012 totdat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn beëindigd. 5.3 Wijst het meer of anders gevorderde af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 21 juni 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens mr. S. Dulam, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Koendan namens mr. R. Rathipal, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-61/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTI TI E VAN SURI NAME In de zaak van 1.[ verzoeker 1] 2.[ verzoeker 2] 3.[ verzoeker 3] 4.[ verzoeker 4] 5.[ verzoeker 5] 6.[verzoeker 6] 7.[verzoeker 7] 8.[verzoeker 8] allen wonende aan de [adres 1] in het [district], verzoekers, gemachtigde: mr. J.C.P. Nannan Panday, advocaat, tegen a . [ verweerder a] b.[verweerder b] , echtelieden van elkaar, zonder bekende woon- en of verblijfplaats in en buiten Suriname, verweerders, gemachtigde: mr. K.J. Hok- A- Hin, advocaat, Overwegende ten aanzien van de feiten : Gezien het verzoekschrift met bijbehorende producties, ingekomen ter Griffie van het Hof van Justitie op 12 juni 2017, afkomstig van verzoekers, welk verzoekschrift strekt tot vervv van instantie van het aanhangig gemaakte appel van 30 oktober 1995, in de zaak van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis d.d. 17 oktober 1995 bekend onder A.R. No. 92-4709; Gezien het bestreden vonnis d.d. 17 oktober 1995 in de zaak bekend onder A.R.No.92-4709; Gezien de overige zich in het procesdossier bevindende bescheiden; Overwegende ten aanzien van het recht : Verzoekers vorderen om bij vonnis het door verweerders aanhangig gemaakte appel van 30 oktober 1995 in de zaak tussen partijen, bekend onder A.R.No. 924709, vervallen te verklaren van instantie. Verzoekers hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat bij schrijven van de toenmalige advocaat mr. B.A. Halfhide d.d. 30 oktober 1995 er namens [verweerder a] en [verweerder b] (verweerders) voornoemd appel werd aangetekend tegen het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis d.d. 17 oktober 1995 bekend onder A.R.No. 92-4709; dat de laatste rechtshandeling in deze dateert van 30 oktober 1995; dat verweerders zijn blijven stilzitten en dat op geen enkele wijze is gebleken dat zij enige actie tot op heden hebben ondernomen om het door hen ingestelde appel te doen behandelen; dat verzoekers recht en belang hebben dat aan voormelde zaak een eind komt en is het redelijk dat thans het verval van instantie zal worden uitgesproken door het Hof van Justitie; Uit de stukken blijkt dat mr. B.A. Halfhide, toen advokaat van verweerders, bij schrijven d.d. 31 januari 2012 gericht aan de griffier der kantongerechten heeft gevraagd onderhavige zaak, waarvan appel was aangetekend en ook de appelkosten waren voldaan, te doen behandelen c.q. door te sturen naar het Hof van Justitie; voorts dat genoemde advokaat bij brief d.d. 15 januari 2013 zich heeft onttrokken als advokaat van verweerders; dat bij brief van 15 januari 2013 thans de advokaat mr. K.J. Hok-A-Hin zich heeft gesteld als procesgemachtigde van verweerders inzake de behandeling van de zaak in hoger beroep; dat bij exploot van deurwaarder J.E.Febis van 30 maart 2013, [nummer] aan [naam] en [verzoeker 1] het hoger beroep is aangezegd; Gelet op het bepaalde in artikel 211 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient voorafgaand aan het vervallen van instantie partijen ter terechtzitting te zijn opgeroepen en, voor zover verschenen, te worden gehoord; Uit de stukken blijkt niet dat deze oproeping reeds heeft plaatsgevonden, weshalve verzoekers in de gelegenheid worden gesteld alsnog deze oproeping te doen bij deurwaardersexploot en wel op de volgende wijze; dat uit een produktie gehecht aan de conclusie van dupliek in conventie repliek in conventie in eerste aanleg d.d. 21 juni 1994 is gebleken dat verweerders vermoedelijk als adres hebben [adres 2] verzoekers derhalve bij deurwaardersexploot de verweerders dienen op te roepen bij voorkeur op hun woonadres als voormeld en, indien mocht blijken dat verweerders niet op genoemd adres woonachtig zijn en hun feitelijk woonadres niet verder bekend mocht zijn, ten kantore van hun procesgemachtigde de advokaat mr. K.J. Hok A Hin op dag en datum als na te melden; ledere verdere beslissing wordt aangehouden; Rechtdoende: En alvorens verder beslissen: Bepalen dat de zaak zal dienen bij het Hof van Justitie op vrijdag 20 april 2018 des voormiddags te half negen uur en dat verweerders zullen worden opgeroepen, op hun vermoedelijke woonadres de [adres] c.q. ten kantore van de advokaat mr. K.J. Hok A Hin teneinde alsdan te verschijnen op onderhavige verzoekschrift te worden gehoord; Houden iedere verdere beslissing aan; Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal, Lid en mr. J.J. Jensen, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 19 januari 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. J.C.P. Nannan Panday, gemachtigde van appellanten, terwijl geïntimeerden noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k3-2014-1/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET DERDE KANTON Parketnummer: 1-9-03822 Vonnisnummer: Datum uitspraak: 04 augustus 2014 Tegenspraak Raadslieden: mr. L.C.H. Doerga en mr. F.F.P. Truideman. VONNIS van de Kantonrechter in het Derde Kanton, zitting houdende te Nickerie, in zaak van de vervolgingsambtenaar tegen: [verdachte], alias “[verdachte]”, geboren op [geboorte datum] in [land], wonende aan [adres] in [land]. van beroep [beroep], 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van: 20 november 2013, 18 december 2013, 29 januari 2014, 17 februari 2014, 07 maart 2014,28 maart 2014, 19 mei 2014,30 mei 2014, 20 juni 2014, 30 juni 2014, 31 juli 2014 en 04 augustus 2014. 2. De tenlastelegging De verdachte staat terecht ter zake dat: I. hij op of omstreeks 08 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]: Tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2], [naam 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5], althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en/of 153 (honderd drie en vijftig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en/of een vat brandstof en/of een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 6], en/of [naam 7] en/of ene [naam 8] en/of [naam 9] en/of [naam 10], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [naam 6], en/of [naam 7] en/of ene [naam 8] en/of [naam 9] en/of [naam 10], althans een of meerdere personen: dreigend met een of meer houwer(s), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) te kennen heeft/hebben gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens) heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en/of (vervolgens) opzettelijk gewelddadig, met die houwers) en/of eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen heeft/hebben toegebracht op het lichaam. II . hij op of omstreeks 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]: tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2], [naam 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5], althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en/of 26 (zes en twintig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en/of een vat brandstof en/of een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14] en/of [naam 15], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13]en/of [naam 14]en/of [naam 15], althans een of meerdere personen: dreigend met een of meer houwer(s), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) te kennen heeft/hebben gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens) heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en/of (vervolgens) opzettelijk gewelddadig, met die houwer(s) en/of eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen heeft/hebben toegebracht op het lichaam. III. hij op of omstreeks 08 juli 2014 en 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]: tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2], [naam 3] en/of [naam 4] en/of [naam 5], althans alleen, opzettelijk [naam 6], en/of [naam 7] en/of ene [naam 8] en/of [naam 9]en/of [naam 10], en/of [naam 11] en/of [naam 12]en/of [naam 13]en/of [naam 14]en/of [naam 15],althans een of meerder personen wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft(hebben) hij/zij verdachte(n) met dat opzet zich begeven naar de plaats(en) waar die [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14] en/of [naam 15], althans een of meerdere personen zich bevonden en/of (vervolgens) bewapend met een of meer houwer(s) en/of een eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) en/of (vervolgens) overgestapt in het/de vaartuig(en) waarop die [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14] en/of [naam 15], althans een of meerdere personen die zich bevonden en/of (vervolgens) dreigend met een of meer houwer(s) en/of een eindhout althans een of meer scherpe en/of een puntige en/of hard(e) voorwerp(en) te kennen gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens) voornoemden aangemaand om plat te gaan liggen en/of (vervolgens) opzettelijk gewelddadig die [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14]en/of [naam 15], althans en of meerdere personen met een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen toegebracht op het lichaam en/of (vervolgens) voornoemden enige tijd van hun vrijheid beroofd en/of beroofd gehouden en/of (aldus) voor voornoemden een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan zij zich niet konden onttrekken. Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de kantonrechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de kantonrechter De verdediging blijft zich erop beroepen dat de kantonrechter onbevoegd is van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten kennis te nemen. Voor wat betreft dit verweer verwijst de kantonrechter naar al de overwegingen van het terzake op 28 maart 2014 gewezen tussenvonnis in welk tussenvonnis de kantonrechter het verweer heeft verworpen. De kantonrechter blijft volharden bij de inhoud van dit tussenvonnis.Met het verwerpen van het verweer acht de kantonrechter zich bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de vervolging in de weg staan. 6. Schorsing der vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewijsmiddelen De kantonrechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder I, II en III bewezen verklaarde heeft begaan, en wel op grond van de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. Het proces-verbaal betreffende de aangifte gedaan door [naam 6], e.a. betreffende diefstal middels geweldpleging, welk proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant],d.d. 08 juli 2013. Daarin heeft de verbalisant het volgende opgenomen: “Nadat zij drie keren vis hadden gevangen, verplaatsten zij zich naar het gebied, dat bekend staat als “[gebied]”, nabij de monding van de [rivier]. Naar zijn zeggen was het op dat moment omstreeks 19.00 uur en was het al iets donkerder dan de schemering. Voorts dat hij luttele minuten daarna een rood/grijs/groengelakte [naam]-vissersboot, naar hun richting zag komen. Die boot herkende hij als te zijn van “[naam 16]”, die in [land] woont.Volgens zijn verdere verklaring zag hij dat er vijf mannen aan boord van de boot waren, waarbij één als kapitein fungeerde. Verder verklaarde hij dat, nadat die boot die van hun dichtbij was genaderd, hij gezien had dat vier mannen, gewapend met houwers, gelijk op zijn boot begonnen te slaan, alsook hun begonnen uit te schelden. Eveneens verklaart hij dat al de mannen hun gezichten hadden bedekt, althans dat zij gemaskerd waren. Voorts dat zij door die rovers geslagen werden met de platte zijde van de houwers en dat zij in de cabine moesten gaan liggen. Verder werd, volgens zijn verklaring, hun gehele visvangst door de rovers, uit de ijsbox gehaald en in de ander boot geladen, waarna hun kapitein in zijn eentje met hun boot wegvoer.Volgens zijn verdere verklaring hebben de rovers hedenochtend een ander [naam]-vissersboot beroofd met gebruikmaking van hun(slachtoffers) boot. Hij verklaarde dat hij bij die actie, onder dwang, de boot moest varen.(..) Hij verklaarde dat de buitenboordmotor van zijn boot vervolgens door de rovers werd vernield, waarna zij met achterlating van zijn boot, vandaar richting [land] vertrokken.” Het proces-verbaal betreffende de aangifte gedaan door [naam 17] gehuwd [naam 17], welk proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door de agent van politie, [verbalisant 2], d.d. 09 juli 2013. Daarin heeft de verbalisant het volgende opgenomen: “zij had bericht verkregen dat een van de vissersboten namelijk de ene met het opschrift [naam boot 2] door een aantal zee piraten dan wel rovers gekaapt was geworden en dat daarnaast de piraten van de vijf, – twee van de bemanningsleden hebben gegijzeld en de 3 anderen in hulpeloze toestand hebben achtergelaten in een kapotte boot waarvan de machine kapot was geslagen. (…) Naar aanleiding van de melding begaf ik mij hierna omstreeks 11.00 uur in opdracht van het hoofd van de recherche [district 2], (…) per politieboot via de [rivier 2] naar de opgegeven locatie voor het instellen van een onderzoek. Vanuit de aanmeer steiger van de heer [naam 4] aan de [rivier 2] werd in een tijd van ongeveer 2 uren gevaren naar de richting van de schelprits voor de kust van [district] maar hebben wij ter plaatse niets aangetroffen. Terwijl wij ons nog op de locatie bevonden werd op ander moment via mobiel informatie van de melder voornoemd verkregen, dat de bedoelde kapers door vermoedelijk door de door haar in [land] gemobiliseerde familie en kennissen op de rivier beschoten zijn geworden en thans richting [district 2] voerden. (…) Nadat wij vervolgens naar de richting van de boten waren gevaren werd mij door een man die zich voorstelde als [naam 18] mede gedeeld dat hij na de melding van de melder voornoemd samen met anderen de vijf kapers op zee had weten aan te houden en voorts een aantal gegijzelden heeft bevrijd.De aangehouden mannen en gegijzelden die zich allen in 1 van de boten bevonden werden hierna aan mij samen met een tweede boot overgedragen waarna [naam 18] met zijn bemanning in de 3e boot wegvoer.De boot waarin de kapers en gegijzelden zich bevonden betrof een blauw/geel/wit/rood houten boot met het opschrift [naam boot 2] en bleken zowel de verdachte als gegijzelden allen van [land] komaf te zijn. De tweede boot betreft eveneens een groen/grijs/rood houten vissersboot met het opschrift [naam boot 3].Bij de verdere ondervraging hebben de slachtoffers [naam 2] en [naam] afzonderlijk van elkaar verklaard dat hun boot op maandagavond nabij de kust van de [rivier] door de verdachten is gekaapt waarbij zij hun hebben mishanded en daarbij hun lading vis en andere goederen hebben weggenomen.De slachtoffers [naam 11] en [naam 12] hebben verklaard dat hun boot op dinsdagmorgen nabij de schelprits te [district] door de verdachten is gekaapt waarna zij eveneens zijn mishandeld en daarna 2 van hun zijn gegijzeld en meegenomen oor de kapers terwijl de overige 3 in een kapotte boot waarvan de motor was stuk geslagen aldaar in hulpeloze toestand werden achtergelaten.” De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 19 mei 2014, op welke terechtzitting hij bekent de beroving op zee te hebben gepleegd. De verklaring van de verdachte i.v.m rechtmatigheidtoetsing, afgelegd bij de Rechter-commissaris d.d. 17 juli 2013, waarbij hij het volgende heeft verklaard: “ Ik heb onder dwang van de kapitein de beroving gepleegd.” Het proces-verbaal betreffende voorgeleiding na aanhouding gevolgd door de inverzekeringstelling d.d. 10 juli 2013, ambtsedig opgemaakt door de hulpofficier van justitie, [verbalisant 3], bij wie de verdachte het volgende heeft verklaard: “Ik geef toe dat ik in vereniging twee boten heb beroofd.” Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van de verdachte, [verdachte] meergenoemd “[verdachte]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 4], d.d. 13 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “Nadat ik mij goed had georiënteerd, had ik de politie twee palen in zee aangewezen waar ik de tweede beroving heb gepleegd. (…) Onder de vissers staat het bekend onder de naam “[gebied 3]”.(…) Ik heb aangegeven dat er verder gevaren moest worden naar de richting van de [rivier]. Vervolgens heb ik de plek aangewezen waar ik de eerste beroving heb gepleegd. Ik heb het kunnen herkenen omdat er vanuit de zee twee telefoonmasten te zien zijn die zich op het land bevinden. Ik moet u gelijk voorhouden, dat het gebied vanwege de twee masten onder vissers als “[gebied 2]” bekend staat. Daar heb ik de boot van “[naam boot 4]” beroofd.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van de verdachte, [naam 2], [naam 3] “[naam 3]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 5], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “Ik geef toe dat ik samen me de vier anderen, op afgelopen maandag 08 juli en dinsdag 09 juli dezes drie vissersboten op zee heb beroofd.” Het nader verhoor van de verdachte, [naam 5], neergelegd in het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van majoor van politie, [verbalisant 5] d.d. 18 juli 2013, tijdens welk verhoor de verdachte het volgende heeft verklaard: “Ik was gewapend met een houwer en heb slechts 2 van de slachtoffers daarmede geslagen. Ik heb hen met de platte zijde van de houwer slagen toegebracht op hun bil. (…) Het betrof 2 vissers van de eerste boot die wij tegen 18.30 uur van maandag 08 juli 2013 hebben overvallen en 2 van de boot die wij op dinsdag 09 juli 2013 omstreeks 08.00 uur hebben overvallen. (…) De 4 vissers waren onder dwang van [verdachte] met ons meegegaan naar de tweede boot om de vissers te mishandelen.” Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van de verdachte, [naam], alias “[verdachte], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie tweede klasse, [verbalisant 6], d.d. 12 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “Bij de monding aangekomen wees ik naar oostelijke richting toe waar wij heen moesten. Van daaruit voeren wij voor de [land 2] kust naar de plaats welke onder de visser bekend staat als “[gebied 3]”. Dit moet de plek zijn waar de tweede beroving had plaatsgevonden. Deze plaats ligt voor het kustgebied tussen [district 2] en [district]. Daar aangekomen wees ik de twee Walaba palen aan die uitstaken boven het waterspiegel.(…) Vervolgens heb ik de bootkapitein laten varen naar de plek waar de eerste beroving had plaatsgevonden die meer naar oostelijk richting gelegen is. Dat gebied ligt ook voor de kust van [district] en wel in de omgeving die bekend staat als “[gebied 2]”. De benaming komt door de twee hoge metalen masten die langs de kust van [district] te zien zijn. Na een poos te hebben gevaren naar noordelijke richting heb ik de bootkapitein stil laten houden en wees de geschatte plek aan waar de eerste beroving had plaatsgevonden.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van de verdachte, [naam 4] “[naam 4]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerst klasse, [verbalisant], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “(…) Terwijl wij verder voeren, vroeg ik wederom aan de anderen om de drijfnetten uit te zetten. Daarop antwoordde [verdachte]. dat de drijfnetten niet meer uitgezet zouden worden, maar dat wij andere vissersboten zouden beroven. Op gegeven moment stemde ik toe, daar ik de mening was toegedaan dat ik alleen tegenover de ander vier stond.(…) Nadat wij ongeveer drie uren hadden gevaren, zagen wij een blauwgelakte SK-vissersboot ongeveer ter hoogte van de monding van de [rivier], alwaar twee palen staan. Die plek staat meer bekend als “[gebied 2]”. Wij besloten om die boot te overvallen. Wij bedekten onze gezichten met onze T-shirts, tot onder onze ogen en trokken wij onze T-shirts, die wij aanhadden over ons hoofd. [verdachte] had een rode pet opgedaan.(…) Gelijk nadat wij die boot dichtbij waren genaderd, zei [naam 4] aan de bemanningsleden dat zij in de cabine moesten gaan. Daarbij schold hij hun ook uit en sprong hij in die boot, waarna hij met zijn houwer de bemanningsleden enkele slagen toebracht. Vervolgens sprongen [naam 3] en ik, gevolgd door [verdachte] in die boot. Wij allen scholden de bemanningsleden uit en sommeerden hun om in de cabine te gaan. Bij die gelegenheid bracht ik kapitein [naam 19] ook een slag toe met de platte zijde van de houwer, waarmee ik gewapend was.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 6], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7], d.d. 09 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “In de nacht van 08 juli 2013 werden wij overvallen door zeepiraten danwel rovers.Nadat wij onze netten hadden opgehaald voerden wij in de richting van de monding van het [district] met de bedoeling om in dat gebied te vissen. Dat gebied is bij de vissers bekend als “[gebied]”. (…) Toen de boot ons dicht genaderd had zag ik dat vier van de mannen een houwer bij zich hadden en daarmee heel hard op onze boot sloegen. De vier mannen hadden hun gezichten gedeeltelijk bedekt met een stuk lap.Tewijl ik op mijn buik lag, werd ik door een van hen met een eind hout mishandeld. Ogenblikken daarna gaven zij de opdracht aan een van mijn manschappen om de buiten boordmotor van onze boot op gang te brengen. Hierna voerden zij in de richting van [gebied 4]. Ik moet u verklaren dat hun boot eveneens achter ons voerde. Toen zij in de buurt van [gebied 4] aankwamen haalden zij onze vangst uit onze boot en laadden de vangst in hun boot. Behalve onze vangst namen zij ook een vat benzine en etenswaren die wij in onze boot hadden.In de vroege ochtend van de volgende dag brachten zij de buitenboord motor van de beide boten wederom op gang en voerden zij in de richting van [district 2]. Toen wij in de buurt van [gebied 5] aankwamen werd ik door een van hen geroepen. Toen ik opstond zag ik dat wij een andere boot tegemoet voerden.Toen wij de andere boot dicht genaderd hadden sprongen de vier rovers in de boot en begonnen zij al de vijf manschappen van de boot met de platte kant van de houwer te mishandelen. De vijf mannen van de boot moesten eveneens op hun buik liggen.Toen ik de boot overnam merkte ik op dat de boot nog steeds op [land 2] wateren bevond maar in de richting van [land] opging. Op een gegeven moment zag ik wederom een vissersboot. Op aangeven van de rovers moest ik de boot tegemoet varen. Toen wij de boot dicht genaderd hadden sprongen de vier rovers wederom in de boot en begonnen zij de manschappen van de boot te mishandelen met de platte kant van de houwers die zij bij zich hadden. Een van hen begon de buitenboordmotor te vernietigen.” Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 6], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “ Tijdens de eerste confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 1 positief herkend als te zijn een van de daders. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 2], [naam 3]. Ik heb hem zonder enige vorm van twijfels kunnen herkennen aan zijn oogwallen. Zijn oogwallen heeft namelijk een zwarte kleur. Hij is de tweede rover die in onze boot, gewapend met een houwer was gesprongen. Hij zwaaide met de houwer in mijn richting en hield mij voor dat hij mijn hoofd zou afhakken indien ik zou proberen mij te verzetten. Bij de tweede groep heb ik de manspersoon met nummer 2 positief herkend. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 3]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn lichaamsbouw. Hij is namelijk de langste van de groep. Hij is de eerste dader die in onze boot was gesprongen en ons sommeerde om plat te gaan liggen. Hij heeft mij ook een slag toegebracht met de platte kant van de houwer die hij bij zich had. Bij de derde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 3 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [verdachte] meergenoemd [verdachte].Zoals ik u eerder verklaard heb, ken ik [verdachte] van kleinsaf. Ik kan mij niet in hem vergissen dat hij een van de daders is. Ik heb [verdachte] kunnen herkennen aan zijn stem en zijn ogen. Ik moet u verklaren dat hij de enige was die tijdens de beroving zijn gezicht niet helemaal had bedekt. Bij de vierde confrontatie heb ik de man met nummer 2 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam]. In mijn eerder afgelegde verklaring had ik verklaard dat ik de vijfde man niet had gezien. Toen ik met hem werd geconfronteerd schoot het mij te boven dat hij degene was die de boot van de rovers bestuurde. Ik heb hem aan zijn t-shirt kunnen herkennen. Tijdens de beroving had hij dezelfde gele oksel mauw t-shirt aan. Tijdens de vijfde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 2 positief kunnen herkennen. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 5]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn ogen en wangen.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 6], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “Wij arriveerden omstreeks 15.00 uur in de omgeving van de schelpritsen voor de kust. Daarna zijn wij dieper de zee opgevaren. Op maandag kwamen we dichtbij de kust en gooiden wij onze visnetten wederom en de volgende dag weer opgehaald. Terwijl wij de netten binnenhaalde, zag ik ongeveer drie kwart kilometer afstand een boot onze richting varen.Nadat de boot in kwestie ons van dichtbij genaderd was, zagen wij plotseling vier mannen te voorschijn komen, die gemaskerd en bewapend waren met houwers en stokken, waarmee zij zwaaiden. Daarnaast werden wij gesommeerd om ons in de visopslagruimte te verzamelen. Daarbij deden zij bedreigende uitlatingen dat als wij zulks zouden weigeren, dat zij ons zouden vermoorden.Een der hijackers vroeg aan [naam 20] om de vissen uit de opslagruimte uit te laden en deze in de opslagruimte van de hijackers in te laden. Terwijl hij bezig was de vissen in te laden werd hij door de hijackers geslagen met de platte zijde van de houwers.Vervolgens stapten de hijackers en de twee arbeiders in de boot en moesten wij op onze beurt in de hijackers boot overstappen. Ook werden de hoeveelheid vissen wederom in de opslagruimte van onze boot geladen. Daarna hebben zij de buitenboormachine onklaar gemaakt.” Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 6], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “ Bij de tweede confrontatie heb ik de man met nummer 3 positief herkend. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 2], [naam 3]. Bij de derde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 5 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 4]. Bij de vijfde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 10 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam].” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 13], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7],d.d. 11 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “(…) zag ik een boot in onze richting toe varen. Op dat moment bevonden wij ons nabij de monding van het [district]. Wij zochten niets erachter en gingen wij door met het binnenhalen van onze buit. Toen de boot ons dicht genaderd had sprongen drie gemaskerde mannen in onze boot. Zij waren allen gewapend met houwers. (…) Op dat moment hadden wij reeds drie kwart van onze netten binnengehaald. Op een gegeven moment kwam een van de rovers naar ons toe en moest ik samen met nog twee mannen in de boot waarmee de rovers waren overstappen. Vervolgens moesten twee mannen die in de boot waarmee de rovers waren in onze boot overstappen.Op dat moment was ik met nog vijf mannen achter gebleven. De vijf mannen en ik keken daarbij met lede ogen hoe de rovers weg voerden. Wij konden geen richting opgaan, aangezien zij de buitenboor motor onklaar hadden gemaakt.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 21] , ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 5],d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “(…) Op hetzelfde moment zag ik vier gemaskerde mannen, elk gewapend met een houwer vanuit de andere boot in ons boot springen. Uit vrees voor mijn leven temeer ik het reeds door had dat ik te maken had met zeepiraten, ben ik in de opslagruimte op mijn buik gaan liggen. De kapitein en de overige vissers van mijn boot zijn op sommatie van de rovers ook in de opslagruimte gaan liggen.(…) Toen zijn [naam 20] en [naam 22] eruit gegaan. Zij moesten in opdracht van de zeepiraten de vis van onze boot overhevelen in de boot van de zeepiraten.(..) In de boot van de zeepiraten trof ik drie andere vissers aan. De drie vissers hadden ons toen verteld dat die vier zeepiraten hun de vooravond ervoor hadden overvallen. Zij hadden ook aangegeven door de zeepiraten mishandeld te zijn geworden.” Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 21] , ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “Bij de eerste confrontatie herkende ik [nummer 2] positief. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 2], [naam 3]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn [gebied 3] uur. Hij is namelijk kort en heeft hij een mollige [gebied 3] uur.Hij was degene geweest die mij de opdracht gaf om plat op mijn buik te gaan liggen.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 22], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie tweede klasse, [verbalisant 8], d.d. 09 juli 2013. Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 22], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7], d.d. 10 juli 2013 bij wie het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “U houdt mij voor dat ik zojuist in de gelegenheid ben gesteld om verschillende verdachten met daartussen de onderhavige zaak aangehouden verdachten afzonderlijk te bezichtigen qua etniciteit/ras middels een spiegelconfrontatie en houdt u mij verder voor dat ik verdachte met het borstnummer 5 heb aangewezen als een van de hijacker. Verder dat hij zich als [naam 5] heeft opgegeven.Ik heb hem positief herkend dat zij een boot waarin mannen al schietend ons naderde, daarbij hadden zij hun masker van hun gezicht weggehaald en in het water gegooid. U houdt mij voor dat ik bij de tweede keer verdachte met het borstnummer 1 heb aangewezen als een van de hijacker en is hij ten rechte geheten [naam 2], [naam 3]. Verder houdt u mij gelijk voor dat ik de laatste verdachte met het borstnummer 01 had aangewezen. Hij is ten rechte geheten [naam]. Ik moet u verklaren dat hij de kapitein is van de hijackers boot. Ik heb hem positief herkend, omdat hij geen masker op had bij het besturen van de boot.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 2], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 5], d.d. 09 juli 2013. Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 2], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 5], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “U houdt mij voor dat ik als eerst de manspersoon met het bordnummer 4 heb herkend en heb aangewezen als een van de zeerovers. U houdt mij voor dat die manspersoon zich heeft opgegeven als [naam 2], [naam 3]. Hij is de rover die ik in mijn eerste verklaring had beschreven als de hindoestaanse manspersoon met de baard. Hij is de manspersoon met de zesde vinger aan zijn linkerhand.Hij was degene geweest die met de platte zijde van de houwer de meeste van de slachtoffers sloeg. Hij is degene die de touw van de anker had doorgesneden om weg te varen toen de politie ons tegemoet kwamen. Ik heb onder meer door de herkenningsteken, in deze de zesde vinger aan zijn linkerhand, positief kunnen herkennen.(…) U houdt mij voor dat ik vervolgens de manspersoon met het bordnummer 5 heb aangewezen en deelt u mij mede dat hij heeft opgegeven te zijn geheten [naam 4]. [naam 3] had ik in mijn eerder afgelegde verklaring aangegeven als een van de manspersonen die trekken heeft van een indiaan. Hij is een van de rovers geweest die ook gewapend was met een houwer en daarmee de slachtoffers mishandelde. [naam 3] is degene geweest die bij de overval van de tweede boot de visnet had doorgesneden. (…) U houdt mij voor dat ik daarna de manspersoon met het bordnummer 8 heb herkend en heb aangewezen en deelt u mij mede dat hij heeft opgegeven te zijn genaamd, [naam]. Hij is degene die men kort nadat wij bevrijd werden van onze belagers door de politie, in de direkte omgeving werd aangehouden in een vissersboot.(…)Aan mij wordt voorgehouden dat ik vervolgens de manspersoon met het bordnummer 2, die [verdachte] is genaamd heb aangewezen. Ik heb hem gelijk kunnen herkennen omdat ik zijn gezicht goed heb onthouden. Een belangrijk herkenningsteken is de gouden tand die hij heeft. Hij is de leider van de groep rovers. Hij was degene die opdrachten gaf aan de overige drie rovers. Hij had mij en de kapitein, [naam 19] onder bedreiging opdrachten doen uitvoeren. Wij werden door hem bedreigd met de dood indien wij zijn opdrachten niet zouden uitvoeren. (…) U houdt mij voor dat ik als laatst de manspersoon met het bordnummer 3 heb aangewezen als een van de rovers en deelt u mij mede dat hij zich heeft opgegeven als te zijn, [naam 5]. Hij is de langste van het viertal. Hij heeft ook de met de houwer slagen toegebracht aan verschillende slachtoffers” Het rapport van de MAS d.d. 15 augustus 2013. 7.1 Bewezenverklaring Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de kantonrechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder I, II en III ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat: I. hij omstreeks 08 juli 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het [district], tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2], [naam 3] en [naam 4] en [naam 5], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (vissers)boot, en 153 (honderd drie en vijftig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en een vat brandstof en een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 6], en [naam 7] en ene [naam 8] en [naam 9] en [naam 10], gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en zijn mededaders, hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders die [naam 6], en [naam 7] en ene [naam 8] en [naam 9] en [naam 10], althans een of meerdere personen: dreigend met een of meer houwers, te kennen heeft gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en vervolgens opzettelijk gewelddadig, met die houwers en eindhout, een of meer slagen heeft toegebracht op het lichaam. II. hij op of omstreeks 09 juli 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het [district],: tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2], [naam 3] en [naam 4] en [naam 5], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en 26 (zes en twintig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en een vat brandstof en een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 11] en [naam 23] en/of [naam 13] en [naam 14] en [naam 15], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en zijn mededaders, hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders die [naam 11] en [naam 23] en [naam 13] en [naam 14] en [naam 15], althans een of meerdere personen: dreigend met een of meer houwers, te kennen heeft gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en vervolgens opzettelijk gewelddadig, met die houwers en eindhout, een of meer slagen heeft toegebracht op het lichaam. III. hij op of omstreeks 08 juli 2014 en 09 juli 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het [district],: tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2], [naam 3] en [naam 4] en [naam 5], opzettelijk [naam 6], en [naam 7] en ene [naam 8] en [naam 9] en [naam 10], en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14] en [naam 15], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben zij verdachten met dat opzet zich begeven naar de plaatsen waar die [naam 11] en [naam 23] en [naam 13] en [naam 14] en [naam 15], zich bevonden en vervolgens bewapend met een of meer houwers en een eindhout, en vervolgens overgestapt in het vaartuig waarop die [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14] en [naam 15], en vervolgens dreigend met een of meer houwers en een eindhout te kennen gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens voornoemden aangemaand om plat te gaan liggen en vervolgens opzettelijk gewelddadig die [naam 11] en [naam 23] en [naam 13] en [naam 14] en [naam 15], met een of meer scherpe en harde voorwerpen een of meer slagen toegebracht op het lichaam en vervolgens voornoemden enige tijd van hun vrijheid beroofd en beroofd gehouden en aldus voor voornoemden een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan zij zich niet konden onttrekken. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de kantonrechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de kwalificatie Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op de navolgende misdrijven: ten aanzien van feiten I en II: diefstal middels geweldpleging, meermalen gepleegd. ten aanzien van feit III: wederrechtelijke vrijheidsberoving 9. De strafbaarheid van verdachte De verdachte is strafbaar voor het bewezen verklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachte zijn strafbaarheid opheft. 10. De strafmotivering De vervolging heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 30 mei 2014 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het onder I, II en III ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 9 jaren, met aftrek.De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.De verdachte heeft zich, samen met de vier medeverdachten, schuldig gemaakt aan beroving van twee visvaartuigen op de [land 2] wateren. De verdachte en de medeverdachten zijn met een boot de [land 2] wateren, en wel dichtbij de kust van het [district], opgegaan met de intentie om vissersboten te beroven. Hiertoe hebben zij de slachtoffers bedreigd met een houwer en een stok, en hebben zij er niet voor geschroomd de slachtoffers van hun vrijheid te beroven, waarbij zij de motor van de boot hebben vernield. Het is slechts een gelukkig toeval geweest dat de weersomstandigheden op dat moment van dien aard waren dat er geen hevige winden waren en de vissersboot met slachtoffers niet is omgekanteld, of slachtoffers gewond zijn geraakt of verdronken in het water en de slachtoffers zijn gered door burgers die de informatie van deze beroving op zee hadden ontvangen.De vissers/slachtoffers, die zich in het kader van de uitoefening van hun beroep als visser op de [land 2] wateren bevonden, hebben gedurende deze handelingen van verdachte en zijn medeverdachten kennelijk angstige momenten beleefd. Het wordt de verdachte en zijn medeverdachten zwaar aangerekend dat zij slechts oog hebben gehad voor hun eigen financieel gewin en zich niet hebben bekommerd om de angst, schade en overlast die zij aan de slachtoffers hebben toegebracht.Het is een feit van algemeen bekendheid dat het aantal gevallen van zeeroof de afgelopen periode is toegenomen. In de territoriale wateren van zowel [land 2] als [land] wordt overwegend aan visvangst gedaan, zodat de bedreiging van de veiligheid van vissersvaartuigen die in deze gebieden aan visvangst doen, regionale economische gevolgen heeft. Beroving op zee is dan ook een ernstig feit, waartegen krachtig dient te worden opgetreden.De ernst van het feit gebiedt oplegging van gevangenisstraf van aanmerkelijke duur.Bij het bepalen van de op te leggen straf is voorts het volgende in aanmerking genomen: de slachtoffers die, ondanks een rechtshulpverzoek, niet meer te achterhalen zijn en aldus niet ter terechtzitting gehoord konden worden waardoor hun verklaring afgelegd bij de politie niet ter terechtzitting getoetst kon worden en de kantonrechter genoodzaakt was die verhoren als voorgelezen te beschouwen. Door het niet ter terechtzitting kunnen horen van de slachtoffers kon niet worden waargenomen of de slachtoffers al dan niet letsels hebben opgelopen daar er geen geneeskundige verklaringen ten name van de slachtoffers zijn aangetroffen in het strafdossier; volgens de staat van inlichtingen is verdachte first offender (nimmer veroordeeld terzake enig strafbare feit). De verdachte is afkomstig uit [land]. Het is algemeen bekend dat veel vissers afkomstig uit [land] aan visvangst doen in de territoriale wateren van de Republiek [land 2] en dat dat hun bron van inkomsten is; hoewel het niet mogelijk is gebleken om de persoonlijke omstandigheden van de verdachte te verifiëren, wil de kantonrechter aannemen dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte schrijnend zijn.Bovengeschetste omstandigheden kunnen naar het oordeel van de kantonrechter echter niet een rechtvaardiging vormen voor het plegen van strafbare feiten. Toch kan er niet geheel aan voorbijgegaan worden dat de bestraffing in deze zaak plaatsvindt tegen die achtergrond en ziet de kantonrechter op grond van die feiten en omstandigheden aanleiding de op te leggen gevangenisstraf enigszins te matigen ten opzichte van de eis van de vervolging.Alles overziend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht. 11. Toepasselijke wetsartikelen Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen 9, 11, 44, 342 en 372 Wetboek van Strafrecht. 12. Beslissing De kantonrechter: verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder I, II en III ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezen verklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezen verklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 7(ZEVEN) jaren; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; beveelt zijn gevangenhouding. Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het derde kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mw. L.J. De Rooy, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 04 augustus 2014. De griffier,De kantonrechter, mw. L. de Rooy mr. S.M.M. Chu
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2020-6/
Uitspraak HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE no. 20/03 Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege naar aanleiding van de klacht van: [naam 1] , klager procederende in persoon, tegen [naam 2] advocaat tegen wie de klacht is ingediend, verweerder, procederend in persoon, De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit. 1. Het verloop van de procedure 1.1. Bij brief door het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege) ontvangen op 07 februari 2020, heeft de Deken van de Orde van Advocaten (hierna: de Deken) de klacht ter kennis van het Tuchtcollege gebracht. 1.2. De klacht is behandeld ter zitting van het Tuchtcollege van 22 mei 2020. Klager heeft daarbij zijn klacht mondeling toegelicht en aangevuld. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt door de secretaris, welke zich onder de processtukken bevindt. 1.3. Vervolgens hebben partijen over en weer de gelegenheid gehad om het debat schriftelijk voort te zetten en daar hebben partijen gebruik van gemaakt, waarbij er zijdens klager eveneens additionele producties zijn overgelegd. 1.4. De rechtsdag voor de uitspraak van de beslissing is hierna bepaald op heden. 2. De feiten 2.1.Verweerder heeft in zijn antwoordpleidooi d.d. 7 juni 2019 in de zaak bekend in het G.R. onder [no1] inzake [bedrijf 1] (appellante(n)), gemachtigde [klager] contra [bedrijf 2] (geïntimeerde), gemachtigde [verweerder], in sustenu 6 op bladzijde 2 de navolgende bewoordingen gebezigd (citaat): “ …..Deze vileine opmerking reveleert het karakter van de scribent van de pleitnota dat hoort bij een ploert althans mislukkeling …. (einde citaat). 2.2. In de zaak A.R.[no. 2] in sustenu 5 van de Conclusie van Antwoord d.d. 26 oktober 2017 heeft verweerder het navolgende verwoord (citaat): “… Gedaagde gaat voorbij aan de lafhartige insinuaties aan het adres van haar functionarissen en dat van ingeschreven zaken…(einde citaat). 3. De klacht en het verweer 1. De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerder door het bezigen van voornoemde bewoordingen – zoals hiervoor onder de feiten aangegeven – in een conclusie casu quo pleitnota zijn beroepsethiek heeft veronachtzaamd en inbreuk heeft gepleegd op de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid die aan het beroep van advocaat ten grondslag ligt en ook nog zijn waarheidsplicht heeft geschonden. Het lijkt meer dan overtuigend dat in alle redelijkheid en billijkheid verweerder als te zijn een juridisch deskundige zich houdt aan de absolute fatsoensnormen en waarden en deze niet met de voeten treedt. Zeer afkeurenswaardig is dan ook dat klager als te zijn een non jurist, is gebombardeerd met laatdunkende betichtingen door de gemachtigde van de tegenpartij, verweerder. Klager voelt zich dan ook ten zeerste gekwetst, beledigd en aangetast in zijn goede naam en eer. Het gevolg is dat klager onherstelbare immateriële- en materiële schade heeft opgelopen en is er hier sprake van smaad. Dit handelen is eveneens strijdig met alle beginselen van een goede procesorde. Verwijzend naar artikel 64 Rv heeft verweerder ook nagelaten ex artikel 13 Ere-regelen (gedragscode) advocaten in acht te nemen. 3.2 Klager vraagt derhalve dat verweerder voor immateriële- en materiële schade waaronder het raadplegen van Rechtsgeleerden-, Doktershulp e.a. dan ook het schadebedrag ad SRD. 15.000,- dient te voldoen. Voorts vordert klager dat verweerder zijn verontschuldigingen schriftelijk aanbiedt aan klager, op straffe van een dwangsom van SRD. 50.000,- voor iedere dag, uur en minuut. Daarnaast vraagt klager (althans zo vat het Tuchtcollege dat op) om de nodige tuchtmaatregelen te treffen tegen verweerder. 3.3 Verweerder heeft verweer gevoerd, waarop zover nodig in de beoordeling zal worden teruggekomen. 4. De beoordeling 4.1 Alvorens inhoudelijk in te gaan op de stellingen en weren van partijen stelt het Tuchtcollege vast dat klager verzuimd heeft om in de aanhef van zijn klacht ingevolge het bepaalde in artikel 40 lid 4 van de Advocatenwet (hierna AW) zijn naam en woonplaats te vermelden. Ingevolge het bepaalde in artikel 40 lid 6 AW diende de Deken casu quo diens secretaris de gelegenheid te bieden aan klager om dit verzuim te herstellen hetgeen niet is geschied. Het Tuchtcollege zal volstaan met het voorgaande te constateren zonder daar enige consequentie aan te verbinden. Immers staat in de aanhef van de klacht wel de personalia van de klager vermeld, blijkende zulks uit naam, adres, telefoonnummers en e-mailadres (kennelijk een brievenhoofd). Uit de wirwar van stellingen in de klacht destilleert het Tuchtcollege met nadrukkelijk inlevingsvermogen, met name uit de aanhef en de stellingen zoals vervat in de klacht, dat klager zowel in persoon als qualitate qua als vertegenwoordiger van de rechtspersonen [bedrijf1] (anonimiseren) optreedt (dus pro sè en q.q.). Met het voorgaande wordt het niet-ontvankelijkheidsverweer van verweerder geacht te zijn besproken en verworpen. 4.2.Ten aanzien van het door klager gevorderde dat betreft – kort gezegd – het aanbieden van verontschuldigingen door verweerder aan klager op straffe van een dwangsom is het Tuchtcollege van oordeel dat dat niet kan worden gerubriceerd onder de limitatieve opsomming van tuchtrechtelijke maatregelen in artikel 45 lid 2 AW. Evenmin kan dat worden gerubriceerd onder de bijzondere voorwaarden zoals bedoeld in artikel 47 AW. Het daartoe strekkend onderdeel van het gevorderde is derhalve ongegrond gebleken. 4.3. Ter beoordeling ligt thans de vraag of verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Voorop gesteld wordt dat op advocaten, en dus ook op verweerder, van toepassing zijn de Ere-regelen voor de Advocaten in Suriname (hierna de Ere-regelen). Ingevolge Ere-regel nummer 25 dient de advocaat zich steeds in gepaste termen uit te laten en alles te vermijden wat tot ongewenste incidenten, in het bijzonder van persoonlijke aard, aanleiding kan geven. In casu is aan de orde de vraag of verweerder door zich te bedienen van de bewoordingen zoals die hiervoor onder de feiten (2.1. en 2.2.) zijn weergegeven, in een pleitnota en een conclusie in een concreet geding, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het Tuchtcollege zal de gewraakte bewoordingen “vileine”, “ploert’ en “lafhartig” onder een loep plaatsen. Vileine betekent volgens het Nederlands woordenboek: snood, slecht, boosaardig, geniepig, gemeen, laag, venijnig. Ploert betekent volgens www.encyclo.nl : iemand die gemene streken uithaalt. Lafhartig betekent volgens www.encyclo.nl : bang, bangelijk, beschroomd, blode, blohartig, flauwhartig, laf van aard, niet moedig. Voormelde woorden op zichzelf beschouwd leveren in elk geval in de visie van het Tuchtcollege geen complimenten jegens klager op. Wordt gekeken naar de context waarin voormelde bewoordingen zijn gebruikt door verweerder in respectievelijk een conclusie van antwoord en in een antwoordpleidooi dan heeft klager in elk geval de kans gehad om in die concrete gedingen daarop in te gaan en eventueel van de behandelende gerechten te eisen dat verweerder die gebezigde bewoordingen – die bij klager veel ongerief schijnen te hebben veroorzaakt – terug neemt casu quo corrigeert. Daarvan is gesteld noch gebleken. Evenwel blijkt klager – zoals verweerder in de visie van het Tuchtcollege terecht heeft aangevoerd – zich in zijn stukken ook te bedienen van “scherpe” bewoordingen.Ter adstructie daarvan citeert het Tuchtcollege uit de van klager afkomstige pleitnota d.d. 5 april 2019 in de zaak G.R. [no.1] hetwelk door klager zelf als productie is overgelegd bij zijn klacht. In sustenu 3 heeft klager het over “misleiding”, arglist, bedrog en frauduleuze gepleegde handelingen. In sustenu 8 heeft klager het over “verdonkeremanen”. Al het voorgaande leidt in de visie van het Tuchtcollege tot de slotsom dat hoewel de verweerder zich in elk geval niet vleiend over klager heeft uitgelaten in de gewisselde stukken hetzelfde ook geldt voor klager die zich in de gewisselde stukken niet onbetuigd heeft gelaten. Uiteraard kunnen de vonken ervan af springen in de felheid van de rechtsstrijd maar dienen partijen zich bij hun woordkeus toch te houden aan de gangbare regels van moraal en fatsoen. In dit concreet geval zijn – naar het oordeel van het Tuchtcollege – beide partijen de grenzen van het ontoelaatbare dicht genaderd maar is het niet gebleken dat zij de grenzen van het toelaatbare hebben overschreden. De woordkeus van klager en verweerder in de gewisselde stukken verdienen geen “schoonheidsprijs” en kan het Tuchtcollege zich enigszins voorstellen dat partijen zich daar over en weer niet prettig bij voelen maar uiteindelijk hebben zij daar zelf voor gekozen en dienen zij te beseffen dat elke actie een reactie oplevert. In dit kader lijkt het dienstig om op te merken dat aan verweerder als professionele rechtsbijstandverlener toch wel hoge eisen worden gesteld qua uitdrukkingsvaardigheid in woord en geschrift. Hoewel verweerder – zoals hiervoor aangegeven – naar het oordeel van het Tuchtcollege de grenzen van het toelaatbare niet heeft overschreden lijkt het gepast om een waarschuwend signaal te geven in de richting van verweerder als professionele rechtsbijstandverlener aangezien verweerder met de gebezigde woordkeus toch wel de contouren van de grenzen van het ontoelaatbare zichtbaar heeft doen worden. 4.4. In de visie van het Tuchtcollege is uit het ingesteld onderzoek ter zitting na hoor en wederhoor niet gebleken dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld jegens klager door het bezigen van de gewraakte bewoordingen in de gewisselde processtukken. De klacht tegen verweerder is derhalve ongegrond gebleken. 4.5. Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig en zal dat achterwege laten. 5. De beslissing Het Tuchtcollege: Verklaart de klacht tegen verweerder ongegrond. Aldus gewezen door mr. A. Charan, voorzitter, mr. R.M.F. Oemar en mr. G. Ramai-Badal, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 24 juli 2020 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen. De secretaris, Mr. M.S. Wesenhagen w.g De voorzitter, mr. A. Charan w.g. De leden, mr. R.M.F. Oemar w.g. mr. G. Ramai-Badal w.g.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-40/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN In de zaak van [verzoeker], hierna te noemen [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde voorheen: mr. L.C.A. Latour, advocaat, thans: mr. L.H.R. Rogers, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het ministerie van Justitie en Politie, vertegenwoordigd wordende door de Procureur-generaal bij het Hof van Justitie, hierna te noemen de Staat, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, gevolmachtigde: mr. R.A.J. Hupsel, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaten. Spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis gewezen en uitgesproken op 2 november 2012. 1. Het verdere procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het tussenvonnis d.d. 2 november 2012, waarbij [verzoeker] in de gelegenheid is gesteld om door alle middelen rechtens meer speciaal door getuigen te bewijzen dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan het gebruik van alcoholhoudende drank in de inrichting; ten dage voor enquête zijdens [verzoeker] bepaald heeft deze geen voortgang gevonden en is vervolgens voor gesloten verklaard; de conclusie na niet gehouden enquête met productie zijdens [verzoeker]; de conclusie na niet gehouden enquête zijdens de Staat. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De verdere beoordeling 2.1 Het Hof neemt over en volhardt in al hetgeen in het tussenvonnis d.d. 2 november 2012 is overwogen en beslist. 2.2 Bij tussenvonnis d.d. 2 november 2012, is [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om door alle middelen rechtens meer speciaal door getuigen te bewijzen dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan het gebruik van alcoholhoudende drank in de inrichting. 2.3 [verzoeker] heeft geen getuigen doen horen als gevolg waarvan de enquête voor gesloten is verklaard. 2.4 [verzoeker] heeft bij nadere conclusie een door notaris R.B. Manna gelegaliseerde schriftelijke getuigenverklaring, getekend door [getuige 1], doen overleggen. Deze [getuige 1] is blijkens verklaringen aangetroffen in het procesdossier, door twee collegae Penitentiaire Ambtenaren, namelijk [getuige 2] en [getuige 3] genoemd als een van de personen die ook op het feestje was van [verzoeker] op 17 februari 2009 en die zich eveneens tegoed heeft gedaan aan alcoholhoudende drank in de inrichting. [verzoeker] heeft zelfs verklaard dat hij op aandringen van [getuige 4] een borrel heeft gepakt. 2.5 De Staat heeft haar verweer onderbouwd met uitgebreide verklaringen zoals die te lezen zijn in het overgelegde informatierapport van 23 februari 2009 en waarin is verklaard dat op 17 februari 2009, alcoholhoudende drank is genuttigd in de inrichting tijdens kantooruren in verband met een verjaardagsfeestje van [verzoeker] en voorts dat laatstgenoemde tezamen met verschillende met name genoemde collega’s zich hieraan hebben tegoed gedaan. 2.6 [verzoeker] heeft nagelaten om hierop gemotiveerd te reageren. De summiere schriftelijke verklaring van [getuige 1] waarvan de betrouwbaarheid notabene door de verklaringen van [getuige 2], [getuige 3], en [verzoeker] zelf in twijfel wordt getrokken, kan daarom in de visie van het Hof niet als toereikend worden aangemerkt. [verzoeker] is derhalve niet geslaagd in het door hem te leveren bewijs zoals overwogen in het tussenvonnis en wordt het in deze procedure ervoor gehouden dat hij in groepsverband alcohol heeft genuttigd binnen de inrichting tijdens kantooruren. Dit levert naar het oordeel van het Hof plichtsverzuim op. Hiermee is de grondslag van de vordering op de helling komen te staan en dient het door [verzoeker] gevorderde te worden afgewezen. 3. De beslissing Het Hof: 3.1 Wijst de vorderingen van [verzoeker] af. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, fugerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 18 oktober 2019 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat mr. L.H.R. Rogers, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. R.A.J. Hupsel, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2020-13/
Uitspraak HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE no. 19/19 Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege naar aanleiding van de klacht van: [klager], klager, procederend in persoon, tegen [verweerder], verweerder, de advocaat tegen wie de klacht is ingediend, procederend in persoon. De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Bij schrijven van 24 september 2018 heeft klager bij de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna de Deken) een klacht ingediend tegen verweerder; 1.2 De Deken heeft de klacht met bijbehorende producties op 07 maart 2019 ter kennis gebracht van het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het tuchtcollege). 1.3 De klacht is behandeld op 10 januari 2020 ter zitting van het tuchtcollege, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. 1.4 De beslissing is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Klager had verweerder benaderd om, mede namens hem, een vordering aan te leggen bij de kantonrechter. Deze vordering was bekend onder A.R. nummer [no.1] en beoogde de juridische levering van een drietal percelen c.q. schadevergoeding. 2.2 De kantonrechter heeft voormelde vordering afgewezen bij vonnis d.d.1 november 2011. Uit dit vonnis blijkt onder meer dat de kantonrechter een deel van de vordering heeft afgewezen omdat eisers, waaronder klager, verzuimd hadden om de originele kwitanties over te leggen waaruit de betaling zou moeten blijken van de volledige koopsom van een perceel met [nummer]. 2.3 Verweerder heeft mede namens klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. 3. De klacht De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, een en ander als bedoeld in artikel 37 van de Advocatenwet. De klager stelt dat verweerder hem nimmer op de hoogte heeft gesteld om met de originele betalingsbewijzen naar [land] Suriname te komen. Hierdoor – zo begrijpt het tuchtcollege – is het vonnis in zijn nadeel uitgevallen. Klager stelt dat hij verweerder heeft voorgehouden dat hij alle voor het proces benodigde documenten bij zich heeft en dat verweerder deze moest opvragen indien die nodig waren voor het proces. Klager concludeert dat hij door toedoen van verweerder in zijn belangen is geschaad. 4. Het verweer Volgens verweerder heeft hij steeds telefonisch contact gehad met klager die in het buitenland woonde als ook met diens zus, die zelf ook partij was in de genoemde zaak, die hier te lande woont, over de voortgang van de zaak. Zo heeft hij ook klager als diens zus op de hoogte gesteld van het verzoek van de rechter voor inzage van de originele documenten. Verweerder voert aan dat het zelf aan klager heeft gelegen dat hij de originele stukken niet heeft opgestuurd. Voorts voert verweerder aan dat hij hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter maar op uitdrukkelijk verzoek van klager heeft hij het hoger beroep ingetrokken. 5. De beoordeling 5.1 Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerder verwijtbaar is ter zake enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij als advocaat behoorde te betrachten jegens klager. Alhoewel klager behoorlijk op de hoogte is gesteld dat de onderhavige tuchtzaak zou worden behandeld heeft hij nagelaten om aanwezig te zijn op de zitting danwel zich behoorlijk te doen vertegenwoordigen. Het tuchtcollege is er daarom toe overgegaan om de zaak af te handelen op grond van de processtukken en het verhoor van verweerder. 5.2 Verweerder heeft blijven volhouden dat hij zowel klager als diens zus, die inmiddels is overleden, steeds op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de zaak, alsook het verzoek van de rechter tot inzage in de originele documenten. Het tuchtcollege overweegt voorts dat uit het proces-verbaal van gehouden comparitie van partijen in de zaak bekend onder AR no. [no.1], gedateerd 3 april 2008, is gebleken dat de eisers in die zaak, waaronder ook klager, ter terechtzitting vertegenwoordigd waren door hun vertegenwoordiger in de persoon van [klager] alsook verweerder die toen hun advocaat was. Op die zitting heeft deze [klager] onder andere verklaard “…….Ik ben in gebreke gebleven om de kwitanties mee te nemen…..”. Dit voorgaande impliceert dat klager op de hoogte diende te zijn dat de originele kwitanties vereist waren ter terechtzitting. Het had dus aan klager gelegen om de originele documenten die in zijn bezit waren aan verweerder te doen toekomen. Nu hij dat niet heeft gedaan kan dit verweerder niet worden aangerekend. Verweerder is dus ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De klacht is derhalve ongegrond. 6. De beslissing Het tuchtcollege: Verklaart de klacht tegen [verweerder] ongegrond. Aldus gewezen door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, plv. voorzitter, mr. G. Ramai-Badal en mr. J.R. Wouter, leden, en door de plv. voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 09 oktober 2020 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van mr. S. Sheombar en mr. J.R. Wouter, alsmede de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen. De secretaris, De plv. voorzitter, w.g. w.g. Mr. M.S. Wesenhagen mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran De leden, w.g. mr. G. Ramai-Badal w.g. mr. J.R. Wouter Voor eensluitend afschrift De secretaris van het ATC, mr. M. S. Wesenhagen
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2014-24/
Uitspraak G.R.No. 14620 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van DE STICHTING SURINAAMSE VOLKSCREDIETBANK, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, appellante, gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat, tegen [Geïntimeerde], wonende te [plaats], geïntimeerde, gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 17 november 2009 (A.R.NO. 041726) tussen appellante als opposante en geïntimeerde als geopposeerde, Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als respectievelijk VCB en [geïntimeerde] ; Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: Het schrijven van de advocaat van VCB gedateerd 22 oktober 2010 –ingekomen ter griffie van het hof op 29 oktober 2010 – waaruit blijkt dat VCB hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter de dato 17 november 2009; De memorie van grieven zijdens VCB ingediend de dato 11 november 2010; De schriftelijke pleitnota de dato 17 juni 2011; Het schriftelijke antwoordpleidooi de dato 04 november 2011; Het schriftelijke repliekpleidooi, onder overlegging van producties, de dato 17 februari 2012; Het schriftelijke dupliekpleidooi en uitlating omtrent overgelegde producties de dato 20 april 2012; De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 20 juli 2012 doch nader op heden; De beoordeling Het gaat in deze zaak om het volgende. [Geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, een verklaringsprocedure ingediend en gevorderd dat, onder andere VCB, een verklaring aflegt van hetgeen zij van [naam 1], onder zich heeft of aan hem verschuldigd is. Verder heeft hij gevorderd dat, onder andere VCB, zal worden veroordeeld om af te geven wat zij van [naam 1] onder zich zou hebben, dan wel bij gebreke van het doen van een verklaring zal worden veroordeeld als ware zij zelf schuldenaar. De vordering is gebaseerd op de artikelen 347 in verbinding met 604 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna WvBRv te noemen). VCB is in voormelde procedure bij verstekvonnis de dato 02 augustus 2005 veroordeeld –aangezien zij geen verklaring heeft afgelegd- als ware zij zelf schuldenaar. VCB heeft tegen voormeld verstekvonnis verzet aangetekend –na de betekening van het verstekvonnis op 26 maart 2007- de dato 28 maart 2007 en heeft daarbij gevorderd –kort gezegd- dat zij op grond van het bepaalde in artikel 610 WvBRv ontlast wordt van haar veroordeling tot betaling van het bedrag der vordering waarvoor het beslag is gelegd, zoals tegen haar uitgesproken bij voormeld verstekvonnis, met deugdelijk verklaring van de door haar afgelegde verklaring de dato 27 maart 2007; De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 november 2009 – kort samengevat en voor zover voor de beslissing van belang- VCB kwaad opposant verklaard en haar vordering afgewezen met bevestiging van het vonnis de dato 2 augustus 2005. VCB is daarbij eveneens in de proceskosten veroordeeld aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen; VCB heeft blijkens de aantekening van de griffier door tussenkomst van haar raadsman bij schrijven gedateerd 22 oktober 2010 – ingekomen ter griffie van het hof op 29 oktober 2010 – appèl aangetekend tegen het vonnis van 17 november 2009. Uit voormeld vonnis blijkt dat partijen noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig zijn geweest. Blijkens het aangetekend schrijven zijdens de griffier is voormeld vonnis op 20 oktober 2010 op de voet van het bepaalde in artikel 119 lid 3 WvBRv aan VCB medegedeeld. Gelet op het voorgaande heeft VCB ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 3 WvBRv tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep; VCB heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen, weshalve het hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. Derhalve staat het navolgende –ook in hoger beroep- vast tussen partijen: [naam 1] is bij vonnis van 22 oktober 2002 door de kantonrechter in het eerste kanton veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen de bedragen van Nf. 1.434.965,73 en US$ 596.055,02, vermeerderd met de rente van 12 % per jaar vanaf 25 mei 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, althans de tegenwaarde van de Nederlandse gulden in euro’s in Surinaams Courant en de U.S. Dollar in Surinaams Courant tegen de officiële wisselkoers van de Centrale Bank van Suriname op de dag van betaling; [naam 1] heeft nagelaten uitvoering te geven aan voormelde vonnis. Om nakoming af te dwingen heeft George [geïntimeerde] onder, onder andere VCB, executoriaal derdenbeslag doen leggen; VCB heeft in haar inleidend verzetrekest in sustenu 6 een aanbod van betaling gedaan; Naast voormelde vaststaande feiten heeft VCB – zakelijk weergegeven en voor zover voor de beslissing in hoger beroep ten aanzien van haar van belang – aan haar vordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat zij op grond van het bepaalde in artikel 610 WvBRv bij door of namens haar ondertekend geschrift, verklaring doet, inhoudende dat zij van [naam 1] geen gelden, geldswaardige papieren en/of goederen onder zich heeft of aan hem verschuldigd is; [Geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in eerste aanleg en – kort samengevat en voor zover voor de beslissing van belang- aangevoerd dat aangezien VCB haar vordering baseert op artikel 610 WvBRv het een vereiste is dat dat verzet wordt gedaan onder aanbod van betaling van kosten. Dit bedrag aan kosten is niet ter betaling aan [geïntimeerde] ‘ bij het verzet’ aangeboden en blijkens aantekening van de Griffie is het verzet door VCB “ gedaan” op 30 maart 2007. Volgens vaste jurisprudentie moet betaling echter vóór of uiterst bij het indienen van het verzetrekest worden aangeboden, op straffe van niet-ontvankelijkheid, hetgeen niet het geval is geweest en tot op heden niet het geval is. Weliswaar heeft VCB in het verzetrekest aanbod van betaling van kosten gedaan maar dat is beslist niet toereikend. Ten eerste gaat het niet om een daadwerkelijk aanbod, hetwelk is uitgebleven. Ten tweede kan de opmerking in het verzetrekest dat betaling wordt aangeboden ook niet worden aangemerkt als ‘ het aanbod zelf’, nu die verklaring niet is gericht tegen [geïntimeerde] . Ten derde heeft [geïntimeerde] pas van de betreffende opmerking in het verzetrekest kennis gekregen toen hij op 11 juni 2007 bij exploot van deurwaarder D. Hieralal voor de verzetprocedure werd opgeroepen, terwijl de bepaling van artikel 610 WvBRv met zich meebrengt dat (op straffe van niet-ontvankelijkheid) het aanbod op zijn laatst op de dag van het verzet (30 maart 2007) moest hebben plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft op grond van het voorgaande geconcludeerd dat VCB niet in haar verzet kan worden ontvangen; Indien in rechte mocht blijken dat VCB ontvankelijk is in het verzet dan wenst [geïntimeerde] in te brengen dat de afgelegde verklaring volstrekt ondeugdelijk is aangezien die is afgelegd door een onbekend persoon, althans en in ieder geval niet door iemand die statutair bevoegd is om VCB in rechte te vertegenwoordigen. Daarenboven blijkt uit de verklaring niet of de VCB op de dag van de beslaglegging (19 april 2004) gelden van [naam 1] onder zich had; De kantonrechter heeft in eerste aanleg bij vonnis de dato 17 november 2009 –kort gezegd- het formeel verweer van [geïntimeerde] strekkende tot niet-ontvankelijkheid van VCB verworpen en het materieel verweer – strekkende tot ondeugdelijkheid van de verklaring van VCB – gegrond verklaard; In hoger beroep concludeert VCB tot vernietiging van voormeld vonnis in eerste aanleg en opnieuw rechtdoende tot alsnog verklaring van VCB tot goed opposante, onder goedkeuring van de door haar afgelegde verklaring; Daartoe heeft VCB als grief tegen voormeld vonnis aangevoerd –kort samengevat en voor zover voor de beslissing in hoger beroep van belang- dat de kantonrechter ten onrechte de verklaring niet deugdelijk heeft verklaard op grond van het feit dat, hoewel de verklaring is ondertekend, niet duidelijk is of die persoon bevoegd is om de verklaring namens de VCB te ondertekenen. De kantonrechter heeft hierbij over het hoofd gezien dat ingevolge het bepaalde in artikel 1812 BW een last ook bij monde kan worden gegeven en aangenomen. De door de kantonrechter in punt 4.6. van haar vonnis vermelde feiten zijn sufficient om aan te nemen dat de verklaring namens VCB is afgelegd aangezien de ondertekenaar van de verklaring ingevolge artikel 1812 lid 2 BW de last heeft volvoerd, VCB heeft daarbij overgelegd een copie van een volmacht d.d. 01 juni 2005 waaruit blijkt , dat te rekenen van 01 juni 2005 [naam 2], hoofd Juridische Zaken van VCB, is gemachtigd om namens VCB verklaringen ten behoeve van de Kantonrechter te ondertekenen. De bewuste verklaring waarover de Kantonrechter is gevallen, is ondertekend door [naam 2], hoofd Juridische Zaken. De Kantonrechter heeft in haar oordeel geen rekening gehouden met de mogelijkheid van een verklaring van indemniteit zoals is verwoord in artikel 1827 lid 2 BW en heeft dus ten onrechte geconcludeerd dat een lastgeving ontbreekt; Ten tweede heeft VCB aangevoerd dat de Kantonrechter de verklaring ten onrechte ondeugdelijk heeft verklaard op grond van het feit dat in de verklaring niet is af te leiden wat de stand van zaken op 19 april 2014 was, wat VCB tot die dag (aan) gelden en/of geldswaarden en/of goederen van [naam 1] onder zich had c.q. aan hem verschuldigd was; de mankementen in de verklaring zijn niet ten faveure van VCB. De VCB heeft aangevoerd dat de door de (kanton)rechter geconstateerde mankementen nergens in de wet worden gesanctioneerd met ondeugdelijkverklaring van de afgelegde verklaring reeds wegens het maatschappelijk- en juridische verschijnsel dat mankementen reparabel zijn tenzij zulks ondermeer bij de wet expliciet is uitgesloten. Indien de derde gearresteerde een verklaring heeft afgelegd die naar de mening van de rechter onvoldoende is, dan blijkt uit de strekking van de wet met betrekking tot het afleggen van de verklaring dat de rechter de derde gearresteerde in de gelegenheid stelt om de verklaring te verbeteren in de door hem aangegeven zin. De verklaring tot kwaad opposant, vermeld in punt 4.6. van het gewraakte vonnis, staat haaks op hetgeen de rechter heeft overwogen in de punten 4.1., 4.2., 4.3. en 4.4. van het vonnis waarvan appèl. Daarnaast is de verklaring van VCB tot kwaad opposante het gevolg van een verkeerde rechtsopvatting van de kantonrechter zoals hiervoren is uiteengezet; [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en het hof zal daarop –in het hierna volgende voor zover voor de beslissing van belang- terug komen; Gelet op de devolutieve werking van het rechtsmiddel van hoger beroep zal het hof allereerst aangeven hoe die tegen het formeel verweer van [geïntimeerde] in eerste aanleg –zoals hiervoor onder 1.5. weergegeven-aan kijkt. Dienaangaande oordeelt het hof dat –zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen onder 4.1 van het beroepen vonnis -het aanbod tot betaling van de kosten zoals bij het verzetrekest is gedaan voldoende is voor de ontvankelijkheid van het verzet. Het hof neemt de daartoe strekkende overwegingen van de kantonrechter –zoals verwoord onder 4.1. van het beroepen vonnis in eerste aanleg- over. Het hof zal vervolgens ingaan op de aangevoerde grieven. Ten aanzien van de eerste aangevoerde grief overweegt het hof dat die grief op gaat en doel treft. Immers blijkt het hoofd Juridische Zaken van de VCB gevolmachtigd te zijn sedert 01 juni 2005 om namens de VCB verklaringen ten behoeve van de Kantonrechter te ondertekenen. Overigens geeft artikel 606 WvBRv aan dat de verklaring schriftelijk, door of namens de derde gearresteerde ondertekend, ter terechtzitting dient te worden overgegeven. Aan de zinssnede “door of namens” dient ingevolge de doctrine niet de gevolgtrekking te worden verbonden dat de ondertekenaar daartoe een bijzondere volmacht van de derde nodig heeft, zijnde zijn algemene volmacht daarvoor toereikend. Nu gesteld noch gebleken is dat VCB zich van voormelde verklaring heeft gedistantieerd, bestaat er geen twijfel omtrent de herkomst van het document. Het hof oordeelt in dit kader voorts dat het beroep van VCB op het bepaalde in artikel 1812 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW te noemen) eveneens gegrond is en doel treft aangezien een last ook mondeling kan worden gegeven en stilzwijgend kan worden aanvaard, hetgeen de kantonrechter kennelijk over het hoofd heeft gezien. Eveneens gaat het beroep van VCB op het bepaalde in artikel 1827 lid 2 BW op aangezien uit het gehele samenstel van stellingen van VCB ondubbelzinnig blijkt dat er –voor zover de lasthebber zijn last zou hebben overschreden- van uitdrukkelijke bekrachtiging sprake is; De tweede grief besprekend komt het hof tot de slotsom dat dat eveneens op gaat en doel treft. Immers luidt de tekst van de zijdens de VCB overgelegde verklaring de dato 27 maart 2007 als volgt: “ D e Stichting Surinaamse Volkscredietbank verklaart geen gelden en/of geldswaarden en/of goederen onder zich te hebben, danwel verschuldigd te zijn aan [naam 1].” De wetgever heeft in artikel 605 WvBRv aangegeven dat de verklaring met redenen omkleed moet zijn; dat zij moet inhouden een staat van de gelden of roerende goederen, welke de derde gearresteerde onder zich heeft; de vermelding van de oorzaak en van het bedrag van diens schuld; van de betalingen op rekening, zo die mochten hebben plaats gehad, en van de wijze van schuldkwijting, indien de derde gearresteerde beweert niets meer schuldig te zijn, en in alle gevallen de andere inbeslagnemingen, welke onder hem mochten zijn gedaan. Weliswaar betreft de verklaring een momentopname en heeft als peildatum de dag van de beslaglegging, in casu 19 april 2004, maar gesteld noch gebleken is dat de VCB op enig moment gelden en/of geldswaarden en/of goederen afkomstig van [naam 1] onder zich zou hebben gehad. Derhalve is de opname van de datum van beslaglegging in de verklaring geen wettelijk vereiste. Indien de derde gearresteerde nà de beslaglegging de dato 19 april 2004 nog betalingen aan de beslagdebiteur zou hebben gedaan zijn die betalingen ingevolge het bepaalde in artikel 1409 BW rechtens van onwaarde en voor zover de derde gearresteerde vóór de beslaglegging gelden en/of geldswaarden en/of goederen van de beslagdebiteur onder zich zou hebben gehad, dan dient de opbouw van de betaling aan de beslagdebiteur tot aan de datum van beslaglegging gespecificeerd in de verklaring te worden opgenomen zodat dat door de beslaglegger getoetst kan worden. Van het voorgaande is gesteld noch gebleken. [geïntimeerde] heeft dienaangaande volstaan met een vermoeden uit te spreken zonder dat ook maar op enigerlei wijze aannemelijk te maken. Voor zover [geïntimeerde] meent een beroep te moeten doen op het bepaalde in artikel 612 WvBRv is het hof van oordeel dat de VCB dienaangaande ten overvloede genoeg duidelijkheid heeft verschaft in het 1 e sustenu van haar repliekpleidooi waarbij zij in niet mis te verstane bewoordingen heeft aangegeven dat de verklaring de dato 27 maart 2007 mede omvat de situatie op de dag van de beslaglegging, te weten 19 april 2004. Een plechtige verklaring of een verklaring onder ede ter bevestiging van de inhoud van de door de VCB in het geding gebrachte verklaring komt het hof derhalve overbodig voor en zal het hof daaraan voorbij gaan; 2.9. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroepen vonnis dient te worden vernietigd. Immers zijn de aangevoerde grieven gegrond gebleken en hebben doel getroffen; [Geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van VCB zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevallen en zoals nader te begroten in het dictum van dit vonnis; Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal het hof, als niet langer relevant zijnde, achterwege laten; De beslissing in hoger beroep Het hof: 3.1. Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 17 november 2009, A.R.No. 041726, waarvan beroep; EN OPNIEUW RECHTDOENDE: 3.2. Verklaart VCB goed opposante; 3.3. Ontlast VCB van haar veroordeling tot betaling van het bedrag van de vordering, waarvoor beslag is gelegd, zoals tegen haar uitgesproken bij voormeld vonnis de dato 02 augustus 2005; 3.4. Verklaart deugdelijk de door VCB afgelegde verklaring de dato 27 maart 2007; 3.5. Veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding aan de zijde van VCB in eerste aanleg gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 240,–; 3.6. Veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 160,–; Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. A.C. Johanns en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 02 mei 2014, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. A.S.N. Adhin namens haar gemachtigde, advocaat mr. A.R. Baarh en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C.A. Bleau namens zijn gemachtigde, advocaat mr. M.I. Vos, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-23/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van [appellant 1]; [appellant 2]; [appellant 3]; [appellant 4]; [appellant 5]; allen wonende in [land]; appellanten; verder ook aan te duiden als de erven; gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat; tegen 1.[geïntimeerde 1]; 2.STICHTING RUTU; wonende, onderscheidenlijk gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo; geïntimeerden; verder ook aan te duiden als [geïntimeerde 1] en de stichting dan wel, gezamenlijk, als [geïntimeerden]; gemachtigde: mr. E. van der Hilst, advocaat. Inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 14 juli 2009 tussen de erven als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden spreekt de fungerend-president, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit. Het procesverloop in hoger beroep Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken: een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 24 november 2010, inhoudende dat de erven op diezelfde dag hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 14 juli 2009 gewezen tussen hen als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden; een pleitnota van 7 december 2012; een antwoordpleidooi van 15 februari 2013; een repliekpleitnota van 3 mei 2013; een dupliekpleidooi van 7 juni 2013; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 1 november 2013 en vervolgens nader op 17 juli 2020, doch bij vervroeging op heden. De ontvankelijkheid in hoger beroep Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat de erven daarin kunnen worden ontvangen. Vaststaande feiten Als enerzijds gesteld, anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, staan de volgende feiten tussen partijen vast. De erven zijn de gezamenlijke erfgenamen van [naam], overleden te Paramaribo op 30 april 2001, hierna aan te duiden als de erflater. De erflater heeft ten behoeve van [geïntimeerde 1] tot zekerheid van de voldoening van hetgeen hij uit enige hoofde aan deze verschuldigd mocht zijn enige malen een hypotheekrecht verleend, waaronder in elk geval: bij op 22 september 1994 verleden en op 6 oktober 1994 ten hypotheekkantore ingeschreven akte een hypotheekrecht op een perceelland aan de [straat]te [district 1] tot een bedrag, oorspronkelijk groot Sf 7.000.000,=; bij op 3 november 1993 verleden en op 17 november 1995 ten hypotheekkantore ingeschreven akte een hypotheekrecht op het recht van grondhuur op een perceelland in het [district 2] tot een bedrag, oorspronkelijk groot Sf 5.000.000,=. Op 26 april 2002 heeft [geïntimeerde 1] een tweetal exploiten doen uitbrengen, te weten: een exploit met nummer A165a, waarbij aan de erven een saldo-opgave werd betekend, volgens welke de erven als zodanig aan [geïntimeerde 1] verschuldigd waren per ultimo juni 2002 de som van Sf 350.528.510,=, alsmede de grosse van de hypotheekakte betreffende het landperceel aan de [straat], waarbij de erven voorts bevel werd gedaan tot betaling van in hoofdsom Sf 350.528.510,= en waarbij hun ten slotte werd aangekondigd dat bij de niet-voldoening aan dat bevel op 30 juli 2002 te 11.00 uur door de notaris mr. Jan Currie te Paramaribo zou worden overgegaan tot de openbare verkoop van het verhypothekeerde; een exploit met nummer A166a, waarbij aan de erven dezelfde saldo-opgave werd betekend, alsmede de grosse van de hypotheekakte betreffende het recht van grondhuur in [district 2], met als voren bevel tot betaling en aanzegging van openbare verkoop van het recht van grondhuur in [district 2]. Bij op 28 mei 2002 ter griffie ingediend verzoekschrift hebben de erven in kort geding gevorderd de openbare verkoping op te schorten die hun was aangezegd bij (na wijziging van het petitum bij incidentele eis) exploit nr A165a. Na verweer door [geïntimeerde 1] heeft de kantonrechter bij vonnis van 26 juli 2002 de vordering toegewezen in dier voege dat hij “de hierboven onder 3.3 vermelde openbare verkoop” opschortte totdat aan bepaalde voorwaarden voldaan zou zijn. Dit vonnis is op 30 juli 2002 aan [geïntimeerde 1] betekend. Zonder dat aan de door de kantonrechter geformuleerde voorwaarden voldaan was, is de openbare verkoop van het recht van grondhuur in [district 2] op diezelfde dag doorgegaan. Op de veiling is het recht van grondhuur gekocht door de stichting. Verandering van eis In eerste aanleg hebben de erven onder meer gevorderd: “Voor recht te verklaren c.q. nietig te verklaren dat de door gedaagde gehouden veiling op 30 juli 2002 ten overstaan van notaris Mr. Jan Currie NIETIG EN VAN ONWAARDE is en rechtsgevolg ontbeert”. In hoger beroep wensen zij hun petitum aan te vullen met het eventueel vernietigen van de veiling waardoor dat petitum thans gelezen zou moeten worden als: “Voor recht te verklaren c.q. nietig te verklaren c.q. te vernietigen de door gedaagde gehouden veiling op 30 juli 2002 ten overstaan van notaris mr. Jan Currie waarbij in het openbaar is verkocht het onder b. van het petitum omschreven recht van grondhuur.” [geïntimeerden] hebben zich tegen deze wijziging van de eis verzet. Nu het hier niet om een nieuwe eis, maar om een aanvulling van de oorspronkelijke gaat en [geïntimeerden] er niet door in hun verdediging worden bemoeilijkt, zal het hof hun verzet verwerpen en op de vordering overeenkomstig de door de erven verlangde wijziging daarvan recht doen. Beoordeling van het hoger beroep De erven hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de veiling is gehouden ondanks het verbod van de kantonrechter van 26 juli 2002 en dat de stichting, waarbij [geïntimeerde 1] nauw betrokken is, niet te goeder trouw is geweest. [geïntimeerden] hebben hiertegen aangevoerd dat het verbod van de kantonrechter geen betrekking had op het recht van grondhuur in [district 2]. Bij het vonnis van 26 juli 2002 is opgeschort “de hierboven onder 3.3 vermelde openbare verkoop”. De enige in dat vonnis onder 3.3 vermelde openbare verkoop is die van “het hierboven onder 3.1 vermelde perceelland” en het enige in het vonnis onder 3.1 vermelde perceelland is een perceelland aan de [straat]. Uit niets blijkt dat de bevolen opschorting ook betrekking had op de verkoop die thans in dit hoger beroep aan de orde is of dat die verkoop in dat kort geding zelfs maar aan de orde is geweest. Wel blijkt (uit overweging 5 van het vonnis in kort geding) dat de kantonrechter ervan op de hoogte was dat de erflater meer hypotheekrechten ten behoeve van [geïntimeerde 1] had gevestigd, ook op 3 november 1995 en op nog andere data, maar daarover is door de kantonrechter niets beslist en dat kon ook niet want de erven hadden een dergelijke beslissing niet gevraagd. De erven hebben aangevoerd dat beide veilingen op dezelfde dag en voor dezelfde notaris zouden plaats vinden en dat ze beide strekten tot verhaal van dezelfde vordering. Dat is juist en dat wettigt het vermoeden dat als zij ook ten aanzien van de veiling van het recht van grondhuur in [district 2] dezelfde vordering zouden hebben ingesteld, die vordering waarschijnlijk ook op dezelfde gronden zou zijn toegewezen. Maar de erven hebben dat nu eenmaal niet gedaan. De erven stellen dat [geïntimeerde 1] misbruik heeft gemaakt van het feit dat in het vonnis als gevolg van verwarring slechts één exploit genoemd is. Daarbij gaan zij eraan voorbij dat die verwarring bij hen lag en blijkbaar tot gevolg had dat zij slechts één exploit in plaats van twee hadden genoemd en slechts tegen één openbare verkoop in plaats van twee opkwamen. Het lag niet op de weg van [geïntimeerden] om in te schatten wat daarvan de oorzaak was en de conclusie te trekken dat dat wel een vergissing zou zijn en dat het misbruik zou zijn daarop af te gaan. De erven konden tal van persoonlijke of zakelijke redenen hebben gehad om aan het ene bezit meer belang te hechten dan aan het andere en dus tegen de ene verkoop meer bezwaar te hebben dan tegen de andere en daarom slechts tegen één verkoop op te komen. Op deze gronden verwerpt het hof de grieven en zal het het bestreden vonnis alsmede het daaraan voorafgegane tussenvonnis bevestigen met verwijzing van de erven in de kosten van het hoger beroep. De beslissing in hoger beroep in kort geding: Het Hof: bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 14 juli 2009, A.R. no 054557, tussen partijen gewezen alsmede het daaraan vooraf gegane tussenvonnis van 12 februari 2008. veroordeelt de erven in de kosten van het geding in hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] gevallen op nihil. Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. A. Johanns en mr. S.S.Nanhoe-Gangadin, Leden-Plaatsvervanger en door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 17 april 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C.Berenstein, Fungerend-Griffier. Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. E.F. van der Hilst, gemachtigde van geïntimeerden, terwijl appellanten noch in persoon noch bij gemachtigde zijn verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-57/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME GENERALE ROL NO.14172 [Appellant] , wonende aan [adres 1], ten deze domicilie kiezende aan de Einaarstraat no.8, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.F.F.P.Truideman, advokaat, appellant in conventie tevens geintimeerde in reconventie in Kort Geding, appellant in Kort Geding, t e g e n [Geïntimeerde], wonende te [plaats 1], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Prins Hendrikstraat 43, ten kantore van Mr.C.Ch.Bhagwandin, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.C.Ch.Bhagwandin, advokaat, geintimeerde in conventie tevens appellant in reconventie in Kort Geding, De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken van het geding waaronder: het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in Kort Geding van 16 november 2000 tussen partijen gewezen en uitgesproken; het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 27 november 2000, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep; Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advokaten; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft, gewend daarbij stellende: dat hij de navolgende vordering in Kort Geding wenst in te stellen tegen: [Appellant] , wonende aan [adres 1], gedaagde; dat eiser door koop op de openbare veiling en toewijzing aan hem op 20 februari 1997 alsmede door inschrijving van die akte in de registers van het hypotheekkantoor op 28 augustus 1997 eigenaar is geworden van: “het erf, met de daarop staande gebouwen, gelegen te [plaats 1] aan de [perceelgegevens 1], groot ongeveer één duizend vierhonderd dertig vierkante meters”, blijkende het een en ander uit de hierbij overgelegde bescheiden; dat gedaagde als oorspronkelijke eigenaar het op bovenvermeld erf staande hoofdgebouw bewoont en daarop tevens andere economische activiteiten ontplooit; dat alhoewel gedaagde vanaf 20 februari 1997 zonder enig recht of titel zich in voormeld gebouw bevindt, heeft eiser uit humanitaire overwegingen gedaagde niet direct besprongen met een ontruimingsvordering om hem zodoende in de gelegenheid te stellen een passende ruimte elders te vinden; dat het de eiser echter is gebleken dat gedaagde geen aanstalten in die richting maakt en onlangs zelfs te kennen heeft gegeven het door hem bewoonde pand niet te zullen ontruimen; dat eiser door de weigering van gedaagde ernstig wordt benadeeld en gedupeerd, aangezien hij op voormeld perceelland een hypothecaire schuld heeft van ± Nf.150.000,–, welke hij niet of nauwelijks kan aflossen, omdat het litigieuze perceelland hem niets opbrengt en indien de huidige situatie nog enige tijd voortduurt, hij bang is dat het bezwaarde onroerend goed krachtens artikel 1207 Burgerlijk Wetboek in het openbaar zal worden verkocht; dat eiser voorts zijn plannen om de op het door hem gekochte terrein staande gebouwen te renoveren door de aanwezigheid van gedaagde in het hoofdgebouw niet kan uitvoeren; dat eiser dan ook gerechtigd is ontruiming van het door gedaagde bewoonde c.q. bezet gehouden woonhuis annex winkel in kort geding te vorderen; dat eiser gelet op het vorengaande een spoedeisend belang heeft bij een onmiddellijke (lees: onmiddellijk) voorziening bij voorraad; Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd: dat bij vonnis in Kort Geding uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet of hoger beroep, gedaagde zal worden veroordeeld om onmiddellijk danwel binnen een door de rechter in goede justitie te bepalen termijn het op het litigieuze erf staande woonhuis annex winkel, gelegen aan [adres 1] te [plaats 1] te ontruimen met al wie of wat zich daarin van zijnentwege mocht bevinden, te verlaten en ter vrije beschikking van eiser te stellen, met machtiging op eiser om bij gebreke van dien, de ontruiming zelf te bewerkstelligen, desnoods met behulp van de Sterke Arm, Kosten rechtens; Overwegende, dat de gemachtigden van partijen ter terechtzitting van 8 mei 2000, de zaak mondeling hebben bepleit en hebben verklaard gelijk in het daarvan door Ons opgemaakt en hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal staat gerelateerd, hebbende de gemachtigde van gedaagde voor eis in reconventie gevorderd: dat het proces-verbaal van openbare verkoop zal worden vernietigd c.q. opgeschort; Overwegende, dat ter terechtzitting van 8 augustus 2000 is gehoord notaris Mr.R.Ramautar, die heeft verklaard gelijk in het daarvan door Ons opgemaakt en hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal staat gerelateerd; Overwegende, dat ten dage voor uitlating zijdens partijen met betrekking tot de verklaring van de notaris bepaald, de gemachtigden van partijen hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusies hebben genomen; Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis in Kort Geding van 16 november 2000 op de daarin opgenomen gronden: In conventie: Gedaagde heeft veroordeeld binnen een maand na deze uitspraak het gebouw annex winkel aan [adres 1] te [plaats 1] te ontruimen en te verlaten en met medeneming van alle van zijnentwege zich daarin bevindende personen en goederen ter vrije en algehele beschikking van de eiser te stellen; met machtiging op de eiser om, indien gedaagde weigeren mocht te ontruimen, daartoe zelf over te gaan, desnoods met behulp van de Sterke Arm; Dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard; Gedaagde heeft verwezen in de kosten van dit proces, aan eisers zijde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf.119,98,– (Elfduizend negenhonderd acht en negentig); Het meer of anders gevorderde heeft geweigerd; In reconventie : Het meer of anders gevorderde heeft geweigerd; De eiser heeft verwezen in de kosten van dit proces, aan gedaagdes zijde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Sf.Nihil; Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van 16 november 2000; Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder L.Tran van Can-Doesburg van 20 mei 2003 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd; Overwegende, dat de advokaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigden van partijen bij pleitnota en antwoord pleidooi produkties overgelegd, waarvan de inhoud alsmede die van de overgelegde produkties hier als ingelast dient te worden beschouwd; Overwegende, dat het Hof aanvankelijk vonnis in de zaak had bepaald op 19 maart 2004, doch na enige malen te hebben aangehouden, nader heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT : In conventie en in reconventie : [Appellant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld, dit betekent dat hij in hoger beroep ontvankelijk is. In conventie : [Appellant] heeft in conventie drie (3) grieven tegen het beroepen vonnis ontwikkeld. Deze grieven zullen hieronder afzonderlijk aan een beoordeling onderworpen worden. Grief 1: Grief 1 bevat – kort gezegd – de klacht dat het proces-verbaal van de openbare verkoop van 20 februari 1997 vals is. [Appellant] voert aan dat het litigieus perceelland – na het mijnen en bieden – aan een stichting toegewezen is. [Geïntimeerde] betwist zulks. Deze grief treft geen doel nu uit geen enkel bescheid blijkt dat het litigieus perceelland aan een stichting is toegewezen. Het had op de weg van [appellant] gelegen aan te geven aan welke stichting zulks geschied was en, zo nodig, deze stelling met een bescheid te staven, hetgeen [appellant] geheel nagelaten heeft. Overigens wordt deze grief voldoende weerlegd door de verklaring van [naam 1], waaruit blijkt dat hij als gevolmachtigde van [geïntimeerde] ter openbare veiling is opgetreden. Grief 2: De stelling die aan grief 2 ten grondslag ligt is dat het viseren van het proces-verbaal van de openbare verkoping binnen twee (2) weken na de veiling d.d. 20 februari 1997 had moeten geschieden, hetgeen in casu niet is geschied. Ook deze grief heeft geen kans van slagen, nu immers deze stelling geen steun vindt in enige wettelijke bepaling, welke – dwingend en deswege op straffe van een sanctie – zou moeten bepalen binnen welke termijn het viseren van voormeld proces-verbaal zou moeten plaatsvinden. Grief 3: Grief 3 strekt ten betoge dat [geïntimeerde] geen belang meer heeft bij het handhaven van dit beroepen vonnis nu hij het litigieus perceelland op 03 juli 2003 doorverkocht heeft. [Geintimeerde] heeft gemotiveerd gesteld – nog steeds – belang te hebben, nu een van de voorwaarden waaronder de koop is gesloten is dat het desbetreffende pand ontruimd dient te zijn. Deze door [geïntimeerde] geponeerde stelling is door [geïntimeerde] niet gemotiveerd weersproken, zodat het ervoor gehouden moet worden dat hij, [geïntimeerde], wel degelijk belang heeft bij de ontruiming. Derhalve moet deze grief het lot van de andere grieven delen. In reconventie : Grief 1 ( in de pleitnota aangeduid met grief 4) Grief 1 behelst de klacht dat de Kantonrechter ten onrechte de schorsing van het proces-verbaal van de openbare verkoping heeft geweigerd. Echter heeft [appellant] in reconventie geen enkel nieuwe schorsingsgrond gesteld. Het betreft slechts een herhaling van hetgeen reeds in conventie in de vorm van grieven is gesteld. Derhalve treft deze grief evenmin doel. In conventie en in reconventie Nu de aangevoerde grieven geen doel treffen, terwijl het Hof ambtshalve geen bedenkingen heeft tegen het beroepen vonnis, komt dit vonnis a quo voor bevestiging in aanmerking. [Appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten gevallen in hoger beroep dragen. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING : In conventie en in reconventie : Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in Kort Geding in het Eerste Kanton d.d. 16 november 2000 . Veroordeelt appellant in de kosten aan de zijde van geïntimeerde gevallen in hoger beroep begroot op SRD 150,–; Met inbegrip van het door het Hof aan de advocaat van geïntimeerde voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van SRD 150,–; Bepalende het Hof het salaris van de advocaat van appellant eveneens op SRD 150,–; Aldus gewezen door: Mr.K. PULTOO, Fungerend – President, Mr.D.D. SEWRATAN en Mr.H.E. STRUIKEN, Leden en door de Fungerend – President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 6 juli 2007 in tegenwoordigheid van Mr.G.A. Kisoensingh-JangbahadoerSingh, Fungerend-Griffier. w.g.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh w.g.K.Pultoo Partijen, appellant vertegenwoordigd door advokaat Mr.C.P.Baal namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.F.F.P.Truideman en geïntimeerde vertegenwoordigd door advokaat Mr.B.Lowe namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.Ch.Bhagwandien, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-56/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker] wonende in het [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: l.D. Kanhai BSc., advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, meer precies het Ministerie van Justitie en Politie, ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Autar, waarnemend substituut officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1.Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 12 juni 2013; het verweerschrift ingediend op 27 augustus 2013; de beschikking van het hof van 03 oktober 2013 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 november 2013, welk verhoor is verplaatst naar 07 februari 2014; het proces-verbaal van het op 07 februari 2014 gehouden verhoor van partijen; de conclusie tot aanbieding van aanvullende processtukken, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 21 februari 2014; de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] d.d. 04 april 2014; de pleitnota d.d. 02 mei 2014; de antwoordpleitnota overgelegd op 06 juni 2014; de repliekpleitnota d.d. 18 juli 2014; de dupliekpleitnota, met producties, overgelegd op 15 augustus 2014, kennelijk abusievelijk aangeduid als: reactie op pleitnota; de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] d.d. 21 november 2014. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 03 april 2015, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [verzoeker] is omstreeks 2001 in dienst getreden bij het Korps Politie Suriname (KPS) van het Ministerie van Justitie en Politie. Hij was laatstelijk in vaste dienst bij het KPS in de rang van agent van politie 1e klasse. 2.2 [verzoeker] heeft in de ochtend van 11 mei 2012 meerdere schoten met zijn dienstvuistvuurwapen afgevuurd op de woning van zijn directe chef, de inspecteur van politie 3e klasse [naam 1], (hierna: [naam 1]). [verzoeker] is hiervoor strafrechtelijk vervolgd. 2.3 [verzoeker] is blijkens het strafdossier [nummer 1]91/2012 van de afdeling OPZ wegens verdenking van het plegen van strafbare feiten zoals omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 349 jo 70 jo 69, 347 jo 70 jo 69, 414, 345 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht, ingaande 11 mei 2012 bij beschikking van de toenmalige waarnemend korpschef, H.A. Tjin Liep Shie, te rekenen van even vermelde datum buiten functie gesteld en op basis van artikel 66 lid 2 sub a van de Personeelswet (Pw) geschorst in zijn ambt. 2.4 [verzoeker] is op 12 december 2012 in gebreke gesteld en in de gelegenheid gesteld zich te verweren. [verzoeker] heeft ter gelegenheid van het op 10 januari 2013 gehouden korpsrapport mondeling verweer gevoerd. 2.5 Bij beschikking van de minister van Justitie en Politie d.d. 11 maart 2013, Justitie no. J.[nummer 2] , K.A. [nummer 3] (hierna: de ontslagbeschikking), is aan [verzoeker] wegens ernstig plichtsverzuim ingevolge artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst opgelegd. Daartoe is onder meer overwogen: “(…); dat de agent van politie 1e klasse [verzoeker] op dinsdag 08 mei 2012 is gerapporteerd terzake het niet in dienst verschijnen door zijn toenmalige afdelingshoofd de inspecteur van politie 3e klasse [naam 1] ; dat agent [verzoeker], in de vroege ochtend van vrijdag 11 mei 2012 omstreeks 02:00 uur, met de aan hem vanwege de dienst in bruikleen afgestane dienstvuistvuurwapen van het merk Glock GCP 369, schoten afvuurde op de woning van de inspecteur van politie 3e klasse [naam 1], zijnde zijn afdelingshoofd; dat op dat moment de inspecteur voornoemd en zijn gezin zich in de woning bevonden; dat agent [verzoeker] met zijn handelingen niet alleen vernielingen heeft aangebracht aan de woning van inspecteur [naam 1], doch ook het risico heeft genomen dat de afgevuurde projectielen de inspecteur en zijn gezin dodelijk geraakt konden hebben, danwel letsels konden hebben veroorzaakt; dat agent [verzoeker] daarbij onder invloed van inwendig gebruik van alcoholhoudende dranken verkeerde en zijn voertuig naar en van de woning heeft bestuurd, hetgeen in strijd is met de verkeersregels; (…); dat tijdens de voorgeleiding van agent [verzoeker], hij had toegegeven de schoten te hebben gelost omdat hij gefrustreerd was geraakt; (…); dat de gedragingen gepleegd door agent [verzoeker] niet alleen onrechtmatig zijn, doch ook in strijd zijn met de ambtsinstructies zoals ondermeer vervat in de Instructie Ambtenaren van Politie G.B. 1972 no. 82, de gedragscode en schaden deze het imago van het Korps Politie Suriname ernstig; dat het voorgaande ernstig plichtsverzuim oplevert voor de heer [verzoeker] voornoemd weshalve hij bij schrijven van de toenmalige waarnemend korpschef, thans de korpschef, de hoofdcommissaris van politie, H.A. Tjin Liep Shie, de dato 12 december 2012 terzake ingebreke werd gesteld en derhalve in de gelegenheid werd gesteld zich te verweren; dat agent [verzoeker] in zijn schrijven de dato 27 december 2012 heeft aangegeven zich mondeling te zullen verweren; dat agent [verzoeker] in zijn mondeling verweer op het gehouden korpsrapport de dato 10 januari 2013 het volgende heeft verklaard: ‘ik bied mijn verontschuldigingen hierbij aan en verklaar dat het geenszins mijn bedoeling was om zulke handelingen te plegen. Ik raakte gefrustreerd en kon met niemand erover praten ondanks vele pogingen daartoe. Ik ben daarom emotioneel geraakt en heb mij tegoed gedaan aan alcohol en raakte daardoor dronken. Toen ik langs de woning van inspecteur [naam 1] reed heb ik mijn dienstvuistvuurwapen gespannen en geschoten op de woning van genoemde inspecteur zonder verder na te denken. Meneer [naam 1] deed al een hele tijd een aanzoek bij mij en maakte seksistische opmerkingen naar mij toe, doch gaf ik hem te kennen dat ik geen homo ben en geen relatie met hem wilde aangaan. Ik heb echter willen praten met de hoofdinspecteur van politie [naam 2], doch is het niet gelukt’; dat agent [verzoeker] in strijd heeft gehandeld met artikel 10 van de Instructie Ambtenaren van Politie G.B. 1972 no. 82 luidende ‘de ambtenaar van politie gedraagt zich onder andere te allen tijde en onder alle omstandigheden zodanig, dat aan de waardigheid van zijn ambt geen afbreuk wordt gedaan en het aanzien van de politie niet wordt geschaad’; dat agent [verzoeker] ook in strijd heeft gehandeld met de gedragscode voor ambtenaren van politie onder andere luidende ‘elk korpslid is eerlijk en oprecht, is betrouwbaar en straalt gezag uit, gedraagt zich als een voorbeeldfiguur onder andere door het Korps en het overheidsgezag op een positieve manier uit te dragen en zich niet schuldig te maken aan strafbare feiten en overtredingen’; dat de beschuldigingen tegen agent [verzoeker] uitermate ernstig zijn en de commotie die door deze zaak is ontstaan het vertrouwen in de politie ernstig heeft ondermijnd; dat gelet op al het gebeurde de Korpsleiding geen vertrouwen meer heeft in de agent van politie 1e klasse [verzoeker]; dat de zaak ter terecht zitting dient; dat op grond van het door agent [verzoeker], gepleegd plichtsverzuim, de argumenten aangehaald in zijn schrijven de dato 27 december 2012 en zijn mondeling verweer op het gehouden korpsrapport de dato 10 januari 2013, wegens ernstig plichtsverzuim de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst aan hem dient te worden opgelegd;” 2.6 [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 07 juni 2013 ontvangen. 3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis: a. de ontslagbeschikking zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard; b. de Staat zal worden gelast [verzoeker] te rehabiliteren in de rang waarin hij diende voor de ontslagbeschikking; c. [verzoeker] in de gelegenheid zal worden gesteld de bedongen arbeid op de normale wijze en in de functie die hij heeft bekleed voor de ontslagbeschikking te kunnen vervullen zonder enige hinder zijdens de Staat; d. de Staat zal worden gelast het salaris aan [verzoeker] zoals door hem verdiend voor de ontslagbeschikking uit te betalen en daarmee voort te gaan; e. de Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere keer of dag dat hij in strijd met het hierboven gevorderde mocht handelen. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] is ambtenaar in de zin van de Personeelswet (Pw). Zijn directe chef heeft een homo sensuele (het hof begrijpt: homoseksuele) relatie met hem willen aangaan en heeft hem vaker op de werkplek aangeraakt en betast. De tegen [verzoeker] ingestelde strafzaak ter zake van zijn handeling genoemd in 2.2 is nog in behandeling bij de strafrechter. De ontslagbeschikking berust op onware feiten. De ontslagbeschikking is daarenboven in strijd met het beginsel van een deugdelijke motivering, hetgeen uit het volgende blijkt: de rechtvaardigingsgrond voor het ontslag van [verzoeker] is niet gemotiveerd in de beschikking aangegeven, er is ook niet aangegeven waarom zo lang is gewacht met het ontslag, er is geen onderzoek gedaan naar de seksuele handelingen van zijn chef en het is nog de vraag of sprake is van plichtsverzuim zoals bedoeld in de artikelen 61, 63 en 66 Pw, aangezien uit het psychologisch rapport blijkt dat aan de handeling van [verzoeker] frustraties zijn voorafgegaan. De echtgenote van [verzoeker] had al vernomen dat hij een relatie met zijn chef was begonnen, hetgeen een gerucht betreft dat door de chef zelf is verspreid. Het ontslag is voorts niet in overeenstemming met de door [verzoeker] gepleegde handeling en de omstandigheden waaronder die is begaan en wel om de volgende redenen: [verzoeker] is nooit meegedeeld dat hij conform artikel 66 Pw is geschorst omdat er termen aanwezig zijn om hem voor te dragen voor ontslag, in het psychologisch rapport en het mondeling verweer is nadrukkelijk aangegeven onder welke omstandigheden het feit is gepleegd en voorts is in dit rapport nadrukkelijk aangegeven dat het korps geen mogelijkheden heeft deze persoonlijke omstandigheden op te vangen, er is niet aangegeven waarom het verweer van [verzoeker] niet steekhoudend is en er is geen onderzoek gedaan ter zake van de aantijgingen en het molest op de werkvloer en ten slotte blijkt uit de ontslagbeschikking niet dat de gevoelens van de procureur-generaal zijn gevraagd en overwogen, terwijl artikel 44 lid 2 van het Politiehandvest nadrukkelijk bepaalt dat alvorens wordt overgegaan tot het opleggen van een tuchtstraf de gevoelens van de procureur-generaal daaromtrent moeten worden meegenomen. De ontslagbeschikking is tevens in strijd met de wet omdat het ontslag in geen enkele evenredigheid staat met het verwijt en de diensttijd van [verzoeker]. Om voormelde redenen komt de ontslagbeschikking voor vernietiging in aanmerking. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4.De beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 Rechtens staat tussen partijen vast dat [verzoeker] ambtenaar van politie in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest is geweest. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid, de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen –besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde; c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten: a. betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld; b. tot verlaging van rang; c. betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit; d. waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd; e. tot schorsing of ontslag. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. 4.1.2 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schade-vergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren. Op grond van artikel 79 lid 1 juncto lid 2 Pw is het hof dan ook bevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder a en e gevorderde, respectievelijk de vordering strekkende tot nietigverklaring van het besluit waarbij aan een ambtenaar van politie de tuchtstraf van ontslag is opgelegd, als waarvan hier sprake is, en de vordering tot oplegging van een dwangsom. Het in 3.1 onder b en c gevorderde, te weten, kort gezegd, de rehabilitatie van [verzoeker] in zijn oude rang en zijn wedertewerkstelling, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen. Het hof overweegt ten overvloede dat de gevorderde rehabilitatie, indien het hof wel bevoegd zou zijn daarvan kennis te nemen, niet zou kunnen worden toegewezen vanwege de onduidelijkheid van deze vordering. Immers, in geval het hof een besluit tot ontslag van een ambtenaar nietig verklaart, wordt dit ontslag geacht nimmer te zijn verleend en dient betrokkene weer in zijn oude rang. Het hof vermag in een dergelijk geval derhalve niet in te zien welke handeling dan nog van de Staat wordt verwacht. Het hof begrijpt het in 3.1 onder d gevorderde aldus dat [verzoeker] tevens betaling van (achterstallig) salaris vordert. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit een besluit in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nietig te verklaren ontslagbesluit. Het hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om ook van deze vordering kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.2 Ingevolge artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf, als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j van voormeld handvest – hieronder valt de tuchtstraf van ontslag – niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 07 juni 2013 ontvangen. Nu hij het verzoekschrift op 12 juni 2013 heeft ingediend, derhalve binnen voormelde termijn van een maand, is hij ontvankelijk in het gevorderde in 3.1 onder a en derhalve ook in het gevorderde in 3.1 onder d en e dat als een sequeel daarvan heeft te gelden. 4.3 Het hof volgt [verzoeker] niet in zijn stelling dat het ontslagbesluit op onware feiten berust. [verzoeker] heeft immers toegegeven zich schuldig te hebben gemaakt aan de aan hem verweten en in de ontslagbeschikking vermelde gedraging, te weten: het op 11 mei 2012 afvuren van schoten met zijn dienstvuistvuurwapen op de woning van [naam 1]. 4.4 Beoordeeld moet worden of de aan [verzoeker] verweten gedraging ernstig plichtsverzuim oplevert, of dit plichtsverzuim hem kan worden toegerekend en of de opgelegde straf evenredig is te achten aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. 4.5 Naar het oordeel van het hof kon de minister de aan [verzoeker] verweten en in de ontslagbeschikking vermelde gedraging bezwaarlijk anders dan als ernstig plichtsverzuim aanmerken. Met deze gedraging die zo zeer indruist tegen de kerntaak van de politie heeft [verzoeker] ernstig afbreuk gedaan aan de waardigheid van zijn ambt en het aanzien van de politie ernstig geschaad alsmede zich schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, zulks in strijd met artikel 10 van de Instructie Ambtenaren van Politie en de gedragscode voor ambtenaren van politie. Het hof verwerpt derhalve de stelling van [verzoeker] dat het ontslagbesluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. 4.6 Ten aanzien van de vraag of het plichtsverzuim [verzoeker] kan worden toegerekend overweegt het hof als volgt. Vooropgesteld wordt dat bij de vraag of sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim van belang is of de ambtenaar de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Naar het hof begrijpt betoogt [verzoeker] dat hij tot de aan hem verweten gedraging is overgegaan uit frustratie ter zake van het door hem gestelde seksueel molest zijdens [naam 1] en het nalaten van de korpsleiding om naar aanleiding van de klacht van [verzoeker] hierover, maatregelen tegen [naam 1] te treffen. [verzoeker] verwijst in dit kader naar het door hem in het geding gebrachte psychologisch rapport, opgemaakt door drs. H.E. Essed in opdracht van het openbaar ministerie, waarin ten aanzien van [verzoeker] onder meer het volgende wordt geconcludeerd: “Hij heeft zich danig gefrustreerd gevoeld om tot zulk ondoordacht, agressief en weinig effectief gedrag over te gaan. Van de ervaren politieman mocht een andere wijze van oplossen van zijn probleem verwacht worden. Toch zijn er verzachtende omstandigheden te vinden, in de situatie van onzakelijke en subjectieve gedragsuitingen zijdens zijn meerdere, waaraan hij werd blootgesteld indien zo. Indien schuldig bevonden aan het ten laste gelegde zou dat hem op grond van het bovenstaande mogen in iets verminderde mate mogen worden aangerekend.” Naar het oordeel van het hof vindt het door [verzoeker] gestelde ten aanzien van het seksueel molest zijdens [naam 1] geen ondersteuning in het politie- noch het procesdossier. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [verzoeker] dat de Staat geen onderzoek heeft gedaan naar zijn aantijgingen jegens [naam 1], nu het op de weg van [verzoeker] had gelegen om het bestaan van verzachtende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, hetgeen hij heeft nagelaten. Daarbij komt, naar het oordeel van het hof, dat uit het psychologisch rapport niet is gebleken van een zodanige stoornis als gevolg waarvan [verzoeker] de ontoelaatbaarheid van het afvuren van schoten met zijn dienstvuistvuurwapen op de woning van [naam 1] niet heeft kunnen inzien of niet in staat was overeenkomstig dat inzicht te handelen. Het hof gaat dan ook voorbij aan de conclusie uit het psychologisch rapport dat [verzoeker] in iets verminderde mate toerekenbaar zou zijn. Dit leidt tot de slotsom dat het plichtsverzuim volledig aan [verzoeker] kan worden toegerekend. Hieraan doet niet af dat [verzoeker] ten tijde van de aan hem verweten gedraging in beschonken toestand verkeerde, nu dit op zichzelf geen verontschuldigende factor bij de beoordeling van onder invloed daarvan gepleegd plichtsverzuim vormt. 4.7 Het hof acht het opgelegde strafontslag niet onevenredig aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het gericht met een vuistvuurwapen schieten op de woning van [naam 1], waarin hij en zijn gezin op het moment van de beschieting aanwezig waren, is immers zo een ernstig vergrijp dat de zwaarste tuchtstraf van ontslag zonder meer gerechtvaardigd is. [verzoeker] mag van geluk spreken dat er geen slachtoffers zijn gevallen. [verzoeker] heeft door zijn handelwijze in ernstige mate inbreuk gemaakt op de integriteit van het korps en het aanzien en de betrouwbaarheid van het korps in de ogen van het publiek in ernstige mate in gevaar gebracht. Het hof kent verder grote betekenis toe aan het feit dat van [verzoeker] als ambtenaar van politie mag worden verwacht dat hij van onbesproken gedrag is. [verzoeker] had als ambtenaar van politie beter moeten weten. Het hof heeft bij zijn oordeel tevens betrokken dat de discipline onder de ambtenaren van politie, zoals [verzoeker], conform artikel 37 lid 1 van het Politiehandvest in militaire trant wordt gehandhaafd. De door [verzoeker] gestelde aanleiding tot de aan hem verweten gedraging, wat overigens daarvan zij, kan niet tot een ander oordeel leiden evenmin als de diensttijd van [verzoeker]. Hij kan in alle redelijkheid niet verlangen dat hij als ambtenaar van politie wordt gehandhaafd. 4.8 Het hof gaat voorbij aan de stelling van [verzoeker] dat hem nooit is meegedeeld dat hij conform artikel 66 Pw is geschorst omdat er termen aanwezig zijn om hem voor te dragen voor ontslag. Deze stelling is immers niet van belang voor de beoordeling of het ontslagbesluit al dan niet nietig verklaard moet worden. 4.9 Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat in de ontslagbeschikking niet is aangegeven waarom zijn verweer niet steekhoudend is bevonden. Dit kan echter niet leiden tot nietigverklaring van het ontslagbesluit. De minister hoefde, naar het oordeel van het hof, in hetgeen [verzoeker] in zijn mondeling verweer heeft aangevoerd, geen aanleiding te vinden om tot een ander besluit te komen. Aan [verzoeker] kan tevens worden toegegeven dat de ontslagbeschikking er geen blijk van geeft dat de procureur-generaal conform artikel 44 lid 2 van het Politiehandvest in de gelegenheid is gesteld om zijn gevoelens omtrent een op te leggen tuchtstraf te doen kennen. Hieromtrent wordt als volgt overwogen. De aan [verzoeker] verweten gedraging levert zo ernstig plichtsverzuim op dat de procureur-generaal, naar het oordeel van het hof, niet anders dan tot het ontslag van [verzoeker] zou zijn gekomen. Vorenbedoelde nalatigheid kan in dit specifieke geval derhalve niet tot nietigverklaring van het ontslagbesluit leiden. 4.10 Uit hetgeen in 4.7 is overwogen volgt dat het beroep van [verzoeker] op de onevenredigheid van het ontslag aan het plichtsverzuim, geen doel treft. Van strijd met artikel 79 lid 3 Pw, als waarvan [verzoeker] kennelijk uitgaat, is dan ook geen sprake. Het beroep van [verzoeker] op het motiveringsbeginsel treft evenmin doel, aangezien de ontslagbeschikking genoegzaam blijk geeft van de aan hem verweten gedraging die aan zijn ontslag ten grondslag is gelegd. Voor zover [verzoeker] betoogt dat het ontslagbesluit wegens onzorgvuldigheid nietig verklaard moet worden omdat de besluitvorming veel te lang heeft geduurd, volgt het hof hem niet daarin. Immers zijn tussen de dag waarop [verzoeker] ter gelegenheid van het gehouden korpsrapport mondeling verweer heeft gevoerd, zijnde 10 januari 2013, en de dag waarop het ontslagbesluit is genomen, zijnde 11 maart 2013, amper twee maanden verstreken. 4.11 Uit al het voorgaande volgt dat er geen grond is voor nietigverklaring van het ontslagbesluit. Dit leidt tot de slotsom dat het gevorderde in 3.1 onder a zal worden afgewezen. 4.12 Nu het ontslagbesluit in stand blijft, zal het in 3.1 onder d en e gevorderde, dat als een sequeel van het gevorderde in 3.1 onder a heeft te gelden, eveneens als ongegrond worden afgewezen. 4.13 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking. 5.De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder b en c gevorderde. 5.2 Wijst het meer of anders gevorderde af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Guman namens advocaat I.D. Kanhai, BSc., gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. A. Autar, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-60/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van INTEGRA PORT SERVICES, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, appellante in kort geding, verder ook aan te duiden als IPS, gemachtigde: mr. R. Sohansingh, advocaat, tegen ALGEMENE HAVENARBEIDERSBOND, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, geïntimeerde in kort geding, verder ook aan te duiden als AHAB, gemachtigde: mr. E.C.M. Hooplot. inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 7 augustus 2014 (A.R.No. 13-5227) tussen AHAB als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie, en IPS als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken: een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 8 augustus 2014, inhoudende dat IPS op diezelfde dag hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 7 augustus 2014 in kort geding gewezen tussen AHAB als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie, en IPS als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie; een pleitnota van 19 juni 2015; een antwoordpleidooi van 7 augustus 2015; een repliek pleitnota van 6 november 2015; een dupliekpleidooi van 4 december 2015. De ontvankelijkheid in hoger beroep Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat IPS daarin kan worden ontvangen. Rechtsoverweging Het hof ziet in deze zaak aanleiding de verschijning van partijen te gelasten, in elk geval tot het verschaffen van inlichtingen, met name omtrent de ontwikkeling van zaken sedert de aanvang van dit geding, en voorts tot het bespreken van de mogelijkheden tot toekomstige ontwikkeling van de verhouding tussen partijen en van alles waarvan de bespreking voor de oplossing van het geschil dienstig kan zijn. Partijen dienen zich door daartoe bevoegde functionarissen te doen vertegenwoordigen. Het hof heeft er geen bezwaar tegen als partijen of een hunner de Bemiddelingsraad uitnodigen ter terechtzitting vertegenwoordigd te zijn. De beslissing in hoger beroep in kort geding: Het Hof: gelast partijen om, bevoegdelijk vertegenwoordigd, ter fine voormeld ter terechtzitting van het Hof van Justitie aan de Onafhankelijkheidsplein no. 4 te verschijnen op donderdag 21 juni 2018 om 11:00 uur ; houdt verder iedere beslissing aan. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr.S.C.Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. T.A.M. Kensmil namens advocaat mr.R.Sohansingh, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr.C.A.F. Meijnaar namens advocaat mr. E.C.M. Hooplot, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-28/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [ verzoeker ] , wonende in het [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. I. Lalji, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME , meer in het bijzonder het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: het verzoekschrift ter griffie ingediend op 24 mei 2012, met producties; de beschikking van het Hof van 4 juli 2012 waarbij de termijn binnen welke het verweerschrift moet worden ingediend is verlengd met zes weken; het verweerschrift ter griffie ingediend op 16 augustus 2012; de beschikking van het Hof van 22 oktober 2012 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 2 november 2012; het schrijven van de procesgemachtigde van [verzoeker] inhoudend het verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling, welk verzoek door het Hof is ingewilligd; het proces-verbaal van de op 15 februari 2013 gehouden mondelinge behandeling; de pleitnota d.d. 7 juni 2013; de antwoordpleitnota d.d. 3 oktober 2013, overgelegd op 18 oktober 2013, welke abusievelijk is vernoemd “conclusie van dupliek”; de repliekpleitnota d.d. 3 januari 2014; de dupliekpleitnota d.d. 7 maart 2014. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De feiten 2.1 [verzoeker] is als hoofdonderwijzer in vaste dienst bij het Openbaar Onderwijs, werkzaam op de Lagere Technische School [district]. 2.2 [verzoeker] is te rekenen van 22 januari 2008 in verzekerde bewaring gesteld, omdat hij verdacht werd van het plegen van ontuchtige handelingen. 2.3 [verzoeker] is bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 28 maart 2012, AD [nummer], hierna aangeduid als “de ontslagbeschikking”, met ingang van 15 mei 2012 ontslagen uit staatsdienst. Daartoe is onder meer overwogen: “ dat de heer [VERZOEKER] meergenoemd, bij vonnis van de kantonrechter in het III e kanton van 19 maart 2008 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 2 (twee) jaar en 6 (zes) maanden voorwaardelijk met aftrek en bevel tot gevangen houding ; dat als gevolg van de veroordeling zoals hierboven genoemd het pedagogisch niet verantwoord is de heer [VERZOEKER] meergenoemd, langer in het onderwijs te handhaven. (…) dat aan de heer [VERZOEKER] meergenoemd, wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid ingevolge artikel 69 lid 2 sub c juncto artikel 71 lid 3 te rekenen van 15 mei 2012 ontslag uit Staatsdienst zal worden verleend.” 2.4 De Staat is in kort geding bij vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 19 april 2012 (A.R. no. 115113) veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] te betalen zijn maandelijkse salaris naar de schaal waarin hij laatstelijk is ingedeeld, verhoogd met alle emolumenten en verhogingen vanaf 20 juli 2010 totdat de dienstbetrekking op rechtmatige wijze is beëindigd. 2.5 De ontslagbeschikking is op 28 april 2012 ter kennis van [verzoeker] gebracht. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken: A. vernietiging, althans nietigverklaring van de ontslagbeschikking; B. de Staat te veroordelen hem te handhaven in zijn functie; C. de Staat te veroordelen tot betaling c.q. doorbetaling van zijn salaris totdat de dienstbetrekking op rechtens juiste wijze is beëindigd, met emolumenten en toelagen en verhogingen; D. de Staat te veroordelen in de kosten van het proces, waaronder ook de proceskosten ad SRD 2.500,=. 3.2 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [verzoeker] – verkort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het door hem gelaakt besluit jegens hem onrechtmatig is, omdat het in strijd is met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten: 1. het beginsel van hoor en wederhoor; 2. het motiveringsbeginsel; 3. het zorgvuldigheidsbeginsel; 4. het vertrouwensbeginsel. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan. Bevoegdheid 4. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot ontslag en besluiten betreffende salaris vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot nietigverklaring van de ontslagbeschikking en die tot (door)betaling van het salaris. Ten aanzien van de gevorderde veroordeling tot handhaving van [verzoeker] in zijn functie, is het Hof van oordeel dat het hiertoe niet bevoegd is; een dergelijke vordering is immers niet vervat in artikel 79 van de Personeelswet, in welk artikel de bevoegdheid van het Hof limitatief is omschreven. Het Hof begrijpt het onder D van het petitum gevorderde aldus dat [verzoeker] vordert vergoeding van de schade die voor hem is voortgevloeid uit een door de Staat genomen besluit. Ingevolge artikel 79 van de Personeelswet is het Hof bevoegd kennis te nemen van een dergelijke vordering. Ontvankelijkheid 5. De ontslagbeschikking is op 28 april 2012 bij exploot van deurwaarder L. Gangaram Panday no. 153 betekend aan een huisgenoot van [verzoeker]. Nu het inleidend verzoekschrift op 24 mei 2012 ter griffie is ingediend, is dit binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn geschied, zodat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn vordering. De beoordeling van het geschil Strijd met het beginsel van hoor en wederhoor 6.1 [verzoeker] heeft gesteld dat hij voorafgaand aan de ontslagbeschikking nimmer in de gelegenheid is gesteld zich te verweren. Uit de ontslagbeschikking blijkt ook niet dat het recht van hoor en wederhoor is geëerbiedigd. 6.2 De Staat heeft in zijn verweerschrift erkend dat [verzoeker] niet in de gelegenheid is gesteld zich te verweren. De Staat heeft daarbij tevens aangevoerd dat de omstandigheden van het geval van dien aard zijn dat het belang van [verzoeker] hierdoor niet geschaad is, daar hij bij vonnis van 19 maart 2008 is veroordeeld wegens ontucht en hij tegen dit vonnis niet in beroep is gegaan. Het horen van [verzoeker] zou slechts als formaliteit dienen. [verzoeker] heeft namelijk door zijn gedraging blijk gegeven van een zodanige gezindheid, dat hij redelijkerwijs niet geacht kan worden voldoende waarborgen voor een getrouwe plichtsbetrachting te bieden. De veroordeling van [verzoeker] voor het type strafbaar feit, te weten ontucht, heeft een vertrouwenscrisis doen ontstaan tussen de Staat en [verzoeker], zulks gelet op zijn werkzaamheden als opvoeder en onderwijzer van leerlingen, aldus de Staat. 6.3 Het Hof stelt voorop dat het beginsel van hoor en wederhoor één van de fundamentele beginselen van behoorlijk bestuur is. Dit beginsel is ook in de Personeelswet vervat en wel in artikel 63 lid 2 van deze wet. Het staat de Staat naar het oordeel van het Hof niet vrij te beoordelen of hij dit fundamenteel beginsel al dan niet in acht wenst te nemen, hoe de omstandigheden van het geval ook mogen zijn. De vordering tot nietigverklaring van de ontslagbeschikking is derhalve toewijsbaar. (Door)betaling van salaris 6.4 Het Hof constateert allereerst dat [verzoeker] in zijn inleidend verzoekschrift heeft nagelaten te stellen vanaf wanneer het salaris zou moeten worden (door)betaald. Zijdens de Staat is tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [verzoeker] is uitbetaald tot 19 maart 2008. De nabetaling van zijn salaris heeft hij na zijn invrijheidstelling in juli 2010 tot aan de ontvangst van zijn ontslagbeschikking ontvangen. [verzoeker] heeft deze verklaring in de verdere procesvoering niet betwist, zodat tussen partijen is komen vast te staan dat het salaris is uitbetaald tot aan 28 april 2012, zijnde de dag waarop de ontslagbeschikking aan [verzoeker] is uitgereikt. Nu de vordering tot nietigverklaring van de ontslagbeschikking toewijsbaar is geacht, zal de Staat dan ook worden veroordeeld om het salaris aan [verzoeker] te doen uitbetalen vanaf 28 april 2012 totdat de tussen partijen bestaande dienstbetrekking op rechtmatige wijze zal zijn beëindigd. Vergoeding van schade 6.5 Geconstateerd wordt dat [verzoeker] heeft nagelaten deze vordering te onderbouwen, zodat die, nu niet is voldaan aan de stelplicht, niet toewijsbaar is. De beslissing Het Hof: 7.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van hetgeen onder B van het petitum is gevorderd; 7.2 Verklaart de beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling van 28 maart 2012 AD [nummer] nietig; 7.3 Veroordeelt de Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] te betalen zijn maandelijkse salaris naar de schaal waarin hij laatstelijk is ingedeeld, verhoogd met alle emolumenten en verhogingen vanaf 28 april 2012 totdat de dienstbetrekking op rechtmatige wijze is beëindigd; 7.4 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. S.M.M. Chu, Leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 7 augustus 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens advocaat mr. I. Lalji, gemachtigde van verzoeker, en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Koendan namens mr.B.TjinLiep Shie, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2014-31/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Appellant] , wonende in het [district 1], appellant, hierna aangeduid als “[appellant]”, gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat, tegen N.V. GRASSHOPPER ALUMINUM COMPANY (N.V. GRASSALCO) , rechtspersoon, gevestigd te Paramaribo, geïntimeerde, hierna aangeduid als “Grassalco”, gemachtigde: mr. B.A. Halfhide, advocaat, gelet op de door het Hof gewezen tussenvonnissen van 03 juni 2011 en 01 november 2011 inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis in Kort Geding van 20 december 2005 (A.R.no. 02-1269) tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie en Grassalco als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, spreekt de fungerend-president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het verdere procesverloop Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken: – het tussenvonnis d.d. 03 juni 2011; – de akte uitlating zijdens [appellant] genomen d.d. 04 november 2011; – het tussenvonnis d.d. 01 november 2013; – de akte uitlating zijdens Grassalco genomen d.d. 17 januari 2014; – de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. De verdere beoordeling in conventie en in reconventie Het Hof volhardt geheel bij hetgeen in meergenoemde tussenvonnissen is overwogen en beslist. 2.1 [Appellant] heeft zich ingevolge het tussenvonnis d.d. 03 juni 2011 bij akte uitgelaten, erop neerkomende dat hij recht heeft op een eindbeslissing van het Hof over de gegrondheid c.q. rechtmatigheid van de gegeven schorsing, die van belang is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de ontslagvergunning. 2.2 Grassalco heeft zich in reactie op vermelde uitlating van [appellant] ingevolge het tussenvonnis d.d. 01 november 2013 eveneens uitgelaten, erop neerkomende dat [appellant] geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij het door hem gevorderde, omdat de dienstbetrekking met [appellant] inmiddels per 31 december 2002 – na een verkregen ontslagvergunning – regelmatig is beëindigd. De opschorting van het schorsingsbesluit zal immers de dienstbetrekking niet doen herleven, evenmin de functie van [appellant]. 2.3 Op grond van vermelde uitlatingen overweegt het Hof om tot de verdere beoordeling van het geschil tussen partijen over te gaan. 2.4 In conventie heeft [appellant] aan zijn vordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat de benoeming van de nieuwe raad van commissarissen (RVC) van Grassalco op de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) van 23 januari 2001 niet statutair is geschied, waardoor de door die (nieuwe) RVC genomen besluiten nietig althans vernietigbaar zijn, waaronder het op 15 februari 2002 genomen besluit om [appellant] per dezelfde datum te schorsen. 2.5 Grassalco heeft tegen het door [appellant] gestelde aangevoerd dat op voornoemde AVA het hele geplaatste kapitaal aanwezig was, aangezien de Staat Suriname enige aandeelhouder van Grassalco is. Hierdoor konden de op voornoemde AVA genomen besluiten ingevolge artikel 86 van het Wetboek van Koophandel (WvK), rechtsgeldig worden genomen zonder dat de formele eisen voor het houden van een AVA in acht hoefden te worden genomen. Met name was de termijn van 3 jaren waarvoor de (oude) RVC was benoemd, reeds verstreken en is op basis van artikel 86 WvK de AVA bijeengeroepen. De schorsing van [appellant] als president-direkteur is derhalve rechtsgeldig geschied conform artikel 6 leden 5, 6 en 7 van de Statuten van Grassalco. 2.6 Het Hof stelt voorop dat artikel 86 WvK niet op zichzelf staand is, maar in samenhang met artikel 85 WvK dient te worden bezien: Artikel 85 WvK Tenzij bij de akte van oprichting anders is bepaald, geschiedt de oproeping tot een algemene vergadering door een aankondiging in een in Suriname verschijnend nieuwsblad, behoudens het bepaalde bij de tweede zin van het eerste lid van artikel 83. Artikel 86 WvK Bij de oproeping worden de te behandelen onderwerpen vermeld of wordt medegedeeld, dat de aandeelhouders er ten kantore van de vennootschap kennis van kunnen nemen. Omtrent onderwerpen, ten aanzien waarvan zulks niet is geschied en welker behandeling niet alsnog op overeenkomstige wijze is aangekondigd met inachtneming van de voor de oproeping gestelde termijn, mag slechts wettelijk worden besloten indien het besluit met algemene stemmen wordt genomen in een vergadering, waarin het gehele geplaatste kapitaal vertegenwoordigd is. Op grond van de artikelen 85 en 86 WvK concludeert het Hof dat artikel 86 WvK slechts dan van toepassing is, als de akte oprichting c.q. de statuten niet voorzien in de wijze van oproeping van een AVA. Artikel 11 statuten De leden van de raad van commissarissen worden benoemd en ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders. De benoemingen gelden voor de tijd van drie jaar, in dier voege, dat de betrokken commissaris aftreedt in de derde jaarvergadering na de vergadering, waarin hij is benoemd. Het lid, dat tussentijds is benoemd treedt af op het tijdstip, waarop degene, die hij vervangt, zou zijn afgetreden. Artikel 16 statuten De oproeping voor de algemene vergaderingen van aandeelhouders geschieden door of namens de voorzitter van de raad van commissarissen. Tussen de oproeping en de dag der vergadering moet tenminste een tijdvak van veertien dagen verlopen. De raad van commissarissen stelt de in de vergadering te behandelen onderwerpen vast. Geen voorstellen komen in behandeling, die niet tenminste vijftien dagen voor de vergadering schriftelijk ter kennis van de raad van commissarissen zijn gebracht. De punten van behandeling worden vanaf de dag van oproeping der vergadering ten kantore der vennootschap voor de aandeelhouders ter inzage gelegd. Artikel 17 statuten De algemene vergaderingen van aandeelhouders worden geleid door de voorzitter van de raad van commissarissen of bij diens afwezigheid door een ander door de raad van commissarissen aan te wijzen lid van deze raad. Van het ter vergadering verhandelde worden notulen gehouden door de secretaris van de raad van commissarissen. De notulen worden ondertekend door de voorzitter van de vergadering en een door de vergadering aan te wijzen persoon. Nu de statuten van Grassalco, met name de artikelen 11, 16 en 17 de wijze van opvolging van een RVC, van oproeping ten behoeve van AVA en van het houden van een AVA van Grassalco duidelijk voorschrijven, overweegt het Hof dat er geen reden aanwezig was om af te wijken van de statuten. Immers, was de (oude) RVC voor 23 januari 2001 nog in functie. Het Hof houdt het daarom ervoor dat de AVA van 23 januari 2001 niet conform de statuten is geschied. Het beroep van Grassalco op artikel 86 WvK met betrekking tot de op 23 januari 2001 in afwijking het de statuten gehouden AVA gaat derhalve niet op. Dat [appellant] op voornoemde AVA gezegd zou hebben ‘blij te zijn met de benoeming van de (nieuwe RVC)’ doet daaraan niet af, evenmin dat het gehele geplaatste kapitaal op de AVA aanwezig was. Grassalco dient te handelen conform haar statuten. Als gevolg hiervan is de op 23 januari 2001 gedane benoeming van de (nieuwe) RVC niet rechtsgeldig, als gevolg waarvan die (nieuwe) RVC dus geen rechtsgeldige besluiten kon nemen en evenmin bevoegd was om [appellant] als president-direkteur te schorsen. Het Hof concludeert derhalve dat het schorsingsbesluit d.d. 15 februari 2002, waarbij [appellant] in zijn functie van president-direkteur van Grassalco is geschorst, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid in een bodemprocedure vernietigd zal worden. Het onder A gevorderde in prima kan daarom worden toegewezen. De aard van de vordering brengt met zich mee dat deze niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. 2.7 Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de Kantonrechter in het Eerste Kanton in het vonnis waarvan beroep, ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn overwegingen met betrekking tot de rechtsgeldigheid van het schorsingsbesluit in de tussenvonnissen d.d. 17 april 2003 en 29 september 2005. De Kantonrechter had in de eindbeslissing tenminste dienen te motiveren waarom hij niet heeft volhardt bij de eerdere overwegingen, indien hij een andere mening was toegedaan. Nu de comparitie van partijen niet bij tussenvonnis doch bij rolbeschikking was gelast, had de Kantonrechter zich ervan moeten vergewissen dat partijen ter terechtzitting aanwezig waren om kennis te nemen van de rolbeschikking, alvorens de consequentie aan de niet-verschijning van [appellant] ter comparitie te verbinden. De grieven van [appellant] zijn derhalve gegrond en dient het vonnis waarvan beroep vernietigd te worden. 2.8 Met betrekking tot het onder B, C en D gevorderde in prima overweegt het Hof dat [appellant] ingaande 31 december 2002 ontslag is aangezegd op grond van de door de Minister van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu verleende ontslagvergunning op 11 september 2002, op aanvraag van de aandeelhouder –dus niet door de RVC – zoals overwogen in voornoemde vergunning. Nu de ontslagvergunning zelf niet ongedaan gemaakt kan worden – hetgeen wordt bevestigd door [appellant] in zijn uitlating d.d. 04 november 2011, wordt het ervoor gehouden dat [appellant] niet meer zal dienen in de functie van president-direkteur, waardoor hij geen belang meer heeft bij het gevorderde. Nu het gevorderde in prima onder B, C en D inherent is aan de functie van president-direkteur, zal [appellant] niet- ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering in prima onder B, C, en D tegen Grassalco. Ten overvloede overweegt het Hof dat [appellant] bij vermelde uitlating aangegeven heeft belang te hebben bij een rechterlijke beslissing over de gegrondheid c.q. rechtmatigheid van de schorsing. Het Hof begrijpt hieruit dat [appellant] geen belang meer heeft bij de overige vorderingen in prima. 2.9 Grassalco heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat [appellant] het dienstvoertuig van het merk Mitsubishi L 200 pick-up, gekentekend [nummer 1], die hij op 15 april 2002 zonder toestemming van Grassalco heeft weggenomen, aan Grassalco afstaat, daar [appellant] als president-direkteur is geschorst en voormelde voertuig, zijnde een dienstvoertuig, voor de dienst behoort te worden ingezet. 2.10 Hoewel het Hof heeft geconcludeerd tot opschorting van het schorsingsbesluit in conventie, brengt het ontslag van [appellant] ingaande 31 december 2002 met zich mee – mede in acht nemende de overweging onder 2.8 in dit vonnis – dat [appellant] niet gerechtigd is tot een dienstvoertuig, waardoor [appellant] het voertuig van het merk Mitsubishi L200 pick-up gekentekend [nummer 1], toebehorende aan Grassalco, onrechtmatig onder zich heeft en dient hij voormelde voertuig wederom af te geven aan Grassalco. Het gevorderde in reconventie zal daarom worden toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom per dag zal worden gesteld op SRD 1000,- en gemaximeerd op SRD 100.000,-. 2.11 [Appellant] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De beslissing in hoger beroep in kort geding: Het Hof: In conventie 3.1 Vernietigt het vonnis in kort geding van 20 december 2005 (A.R.no. 02-1269), waarvan beroep en opnieuw rechtdoende: 3.2 Schort op het besluit tot schorsing van [appellant] als president-directeur van Grassalco, vervat in het deurwaardersexploot d.d. 15 februari 2002 van de gerechtsdeurwaarder Debipersad Hieralal, totdat hierover in bodemprocedure onherroepelijk zal zijn beslist. 3.3 Verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het onder B, C en D van het petitum in eerste aanleg gevorderde. In reconventie 3.4 Veroordeelt [appellant] om binnen 1 x 24 uur na betekening van dit vonnis, het dienstvoertuig van het merk Mitsubishi L200 pick-up, gekentekend 13-83 DV aan Grassalco af te staan ten kantore van Grassalco, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1000,- (eenduizend Surinaamse Dollar) per dag, voor elke dag dat [appellant] nalaat aan deze veroordeling te voldoen, met dien verstande dat de totaal te verbeuren dwangsommen het bedrag van SRD 30.000,- (Dertigduizend Surinaamse Dollar) niet zal overschrijden. 3.5 Verklaart hetgeen onder 3.4 is beslist, uitvoerbaar bij voorraad. In conventie en in reconventie 3.6 Wijst af het meer of anders gevorderde. 3.7 Veroordeelt [appellant] in de proceskosten aan de zijde van Grassalco gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. S.S.S. Wijnhard, Lid-Plaatsvervanger en bij vervroeging door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 juni 2014, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens zijn gemachtigde, advocaat mr. G.R. Sewcharan en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C.A. Bleau namens zijn gemachtigde, advocaat mr. B.A. Halfhide, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-rc-2019-5/
Uitspraak RECHTER-COMMISSARIS BELAST MET DE BEHANDELING VAN STRAFZAKEN BIJ DE KANTONGERECHTEN Gezien het verzoek tot invrijheidstelling ingediend op 19 februari 2019, door mr.F.F.P. Truideman, raadsman van verzoeker/ verdachte:[verzoeker/verdachte]; Gezien de stukken, waaronder: het bevel tot inverzekeringstelling, waaruit blijkt dat verzoeker/ verdachte voornoemd op 17 januari 2019 in verzekering is gesteld op verdenking van het begaan van de misdrijven vastgelegd in de artikelen 188 van het Wetboek van Strafrecht, art. 3 lid 1a en B Sub A, B en C jo art. 11 jo art. 12 Wet Verdovende Middelen; het bevel tot verlenging van de inverzekeringstelling d.d. 22 januari 2019 en ingaande op 24 januari 2019; de beschikking van de rechter-commissaris, mr. I.S. Chhangur- Lachitjaran, gegeven d.d. 18 februari 2019, waarbij de bewaring van de verzoeker/ verdachte voornoemd is bevolen per ingaande 23 februari 2019; het proces-verbaal betreffende de behandeling van de opening van het GVO en de behandeling van de vordering inbewaringstelling d. 14 februari 2019; Gehoord de verzoeker/ verdachte voornoemd, die heeft verklaard gelijk gerelateerd staat in de daartoe opgemaakte verklaring, waarvan een afschrift aangehecht is aan deze beschikking; Gehoord de raadsman mr. F.F.P. Truideman; Gehoord de vervolgingsambtenaar, mr. R.Elgin; Ontvankelijkheid van verzoeker/ verdachte: De vervolgingsambtenaar heeft aangevoerd dat, op de vordering tot inbewaringstelling in aansluiting op de opening van het GVO door de rechter-commissaris is beslist dat de vrijheidsbeneming moet voortduren in verband met het GVO.Aangezien de rechtelijke toetsing van de vrijheidsbeneming reeds heeft plaatsgevonden moet verzoeker naar de mening van de vervolgingsambtenaar niet-ontvankelijk worden verklaard in diens verzoek tot invrijheidstelling. De raadsman stelt zich op het standpunt dat: verzoeker / verdachte thans verlengd in verzekering is gesteld; de inbewaringstelling van verzoeker/ verdachte per ingaande 23 februari 2019 een aanvang zal hebben; Om die redenen staat naar de mening van de raadsman voor verzoeker/ verdachte op grond van art. 54a Sv de mogelijkheid open om in deze periode van de verlenging van de inverzekeringstelling de rechter-commissaris om zijn invrijheidstelling te verzoeken. Vaststaande feiten op 6 februari 2019 is de inbewaringstelling van verzoeker/ verdachte door de vervolgingsambtenaar gevorderd; op 14 februari 2019 is verzoeker/ verdachte geleid voor de rechter-commissaris in verband met de opening van het Gerechtelijk Vooronderzoek (GVO); de vordering tot inbewaringstelling is vervolgens in aansluiting op de opening van het GVO door de rechter-commissaris behandeld; verzoeker/verdachte is in het kader van de gevorderde bewaring met bijstand van zijn raadslieden Bsc. I.D. Kanhai, mrs. F.F.P. Truideman en C. Rambaros gehoord; bij beschikking d.d. 18 februari 2019 is ten aanzien van verzoeker/verdachte het bevel bewaring voor de tijd van dertig dagen per ingaande 23 februari 2019 gegeven. De beoordeling Aan de orde is de vraag of verzoeker/verdachte onder de boven aangehaalde omstandigheden om zijn invrijheidstelling kan vragen op grond van art. 54a Sv? De wetstekst van artikel 54a lid 1 Sv luidt- voorzover van belang- : “uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen vanaf het tijdstip van aanhouding, wordt de verdachte ten einde te worden gehoord, voor de rechter- commissaris geleid. Onverminderd het bepaalde in de eerste volzin van dit lid, kan de verdachte onmiddellijk na zijn inverzekeringstelling de rechter-commissaris om zijn invrijheidstelling verzoeken.”Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie ( HvJ 29 september 2009 inz Bharos S. en HvJ 4 december 2009 inz. Koendjbiharie L.) moet de mogelijkheid voor de verdachte openstaan om ook in de periode van de verlenging van de inverzekeringstelling gebruik te maken van het bepaalde in artikel 54a Sv. 54a Sv waarborgt het recht van de verdachte om gedurende de verlenging van de inverzekeringstelling eenmaal een beroep te doen op rechtelijke toetsing van zijn vrijheidsbeneming. Derhalve is het begrijpelijk dat die verzochte rechtelijke toetsing alleen kan plaatsvinden voordat een rechtelijke toetsing heeft plaatsgevonden in het kader van de bewaring van en/ of het GVO tegen een verdachte. In het onderhavige is de vordering tot inbewaringstelling in aansluiting op de opening van het GVO door de rechter-commissaris behandeld en kon daarbij over de noodzaak van voorlopige hechtenis worden geoordeeld omdat, aanstonds duidelijk was dat: de vrijheidsbeneming moest voortduren in verband met het GVO; het ook uit oogpunt van doelmatigheid gewenst was de vordering zoveel mogelijk simultaan met de opening van het GVO te behandelen; Met deze aanpak is tevens voorkomen dat de verzoeker/verdachte binnen een periode van enkele dagen tweemaal voor de rechter-commissaris moest worden geleid: eerst in verband met de opening van het GVO, en vervolgens opnieuw in verband met de behandeling van de vordering inbewaringstelling. 4. De rechtelijke toetsing van verzoeker/ verdachte zijn vrijheidsbeneming in het kader van het GVO en de gevorderde bewaring hebben plaatsgevonden op 14 februari 2019. Hierna deed de verzoeker/ verdachte op 19 februari 2019 op grond van art. 54a Sv een verzoek tot rechtelijke toetsing van zijn vrijheidsbeneming. 5. Blijkens de strekking en het systeem van de betrekkelijke bepaling heeft de wetgever niet de bedoeling dat de verdachte in verband met de rechtelijke toetsing van zijn vrijheidsbeneming binnen de periode van de (verlengde) inverzekeringstelling tweemaal voor de rechter-commissaris kan worden geleid. Nu, vaststaat dat de rechtelijke toetsing van verzoeker/verdachte zijn verdere vrijheidsbeneming met het oog op het GVO en de gevorderde bewaring reeds heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019, moet onderhavig verzoek beschouwd worden als één die buiten de sfeer van artikel 54a lid 1 Sv valt en daardoor niet op de wet gestoeld is; dit verzoek zal daarom ook niet- ontvankelijk verklaard moeten worden. BESCHIKKENDE: Verklaart verzoeker/verdachte niet- ontvankelijk in zijn verzoek tot invrijheidstelling. Aldus gegeven te Paramaribo op 26 februari 2019 door mr. D.G.W. KARAMAT ALI, Rechter-Commissaris, in tegenwoordigheid van de Griffier mr. S.MULLER-BIEKMAN. De Griffier, De Rechter-Commissaris, mr.S.MULLER-BIEKMAN mr. D.G.W. KARAMAT ALI
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-96/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker] , wonende in het [district 1], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. M. A. Guman, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME , met name het Ministerie van Defensie, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. D.G. Duurham, jurist, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: – het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 06 april 2020; – het verweerschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof op 14 mei 2020; – de beschikking van het Hof van 11 november 2020, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 december 2020; – het proces-verbaal van het op 18 december 2020 gehouden verhoor van partijen. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 04 juni 2021, doch nader op heden. De feiten 2.1 [Verzoeker] is een studieovereenkomst, gedateerd 03 juli 1996, met de Staat aangegaan voor het volgen van de Elementaire Algemene Opleiding (E.A.O.) en de Elementaire Opleiding Militaire Politie (E.O.M.P.) te rekenen van 16 juni 1996 (hierna: de studieovereenkomst). De studieovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt: “ STUDIEOVEREENKOMST TUSSEN MINISTERIE VAN DEFENSIE EN [Verzoeker] (…) In aanmerking nemende: dat de heer [verzoeker] te rekenen van 16 juni 1996 onder de hierna volgende voorwaarden in de gelegenheid wordt gesteld om de Elementaire Algemene Opleiding (E.A.O.) en de Elementaire Opleiding Militaire Politie (E.O.M.P.) te volgen. ARTIKEL I ADMINISTRATIEVE ALGEMENE BEPALINGEN Dat voor de duur van de opleiding, tenzij de Minister van Defensie anders beslist, de heer [verzoeker] is ingedeeld bij de afdeling Onderwijs van het Ministerie van Defensie. Dat hij ten aanzien van alle aangelegenheden de opleidingen betreffende onder de bevelen en het toezicht staat van het Commando Opleidingen Nationaal Leger (CONL). ARTIKEL II ANDERE EMOLUMENTEN Dat hij gedurende de opleiding als Kortverband vrijwilliger/recruut/Soldaat zal worden aangemerkt en alszodanig [sic] de aan de rang verbonden bezoldiging van Sf. 31.880,= (…) per maand zal genieten, alsmede een militaire toelage van Sf. 5.250,= (…) per maand en een bijzondere toelage van Sf. 8.000,= (…) per maand (zijnde stipendium). (…) ARTIKEL III Slotbepalingen De Studieovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van 01 (èèn) jaar. Dat aan het volgen van de EOMP de verplichting is verbonden om na beëindiging van de opleiding de Staat gedurende 3 jaren aaneengesloten te dienen. (…)” 2.2 Door omstandigheden is de Elementaire Algemene Opleiding (E.A.O.) pas op 16 maart 1997 van start gegaan. [verzoeker] was in de periode van 16 juni 1996 tot 16 maart 1997 geplaatst op het Centraal Kantoor voor het verrichten van werkzaamheden. 2.3 [verzoeker] heeft twee negatieve beoordelingen d.d. 02 december 1997 en d.d. 06 januari 1998 gekregen. Voorts blijkt uit de straflijst ten name van [verzoeker] dat hij op 02 december 1997, 09 januari 1998 en 19 januari 1998 tuchtrechtelijk is gestraft ter zake van ongeoorloofde afwezigheid. 2.4 [Verzoeker] is te rekenen van 01 februari 1998 verwijderd van de Elementaire Opleiding Militaire Politie (E.O.M.P.). 2.5 Majoor [naam 1], hoofd G-1 van het Nationaal Leger, heeft een brief d.d. 02 februari 1998 gericht aan [verzoeker]. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt: “ Kennisgeving Hierbij deel ik U mede dat U terekenen [sic] van o1. [sic] februari 1998 wordt ontheven van de Basis Opleiding MP, tevens wordt U met ingang van 01. [sic] maart 1998 voorgedragen voor beeindiging [sic] van het dienstverband.” 2.6 De minister van Defensie, [naam 2], heeft bij brief d.d. 09 maart 1999, kenmerk: MD [nummer 1], voor zover van belang, onder meer het volgende aan mr. K.J. Brandon meegedeeld ten aanzien van haar cliënt [verzoeker]: “Geachte Mr. Brandon, (…) Met de heer [verzoeker] was een studie-overeenkomst gesloten; (…) Omdat er slechts sprake is van een studie-overeenkomst en niet van een arbeidsovereenkomst, kan moeilijk gesteld worden dat het dienstverband met betrokkene beeindigd [sic] had moeten worden op de wijze aangegeven in de Personeelswet (vide Uw schrijven van 30 december 1998). Mijns inziens was er geen sprake van een dienstverband waar de arbeidswetgeving op van toepassing zou zijn. De enige referentie naar een arbeidsrelatie wordt gevonden in art III lid 2, n.l. dat aan het volgen van de Elementaire Opleiding Militaire Politie de verplichting is verbonden na beeindiging [sic] van de opleiding de staat gedurende 3 jaar te dienen. Onder welke voorwaarden dit zou moeten geschieden staat niet vermeld, zodat deze studie-overeenkomst geenszins het karakter heeft van een gemengde overeenkomst (studie/arbeid).” 2.7 De waarnemend directeur van Defensie, kolonel [naam 3], heeft bij brief d.d. 28 juni 2018, kenmerk: DD [nummer 2], voor zover van belang, onder meer het volgende aan mr. R.H. Tholen, advocaat, bericht ten aanzien van haar cliënt [verzoeker]: “Weledelgestrenge vrouwe, (…) Uw cliënt is wegens negatief gedrag uit de opleiding ontheven. Uw cliënt is bij schrijven van 2 februari 1998 in kennis gesteld van zijn ontheffing uit de opleiding en bij schrijven van 1 maart 1998 is het dienstverband met hem beëindigd, met onmiddellijke stopzetting van zijn soldij. (…) Mede op grond van het voorgaande is de redenering van uw cliënt, dat hij na 20 jaren nog in het duister tast met betrekking tot de mogelijke ontheffing en beëindiging van het dienstverband dezerzijds niet te volgen. Er bestaat al langer dan 20 jaren geen dienstbetrekking meer tussen uw cliënt en het Nationaal Leger c.q. het Ministerie van Defensie. (…)” 2.8 De minister van Defensie, brigade generaal b.d. [naam 4], heeft bij brief d.d. 11 december 2019, ref. no. MD [nummer 3], betreffende “ aangevraagd onderzoek case de heer [verzoeker] ” onder meer het volgende aan [verzoeker] bericht: “Geachte heer [verzoeker], Uit documentenonderzoek is ten aanzien van u het volgende gebleken: – 16.06.1996: in werkelijke dienst getreden bij het Ministerie van Defensie; – 03.07.1996: studieovereenkomst ondertekend voor het volgen van de Elementaire Opleiding Militaire Politie (EOMP); – 16.06.96 – 16.03.1997: geplaatst op het Centraal Kantoor – 16.03.1997: geplaatst als KVV-er voor de E.A.O.; – 21.05.1997: verheven tot geoefend soldaat: – 02.05.1997: geplaatst op de EOMP; – 01.02.1998: ontheven uit de EOMP vanwege slechte PB-resultaten en andere dringende redenen; – 01.03.1998: beëindiging van het dienstverband conform artikel 3, lid a 2a van het Examenreglement Basisopleiding M.P. Vanwege omstandigheden is de voor 1996 geplande EOMP aangevangen in 1997. In afwachting van deze opleiding bent u voor diensten op het Centraal Kantoor ingezet. Bij aanvang van de opleiding bent u op basis van de eerder aangegane studieovereenkomst daarop geplaatst. Op grond van een door u aangespannen proces terzake uw ontslag, is deze aangelegenheid reeds diepgaand onderzocht. De rechter heeft hierover uitspraak gedaan, waarbij u de zaak hebt verloren. Daardoor wordt deze aangelegenheid van deze zijde als afgesloten beschouwd.” De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: het besluit van de Staat in het schrijven d.d. 02 februari 1998 en 01 maart 1998, waarbij aan [verzoeker] zou zijn meegedeeld over het ontheven zijn van de Basis Opleiding MP en de ingangsdatum d.d. 01 maart 1998 ter zake beëindiging van het dienstverband, nietig zal worden verklaard, althans zal worden vernietigd; de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] te betalen het bedrag van SRD 950.000,-, zijnde o.a. het door de Staat aan [verzoeker] verschuldigde salaris en tegoeden vanaf 01 maart 1998 tot en met de dag van vonniswijzing, vermeerderd met de vertragingsrente ingevolge artikel 1614q van het Burgerlijk Wetboek (BW) en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening; de Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na de uitspraak [verzoeker] wederom toe te laten tot de dienst; De Staat zal worden veroordeeld tot een dwangsom van SRD 25.000,- voor iedere dag dat de Staat nalaat om aan het gevorderde onder sub A en B te voldoen. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de kosten van het geding. 3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij is op 16 juni 1996 in werkelijke dienst getreden bij de Staat, die met hem een arbeidsovereenkomst ex artikel 15 Pw is aangegaan. Hij heeft vanaf 16 juni 1996 tot en met 01 maart 1998, zijnde de datum van de zogenaamde beëindiging van het dienstverband conform artikel 3 lid a onder 2a van het Examenreglement Basisopleiding Militaire Politie, in loondienst gewerkt bij de overheid. Tijdens voormeld dienstverband heeft hij productieve arbeid verricht. De verwijzing door de minister van Defensie in zijn brief d.d. 11 december 2019 (zie 2.8) naar artikel 3 lid a 2a van voormeld examenreglement bestaat niet, althans komt niet voor in de studieovereenkomst. De Staat heeft op grond hiervan gebruik gemaakt van een onjuiste juridische grondslag voor de beëindiging van het dienstverband met [verzoeker] en hierdoor willens en wetens in strijd gehandeld met de vigerende wettelijke regelingen, waaronder de Personeelswet en de Wet rechtspositie militairen. De Staat heeft door deze handelwijze voorts gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel, als gevolg waarvan [verzoeker] schade heeft geleden. Deze schade behelst gederfde inkomsten bestaande uit bezoldiging, vakantiegeld, emolumenten en achterstand van periodieken, vermeerderd met de wettelijke rente inclusief de vertragingsrente. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. De beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 Vooropgesteld wordt dat het Hof op grond van artikel 79 lid 1 juncto artikel 83 Pw, kort gezegd, slechts bevoegd is kennis te nemen van door landsdienaren ingestelde vorderingen in de zin van artikel 79 lid 1 Pw. De vraag die partijen in deze procedure verdeeld houdt, is of tussen hen een dienstverband heeft bestaan. [Verzoeker] stelt, kort gezegd, dat hij op basis van een arbeidsovereenkomst ex artikel 15 Pw in dienst van de Staat is geweest en dat de Staat dit dienstverband onrechtmatig heeft beëindigd. [Verzoeker] heeft tijdens het verhoor van partijen ter zitting, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij als burger personeel in dienst is getreden van de Staat, zulks vanwege de verlate aanvang van de opleiding(en). De Staat betwist dat er sprake is geweest van vorenbedoeld dienstverband en voert daartoe, zakelijk weergegeven, aan dat met [verzoeker] geen arbeidsovereenkomst maar een studieovereenkomst is gesloten, dat de periode waarvoor de studieovereenkomst is aangegaan gezien moet worden als een opleidingsperiode, dat van productieve arbeid zijdens [verzoeker] geen sprake was en dat de studieovereenkomst niet was gericht op profijt voor de Staat. Omdat er slechts sprake was van een studieovereenkomst en niet van een arbeidsovereenkomst, kan er geen sprake zijn van beëindiging van het dienstverband zoals aangegeven in de Personeelswet, aldus de Staat. De Staat voert voorts aan dat [verzoeker] vanaf de datum waarop hij in kennis is gesteld van zijn ontheffing uit de opleiding geen relatie meer had met de Staat, aangezien met hem slechts een overeenkomst was gesloten voor het volgen van die opleiding. 4.1.2 [Verzoeker] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat hij met de Staat een arbeidsovereenkomst ex artikel 15 Pw is aangegaan naar de volgende brieven: – de hierboven onder 2.5 genoemde brief van majoor [naam 1] d.d. 02 februari 1998 waarin gewag wordt gemaakt van de voordracht tot beëindiging van het dienstverband met [verzoeker]; – de hierboven onder 2.7 vermelde brief van de waarnemend directeur van Defensie d.d. 28 juni 2018 waarin gewag wordt gemaakt van de beëindiging van het dienstverband met [verzoeker] bij schrijven van 01 maart 1998 met onmiddellijke stopzetting van zijn soldij; – de hierboven onder 2.8 genoemde brief van de minister van Defensie d.d. 11 december 2019 waarin gewag ervan wordt gemaakt dat [verzoeker] te rekenen van 16 juni 1996 in werkelijke dienst is getreden bij de Staat en dat op 01 maart 1998 het dienstverband met [verzoeker] is beëindigd conform artikel 3, lid a 2a van het Examenreglement Basisopleiding Militaire Politie. Het Hof constateert dat de vermelding van de beëindiging van het dienstverband met [verzoeker] door voornoemde functionarissen van de Staat in bovengenoemde brieven niet in lijn is met de betwisting door de Staat dat met [verzoeker] een arbeidsovereenkomst is gesloten. Het lag op de weg van de Staat om een verklaring te geven voor deze discrepantie. De Staat heeft dit nagelaten, zodat als onvoldoende gemotiveerd betwist rechtens tussen partijen is komen vast te staan dat [verzoeker] met de Staat een arbeidsovereenkomst ex artikel 15 Pw is aangegaan. 4.1.3 Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde; tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten: betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld; tot verlaging van rang; betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit; waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd; tot schorsing of ontslag. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. 4.1.4 Het Hof is gelet op het voorgaande onbevoegd om kennis te nemen van het eerste deel van het gevorderde onder 3.1 onder A, alsmede van de onder 3.1 onder B gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW en voorts van het gevorderde onder 3.1 onder C. Het Hof overweegt daartoe als volgt. De brief van majoor [naam 1] d.d. 02 februari 1998 behelst, anders dan [verzoeker] kennelijk meent, geen besluit tot zijn verwijdering van de Elementaire Opleiding Militaire Politie, maar slechts een kennisgeving van dit besluit. Bovendien behoort een dergelijk besluit niet tot de in artikel 79 lid 2 Pw limitatief opgesomde besluiten die vatbaar zijn voor nietigverklaring. De (als schade) gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW is volgens vaste rechtspraak van het Hof niet te beschouwen als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw. De gevorderde veroordeling van de Staat tot het weder toelaten van [verzoeker] tot de dienst kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het Hof zal zich derhalve onbevoegd verklaren kennis te nemen van voornoemde vorderingen. Het Hof is wel bevoegd tot kennisname van het overige door [verzoeker] gevorderde. Ten aanzien van de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten, verwijst het Hof naar hetgeen onder 4.3 is overwogen. Ontvankelijkheid 4.2 [Verzoeker] is tardief met het instellen van de overige vorderingen. In de visie van het Hof is aan de feitelijke relatie tussen [verzoeker] en de Staat op 01 februari 1998 een einde gekomen als gevolg van de verwijdering van [verzoeker] van de Elementaire Opleiding Militaire Politie. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] na 01 februari 1998 (nog) werkzaamheden heeft verricht voor de Staat. Het Hof overweegt op grond van het voorgaande dat het van een onbehoorlijke proceshouding zijdens [verzoeker] getuigt om op 06 april 2020, derhalve met overschijding van ruim 20 jaren van de termijnen genoemd in artikel 80 Pw, nog een vordering in te stellen tot nietigverklaring van het in het schrijven d.d. 01 maart 1998 vervatte besluit tot de beëindiging van het dienstverband tussen [verzoeker] en de Staat per dezelfde datum. Hetzelfde geldt voor de vordering tot betaling van het achterstallige salaris vanaf 01 maart 1998. De stelling van [verzoeker] – wat hiervan ook zij – dat hij pas bij schrijven van de minister van Defensie d.d. 11 december 2019 officieel heeft vernomen dat het dienstverband met de Staat ingevolge artikel 3 lid a onder 2a van het Examenreglement Basisopleiding Militaire Politie is beëindigd en dat hij voormeld schrijven d.d. 01 maart 1998 nimmer heeft ontvangen, doet hieraan niet af. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen. De conclusie is dat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de onder 3.1 onder A mede gevorderde nietigverklaring van het in het schrijven d.d. 01 maart 1998 vervatte besluit tot beëindiging van het dienstverband tussen [verzoeker] en de Staat, alsmede in de onder 3.1 onder B gevorderde betaling van het achterstallige salaris vanaf 01 maart 1998 vermeerderd met de wettelijke rente en voorts in de onder 3.1 onder D gevorderde dwangsom. 4.3 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten, zal als niet op de wet gestoeld worden afgewezen. De beslissing Het Hof: 5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering onder 3.1 onder A tot nietigverklaring van de in het schrijven van majoor [naam 1] d.d. 02 februari 1998 vervatte mededeling van de ontheffing van [verzoeker] uit (oftewel de verwijdering van [verzoeker] van) de Elementaire Opleiding Militaire Politie, alsmede van de onder 3.1 onder B gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW en voorts van het gevorderde onder 3.1 onder C. 5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het onder 3.1 onder A en B overige gevorderde, alsmede in het gevorderde onder 3.1 onder D. 5.3 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 05 november 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier. Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen Majoor V. Pengel LLM namens mr. D.G. Duurham, gevolmachtigde van verweerder terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-56/
Uitspraak A-908 M.O. HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker], wonende te [plaats], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie c.q. de Minister van Justitie en Politie, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 18 maart 2016; de beschikking van het hof van 02 januari 2017 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 17 februari 2017, welk verhoor is verplaatst naar 21 juli 2017; het proces-verbaal van het op 21 juli 2017 gehouden verhoor van partijen; de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 17 november 2017, met producties; de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 19 januari 2018, met producties; de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 06 april 2018. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 03 augustus 2018, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [Verzoeker], ambtenaar in dienst van de Staat, is in 2003 bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 2e klasse. 2.2 In december 2014 zijn enkele penitentiaire ambtenaren van de lichting van [verzoeker] bevorderd tot de naast hogere rang. [verzoeker] bevond zich niet onder deze groep van bevorderde penitentiaire ambtenaren. 2.3 [Verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 05 augustus 2015 van zijn procesgemachtigde, gericht aan de minister van Justitie en Politie (hierna: de minister), kort gezegd, zich erover beklaagd dat hij niet in december 2014 is bevorderd tot de naast hogere rang en de minister verzocht om hem binnen redelijke termijn te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse met terugwerkende kracht vanaf december 2014. 2.4 [Verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 21 augustus 2015, gericht aan de directeur van de Penitentiaire Inrichting Duisburglaan, bezwaar aangetekend tegen een door hem gekregen negatieve beoordeling over de periode van januari 2015 tot en met juni 2015. [Verzoeker] heeft bij deze gelegenheid zich voorts erover beklaagd dat hij niet in december 2014 is bevorderd tot de naast hogere rang en voormelde directeur verzocht het daarheen te leiden dat hij binnen een redelijke termijn wordt bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse met terugwerkende kracht vanaf december 2014. Een kopie van dit schrijven is onder meer verzonden aan de (nieuw aangetreden) minister en de onderdirecteur van Justitie belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Delinquentenzorg. 2.5 Bij schrijven d.d. 11 februari 2016, [nummer 1],met als onderwerp ‘reactie bezwaarschrift’, is namens de waarnemend onderdirecteur van Justitie belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Delinquentenzorg het volgende aan [verzoeker] bericht: “Penitentiaire ambtenaar [verzoeker], Middels deze delen wij u mede dat bij de laatst gehouden bevorderingen in het jaar 2014 u vanwege uw groot aantal ziektedagen niet in aanmerking kwam voor bevorderingen in de naast hogere rang. Wij doen er alles aan om u, zolang u aan de voorwaarden voldoet, bij de eerstvolgende bevorderingen te bevorderen in de naast hogere rang.” 2.6 De minister heeft bij schrijven d.d. 16 februari 2016, [nummer 2], onder meer het volgende aan [verzoeker] meegedeeld: “Geachte heer, Naar aanleiding van uw schrijven van 21 augustus 2015, wordt u als volgt bericht. Uit onderzoek is komen vast te staan dat u niet bent voorgedragen voor bevordering in de naast hogere rang vanwege het feit dat u vaker ziek meld [sic] waardoor de dienst niet op u kan rekenen. Als gevolg van uw presentiegedrag zijn er correctiegesprekken met u gevoerd die helaas geen soelaas hebben geboden. U bent niet alleen beoordeeld aan de hand van uw presentiegedrag maar ook aan de hand van alle gedragingen en handelingen binnen de dienst. Penitentiaire ambtenaren die het niet nauw nemen met de dienst kunnen nimmer conform enkele bevorderingseisen worden benoemd.” 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [Verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: a. het genomen besluit van de Staat tot het verlies van aanspraak op bevordering van [verzoeker] zal worden vernietigd; b. de Staat zal worden veroordeeld om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2007 en met behoud van anciënniteit; c. de Staat zal worden veroordeeld om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2014, indien het hof niet meegaat met de ingangsdatum onder sustenu b, en met behoud van anciënniteit; d. een dwangsom zal worden verbeurd van SRD 5.000,- per dag, voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft om uitvoering te geven aan het sub b of sub c gevorderde; e. de Staat zal worden gelast aan [verzoeker] toe te kennen de bij de rang van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse behorende bezoldiging en emolumenten vanaf december 2007, althans vanaf december 2014. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Volgens het bevorderingsbeleid had [verzoeker] in 2007 moeten worden bevorderd tot de naast hogere rang en wel die van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse. [verzoeker] heeft het als willekeur ervaren dat hij zonder deugdelijke motivering buiten de groep van in december 2014 bevorderde ambtenaren is gelaten. Hij ervaart het als een enorme domper dat hij, na 13 jaren in de rang van penitentiaire ambtenaar 2e klasse te hebben gediend, nog steeds niet is bevorderd tot een naast hogere rang. [verzoeker] heeft zich nimmer schuldig gemaakt aan enige laakbare handeling of gedraging. Hij heeft zich altijd opgesteld als een voorbeeldige leidinggevende en is nimmer in gebreke gesteld om zich te verweren voor enig plichtsverzuim. Kortom, hij heeft een goede staat van dienst als penitentiaire ambtenaar 2e klasse. [verzoeker] is op 18 augustus 2015 bekend geworden met een beoordelingsstaat, waarin is aangegeven dat hij negatief is beoordeeld over de periode van januari 2015 tot en met juni 2015. Hij heeft op 21 augustus 2015 bezwaar aangetekend tegen deze negatieve beoordeling (zie 2.4). De reden tot de negatieve beoordeling betreft de meerdere door [verzoeker] opgenomen ziekteverlofdagen. Dit kan echter nimmer leiden tot een negatieve beoordeling. [verzoeker] prestaties op de werkvloer dienen te worden meegenomen bij de beoordeling. [Verzoeker] heeft op 16 februari 2016 het in 2.6 genoemd schrijven ontvangen, in welk schrijven is aangegeven dat hij niet zal worden bevorderd tot een naast hogere rang. In dit schrijven is tevens aangegeven dat hij door ziekte minder inzetbaar is voor de dienst. [Verzoeker] kan zich niet hiermee verenigen. Hij is hernia patiënt en onder behandeling van de specialist drs. R.M. Tjong Tjing Joe (het hof begrijpt: drs. R.N. Tjong Tjin Joe). Laatstgenoemde heeft grondige onderzoeken gedaan en rust van belang gesteld. Volgens artikel 32 lid 1 sub f van het Penitentiair Besluit moet vorenbedoeld verlies van aanspraak op bevordering gezien worden als een door de Staat opgelegde tuchtstraf. [verzoeker] zal op grond van artikel 79 lid 2 sub d Pw nietigverklaring vorderen van het besluit vervat in het schrijven d.d. 16 februari 2016. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] (penitentiaire) ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw en artikel 1 lid 1 van het Penitentiair Besluit, zodat voormeld(e) wet en besluit op hem van toepassing zijn. Hetgeen van het hof als gerecht in ambtenarenzaken gevorderd kan worden, is limitatief omschreven in artikel 79 Pw. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring. 4.1.2 Naar het hof begrijpt, gaat [verzoeker] ervan uit dat in het schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016 (zie 2.6) is vervat het besluit tot oplegging aan hem van de in artikel 32 lid 1 sub f van het Penitentiair Besluit genoemde tuchtstraf, te weten: stilstand van bezoldiging, bestaande uit verlies van de aanspraak op bevordering en van die op periodieke verhogingen, voor een tijdvak van ten hoogste drie jaar. Het in 3.1 onder a gevorderde strekt dan ook tot de nietigverklaring van dit door [verzoeker] gestelde besluit. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw dan ook bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. 4.1.3 Het hof vat het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde op als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, in casu het verder achterwege laten van de Staat om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2007, althans vanaf december 2014 en met behoud van anciënniteit. Het hof acht zich derhalve op grond van voormelde bepaling bevoegd om ook van dit deel van de vordering kennis te nemen. 4.1.4 Het hof beschouwt het in 3.1 onder e gevorderde als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar is voortgevloeid uit een nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, in casu het nalaten van de Staat om aan [verzoeker] toe te kennen de bij de rang van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse behorende bezoldiging en emolumenten vanaf december 2007, althans vanaf december 2014. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om van dit gevorderde kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.2.1 Ingevolge artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 sub d Pw is een vordering tot nietigverklaring van een besluit, waarbij aan een (penitentiaire) ambtenaar een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat hij het in 2.6 genoemd schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016, waarin zou zijn vervat het besluit tot oplegging aan hem van de door hem gestelde tuchtstraf (zie 4.1.2), op dezelfde datum heeft ontvangen. Nu [verzoeker] het verzoekschrift op 18 maart 2016 heeft ingediend, derhalve meer dan een maand na 16 februari 2016 – de maand februari 2016 telt immers 29 dagen –, is hij tardief met het in 3.1 onder a gevorderde en dient hij daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard. 4.2.2 Het hof overweegt ten overvloede dat ook in geval [verzoeker] wel ontvankelijk zou zijn in het in 3.1 onder a gevorderde, dit gevorderde niet zou kunnen worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof kan immers het door [verzoeker] gehuldigde uitgangspunt, zoals weergegeven in 4.1.2, niet als juist worden aanvaard. De in het schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016 gedane mededeling omtrent het uitblijven van de bevordering van [verzoeker] in 2014 is, anders dan [verzoeker] meent, geen besluit (in de zin van de Personeelswet) en allerminst een besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de door hem gestelde tuchtstraf, hoe zeer hij het ook als zodanig ervaart. In voormeld schrijven, niet zijnde een ministeriële beschikking, wordt [verzoeker] bovendien niet verweten zich aan enig plichtsverzuim schuldig te hebben gemaakt. 4.2.3 Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] het in 3.1 onder b tot en met e gevorderde te laat heeft ingesteld bij het hof, zodat hij daarin ontvankelijk is. 4.3 De comparitiegevolmachtigde van de Staat, A. Ramadhin (hierna: Ramadhin), directeur van de Penitentiaire Inrichting Duisburglaan, heeft ter gelegenheid van het op 21 juli 2017 gehouden verhoor van partijen verklaard dat [verzoeker] op 28 december 2016 is bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel te rekenen van 01 januari 2016. [verzoeker] heeft zulks bevestigd, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het hof acht daarom termen aanwezig het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde thans te lezen als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten door de Staat om [verzoeker]s bevordering tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse te laten ingaan vanaf december 2007, althans vanaf december 2014 en wel met behoud van anciënniteit, zulks in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het voorgaande is niet van invloed op de bevoegdheid van het hof om van dit gevorderde kennis te nemen. 4.4.1 Thans dient beantwoord te worden de vraag of de Staat in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, achterwege heeft gelaten om de bevordering van [verzoeker] tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse in te laten gaan vanaf december 2007, althans vanaf december 2014. Daarbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen. Dienaangaande overweegt het hof als volgt. 4.4.2 Vooropgesteld wordt dat er een regeling met betrekking tot de bevordering van penitentiaire ambtenaren bestaat, welke regeling is opgenomen in de artikelen 42 en 43 van het op [verzoeker] van toepassing zijnde Reglement voor het Korps Penitentiaire Ambtenaren (G.B. 1973 no. 61, gelijk dit luidt na de daarin aangebrachte wijzigingen bij S.B. 1983, no. 102). Artikel 42 lid 1 aanhef en onder d van voormeld reglement luidt als volgt: “In aanmerking voor benoeming in de rang van penitentiaire ambtenaar der eerste klasse komt de penitentiaire ambtenaar der tweede klasse, die – onverminderd de eisen van geschiktheid voor de nieuwe rang en rekening houdende met de formatie een – diensttijd van tenminste vier jaren in die klasse heeft vervuld en in het bezit is van het Diploma-B penitentiaire ambtenaar.” 4.4.3 Ramadhin heeft ter zitting onweersproken dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken verklaard, dat de formatie het pas in 2014 toeliet dat de lichting van [verzoeker] in aanmerking kwam voor bevordering tot de naast hogere rang, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. [verzoeker] heeft immers niet beweerd dat lichtingsgenoten van hem in 2007, althans vóór 2014 zijn bevorderd tot de naast hogere rang – zijnde die van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse – en zulks is ook niet gebleken. 4.4.4 Blijkens artikel 2 lid 3 van het Penitentiair Besluit geschiedt de aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag van de penitentiaire ambtenaren door de minister, voor zover deze bevoegdheid niet aan een andere autoriteit is toegekend. De minister heeft bij schrijven d.d. 16 februari 2016 (zie 2.6) onder meer aan [verzoeker] bericht dat uit onderzoek is komen vast te staan dat hij (in 2014) niet is voorgedragen voor bevordering tot de naast hogere rang vanwege zijn vele ziektedagen, waardoor de dienst niet op hem kon rekenen. Dit vindt ondersteuning in hetgeen Ramadhin ter zitting heeft verklaard. Blijkens het door de Staat overgelegde overzicht van het presentiegedrag van [verzoeker] (productie no. 2 bij de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 17 november 2017) had [verzoeker] in de periode 2007 tot en met 2014 in totaal 573 ziektedagen. [verzoeker] heeft voormeld overzicht niet betwist, zodat het hof van de juistheid van het aantal van 573 ziektedagen uitgaat. In de visie van het hof kon de Staat in alle redelijkheid reeds op grond van dit grote aantal ziektedagen, waardoor [verzoeker] in sterk vermindere mate inzetbaar was voor de dienst, tot het oordeel zijn gekomen dat [verzoeker] in december 2014 niet in aanmerking kwam voor bevordering tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse. Zulks ongeacht of al dan niet aan het bepaalde in artikel 42 lid 1 aanhef en onder d van het Reglement voor het Korps Penitentiaire Ambtenaren was voldaan. Dat [verzoeker] niets aan zijn ziekte kan doen, doet daar evenmin aan af. Gelet op het voorgaande is, ongeacht hetgeen [verzoeker] voorts heeft gesteld, niet komen vast te staan dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het beginsel van verbod van willekeur door [verzoeker] in december 2014 niet te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse . 4.5 Uit hetgeen hierboven in 4.4.3 en 4.4.4 is overwogen, volgt dat de Staat niet in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, achterwege heeft gelaten om de bevordering van [verzoeker] tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse te laten ingaan vanaf december 2007, althans december 2014. Het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde zal dan ook worden afgewezen. Het in 3.1 onder e gevorderde, dat als een sequeel daarvan heeft te gelden, ondergaat hetzelfde lot. 4.6 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld. 4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.1 onder a gevorderde. 5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 16 oktober 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein       w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Redjopawiro namens advocaat mr. R.R. Lobo, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door Major Pengel namens mr. R. Koendan, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-74/
Uitspraak G.R.No. 15072 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van A. DE DEVIEZENCOMMISSIE, B. DE CENTRALE BANK VAN SURINAME, beiden rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, appellanten in kort geding, gemachtigde voor appellante sub B: mr. E. Naarendorp, advocaat, gemachtigde voor appellante sub A: mr. N. Ramnarain, advocaat, tegen AMAZONE GOLD N.V. , rechtspersoon, kantoorhoudende te Paramaribo, geïntimeerde in kort geding, gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 11 september 2015 (A.R.No. 15-4050) tussen geïntimeerde als eiseres in kort geding in eerste aanleg en appellanten als gedaagden in kort geding in eerste aanleg, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handeling: de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat appellanten op 23 september 2015 hoger beroep hebben ingesteld; de memorie van grieven d.d. 22 september 2015, ingediend ter griffie van het Hof op 23 september 2015; de memorie van antwoord d.d. 12 november 2015, ingediend ter griffie van het Hof op 12 november 2015; de pleitnota met een productie d.d. 18 maart 2016; de antwoordpleitnota en uitlating productie d.d. 15 juli 2016; de repliekpleitnota met producties d.d. 07 oktober 2016; de dupliekpleitnota en uitlating producties d.d. 17 februari 2017; de rechtsdag voor de uitspraak was aanvankelijk bepaald op 21 juli 2017 en vervolgens nader op 1 juni 2018, doch bij vervroeging op heden. De ontvankelijkheid van het beroep 2.1 Partijen waren op de dag van de uitspraak (11 september 2015) middels vertegenwoordigers van hun respectievelijke procesgemachtigden ter terechtzitting vertegenwoordigd. Appellanten hebben bij schrijven van hun procesgemachtigden d.d. 23 september 2015 appél aangetekend. Appellanten hebben het appél derhalve tijdig ingesteld en kunnen daarin worden ontvangen, nu dit in ieder geval binnen veertien dagen na de dag van uitspraak is geschied. 2.2. Geïntimeerde voert als formeel verweer aan dat slechts appellante sub A een memorie van grieven heeft ingediend, terwijl de pleitnota in reactie op de memorie van antwoord, is ingediend door beide appellanten. Volgens geïntimeerde is appellante sub B niet bevoegd geweest zulks te doen en moest volgens geïntimeerde, appellante sub B een aparte pleitnota met eventuele grieven hebben ingediend. Geïntimeerde is van oordeel dat, nu appellante sub B zulks heeft nagelaten, zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar beroep, althans dient haar verweer te worden gepasseerd. 2.3 Appellanten stellen zich op het standpunt dat zij beiden in hoger beroep zijn gekomen van het onderhavige vonnis. Appellanten voeren hiertoe aan dat zij bij een gezamenlijke appelbrief van hun procesgemachtigden conform artikel 271 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tegen het onderhavige vonnis hoger beroep hebben ingesteld onder indiening van een memorie van grieven, terwijl zowel uit de appelbrief als de memorie van grieven die door beide procesgemachtigden is ondertekend, onomstotelijk blijkt dat beide appellanten conform de wet zijn opgekomen tegen het onderhavige vonnis, zodat er over de ontvankelijkheid van appellante sub B geen twijfel hoeft te bestaan. 2.4 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat het verweer van appellanten niet opgaat, omdat hoewel beide appellanten hoger beroep hebben aangetekend, de memorie van grieven slechts door appellante sub A is ingediend, hetgeen niet alleen uit de aanhef van het processtuk blijkt, maar ook uit het processtuk zelf, daar er aldaar verweer wordt gevoerd door ’appellante’ en niet ’appellanten’. Volgens geïntimeerde brengt het feit dat de procesgemachtigde van appellante sub B, mr. N. Ramnarain, jurist, de memorie van grieven heeft medeondertekend, hierin geen verandering. Volgens geïntimeerde kent de wet in de hoger beroep procedure, de zogeheten verplichte procesvertegenwoordiging, hetgeen betekent dat de procespartijen alleen door een advocaat vertegenwoordigd kunnen worden, terwijl mr. N. Ramnarain alstoen geen advocaat was en derhalve ook geen memorie van grieven namens appellante sub B kon indienen. 2.5 Het hof stelt voorop dat het rechtssysteem in Suriname geen verplichte procesvertegenwoordiging kent en derhalve ook niet in hoger beroep. Voorts is het gebruik dat de Staat Suriname en/of haar rechtspersonen c.q. organen steeds vertegenwoordigd worden door een daartoe door de Staat en/of het betreffende orgaan speciaal daartoe gemachtigde persoon. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de procesgemachtigde van appellante sub B wel bevoegd was de memorie van grieven en andere processtukken mede te ondertekenen. Het hof gaat voorbij aan het terzake gevoerd verweer van geïntimeerde, mede gelet op het feit dat geïntimeerde erkent dat het hoger beroep is aangetekend door beide appellanten. Dat er in de processtukken wordt gesproken over ’appellant’, doet naar het oordeel van het hof niets af aan het feit dat er verweer is gevoerd namens beide appellanten, nu de processtukken door de procesgemachtigden van beide appellanten zijn ondertekend. Appellante sub B kan derhalve worden ontvangen in haar beroep. Hiermee is reeds rekening gehouden in de aanhef van dit vonnis. 3. De feiten 3.1 Bij Bijzondere Beschikking [nummer 1], d.d. 02 augustus 2010, heeft appellante sub A, onder intrekking van de Bijzondere Beschikking [nummer 2], d.d. 30 oktober 2007, aan geïntimeerde vergunning verleend om onder meer onder bezwarende titel goud te verkrijgen en over het aldus verkregen goud te mogen beschikken, het een en ander zoals bedoeld in de artikelen 11, 14 en 17 van de Deviezenregeling 1947 (G.B. 1947 no. 136, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1984 no. 104), onder de daarbij verbonden voorwaarden, waarbij de vergunning wordt verleend voor een periode van 5 jaar te rekenen vanaf 01 augustus 2010, derhalve geldende tot en met 31 juli 2015; de vergunning wordt geacht telkens na het verstrijken van die termijn stilzwijgend met eenzelfde periode te zijn verlengd. 3.2 Bij schrijven d.d. 20 april 2015, kenmerk KM/NV [nummer 3], heeft appellante sub A voor zover van belang het navolgende aan geïntimeerde medegedeeld: ”Met verwijzing naar ons onderhoud d.d. 30 maart 2015 wenst de Deviezencommissie, ….. u te berichten dat Kaloti Suriname Mint House (KSMH) per 20 februari 2015 operationeel is. Ingevolge artikel 7 lid 2 sub a van de ”Overeenkomst tot het Opzetten en Exploiteren van een Instelling voor Goudbehandeling” tussen de Republiek Suriname en Kaloti Precious Metals DMCC is bepaald dat met het operationeel zijn van KSMH, het te exporteren onbewerkt goud vooraf ter bewerking aan KSMH zal moeten worden aangeboden. Deze additionele bepaling geldt als een aanvulling op uw geldende Bijzondere Beschikking [nummer 1] d.d. 2 augustus 2010, welke per 31 juli 2015 zal vervallen. Bij een eventuele verlenging van de voornoemde beschikking zal deze bepaling door de Deviezencommissie als verplichting worden opgenomen in de dan geldende voorwaarden ter verkrijging van een Bijzondere Beschikking. (…)” 3.3 Bij schrijven d.d. 30 juli 2015, kenmerk PB/nv [nummer 4], heeft appellante sub A, voor zover van belang, het navolgende aan geïntimeerde doen mededelen: ”Hierbij vestigen wij uw aandacht erop dat uw BB 230 d.d 2 augustus 2010, vervalt per 31 juli 2015. Indien uwerzijds de behoefte bestaat uw goudactiviteiten voort te zetten, stellen wij u in de gelegenheid als nog binnen 1 (een) maand na dagtekening dezer brief, uw verzoek tot verlenging bij de Deviezencommissie in te dienen. Voorts delen wij u mee dat in de periode waarin de aanvraag van uw nieuwe vergunning in behandeling is, u in de gelegenheid wordt gesteld uw bedrijfsactiviteiten verder uit te voeren.(…)” 3.4 In reactie op het schrijven vermeld onder 3.1 heeft geïntimeerde bij schrijven d.d. 11 augustus 2015, als volgt gereageerd naar appellante sub A: ”(…) Hierbij vestigen wij uw aandacht erop dat krachtens artikel VI lid 1 van de Bijzondere Beschikking [nummer 1] de aan ons verstrekte vergunning na 31 juli 2015 integraal wordt geacht stilzwijgend te zijn verlengd met dezelfde periode van 5 jaren onder dezelfde voorwaarden. Onzerzijds bestaat er alle behoefte om onze goudactiviteiten voort te zetten. Wij zien graag uwerzijds dan ook de bevestiging van de uitdrukkelijk opgenomen stilzwijgende verlenging tegemoet. (…)” 3.5 In reactie op het schrijven vermeld onder 3.2 heeft appellante sub A bij schrijven d.d. 21 augustus 2015, kenmerk PB/nv [nummer 5], het navolgende aan geïntimeerde doen mededelen: ”(…) Met verwijzing naar het bepaalde in artikel VII van uw Bijzondere Beschikking [nummer 1] d d. 2 augustus 2010, stellen wij dat vanwege gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten geen sprake kan zijn van een stilzwijgende verlenging. Indien uwerzijds de behoefte bestaat uw goudactiviteiten voort te zetten, zien wij uw aanvraag tot verlenging binnen 1 week na dagtekening dezer brief, tegemoet.” 3.6 In reactie op het schrijven vermeld onder 3.3, heeft geïntimeerde bij schrijven d.d. 26 augustus 2015, voor zover van belang, het navolgende aan appellante sub A medegedeeld: ”(…) Artikel VI lid 1 van de Bijzondere Beschikking [nummer 1] de dato 02 augustus 2010 bepaalt dat de vergunning in kwestie wordt verleend voor een periode van 5 jaar, te rekenen van 1 augustus 2010 en eindigende op 31 juli 2015. Ingevolge dit bepaalde wordt deze vergunning verder geacht telkens na het verstrijken van die termijn stilzwijgend met eenzelfde periode te worden verlengd, en natuurlijk onder dezelfde voorwaarden. De stilzwijgende verlenging gaat derhalve in op het moment dat de vergunning expireert zonder dat daarvoor een bepaalde rechtshandeling vereist is. (…) dit stel ik op grond van de navolgende redenen, te weten: * In artikel 3 van de vergunningsvoorwaarden voor goudexport zijn de gronden voor de intrekking van de vergunning expliciet opgenomen. (…) In deze vergunningsvoorwaarden noch in enige andere beschikking zijn gronden opgenomen voor het buitenwerking stellen van bepalingen van onderhavige vergunning, zodat de reden van gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten evenmin hierop van toepassing kan zijn. * Ook al zouden de gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten een grond zijn voor de intrekking of buitenwerking stelling van het bepaalde in artikel VI lid 1 van de Bijzondere Beschikking [nummer 1] -quod non -, dan nog is dit mij niet eerder medegedeeld. (…) * lk wens u er voorts op te wijzen dat volgens het systeem van de wet de intrekking of het buitenwerking stellen van een bepaling in een beschikking alleen in dezelfde vorm kan geschieden. Uw schrijven van 21 augustus 2015 kan niet als beschikking beschouwd worden. Op grond van het voorgaande kan dus gesteld worden dat de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] aan Amazone Gold N.V. verleende vergunning reeds op 1 augustus 2015 stilzwijgend is verlengd voor de duur van 5 jaar. U wordt dan ook verzocht het daarheen te leiden dat Amazone Gold N.V. haar goudactiviteiten normaal kan voortzetten. ” 3.7 Bij schrijven d.d. 28 augustus 2015 heeft geïntimeerde voor zover van belang aan appellante sub A het navolgende doen mededelen: ”(…) Rekening houdende met de zienswijze van de Deviezencommissie en de continuïteit van Amazone Gold N.V. verzoek ik u de aan haar verleende vergunning bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] onder voorbehoud van alle rechten te willen verlengen, zodat zij haar goudactiviteiten normaal kan voortzetten. ” 3.8 Bij schrijven d.d. 1 september 2015, kenmerk PB/nv [nummer 6], heeft appellante sub A aan geïntimeerde het navolgende doen mededelen: ”Ingevolge uw brief van 28 augustus 2015 heeft de Deviezencommissie besloten u de Bijzondere Beschikkingen no.’s 266 + 267 te verlenen, zijnde goudopkoop en -export, beiden gedateerd 1 september 2015.” 3.9 Bij Bijzondere Beschikking [nummer 7], d.d. 1 september 2015 betreffende opkoop, heeft appellante sub A, zakelijk weergegeven, besloten om aan geïntimeerde opnieuw vergunning te verlenen om onder bezwarende titel goud te verkrijgen en over het aldus verkregen goud te mogen beschikken met het doel om het aldus verkregen goud te verkopen aan binnenlandse afnemers die beschikken over een vergunning om goud te mogen opkopen en uit te voeren, en wel onder navolgende voorwaarden: Amazone is gehouden de verschuldigde royalty, terzake van de winning van het door haar onder bezwarende titel verkregen goud, bij de opkoop van het erts in te houden en conform de geldende richtlijnen, middels storting bij de Centrale Bank van Suriname, ten gunste van de Staat Suriname af te dragen; de door Amazone af te dragen royalty wordt berekend aan de hand van de door haar daadwerkelijk onder bezwarende titel verkregen hoeveelheid onbewerkte goud, doch zal per maand niet minder bedragen dan het totale bedrag dat aan royalty zou moeten worden afgedragen voor een hoeveelheid goud met een gewicht van tenminste 50 KG; Amazone is gehouden bij verkoop van het door haar opgekochte goud aan binnenlandse afnemers, zoals bedoeld in sub I, telkens aan haar afnemers een gewaarmerkt afschrift te verstrekken van het bewijs van betaling aan de verkochte hoeveelheid toe te rekenen royalty, die door haar is voldaan. ” 3.10 Bij Bijzondere Beschikking [nummer 8], d.d. 1 september 2015 betreffende export, heeft appellante sub A, zakelijk weergegeven, besloten om aan geïntimeerde vergunning te verlenen om onder bezwarende titel goud te verkrijgen en over het aldus verkregen goud te mogen beschikken met het doel om het aldus verkregen goud te verkopen aan afnemers in het buitenland en het uitvoeren van het aldus verkochte goud, en wel onder meer onder de navolgende voorwaarden: 1. Amazone is gehouden de verschuldigde royalty ….. ten gunste van de Staat Suriname af te dragen. De door Amazone af te dragen royalty wordt berekend aan de hand van de door haar daadwerkelijk onder bezwarende titel verkregen hoeveelheid onbewerkte goud welke voor bewerking wordt aangeboden aan Kaloti Suriname Mint House; 2. Amazone is verplicht om het voor export bestemd goud vooraf ter bewerking aan te bieden bij KSMH (…); 3. Amazone zal zich steeds houden aan alle door KSMH te geven richtlijnen ter zake de bewerking van het uit te voeren goud; 4. Bij elke uitvoer zal Amazone bij de Deviezencommissie een G-Uitvoerformulier indienen, vergezeld van het resultaat van het vooraf ter bewerking aangeboden goud aan KSMH, de royalty­ brief onder bijvoeging van het stortingsbewijs van de afgedragen royalty. 3.11 Bij vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding d.d. 11 september 2015, waarvan beroep, zijn appellanten als volgt veroordeeld: veroordeelt appellante sub A om de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] met geïntimeerde aangegane afspraken, overeenkomsten en verplichtingen na te komen en in stand te laten totdat de bodemrechter daarover zal hebben beslist; schorst de bij Bijzondere Beschikkingen [nummer 7] en 267 verleende vergunningen met onmiddellijke ingang totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid daarvan zal hebben beslist; veroordeelt appellante sub B om met onmiddellijke ingang geïntimeerde te faciliteren op grond van de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] verleende vergunning totdat de bodemrechter definitief daarover zal hebben beslist; veroordeelt appellanten om te gehengen en te gedogen dat geïntimeerde op grond van de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] verleende vergunning het verkregen goud na het voldoen van de verschuldigde royalty, exporteert; veroordeelt appellante sub A tot betaling van een dwangsom ad. SRD 10.000,- per dag voor iedere dag dat zij in strijd handelt met de onderdelen 5.1 en 5.4 van dit vonnis, tot een maximum van SRD 500.000,-; veroordeelt appellante sub B tot betaling van een dwangsom ad. SRD 10.000,- per dag voor iedere dag dat zij in strijd handelt met de onderdelen 5.3 en 5.4 van dit vonnis, tot een maximum van SRD 500.000,-; verklaart dit vonnis voor zover nodig uitvoerbaar bij voorraad; veroordeelt appellanten in de proceskosten; wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. 4. De vordering in eerste aanleg Geïntimeerde heeft in eerste aanleg, zakelijk weergegeven, gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: a. appellante sub A te veroordelen om de bij bijzondere Beschikking [nummer 1] met geïntimeerde aangegane afspraken, overeenkomsten en verplichtingen na te komen en in stand te laten onder verbeurte van een dwangsom; b. schorsing dan wel opschorting van de bij Bijzondere Beschikking [nummer 7] en 267 verleende vergunningen totdat in bodemgeschil over de rechtsgeldigheid daarvan zal zijn beslist; c. appellante sub B te gelasten om met onmiddellijke ingang op grond van de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] verleende vergunning, geïntimeerde te faciliteren en de verschuldigde royalty te berekenen over de ontgonnen en door geïntimeerde aan appellante sub B aangeboden en/of aan te bieden hoeveelheid goud en al datgene te doen waartoe appellante sub B conform de hiervoor genoemde beschikking [nummer 1] is gehouden; d. veroordeling van appellanten om te gehengen en te gedogen dat geïntimeerde op grond van de bij Bijzondere Beschikking [nummer 1] verleende vergunning het verkregen goud, na het voldoen van de verschuldigde royalty, exporteert, op straffe van een dwangsom. 5. De grieven Appellanten hebben een zevental grieven aangevoerd op grond waarvan het vonnis waarvan beroep vernietigd dient te worden, welke grieven in de beoordeling nader zullen worden verwoord. 6. De vordering in Hoger Beroep Appellanten concluderen op deze gronden dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende, de gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd met veroordeling van geïntimeerde in de kosten in beide instanties. 7. Het verweer Geïntimeerde heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarop, voor zover nodig, in de beoordeling zal worden ingegaan, ten slotte concluderende om het vonnis waarvan beroep te bevestigen. 8. De beoordeling 8.1 Grief I: onjuiste en onvolledige weergave van relevante feiten. 8.1.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima niet alle relevante feiten van het geval heeft genoemd onder het kopje ’feiten’. Immers is er geen melding gemaakt van de aan geïntimeerde gerichte brief d.d. 20 april 2015 en de inhoud daarvan, waarop ter terechtzitting uitdrukkelijk een beroep is gedaan. Voorts is de inhoud en de betekenis van de brieven d.d. 20 april 2015, 30 juli 2015 en 21 augustus 2015 in het bestreden vonnis miskend. Uit de brief d.d. 20 april 2015 blijkt immers juist dat geïntimeerde reeds op 20 april 2015 op de hoogte was gesteld van het besluit om de beschikking [nummer 1] niet stilzwijgend te verlengen, de gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten die tot dat besluit hebben geleid en de in een nieuwe vergunning op te nemen voorwaarden. De brief d.d. 30 juli 2015 behelsde een herinnering aan bet besluit van 20 april 2015 om niet tot stilzwijgende verlenging over te gaan, terwijl de brief d.d. 21 augustus 2015 een herinnering behelsde aan de in de brief d.d. 20 april 2015 gegeven reden voor het besluit van 20 april 2015. 8.1.2 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat hoewel de brief van 20 april 2015 misschien niet in de feitenopsomming is opgenomen, deze bij de beoordeling van het geschil tussen partijen nadrukkelijk is meegenomen in met name rechtsoverweging 4.4. Geïntimeerde voert voorts aan dat de opmerking van appellanten als zou appellante sub A zowel in haar brief d.d. 20 april 2015 als die van 30 juli 2015, hebben aangegeven dat de beschikking [nummer 1] zou vervallen gelet op artikel VI lid 1 van voornoemde beschikking, per definitie onjuist is, nu in voormeld artikel bij voorbaat is bepaald dat de beschikking per 01 augustus 2015 stilzwijgend geacht wordt te zijn verlengd met dezelfde termijn van 5 jaren, waardoor voormelde brieven geenszins afbreuk hebben gedaan aan de in de beschikking opgenomen stilzwijgende verlenging en de overige voorwaarden daarvan. Geïntimeerde voert eveneens aan dat de brief van 21 augustus 2015, waarin appellante sub A pas ingaat op de stilzwijgende verlenging, tardief is, aangezien de stilzwijgende verlenging reeds per 01 augustus 2015 was ingegaan, terwijl, indien voormelde brief als een intrekking van de stilzwijgende verlenging moet worden beschouwd, een dergelijke intrekking alleen bij beschikking mogelijk is met in acht name van de ABBB’s, die in casu niet in acht zijn genomen, nu appellante sub A slechts heeft volstaan door aan te geven dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten. Ten slotte voert geïntimeerde met betrekking tot de brief d.d. 20 april 2015 aan dat appellante sub A daarin aan geïntimeerde de verplichting heeft opgelegd dat het te exporteren onbewerkte goud, vooraf ter bewerking moet worden aangeboden aan het KSMH, welke verplichting ingevolge het Besluit Royalty Klein mijnbouw ter zake van Goud en Exploitatie Bouwmaterialen (S.B. 1989 no. 40) slechts voorbehouden is aan appellante sub B, terwijl een dergelijke bepaling niet bij schrijven kan worden medegedeeld, doch tenminste in dezelfde vorm als beschikking [nummer 1]. Geïntimeerde stelt zich voorts op het standpunt dat beschikking [nummer 1] nimmer is opgezegd, weshalve deze na het verstrijken van de termijn, stilzwijgend is verlengd met eenzelfde periode. 8.1.3 Appellanten voeren aan dat met de aanduiding dat beschikking [nummer 1] per 31 juli 2015 zou vervallen, appellante sub A in de brieven d.d. 20 april 2015 en 30 juli 2015 duidelijk heeft aangegeven dat voornoemde beschikking niet werd verlengd en daarmee zou komen te vervallen, hetgeen niet anders kon worden opgevat door geïntimeerde, doch heeft geïntimeerde zich volgens appellanten steeds ten onrechte van de domme gehouden, derhalve ook ten overvloede nog de brief van appellante sub A van 21 augustus 2015 ter herinnering, weshalve de ABBB’s in acht zijn genomen. Volgens appellante is de brief van 20 april 2015 een uitvloeisel van de overeenkomst tussen de Staat en DMCC en zijn de daarbij aangekondigde voorwaarden dan ook opgenomen in Beschikking [nummer 8], hetgeen niet in strijd is met de geldende wet- en regelgeving. 8.1.4 Het hof stelt voorop dat de opsomming van feiten onder het kopje ”feiten” in een vonnis, geen uitputtende opsomming is, omdat er in de overwegingen onder de beoordeling ook feiten kunnen worden vastgesteld of behandeld vanwege praktische overwegingen. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter in prima in casu ervoor gekozen om de brief van 20 april 2015 onder overweging 4.4 van het vonnis waarvan beroep, te behandelen, waarbij de kantonrechter zelfs de relevante passages uit voormeld schrijven heeft geciteerd. Nu, de kantonrechter de inhoud van voormeld schrijven wel degelijk in overweging heeft genomen, gaat het hof voorbij aan dit gedeelte van grief 1, als te zijn ongegrond. Met betrekking tot de miskenning door de kantonrechter in prima van de inhoud van de brieven d.d. 20 april 2015, 30 juli 2015 en 21 augustus 2015 in het bestreden vonnis, als zou appellante sub A vanaf 20 april 2015 geïntimeerde reeds hebben geïnformeerd over de niet-verlenging van de Bijzondere Beschikking [nummer 1], overweegt het hof dat rechtens tussen partijen vaststaat dat er op 30 maart 2015 een onderhoud tussen partijen is geweest, waarbij is besproken dat als een uitvloeisel van de overeenkomst tussen de Staat Suriname en DMCC, de door geïntimeerde verkregen goud, bij een verlenging van haar vergunning, aan KSMH zal moeten worden aangeboden voor bewerking. Dat met deze mededeling de verlenging van de Bijzondere Beschikking [nummer 1] reeds toen zou zijn gestuit, althans dat daarmee voornoemde beschikking [nummer 1] zou zijn vervallen, overweegt het hof dat zulks getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Naar het oordeel van bet hof kan of kon de beschikking [nummer 1], gelet op de bewoordingen van artikel VI lid 1 ervan, slechts middels een beschikking worden ingetrokken, nu de vergunning was verleend bij beschikking van appellante sub A met bepaling dat deze na het verstrijken van de termijn van 5 jaren, geacht werd stilzwijgend te zijn verlengd voor eenzelfde termijn onder dezelfde voorwaarden. Een wijziging van de termijn onder dezelfde voorwaarden. Een wijziging van de voorwaarden kan derhalve pas rechtsgevolgen hebben, indien de geldende beschikking wordt ingetrokken onder afgifte van een nieuwe. Met de inhoud van voormelde brieven is beschikking [nummer 1] derhalve niet vervallen, noch is daarmee de stilzwijgende verlenging ervan daardoor gestuit. De brieven zijn naar het oordeel van het hof slechts informerend naar geïntimeerde toe. De overweging van de kantonrechter in prima is derhalve rechtens juist geweest. Het had op de weg van appellante sub A gelegen om onder intrekking van beschikking [nummer 1] een nieuwe beschikking te geven teneinde de verlenging van beschikking [nummer 1] te stuiten. Naar het oordeel van het hof is beschikking [nummer 1] nog steeds rechtsgeldig. Meer nog, appellante sub A heeft beschikking [nummer 1] aan geïntimeerde verleend onder intrekking van de vorige aan geïntimeerde terzake afgegeven beschikking. Op grond van het voren overwogene is grief 1 naar het oordeel van het hof ongegrond. 8.2 Grief II: de interpretatie van artikel VI lid 1 van beschikking [nummer 1]. 8.2.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte in rechtsoverweging 4.2 heeft overwogen dat geïntimeerde redelijkerwijs uit de inhoud van beschikking [nummer 1], met name artikel VI lid 1 kon begrijpen dat beschikking [nummer 1] per 01 augustus 2015 stilzwijgend is verlengd, omdat een dergelijke interpretatie van voornoemd artikel onlogisch en onredelijk is. Volgens appellanten had het voor geïntimeerde, gelet op de betekenis van het begrip stilzwijgend volgens het Van Dale woordenboek en het normale spraakgebruik, de grammaticale betekenis van de overige bewoordingen van artikel VI lid 1 en het doel van artikel VI lid 1 in het licht van de artikelen 11, 14 en 17 van de Deviezenregeling 1947, duidelijk dienen te zijn dat de verlenging van beschikking [nummer 1] door middel van de brief d.d. 20 april 2015 wel te spreken zou worden gestuit, nu uit voormelde brief in samenhang met artikel VI lid 1 van beschikking [nummer 1] niet anders kon worden opgemaakt dan dat beschikking [nummer 1] niet stilzwijgend werd verlengd. 8.2.2. Geïntimeerde voert hiertegen aan dat een dergelijke interpretatie van artikel VI lid 1 door de kantonrechter alleszins logisch en begrijpelijk is, nu uit de redactie van de brief d.d. 20 april 2015 niet grammaticaal of anderszins valt af te leiden dat de stilzwijgende verlenging van de beschikking [nummer 1] wordt gestuit, nog daargelaten de vraag of een dergelijke stuiting met een simpele brief mogelijk is. Volgens geïntimeerde wordt noch in de brief van 20 april 2015 noch in die van 30 juli 2015 op geen enkele wijze gerefereerd aan de stilzwijgende verlenging uitdrukkelijk opgenomen in artikel VI lid 1 van de beschikking [nummer 1]. De enige juiste conclusie volgens geïntimeerde is derhalve dat vanwege de uitdrukkelijk stilzwijgende verlenging, de beschikking nimmer is vervallen. 8.2.3 Appellanten persisteren dat de kantonrechter wel degelijk ten onrechte is meegegaan in de onlogische en onredelijke interpretatie die geïntimeerde aan artikel VI lid 1 van Beschikking [nummer 1] heeft gegeven. 8.2.4 Het hof acht op grond van overweging 8.1.4 van dit vonnis grief 2 eveneens ongegrond, nu het hof van oordeel is dat de intrekking van beschikking [nummer 1] slechts bij beschikking, opgemaakt in dezelfde vorm als beschikking [nummer 1] zou kunnen geschieden. 8.3 Grief III: de stuiting van de stilzwijgende verlenging van beschikking [nummer 1]. 8.3.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima in rechtsoverweging 4.3 ten onrechte heeft overwogen dat appellante sub A door middel van de brief d.d. 30 juli 2015 heeft getracht de stilzwijgende verlenging te stuiten, alsmede dat een brief niet als een beschikking valt aan te merken. Immers heeft appellante sub A betoogd dat zij met de brief van 20 april 2015 de verlenging van beschikking [nummer 1] heeft gestuit, terwijl voormelde brief conform artikel 8 lid 2 Besluit Vormgeving Wettelijke Regelingen, Staats- en Bestuursbesluiten (S.B. 1996 no. 54) een beschikking is, aangezien het een besluit is van een bestuursorgaan ter uitvoering van de hem opgedragen taken, alsmede een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Volgens appellanten heeft de kantonrechter ten onrechte de beschikkingen no.’s 266 en 267 geschorst, aangezien deze beschikkingen op aanvraag van geïntimeerde d.d. 28 augustus 2015 zijn gegeven en regelmatig zijn, terwijl een vergunning een eenzijdige publiekrechtelijke rechtshandeling is, zodat er geen consensus tussen partijen is vereist, weshalve er geen voorbehoud door de aanvrager kan worden gemaakt. 8.3.2 Geïntimeerde voert aan dat de kantonrechter terecht heeft opgemerkt dat noch met de brief van 30 juli 2015 noch met die van 20 april 2015, de verlenging van de beschikking is gestuit; immers wordt in beide gesproken over het vervallen van een beschikking, terwijl die reeds geacht werd stilzwijgend te zijn verlengd per 1 augustus 2015. Eveneens heeft de kantonrechter terecht opgemerkt dat de brief van 30 juli 2015 niet als een beschikking kan worden aangemerkt, nu zowel de brief van 20 april 2015 alsook die van 30 juli 2015, qua inhoud en vorm schril afsteken bij de beschikking [nummer 1], terwijl ze in ieder geval de motivering en de elementen van openbaarheid missen, weshalve er geen sprake is van een correcte wijze van totstandkoming en dus geenszins kan worden aangemerkt als een beschikking in het kader van de Deviezenregeling. Voorts voert geïntimeerde aan dat de schorsing van de beschikkingen no.’s 266 en 267, een logisch gevolg is van de vaststelling van de onrechtmatigheid van de vermeende vervallenverklaring c.q. stuiting van de verlenging van de beschikking [nummer 1], nu de aanvraag daarvan onder voorbehoud immers sec was ingegeven door de vrees dat geïntimeerde haar bedrijfsactiviteiten niet langer kon voortzetten. 8.3.3 Appellanten stellen zich op het standpunt dat middels de brief van 20 april 2015, de verlenging van Beschikking [nummer 1] adequaat was gestuit. Voorts stellen appellanten dat de brief van 20 april 2015, materieel een beschikking is, nu zij een besluit is van een bestuursorgaan ter uitvoering van de hem opgedragen taken en een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling is. Appellanten voeren aan dat het besluit vervat in de beschikking correct tot stand is gekomen met in achtneming van de ABBB’ s, weshalve de beschikkingen no.’s 266 en 267 ten onrechte zijn geschorst. 8.3.4 Het hof overweegt ten aanzien van de vraag of de brief van 20 april 2015, gelet op het feit dat deze inhoudt een besluit van een bestuursorgaan ter uitvoering van de haar opgedragen taken, als een beschikking moet worden aangemerkt, dat voormelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het hof stelt voorop dat een beschikking een bestuursbesluit is voor een individueel of concreet geval, genomen door een daartoe bevoegde bestuursorgaan, hetgeen in casu het geval is. Echter geldt naar het oordeel van het hof dat het bestuursbesluit aan de daarvoor geldende vormvereisten moet voldoen, hetgeen in casu niet het geval is. Er is een duidelijk verschil tussen de vorm waarin de beschikking waarbij de vergunning is verleend en de brief c.q. de brieven van appellante sub A gericht aan geïntimeerde, weshalve de brieven nimmer kunnen gelden als beschikkingen. Aangezien voormelde brieven niet als beschikkingen kunnen worden aangemerkt, terwijl beschikking [nummer 1] nimmer is ingetrokken, is naar het oordeel van het hof, beschikking [nummer 1] ingaande 01 augustus 2015 stilzwijgend verlengd, waardoor de schorsing c.q. opschorting van de beschikkingen no.’s 266 en 267 noodzakelijk was, nu er door de uitgifte van de beschikkingen no.’s 266 en 267 een andere rechtstoestand is gecreëerd, zonder dat de oude rechtstoestand opgehouden is te bestaan. De kantonrechter in prima heeft dan ook terecht voormelde beschikkingen geschorst. Op grond van het voren overwogene is grief 3 eveneens ongegrond. 8.4 Grief IV: inachtname van Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur door appellante sub A. 8.4.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima in rechtsoverweging 4.3.1 ten onrechte heeft overwogen dat appellante sub A de ABBB ’s niet in acht heeft genomen. Immers heeft appellante sub A juist reeds bij schrijven d.d. 20 april 2015 geïntimeerde geïnformeerd omtrent haar besluit om beschikking [nummer 1] niet stilzwijgend te verlengen, de gewijzigde omstandigheden en nieuwe beleidsinzichten die tot dat besluit hebben geleid en de in een nieuwe vergunning op te nemen voorwaarde, nadat appellante sub A op 30 maart 2015 met geïntimeerde overleg had gehad over de reorganisatie van de goudsector, van welke reorganisatie en de komst van KSMH geïntimeerde en overige vergunninghouders sinds 2011 waren geïnformeerd. Voorts heeft appellante sub A op 30 juli 2015 geïntimeerde zelfs nogmaals herinnerd aan het besluit dat beschikking [nummer 1] niet zal worden verlengd, alsmede een termijn van een maand vergund aan geïntimeerde om een nieuwe aanvraag in te dienen, waarna de aanvraag met terugwerkende kracht op 01 september 2015 per 01 augustus 2015 is gehonoreerd bij beschikkingen no.’s 266 en 267. Volgens appellante sub A heeft zij hiermee veel gewicht toegekend aan de belangen van geïntimeerde en regardeert een eventueel gedane toezegging door de Minister van Financiën haar niet, nu het om een bevoegdheid van appellante sub A gaat. 8.4.2 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat appellante sub A, door zelf niet in te gaan op de bezwaren van geïntimeerde geopperd tijdens het onderhoud met de leiding van appellante sub A op 30 maart 2015, alsook de gedane toezegging voor een onderhoud met het Ministerie van Financiën geen gestand te doen, er blijk van heeft gegeven geïntimeerde niet inhoudelijk te hebben gehoord, weshalve er ook geen redelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden, terwijl de motivering van het besluit van appellante sub A in de brief van 30 juli 2015 en van 21 juli 2015, veel te wensen overlaat. Volgens geïntimeerde is met het achteraf toekennen van de beschikkingen no.’s 266 en 267, niet tegemoet gekomen aan haar belangen en redelijke verwachtingen, terwijl op geen enkele wijze de doelmatigheid is aangetoond of aannemelijk gemaakt, van het besluit om alle vergunninghouders gedwongen via KSMH te laten exporteren. Geïntimeerde voert verder aan dat het alle schijn van heeft dat appellante sub A haar bevoegdheid in deze heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die gegeven is. 8.4.3 Appellanten persisteren dat de ABBB’s in acht zijn genomen, terwijl geïntimeerde niet heeft bewezen dat de toezegging dat er een onderhoud met de Minister van Financiën in het vooruitzicht was gesteld, door een daartoe bevoegde persoon was gedaan en gaat het in deze om een bevoegdheid van appellante sub A ingevolge de Deviezenregeling en niet van de Minister van Financiën. Volgens appellanten zijn de door geïntimeerde geuite bezwaren aangehoord en meegenomen in de besluitvorming, doch is het geen verplichting om aan alle bezwaren tegemoet te komen. 8.4.4 Het hof overweegt dat hoewel de Deviezenregeling 1947 aan appellante sub A de bevoegdheid geeft om aan een vergunning voorwaarden of verplichtingen te verbinden, zulks niet met zich meebrengt dat appellante sub A daarbij in strijd handelt met de ABBB’s. Geïntimeerde stelt zich namelijk op het standpunt dat haar belangen niet zijn meegenomen, althans heeft er geen belangenafweging plaatsgevonden bij de besluitvorming tot wijziging van de voorwaarden c.q. verplichtingen, terwijl appellanten zich op het standpunt stellen dat de door geïntimeerde geuite bezwaren wel zijn meegenomen in haar besluitvorming, doch is zij niet verplicht om alle bezwaren mee te nemen. Naar het oordeel van het hof is niet gesteld of gebleken op welke wijze en welke bezwaren van geïntimeerde zijn meegenomen in de besluitvorming van appellante sub A, terwijl vaststaat dat er tussen partijen geen vervolggesprek is geweest om te praten over de gerezen bezwaren, zodat aannemelijk is geworden dat er geen redelijke belangenafweging heeft kunnen plaatsvinden. Evenmin is naar het oordeel van het hof gesteld of gebleken wat het groter belang is dat met de gewijzigde voorwaarden en verplichtingen gediend wordt, zodat het besluit vervat in de beschikkingen no.’s 266 en 267 niet voldoet aan het motiveringsbeginsel. Naar het oordeel van hof is eveneens aannemelijk geworden dat ingevolge Het Besluit Royalty Kleinmijnbouw ter zake van Goud en Exploitatie Bouwmaterialen (S.B. 1989 no. 40), slechts appellante sub B bevoegd is om de royalty met betrekking tot goud te berekenen, zodat de voorwaarden opgenomen in de beschikkingen no.’s 266 en 267 naar het voorlopig oordeel van het hof in strijd zijn met voornoemd Besluit. Op grond van het voren overwogene is grief 4 eveneens ongegrond. 8.5 Grief V: de beleidsvrijheid van appellante sub A. 8.5.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima in rechtsoverweging 4.4 ten onrechte heeft overwogen dat appellante sub A geen rekenschap heeft gegeven van de in geding zijnde belangen en haar eigen belangenafweging in de plaats van die van geïntimeerde heeft gesteld. Volgens appellanten heeft de kantonrechter hiermee miskend dat aan appellante in deze beleidsvrijheid toekomt en zij krachtens artikel 5 Deviezenregeling 1947 vergunningen kan verlenen, doch daartoe niet verplicht is, weshalve er volgens ’Hoever-Venoaks en Darnen’ sprake is van beleidsvrijheid. Op grond hiervan had appellante sub A dan ook de vrijheid om in haar belangenafweging geen doorslaggevend belang aan de bezwaren van geïntimeerde toe te kennen. 8.5.2 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat ook bij het uitoefenen van haar beleidsvrijheid, een bestuursorgaan niet zonder meer van een eenmaal door haar aangevangen en bestendig doorgevoerd beleid kan afwijken, alsmede dat zij bij wijziging van haar beleid de belangen van betrokkenen die afhankelijk zijn van dat beleid!/ dient mee te nemen en af te wegen alvorens te besluiten het beleid te wijzigen. Als appellante sub A stelt dat zij bij haar belangenafweging, geen doorslaggevend belang aan de bezwaren van geïntimeerde heeft toegekend, is zulks bezijdens de waarheid, omdat deze belangenafweging nimmer heeft plaatsgehad, nu het onderhoud met het Ministerie van Financiën naar aanleiding van de door geïntimeerde geopperde bezwaren nimmer heeft plaatsgehad, weshalve vaststaat dat de bezwaren niet zijn meegenomen in de belangenafweging. Zulks blijkt evenmin uit de motivering van het besluit van appellante sub A, terwijl geïntimeerde bij het verstrekken van de beschikkingen no.’s 266 en 267, onvoldoende invulling heeft gegeven aan deze verplichting, als gevolg waarvan zij opgescheept zit met torenhoge exploitatiekosten. Geïntimeerde voert aan dat appellante sub A vóór 01 augustus 2015, slechts met in acht name van de beginselen van behoorlijk bestuur, artikel VI lid 1 van de beschikking [nummer 1] zou hebben kunnen intrekken, doch heeft zij het toen slechts gehad over het vervallen van de beschikking per 31 juli 2015. 8.5.3 Appellanten stellen zich op het standpunt dat zowel geïntimeerde als alle andere vergunninghouders van de goudsector, alsook de gehele Surinaamse bevolking reeds in 2011 waren geïnformeerd over de aanstaande reorganisatie van de goudsector en de komst van KSMH, terwijl geïntimeerde tijdens het overleg van 30 maart 2015 en in de brief d.d. 20 april 2015 over de veranderde beleidsinzichten is geïnformeerd, waarna de beschikking tot stand is gekomen met de afweging van de belangen van geïntimeerde tegen het algemeen belang. Volgens appellanten kon de kantonrechter, gezien de beleidsvrijheid van appellante sub A, haar oordeel niet in de plaats van dat van appellante sub A stellen. Appellanten voeren aan dat appellante sub A met de verstrekking van de beschikkingen no.’ s 266 en 267 in voldoende mate acht heeft geslagen op de nadelen die voor geïntimeerde aan de verwerking door KSMH zouden kleven. 8.5.4 Het hof stelt voorop dat aan appellante sub A ingevolge de Deviezenregeling 1947, artikel 5 leden 3 en 4, beleidsvrijheid toekomt voor wat betreft het stellen van voorwaarden en verbinden van verplichtingen aan een vergunning. Naar het oordeel van het hof brengt deze beleidsvrijheid geenszins met zich dat appellante sub A in strijd handelt met de ABBB’s, nu uit de beschikkingen no.’s 266 en 267 niet is gebleken in hoeverre of in welke mate er een belangenafweging heeft plaatsgehad, terwijl naar het voorlopig oordeel van het hof aannemelijk is geworden dat slechts aan appellante sub B de bevoegdheid toekomt om royalty op goud te berekenen, zodat voormelde beschikkingen vooralsnog in strijd zijn met de ter zake geldende wettelijke bepalingen. Grief 5 is derhalve eveneens ongegrond. 8.6 Grief VI: eigen schuld van geïntimeerde aan de door haar geleden schade. 8.6.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima in rechtsoverweging 4.5 ten onrechte heeft overwogen dat het handelen van appellante sub A aan geïntimeerde enorme schade heeft berokkend en dat dit niet is tegengesproken. Volgens appellante sub A heeft zij door de betwisting van enig onrechtmatig handelen, per definitie ook betwist dat zij geïntimeerde schade heeft berokkend. Voorts is de door geïntimeerde gestelde schade aan haar eigen schuld te wijten, nu zij er doelbewust voor heeft gekozen om niet conform beschikkingen no.’s 266 en 267 te handelen. 8.6.2 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat appellanten de door haar gestelde schade niet hebben weersproken ter terechtzitting, met name de onredelijk hoge kosten die KSMH in rekening brengt en het feit dat geïntimeerde na export naar zijn contractspartijen in het buitenland opnieuw kosten zal moeten maken. Voorts stelt geïntimeerde dat het door haar gemaakte voorbehoud bij de aanvraag en verkrijging van de beschikkingen no.’s 266 en 267 wel degelijk in acht dient te worden genomen, nu de aanvraag uit pure noodzaak met het oog op zijn bedrijfsvoering onder voorbehoud is geschied. 8.6.3 Appellanten betwisten onrechtmatig jegens geïntimeerde te hebben gehandeld, weshalve de eventuele schade die door geïntimeerde is geleden, niet aan hun is toe te rekenen. 8.6.4 Het hof overweegt dat appellanten door hun gedragingen geïntimeerde in een dusdanige positie hebben geplaatst, omdat zij geen acht hebben geslagen op de belangen van geïntimeerde, althans de door geïntimeerde geopperde belangen niet (voldoende) hebben meegewogen in hun besluitvorming. Immers, er is geen overleg meer geweest tussen partijen nadat geïntimeerde op 30 maart 2015 haar bezwaren heeft geopperd. Het onrechtmatig handelen van appellanten staat naar het voorlopig oordeel van het hof vast, nu aannemelijk is geworden dat appellanten in strijd met ABBB’s hebben gehandeld, aangezien de beschikkingen een deugdelijke motivering ontberen en er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, terwijl beschikking [nummer 1] nog steeds rechtsgeldig is en de verplichtingen opgenomen in de beschikkingen no.’s 266 en 267 vooralsnog in strijd zijn met de geldende wettelijke bepalingen. Aannemelijk is geworden dat als gevolg van dit handelen van appellanten geïntimeerde schade heeft geleden. Grief 6 is derhalve eveneens ongegrond. 8.7 Grief VII: verantwoordelijkheid van appellant sub A voor wanorde binnen de goudsector. 8.7.1 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kantonrechter in het vonnis in prima in rechtsoverweging 4.5 geheel ongemotiveerd heeft gesteld dat appellante sub A verantwoordelijk zal zijn voor de eventuele ontstane wanorde in de goudsector, nu hiermee de motiveringsplicht van artikel 65, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is geschonden. 8.7.2 Geïntimeerde voert hiertegen aan dat het niet meer dan logisch is dat de kantonrechter appellante sub A er terecht op wijst dat onder meer appel l ante sub A dient toe te zien op orde binnen de goudsector en dat zij haar verantwoordelijkheid niet van zich af moet trachten te schudden; gelet op de wettelijke functie van appellante sub A i s d i t volkomen begrijpelijk. 8.7.3 Appellante sub A stelt zich op het standpunt dat zij de verantwoordelijkheid heeft voor de ordening van de goudsector, doch is zij niet verantwoordelijk voor de wanorde in de goudsector. Volgens appellanten heeft de toewijzing van de vordering van geïntimeerde evenwel geleid tot ongelijkheid en dus wanorde in de goudsector. 8.7.4 Het hof overweegt dat het een logische gevolgtrekking van de kantonrechter in prima is dat de appellante sub A verantwoordelijk is voor de ontstane wanorde in de goudsector, nu appellante sub A belast is met de uitgifte van vergunningen terzake en de uitvoering van de voorwaarden daarvan. Wie zou anders verantwoordelijk moeten zijn daarvoor ? is de retorische vraag die zich dan aandient. Naar het oordeel van het hof i s ook deze grief ongegrond. 8.8 Nu de door appellanten aangevoerde grieven ongegrond zijn bevonden en het Hof geen termen aanwezig acht om de vordering ambtshalve opnieuw te beoordelen, zal bespreking van het overig door partijen aangevoerde als niet terzake doende buiten beschouwing worden gelaten. Het vonnis waarvan beroep, zal gelet op het voren overwogene worden bevestigd, onder aanvulling van gronden als hiervoor aangegeven. 8.9 Appellanten zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van geïntimeerde in hoger beroep gevallen, zoals nader begroot in de beslissing. 9. De beslissing in Hoger Beroep Het Hof: 9.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding tussen partijen gewezen en uitgesproken op 11 september 2015 (A.R.No. 15-4050), waarvan beroep, onder aanvulling van gronden. 9.2 Veroordeelt appellanten in de proceskosten aan de zijde van geïntimeerde gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en w.g. A. Charan door mr. S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. S.S.S. Wijnhard Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Chen namens advocaat mr. E. Naarendorp, gemachtigde van appellanten en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Loi Tam Loi namens advocaat mr. D.S. Kraag, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-1/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME VONNIS In de zaak van De Staat Suriname zetelende te Paramaribo, appellante, verder te noemen: de Staat, gemachtigde: M.G.A. Vos, advocaat, tegen Simson, Paris Yvanna, wonende te Paramaribo, geïntimeerde, verder te noemen: Yvanna of zij, gemachtigde: mr. A.M. Tjong A Sie, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen Yvanna als eiseres en de Staat als gedaagde gewezen en uitgesproken vonnis van 11 januari 2017 (A.R. no. 15-5612) , spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep 1. Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: • het proces-verbaal van 24 januari 2017 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat de Staat tegen het voormelde vonnis hoger beroep heeft ingesteld; • de pleitnota van de Staat van 17 november 2017; • de conclusie van antwoordpleitnota van Yvanna van 2 februari 2018; • de conclusie van repliekpleidooi van de Staat van 2 november 2018; • de conclusie van dupliekpleidooi van Yvanna van 18 januari 2019. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De beoordeling 2. Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht. Het hof gaat dan ook van die feiten uit. De zaak gaat – kort weergegeven – over het volgende. a. Yvanna is op [datum] te Paramaribo geboren als wettig kind van [persoon 1] en [persoon 2]. In de geboorteakte over het jaar [jaartal] folio [nummer] zijn als voornamen van het kind vermeld de voornamen [naam 1] en als geslacht van het kind, het mannelijk geslacht. b. In de door Yvanna overgelegde verificatieverklaring d.d. 16 februari 2009, opgemaakt door neuropsycholoog [naam 2] is onder ander het volgende opgenomen: “Dit is een verificatieverklaring om aan te geven dat [naam 1] heeft deelgenomen aan een aantal sessies van individuele psychotherapie, vanwege haar gevoel in het verkeerde lichaam te zijn geboren. [naam 1] gebruikt al ruim twee jaren oestrogeen en leidt al ongeveer tien jaren het leven van een vrouw. Volgens het Diagnostisch en Statistisch Handboek van Psychische Stoornissen, Vierde Herziene druk, luidt haar diagnose: Genderidentiteitsstoornis. Om psychologische gronden is het haar toegestaan een verandering naar het vrouwelijk geslacht te ondergaan. De operatie tot geslachtsverandering is voor haar erg belangrijk, aangezien zij sinds haar kinderjaren daarnaar heeft verlangd” . c. In de medische verklaring van 8 mei 2009 heeft de Plastisch en Reconstructief Chirurg dr. [naam 3]. onder meer het volgende verklaard: “Mejuffrouw [naam 1], geboren op [datum], als kind van het mannelijk geslacht, is door een team van vooraanstaande medische deskundigen gediagnosticeerd met dysforie (geslachtidentificatieafwijking) en heeft geslachtveranderingschirurgie ondergaan in het Piyavate Ziekenhuis in Thailand. Op 22 april 2009 heb ik voor deze patiënt een geslachtsveranderingsoperatie uitgevoerd (mannelijk naar vrouwelijk) in het Piyavate Ziekenhuis, in Bangkok, Thailand. De ingreep bestond uit orchidectomie (verwijdering van de testikels), penectomie (verwijdering van de penisschacht), reconstructie van de urinekanaalopening, enkele-fase plastische chirurgie van schaamlippen (kleine en grote schaamlippen), plastische chirurgie van de clitoris, con-structie van een vaginale opening met huid van de penis en constructie van een neo-vaginaal kanaal met huidtransplantatie. Op medische en wettelijke gronden is zij nu een onvruchtbare persoon van het vrouwelijk geslacht, daar haar geslacht blijvend is veranderd naar dat van een vrouw door middel van geslachtsveranderingschirurgie. (…) Ik verklaar hierbij, op straffe van meineed, dat het voorgaande op waarheid berust en juist is” . d. Bij beschikking van de kantonrechter in het eerste kanton van 12 januari 2011 (A.R. no. 10-1164) is aan Yvanna toestemming verleend om haar voornamen [naam 1] te veranderen in Paris Yvanna. De beschikking is blijkens een kantmelding op de geboorteakte ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand Paramaribo. 3. Bij inleidend processtuk van 24 juli 2002 heeft Yvanna de kantonrechter verzocht, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, om de Staat te veroordelen tot het plaatsen van een latere vermelding c.q. kantmelding in de registers van geboorte voor wat betreft de geslachtsaanduiding van Yvanna als behorend tot het vrouwelijk geslacht in plaats van het mannelijk geslacht. De Staat heeft hiertegen verweer gevoerd. 4. De kantonrechter heeft de vordering van Yvanna toegewezen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat noch het huidige BW noch het toekomstige BW een oplossing biedt en dat een oplossing daarom moet worden gezocht in de mensenrechtenverdragen waar Suriname partij bij is. Het kunnen aanpassen van de voornaam en het geslacht op de geboorteakte vormt naar het oordeel van de kantonrechter een van de fundamentele rechten van transseksuele personen. Vaststaat dat Yvanna met een identiteitsprobleem kampt. Zij ondervindt dagelijks problemen omdat in haar ID-kaart, paspoort en andere relevante documenten vermeld staat dat zij van het mannelijke geslacht is, terwijl zijn naar uiterlijke verschijningsvorm vrouwelijk is. Ook heeft zij verklaard dat zij gediscrimineerd wordt en geen werk kan vinden. De kantonrechter is van oordeel dat Yvanna zich dagelijks in een situatie bevindt die niet verenigbaar is met het recht op respect voor privéleven als bedoeld in de artikelen 17 van de Grondwet (GW), 17 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en 11 Amerikaans Verdrag voor de rechten van de mens (AVRM), en er derhalve sprake is van een schending van deze artikelen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 106 en 137 GW geeft de kantonrechter in casu een zodanige ruimere interpretatie aan de bepalingen van de artikelen 17 Burgerlijk Wetboek (BW) en 64 -67a BW dat deze aansluit bij hetgeen door Yvanna wordt gevorderd. 5. In het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter heeft de Staat een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van Yvanna en verder nog twee grieven aangevoerd. Volgens de Staat moet Yvanna niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek omdat zij haar verzoek al eerder aan de kantonrechter heeft voorgelegd. Dit heeft geleid tot het vonnis van 12 oktober 2011 (A.R.11-1445) waarbij haar verzoek is afgewezen. 6. Grief 1 betoogt dat nu er geen wettelijke bepaling is die voorziet in de gevraagde wijziging op de geboorteakte en de maatschappelijke discussie over onder andere transseksualiteit in Suriname nog gaande is, de kantonrechter zich meer terughoudend had moeten opstellen en de vordering niet had moeten toewijzen. De Staat verwijst in dat verband naar het voornoemde vonnis van de kantonrechter waarin een eerder gelijkluidend verzoek van Yvanna door de kantonrechter is afgewezen en waar als volgt is overwogen: “De geboorteakte, die krachtens artikel 23 van het Burgerlijk Wetboek “de kunne van het kind” moet vermelden, bewijst naar algemeen wordt aangenomen ten aanzien van een ieder dat op de in de akte vermelde plaats, dag en uur uit de daarin genoemde moeder een kind van de “daarin vermelde kunne” is geboren. Met “de kunne van het kind” kan niet anders zijn bedoeld dan “ de kunne van het kind” ten tijde van de geboorte. De juistheid van dat gegeven vermeld in de onderliggende akte wordt niet door verzoekster betwist. De wet kent geen voorziening die het mogelijk maakt om een wijziging van het geslacht, als waarvan in casu sprake is, in de registers van de burgerlijke stand te vermelden. In de registers van de burgerlijke stand behoren alleen die gegevens, die daarin volgens de desbetreffende bepalingen moeten voorkomen en de wet kent geen bepaling volgens welke een geslachtsverandering als gegeven in die registers van de burgerlijke stand moet worden verwerkt/ in het bijzonder behoort niet tot de rechterlijke uitspraak waarvan volgens de wet inschrijving moet geschieden, een rechterlijke uitspraak waarbij een geslachtsverandering als hier bedoeld wordt vastgesteld” . De vordering kan daarom niet worden toegewezen. 7. Verder heeft de Staat verwezen naar de volgende overweging in het voornoemde vonnis: “Om het onderhavige verzoek in te willigen dient het stelsel van de wet ingrijpend te worden gewijzigd, hetgeen een zorgvuldig wetgevingstraject vereist, waarin de medische, medisch-psychologische, medisch-ethische, sociale facetten en met het oog op de rechtszekerheid de juridische facetten van deze problematiek tegen het licht worden gehouden en waarin nauwkeurig in kaart is gebracht welke juridische consequenties uit een dergelijke uitbreiding van de registratie voortvloeien. De wetgever zal bovendien heldere criteria moeten formuleren voor de onderbouwing en de beoordeling van een verzoek tot registratie van een geslachtsverandering. Niet alleen de belangen van de verzoeker grijpen zo diep in, maar ook de consequenties voor het gehele systeem van ons familierecht zijn zo verstrekkend, dat de regeling van de onderhavi-ge problematiek niet aan de incidentele beslissingen van de rechter kan worden overgelaten”. De vordering kan ook daarom niet worden toegewezen, aldus de Staat. 8. Met grief 2 betoogt de Staat dat de artikelen 64-67a BW en artikel 17 BW hier niet van toepassing zijn dan wel niet ruim geïnterpreteerd moeten worden. De artikelen 64-67a BW gaan over verbetering en aanvulling van akten van de burgerlijke stand. Yvanna vraagt geen verbetering of aanvulling maar het plaatsen van een kantmelding dat zij van geslacht is veranderd. Artikel 17 BW gaat over het plaatsen van een kantmelding maar daarbij geldt dat latere ver-meldingen geen andere gegevens mogen bevatten dan die ingevolge de wet vermeld moeten worden. De wet voorziet hoegenaamd niet in de mogelijkheid van geslachtsverandering. Zolang de wet daartoe niet is gewijzigd kan de ambtenaar van de Burgerlijke Stand op grond van de wet niet een dergelijke kantmelding plaatsen. Van strijd met grondrechten of mensenrechten ex artikel 106 en 137 GW is ook geen sprake omdat geslachtsverandering niet in de wet is geregeld. Niet-ontvankelijkheid 9. Het beroep van de Staat op niet-ontvankelijkheid dan wel misbruik van omstandigheden of procesrecht van Yvanna omdat zij al eerder een gelijkluidend verzoek tot aantekening van de geslachtverandering bij de kantonrechter heeft gedaan, wordt door het hof verworpen. Dat verzoek van Yvanna heeft geleid tot het vonnis van de kantonrechter van 12 oktober 2011 (A.R.11-1445) waarbij haar verzoek toen is afgewezen. De Staat was geen partij bij die procedure en het vonnis is dus niet tussen partijen gewezen. Het vonnis heeft daarom geen gezag van gewijsde. Van misbruik van omstandigheden of procesrecht is evenmin sprake. De discussie over rechten van onder andere transpersonen is volop in ontwikkeling, ook op de sociale media. Dit leidt in steeds meer landen tot wetgeving en rechtspraak. Gelet op die ontwikkeling heeft Yvanna dan ook, na een aanvankelijke afwijzing van haar verzoek in 2011, haar gelijkluidende verzoek opnieuw in december 2015 aan de kantonrechter mogen voorleggen en daarbij de Staat in rechte mogen betrekken. Dat Yvanna geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het afwijzend vonnis van 12 oktober 2011 staat niet aan haar ontvankelijkheid in deze procedure in de weg. Verbod op discriminatie 10. Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van de onderhavige zaak door het hof stelt het hof het volgende voorop. Artikel 8 van de Surinaamse grondwet (GW) bepaalt dat niemand op grond van zijn geboorte, geslacht, ras, taal, godsdienst, afkomst, educatie, politieke overtuiging, economische positie of sociale omstandigheden of enige andere status [cursivering hof] gediscrimineerd mag worden. Hieronder moet ook worden begrepen discriminatie we-gens seksuele gerichtheid zoals die van transpersonen. Onder transpersoon wordt verstaan, iemand bij wie (zoals bij Yvanna) de genderidentiteit en/of genderexpressie niet overeenkomt met het geslacht dat bij de geboorte is toegekend. Het verbod op discriminatie is ook neergelegd in artikel 26 IVBPR en artikel 24 AVRM, bij welke verdragen Suriname partij is. Privé leven, persoonlijke identiteit en juridische erkenning daarvan 11. Verder stelt het hof voorop dat artikel 17 lid 1 GW bepaalt dat een ieder, dus ook een transpersoon, recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven (zie ook artikel 17 IVBPR en artikel 11 AVRM). Het recht op privéleven van artikel 17 lid 1 GW ziet ook op de bescherming van de persoonlijke identiteit, daaronder begrepen de genderidentiteit (of geslachtsbewustzijn zoals Yvanna dat noemt) en de juridische erkenning daarvan, zoals bij een transpersoon die een operatieve geslachtsverandering heeft ondergaan en die wijziging wenst van de vermelding van het geslacht in de registers van de burgerlijke stand. 12. Zowel ten aanzien van het verbod op discriminatie (hiervoor onder 10) als ten aanzien van het recht op bescherming van de persoonlijke identiteit (hiervoor onder 11) verwijst het hof verder nog naar de uitspraak van het UN Human Rights Comittee dat toeziet op de naleving van het IVBPR. Het UN Human Rights Committee heeft in de zaak van G. tegen Australië bevestigd dat het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR ook omvat discriminatie op grond van genderidentiteit, daaronder begrepen de status van transgender. In die uitspraak is verder bevestigd dat artikel 17 IVBPR ziet op de bescherming van de persoonlijke identiteit, daar-onder begrepen genderidentiteit (Communication No. 2172/2012 (CCPR/C/119/D/2172/2012) (UN HRC, 15 June 2017). Strijdigheid met grondrechten 13. Ten slotte stelt het hof voorop dat artikel 137 GW bepaalt dat de rechter die in een concreet aan hem voorgelegd geval de toepassing van een wettelijke bepaling strijdig oordeelt met een of meer van de in hoofdstuk V genoemde grondrechten, hij die toepassing voor dat geval ongeoorloofd verklaard. Zowel het discriminatieverbod van artikel 8 GW als het recht op privéleven van artikel 17 lid 1 GW vallen onder de in hoofdstuk V van de Grondwet genoemde grondrechten. Recht op juridische erkenning van de geslachtsverandering 14. Uit hetgeen het hof onder 10. en 11. voorop heeft gesteld moet volgen dat Yvanna, gelet op het aldus bepaalde in artikel 8 en artikel 17 lid 1 GW, recht heeft op juridische erkenning van haar persoonlijke identiteit en daarmee ook van de geslachtsverandering die zij heeft ondergaan. Niet weersproken is dat Yvanna nog immer een identiteitsprobleem heeft omdat haar geslachtsverandering juridisch niet is erkend. Verder ondervindt zij dagelijks, maar in ieder geval veelvuldig, problemen doordat op haar ID-kaart, haar paspoort en andere relevante documenten vermeld staat dat zij van het mannelijk geslacht is terwijl zij een geslachtsverandering heeft ondergaan en naar uiterlijke verschijningsvorm vrouwelijk is. De Surinaamse wet kent geen specifieke wettelijke bepaling die voorziet in een wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte. De Staat betoogt dat zolang een dergelijke bepaling er niet is, de rechter terughoudendheid moet betrachten en een verzoek tot aantekening van de geslachtsverandering in de geboorteakte moet afwijzen. Grief 1 Terughoudendheid van de rechter 15. Het verweer dat de rechter zich hier terughoudend moet opstellen vindt geen steun in het recht. Integendeel, zoals vooropgesteld onder 13. moet de rechter ingevolge artikel 137 GW als er sprake is van strijdigheid met een of meer grondrechten, zoals het verbod op discriminatie en het recht op privéleven, de toepassing van een wettelijke bepaling ongeoorloofd verklaren. Dat geldt dus ook voor een wettelijke bepaling zoals artikel 23 BW waarvan de Staat betoogt dat dit artikel (in samenhang met de artikelen 17 BW en 64-67a BW) de mogelijkheid van inschrijving van de geslachtswijziging belemmert. Het hof werkt dit hierna verder uit on-der 17. en 18. van dit vonnis. 16. De Staat heeft ter onderbouwing van de noodzaak van rechterlijke terughoudendheid ook verwezen naar het vonnis van de kantonrechter van 12 oktober 2011 (A.R.11-1445) en de hierboven onder 7 aangehaalde overweging uit dat vonnis. Het hof acht die verwijzing onvoldoende overtuigend. Allereerst wijst het hof erop dat het vonnis ruim tien jaar geleden gewezen is en er sedertdien meer aandacht is gekomen voor het recht op persoonlijke identiteit en de noodzaak tot juridische erkenning daarvan, in het bijzonder voor transpersonen en andere personen behorend tot de LGBTQ+-gemeenschap. Verder valt niet goed in te zien, althans de Staat heeft dit niet verder onderbouwd, dat voor toewijzing van het verzoek van Yvanna “het stelsel van de wet ingrijpend moet worden gewijzigd”. In het geval van Yvanna is niet in geding dat zij – blijkens de verklaring van dr. [naam 3] genoemd onder 2.c –geslachtsveranderingschirurgie heeft ondergaan en hierdoor blijvend van geslacht is veranderd naar dat van een vrouw en dat zij onvruchtbaar is geworden. Nu niet gesteld of gebleken is dat zij gehuwd is, spelen er geen familierechtelijke problemen die aan de aantekening van de geslachtsverandering in de geboorteakte in de weg zouden kunnen staan, althans deze zijn niet gesteld of gebleken. Hoewel het aangehaalde vonnis van de kantonrechter – zoals gezegd – ruim tien jaar geleden is gewezen zijn er van overheidswege geen initiatieven ontplooid – althans de Staat heeft in dat verband niets aangevoerd – om te komen tot een wetge-vingstraject laat staan tot een met het oog daarop georganiseerde maatschappelijke discussie of voorbereidend (juridisch) onderzoek. In de memorie van toelichting van het Ontwerp Boek 1 van het Nieuw Surinaams Burgerlijk Wetboek bij titel 4, afdeling 12, is opgenomen dat in navolging van de Nederlandse Antillen en Aruba de bepalingen over transseksualiteit niet zijn overgenomen. Er is dus hoegenaamd geen uitzicht op een wettelijke regeling. Het hof is dan ook van oordeel dat de Staat zich niet op de afwezigheid van wetgeving kan blijven beroepen indien zij daartoe zelf geen initiatieven ontplooit. Bij een afweging van de belangen van Yvanna tegenover die van de Staat is het hof van oordeel dat van Yvanna niet kan worden gevergd dat zij schending van het verbod van gelijke behandeling en een inbreuk op haar privéleven nog langer moet dulden, zonder enig uitzicht op een wettelijke regeling. Grief 2 Overige wettelijke belemmeringen 17. Het hof is verder van oordeel dat het bepaalde in de artikelen 17 BW, 23 BW en 64-67a BW niet in de weg staat aan toewijzing van de vordering van Yvanna. Yvanna vraagt specifiek om het plaatsen van een latere vermelding c.q. kantmelding in de registers van geboorte voor wat betreft de geslachtsaanduiding van Yvanna als behorend tot het vrouwelijk geslacht in plaats van het mannelijk geslacht. Artikel 23 BW bepaalt dat de geboorteakte “de kunne van het kind” zal vermelden. Dit heeft weliswaar betrekking op het geslacht van het kind, en dus niet het geslacht van de volwassene, maar dat geldt ook voor de voornamen die aan het kind (“aan hetzelfde”) worden gegeven. Eventueel nadien gewijzigde voornamen kunnen door middel van het plaatsen van een kantmelding in de geboorteakte worden opgenomen. Het valt dan ook niet in te zien waarom dit niet eveneens zou kunnen ten aanzien van een geslachtswijziging zoals door de kantonrechter ten aanzien van Yvanna is gelast. Zoals hiervoor is overwogen, is daartoe niet een specifieke wettelijke voorziening vereist, maar kan dit bij rechterlijke uitspraak worden gelast en ingevolge artikel 67 BW worden ingeschreven. 18. De mogelijkheid van plaatsing van een kantmelding is geregeld in artikel 17 BW. De Staat heeft betoogd dat die mogelijkheid alleen bestaat ten aanzien van gegevens die ingevolge de wet vermeld moeten worden, en de geslachtsverandering niet zo’n wettelijk voorgeschreven gegeven is, dat ook daartoe een nader ingeschreven akte ontbreekt, en dus niet bij wege van kantmelding kan worden gedaan. Indien het hof er veronderstellenderwijs van uit moet gaan dat dit juist is, kan dit de Staat niet baten. Dan is er immers sprake van een situatie als be-doeld in artikel 137 GW waarin de toepassing van deze voorschriften hier, in het onderhavige geval, strijdig is met de grondrechten van artikel 8 GW en artikel 17 GW. Het hof moet deze voorschriften hier dan ongeoorloofd c.q. buiten toepassing verklaren. Ten overvloede overweegt het hof dat de te plaatsen kantmelding als volgt kan komen te luiden: “Blijkens vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton te Paramaribo van 11 januari 2017 (A.R. 15-5612) is de melding gelast van de geslachtsverandering van Simson, Paris Yvanna, in de registers van geboorte, als behorend tot het vrouwelijk geslacht in plaats van het mannelijk geslacht. 19. Nu de grieven falen zal het hof het vonnis van de kantonrechter bevestigen. 20. Bij deze stand van zaken zal het hof de Staat, als de in het ongelijk gestelde partij, veroorde-len in de kosten van de procedure in hoger beroep. De beslissing Het Hof: • bevestigt het vonnis van de kantonrechter van 11 januari 2017 (A.R. 15-5612) ; • veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Yvanna tot op heden begroot op nihil; Dit vonnis is gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend – President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur – Lachitjaran, Leden en uitgesproken door de Fungerend-President ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 21 januari 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend – Griffier. w.g. S.C. Berenstein                   w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie namens deze, Mr. E. Ommen-Dors (Substituut-Griffier van het Hof van Justitie)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-63/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME Meervoudige raadkamer Volgnummer: Bzc 659/2018 Beslissing van 11 oktober 2018 Op het verzoek tot vervolging ingediend door: [Klager], Wonende [Plaats], klager, advocaat: mr. M. Toekoen, Het verzoek/ beklag is gericht tegen: [Beklaagde], Kantoorhoudende [Plaats], hierna te noemen: de beklaagde, 1.Procesverloop 1.1. Klager heeft op 07 juni 2017 het beklagschrift ingediend, waarin hij heeft verzocht dat op basis van artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 5 van de Wet op de Inrichting en Samenstelling van de Rechterlijke Macht, de Procureur – Generaal zal worden bevolen om de persoon van [beklaagde] te vervolgen althans te doen vervolgen terzake van de in de artikelen 320, 321 en 326 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht vermelde strafbare feiten zoals aangehaald in het beklagschrift. 1.2. Voormeld beklagschrift is in behandeling genomen op 28 februari 2018, 11 juni 2018 en 25 juli 2018, waarbij de klager bijgestaan door zijn raadsvrouwe en de vervolgingsambtenaar zijn gehoord, zijnde daarvan processen-verbaal opgemaakt welke zich onder de processtukken bevinden. 2. Het standpunt van klager/verzoeker 2.1. Klager heeft ter onderbouwing van het verzoek –samengevat- het volgende aangevoerd: De beklaagde in de persoon van b eklaagde heeft publiekelijk middels het advertentieblad ‘ Via 2000” jaargang 10, editie 18 van 25 juni 2010 en jaargang 11, editie 15 van 02 juni 2010 en via het televisieprogramma Waakhond uitgezonden op 28 september 2010, de klager beticht van valsheid in geschrifte, onwettige handelingen en corruptie. Voorts heeft beklaagde niet geschroomd om in het dagblad De Ware Tijd van 24 april 2017 en in het advertentieblad Via 2000 van respectievelijk 20 – en 27 oktober 2017 wederom de klager te bestempelen als een machtsdronken idioot die laffe rancuneuze en misdadige handelingen pleegt en regels van de zegelwet vertrapt om beklaagde als taxateur brodeloos te maken. 2.2. Klager stelt zich op het standpunt dat hij toen als hypotheekbewaarder de regels van de zegelwet in acht heeft genomen en dat hij bij ongeregeldheden een gesprek heeft gevoerd met de desbetreffende notarissen en de taxateur in kwestie over de waardevermelding in taxatierapporten. Het is ook gebleken dat bij bepaalde taxatierapporten opgemaakt door de beklaagde, de waarden niet correct stonden vermeld en werden de desbetreffende stukken terug gestuurd naar de notaris in kwestie. Het is geenszins de bedoeling om een taxateur of deze taxateur brodeloos te maken. Op basis van de zegelwet en de regels vanuit het Ministerie van Financiën dient de hypotheekbewaarder te handelen. 2.3 Derhalve is klager de mening toegedaan dat de taxateur in kwestie ten onrechte en wel publiekelijk – zonder enig grondig onderzoek te plegen of af te wachten zijn goede naam en eer heeft aangetast, waarbij klager de functie van hypotheekbewaarder niet meer mag uitoefenen. Bovendien had de vervolging naar aanleiding van zijn schrijven d.d. 12 oktober 2010 een onderzoek of verhoor gestart in deze kwestie, doch is het eindresultaat niet bekend of is klager in het ongewisse gebleven wat het onderzoek heeft uitgewezen, aangezien beklaagde nog in het jaar 2017 wederom klager publiekelijk heeft beledigd. 3. De reactie van de waarnemend Procureur – Generaal 3.1. De waarnemend Procureur – Generaal heeft – kort gezegd – zich op het standpunt gesteld dat de beklaagde, de taxateur in kwestie, de mening is toegedaan dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan smaad en laster of belediging, omdat hij de waarheid heeft gesproken. De vervolging heeft naar aanleiding van het schrijven van klager d.d. 12 oktober 2010 een politioneel onderzoek gestart, waarbij zowel de klager als beklaagde zijn gehoord alsmede enkele notarissen en/of personen werkzaam op het kantoor van die bepaalde notarissen. Hierna zou de zaak zijn geseponeerd, doch kan de hand niet meer op die stukken omtrent het seponeren worden gelegd. De vervolging had toen geen feiten en omstandigheden aanwezig geacht om een strafvervolging tegen de beklaagde in te zetten. Thans blijkt dat de beklaagde wederom in het jaar 2017 middels het advertentieblad “Via 2000” publiekelijke uitlatingen heeft gedaan, waarbij naar de mening van de klager het imago van hem, klager wordt geschaad. Het hof had tijdens de behandeling van dit beklag op 11 juni 2018 mediation aanbevolen tussen klager en beklaagde. Die mediation is toegepast, echter heeft het niet tot een succes geleid. De beklaagde is de mening toegedaan dat hij publiekelijk de waarheid heeft gesproken en liever zal instaan voor een vervolging dan zijn verontschuldigingen aan te bieden. 4. De beoordeling 4.1. Klager heeft ingevolge het bepaalde in artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering het beklagschrift ingediend tegen de Procureur – Generaal betreffende de vervolging van persoon van [beklaagde]; 4.2. Het hof gaat uit van de volgende feiten. De beklaagde heeft publiekelijk middels het advertentieblad ‘ Via 2000” jaargang 10, editie 18 van 25 juni 2010 en jaargang 11, editie 15 van 02 juni 2010 en via het televisieprogramma Waakhond uitgezonden op 28 september 2010, de klager beticht van valsheid in geschrifte, onwettige handelingen en corruptie. Voorts heeft beklaagde er niet voor geschroomd om in het dagblad De Ware Tijd van 24 april 2017 en in het advertentieblad “Via 2000” van respectievelijk 20 – en 27 oktober 2017 wederom de klager te bestempelen als een machts-dronken idioot die laffe rancuneuze en misdadige handelingen pleegt en regels van de zegelwet vertrapt om beklaagde als taxateur brodeloos te maken. 4.3. Het hof is van oordeel dat een ieder het recht op vrije meningsuiting heeft, doch betekent het niet dat het uiten van die mening in het openbaar grenzeloos is. Het publiekelijk uiten van meningen of stellingen naar anderen toe – zonder enige gerechtvaardige en / of wettelijke grondslag daartoe – waarbij schade of schande aan het imago van die personen wordt toegebracht, is in strijd met de doelstelling van het recht op vrije meningsuiting afgezet tegen het recht van eerbiediging van privacy. 4.4. Het hof is van oordeel dat de beklaagde andere legale wegen kon hebben aangewend casu quo bij andere instanties kon hebben aangeklopt om zijn beklag omtrent het niet accepteren van de door hem opgemaakte taxatie- rapporten door de hypotheekbewaarder, in casu de klager, te laten onderzoeken. De beklaagde heeft het onderzoek niet afgewacht en heeft wederom in 2017 zich publiekelijk uitgelaten over de persoon van de klager, zonder enig onderzoek door een bevoegde instantie. Bovendien is het hof geen stukken tegengekomen waarbij de zaak al in 2010 zou zijn geseponeerd, hetgeen impliceert dat het beklag van de klager nog in tact was en dat deze zaak door de vervolging nogal onredelijk lang in onderzoek is. 4.5. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die klager ter onderbouwing van zijn beklag naar voren heeft gebracht grond opleveren voor het instellen van een strafvervolging tegen de persoon van beklaagde en dat het beklag derhalve gegrond is. 5. Beschikkende 5.1 Verklaart het beklag van de klager gegrond ; 5.2 Beveelt dat het openbaar ministerie een strafvervolging zal instellen tegen de persoon van [beklaagde] terzake van het bepaalde in de artikelen 320, 321 en 326 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op donderdag 11 oktober 2018 door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal, Lid en mr. A.M. Nooitmeer-Rotsburg, Lid-Plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kisoensingh-Jangbahadoer Singh, Fungerend-Griffier. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, Namens deze, ( mr. S. Ghopie, waarnemend Substituut – Griffier )
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-62/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME Vonnis in het incident en in de hoofdzaak in de zaak van De naamloze vennootschap N.V. ANSOE, rechtens geheten, De naamloze vennootschap N.V. NIEUWE HOUTONDERNEMING ANSOE, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende in het district [District 1], appellante, hierna aangeduid als ”Ansoe”, gemachtigde: mr. K. Baldew, advocaat, tegen A. DE STICHTING MISSILE, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te [Plaats], geïntimeerde, hierna aangeduid als ”de Stichting”, gemachtigde: mr. H.P. Boldewijn, advocaat, B. DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen, rechtspersoon, vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, zetelende te diens parkette te Paramaribo, geïntimeerde, aangeduid als “de Staat”, gemachtigde: mr. J. Kraag, advocaat. inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 20 oktober 2009 (A.R.No. 06-4102) tussen Ansoe als eiseres in eerste aanleg en de Stichting en de Staat als gedaagden in eerste aanleg, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handeling: • de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat Ansoe op 27 juli 2010 hoger beroep heeft ingesteld; • de pleitnota met producties overgelegd op 06 november 2015; • het antwoordpleidooi en uitlating producties zijdens de Staat overgelegd op 15 januari 2016; • het antwoordpleidooi en uitlating producties zijdens de Stichting overgelegd op 18 maart 2016; • de repliekpleidooien overgelegd op 06 mei 2016; • het dupliekpleidooi zijdens de Staat overgelegd op 17 juni 2016; • het dupliekpleidooi zijdens de Stichting overgelegd op 15 juli 2016; • de rechtsdag voor de uitspraak die aanvankelijk was bepaald voor 3 februari 2017, is bepaald op heden. 2. De ontvankelijkheid van het beroep Partijen waren op de dag van de uitspraak (20 oktober 2009) noch in persoon noch bij gemachtigde ter terechtzitting aanwezig. Ansoe heeft bij schrijven van haar procesgemachtigde op 27 juli 2010 appél aangetekend. Nu aan partijen een afschrift van het vonnis per griffiersbrief d.d. 05 juli 2010 is verzonden, heeft Ansoe tijdig appél aangetekend en kan zij daarin worden ontvangen. 3. De beoordeling in het incident 3.1 Het hof overweegt dat Ansoe in haar vordering in hoger beroep mede heeft gevorderd dat de behandeling van de zaak (A.R. No. 06-1020) in hoger beroep bekend onder G.R. No. 15046, wordt gevoegd bij de onderhavige zaak vanwege het feit dat, naar het hof begrijpt, beide zaken aan elkaar gerelateerd zijn. 3.2 Naar het oordeel van het hof heeft Ansoe haar vordering tot voeging van beide zaken niet conform de vereisten van artikel 126 juncto 127 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), bij wege van incidentele conclusie en met redenen omkleed gedaan. Meer nog, het vonnis in de zaak met A.R. No. 06-1020 thans bekend onder G.R. No. 15046 is niet ten processe overgelegd, zodat de inhoud van die zaak onbekend is en het hof derhalve niet tot beoordeling zou kunnen overgaan. De Staat en de stichting hebben op deze vordering evenmin gereageerd. Nu, beide zaken in staat van wijzen staan, zou de gevorderde voeging ook niet meer mogelijk zijn. De vordering in het incident tot voeging van de onderhavige zaak met de zaak bekend als G.R. No. 15046, zal daarom als niet op de wet gegrond worden afgewezen. 3.3 Het hof overweegt evenwel, dat naar wordt begrepen, Ansoe in de zaak bekend als G.R. No. 15046, oorspronkelijk zou hebben gevorderd dat primair aan haar het recht van grondhuur op het perceelland toekomt, op grond waarvan het hof termen aanwezig acht om de beslissing in de onderhavige zaak aan te houden, teneinde Ansoe in de gelegenheid te stellen het vonnis in de zaak bekend als G.R. No. 15046 over te leggen. Aangezien het hof ambtshalve kennis draagt van het feit dat de zaak bekend als G.R. No. 15046 op de rol voor vonnis staat op 20 april 2018, zal de onderhavige zaak, rekening houdende met de termijn van verstrekking van het over te leggen vonnis, worden verwezen naar de rol van 20 juli 2018. 3.4 Iedere verdere beslissing in de hoofdzaak zal worden aangehouden tot de datum zoals bepaald in de beslissing. 4. De beslissing in Hoger Beroep Het Hof In het incident 4.1 Wijst af de gevorderde voeging van de onderhavige zaak met de zaak bekend als G.R. No. 15046. In de hoofdzaak 4.2 Bepaalt dat de hoofdzaak weder ter rolle zal worden afgeroepen op vrijdag 20 juli 2018 om 08.30 uur voor het overleggen van het op 20 april 2018 of nader, te wijzen vonnis in de zaak bekend onder G.R. No. 15046; 4.3 Houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door: mr. S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President en mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en w.g. S.S.S. Wijnhard door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken te openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein                            w.g. A.C. Johanns Partijen, appellante vertegenwoordigd dor advocaat mr. K.J. Hok A Hin namens advocaat mr. K. Baldew, gemachtigde van appellante en geïntimeerde sub B vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. J. Kraag, gemachtigde van geïntimeerde sub B zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-47/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-3045 14 oktober 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: [eiser], wonende in [land] en domicilie kiezende aan [adres] te [district], eiser, gemachtigde:mr. A.M. Linger, advocaat, tegen [gedaagde], wonende aan [adres 2] te [district], gedaagde, procederend in persoon. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met de producties op13 oktober 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die mondeling is genomen op 13 oktober 2020; de aantekeningen van de griffier betreffende hetgeen partijen over weer ter comparitie van partijen d.d. 13 oktober 2020 hebben aangevoerd. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Gedaagde is op [datum 1] gehuwd met [erflater]. Laatst genoemde is op [datum 2] naar de afdeling Spoedeisende Hulp van het Academisch Ziekenhuis (afgekort SEH) door gedaagde binnengebracht, waarbij zij het leven heeft gelaten. 2.2 Eiser is de zoon van [erflater] (de overledene). Eiser heeft in de zaak bekend onder A.R. No. 18-1100 nietigverklaring van het huwelijk tussen gedaagde en de overledene gevorderd. 2.3 Namens eiser heeft zijn gemachtigde op [datum 3] per mail aan SEH informatie opgevraagd omtrent de doodsoorzaak van de overledene en het verzoek gedaan voor het plegen van een obductie op het lijk van de overledene. In de mail is ter zake het volgende verwoord: “ (…) Mijn cliënt, woonachtig in [land], heeft op [datum 2] het bericht gehad dat zijn moeder is overleden. Dezelfde dag sprak hij nog met een tante van hem die naast zijn moeder woont en hij en zijn tante hebben zijn moeder horen schreeuwen. De doodsoorzaak van zijn moeder is voor alsnog niet bekend. Kunt u mij informatie doen toekomen met betrekking tot de vastgesteld dood van mevrouw [erflater] bij de Spoed Eisende Hulp? En kunt u het naartoe leiden dat er obductie op het lijk plaatsvindt, zodat de daadwerkelijke doodsoorzaak wordt vastgesteld? ” 2.4 Op [datum 3] heeft de gemachtigde van eiser per mail de volgende informatie van SEH ontvangen: “ Mevr.[erflater], werd op [datum 2] omstreeks 16.06 u dood binnengebracht op de SEH, door haar echtgenoot en buurvrouw. Het verhaal was dat me v r. a an het eten was en plotseling wegraakt e . Ze klaagde eerder niet van pijn op de borst of andere klachten. Voor binnenkomst op de SEH zou ze al 30 min niet reageren; geen reden voor ons dus om te starten met reanimatie. Bij het lichamelijk onderzoek: cyanotische (blauwige) verkleuring van het lichaam (ontstaat bij zuurstoftekort). Over de rest van het lichaam geen letsels waargenomen. Gezien het bovenstaande, had de dienstdoende SEH arts geen reden om te denken aan e en misdrijf, en heeft daarom ook de politie niet ingeschakeld. Als blijkt dat er nu een ander verhaal verteld wordt, is de SEH in deze niet de instantie om (achteraf) een obductie aan te vragen, de familie zou daarvan werk moeten maken. All e en bij tekenen van misdrijf wordt de politie ingeschakeld, het lijk wordt in beslag genomen en obductie wordt aangevraagd. De uiteindelijke doodsoorzaak kunnen we slechts vermoeden o.b.v. de informatie die we krijgen van omstanders. In dit geval is door de dienstdoende SEH arts als vermoedelijke doodsoorzaak aangegeven: Respiratie insufficiëntie bij mogelijk Longembolie ” 2.5 Op 12 oktober 2020 heeft gedaagde aan eiser en de overige familie medegedeeld dat de crematie van de overledene op woensdag 14 oktober 2020 om half 3 namiddag zal plaatsvinden. De begrafenisonderneming die belast is met het verzorgen van de crematie is [naam begravenisonderneming]. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eiser vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,: I) gedaagde verbiedt de voorgenomen crematie van de overledene op [datum 4] voort te zetten, met bepaling dat indien gedaagde hiertoe in gebreke mocht blijven eiser gerechtigd zal zijn de crematie zelf geen voortgang te laten vinden, desnoods met behulp van de sterke arm en op kosten van gedaagde; II) gedaagde verbiedt om handelingen te verrichten met betrekking tot de crematie dan wel begrafenis van de overledene, op straffe van een dwangsom van SRD 10.000,-, voor iedere keer dat gedaagde hiermee in strijd handelt. 3.2 Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat gedaagde een onrechtmatige daad pleegt. Daartoe stelt hij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende: hij, eiser, is aansprakelijk voor de begrafenis of crematie van de overledene en niet gedaagde; gedaagde heeft zonder overleg met de naaste bloedverwanten van de overledene de crematie bepaald, terwijl eiser ingevolge artikel 13 van de Begrafeniswet 1959 als naaste bloedverwant aansprakelijk is voor de crematie van de overledene. 3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde, zodat eiser is ontvangen in het kort geding. 4.2 Ter comparitie van partijen is aan het licht gekomen dat de overledene leed aan de ziekte van Alzheimer en het gedaagde is geweest die zich over haar ontfermde gedurende het huwelijk tot de dag van haar overlijden. Tevens is aan het licht gekomen dat sedert het huwelijk van de overledene met gedaagde er continu een slechte verstandhouding tussen partijen en tussen de familie van de overledene en gedaagde is geweest, welke slechte verstandhouding naar de kantonrechter begrijpt tijdens bezoekjes van eiser aan huis bij de overledene uitmondde in vechtpartijen tussen eiser en gedaagde waarbij de politie vaak aan te pas moest komen. Volgens inschatting van de kantonrechter heeft de slechte en verstoorde verstandhouding met gedaagde er kennelijk naar toe geleid dat eiser en diens familie weinig of geen contact met de overledene hadden. Dit, terwijl de familie in dezelfde buurt van de overledene woont. Op de dag van het overlijden van de overledene op [datum 2] hoorde eiser tijdens een telefonisch gesprek met zijn tante die naast de overledene woont op de achtergrond de overledene, zijnde zijn moeder, schreeuwen tijdens welk telefonisch gesprek zijn tante hem mededeelde dat het er vaak zo aan toegaat. Naar de kantonrechter het begrijpt doet het bovenstaande bij eiser het vermoeden rijzen dat de overledene middels een door gedaagde gepleegd misdrijf is overleden en hij, eiser om die reden een obductie op het lijk wenst opdat de juiste doodsoorzaak van de overledene door de patholoog anatoom kan worden vastgesteld. Ofschoon er naar het oordeel van de kantonrechter uit het verslag van SEH – zoals weergegeven onder 2.4 – weinig concrete aanwijzingen zijn af te leiden dat de overledene aan een misdrijf is komen te overlijden, acht de kantonrechter het raadzaam dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld om een obductie op het lijk van de overledene door de patholoog anatoom te doen plegen. Dit acht de kantonrechter raadzaam opdat voor eens en voor altijd een eind kan worden gemaakt aan de gedachte die bij eiser leeft dat zijn moeder, de overledene, aan een door gedaagde gepleegd misdrijf is komen te overlijden, partijen en de familie van de overledene daardoor het rouwproces beter zouden kunnen doorlopen en de crematie van de overledene op een vredige wijze kan plaatsvinden. 4.3 De kantonrechter begrijpt het verdriet waarin gedaagde thans verkeert welke hij op zijn eigen manier dient te verwerken en dat hij reeds alle kosten heeft betaald voor de crematie, doch vormt dit geen obstakel om de crematie te verschuiven totdat de obductie heeft plaatsgevonden. Simpelweg, omdat eiser als naaste bloedverwant van de overledene ingevolge artikel 13 lid 1 van de Begrafeniswet 1959 (G.B. 1959 no. 117) aansprakelijk is voor de crematie en dus ook aansprakelijk is voor alle kosten die daaruit voortvloeien. Blijkens dit artikel zijn naaste bloedverwanten aansprakelijk voor het doen plaatsvinden van de crematie of begrafenis en is nergens nergelegd dat niet-anderen (echtgenoot/echtgenote of aangetrouwde familieleden) hiervoor aansprakelijk zijn. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de door eiser gevorderde voorziening zal worden toegewezen, doch met dien verstande dat: eiser opdraait voor alle kosten van de te plegen obductie en crematie; gedaagde na de obductie de gelegenheid wordt geboden om de crematie bij te wonen of afscheid te nemen van het lijk van de overledene. Dit, omdat het – vanwege de slechte verstandhouding tussen partijen – gedaagde is geweest die tijdens het huwelijk de zware taak op zich had om de overledene die aan Alzheimer leed tot diens overlijden te verzorgen. Aan wie de slechte en verstoorde verstandhouding te wijten is geweest laat de kantonrechter in het midden. 4.4 Bij het nemen van de beslissing in de onderhavige zaak heeft de kantonrechter ook in overweging genomen dat: volgens het verslag van SEH de familie het verzoek tot obductie mag doen; eiser volgens zijn stelling reeds een gesprek met de patholoog anatoom heeft gehad en de obductie mogelijk op [datum 5] kan plaatsvinden en eiser voor alle kosten ter zake zal opdraaien; de mogelijkheid bestaat dat de crematie niet op een vredige wijze zal plaatsvinden. Dit, vanwege de verstoorde verstandhouding tussen partijen en tussen gedaagde en de familie van de overledene en de gedachte die bij eiser leeft dat de overledene wegens een misdrijf is omgekomen. 4.5 Daar gedaagde gehuwd was geweest met de overledene en de overledene de moeder van eiser is geweest, acht de kantonrechter het redelijk en billijk de proceskosten tussen partijen te compenseren, zoals hierna in de beslissing vermeld. 5 . De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Verbiedt gedaagde de voorgenomen crematie van [erflater], op woensdag [datum 4] voort te zetten, met bepaling dat indien gedaagde hieraan geen gevolg geeft eiser gerechtigd zal zijn de crematie zelf geen voortgang te laten vinden, desnoods met behulp van de Sterke Arm. 5.2 Verbiedt gedaagde om handelingen te verrichten met betrekking tot de crematie dan wel begrafenis van [erflater], onder verbeurte van een dwangsom van SRD 2.000,- voor iedere keer dat gedaagde dit verbod overtreedt. 5.3 Verklaart hetgeen hiervoor onder 5.1 en 5.2 is beslist uitvoerbaar bij voorraad. 5.4 Bepaalt dat eiser de obductie op het lijk van [erflater] mag doen plaatsvinden en belast wordt met alle te verrichten handelingen in dat kader en in verband met de crematie, met dien verstande dat: eiser opdraait voor alle kosten ter zake obductie en crematie, inclusief de kosten die gedaagde reeds heeft gemaakt in het kader van de crematie die op heden 14 oktober 2020 zou plaatsvinden; gedaagde tijdig door eiser of een familielid in kennis zal worden gesteld wanneer de crematie zal plaatsvinden; gedaagde in de gelegenheid zal worden gesteld om op de dag van de crematie op een vredige wijze afscheid van de overledene te nemen. 5.5 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op woensdag 14 oktober 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton,mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2020-5/
Uitspraak Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege Naar aanleiding van de klacht in de zaken 19/22 en 19/23 van: [naam] , klaagster, procederend in persoon; tegen A. [verweerder sub A], B. [verweerder sub B] advocaten tegen wie de klacht is ingediend, verweerders, procederend in persoon; De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Klaagster heeft op 23 april 2019 een klacht met bijbehorende producties ingediend tegen verweerder bij de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken). 1.2 De Deken heeft de klacht op 07 mei 2019 ter kennis gebracht van het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege). 1.3 De klacht is behandeld ter zitting van het Tuchtcollege van dinsdag 30 juli 2019. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt, hetwelk zich onder de processtukken bevindt. 1.4 De conclusies tot uitlating aan de zijde van klaagster enerzijds en de verweerders anderzijds. 1.5 De beslissing is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Klaagster is op 06 januari 2017, met ingang van 1 januari 2017, een dienstverleningsovereenkomst (hierna de overeenkomst) aangegaan met [N.V.] (hierna de N.V.) handelende onder naam [bedrijfsnaam]. 2.2 Verweerders A en B hebben de functie van algemeen directeur respectievelijk financieel directeur van de N.V. 2.3 Artikel 7 van de overeenkomst bepaalt – zover van belang – het volgende: “7.1 Beide partijen zijn bevoegd de overeenkomst te beëindigen middels opzegging, zoals bepaald in artikel 3 van de overeenkomst….. 7.3 De opdrachtnemer (lees klaagster) ziet gedurende de opzegtermijn erop toe dat de lopende opdrachten die bij haar in uitvoering zijn vóór de einddatum zoveel mogelijk worden voltooid op de voor de opdrachtgever gebruikelijke wijze. 7.4 De niet voltooide c.q. nog te voltooien opdrachten zullen gedurende de opzegtermijn door de opdrachtnemer aan een andere door de opdrachtgever aangewezen opdrachtnemer c.q. advocaat-werknemer aan de opdrachtgever verbonden, worden overgedragen op de voor de opdrachtgever gebruikelijke wijze. 7.5 In de opdrachten waarin nog te verrichten werkzaamheden door de cliënt reeds is betaald en/of waarin voor reeds verrichte werkzaamheden nog door de cliënt moet worden betaald, zullen over de vergoeding tussen opdrachtnemer en de andere door de opdrachtgever aangewezen opdrachtnemer c.q. advocaat-werknemer afspraken worden gemaakt. …….”. 2.4 Op 18 mei 2018 is de betreffende overeenkomst op verzoek van klaagster beëindigd en heeft zij sinds 01 juni 2018 een zelfstandige praktijk. 2.5 Bij haar vertrek heeft klaagster dossiers overgedragen aan de N.V. Tussen klaagster en de N.V. heeft nog geen financiële afrekening plaatsgevonden van door haar overgedragen dossiers. 3. De klacht en het verweer 3.1 De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat de verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in art. 37 Advocatenwet. Klaagster stelt daartoe dat verweerders zich onvoldoende hebben ingespannen om met klaagster tot een voortvarende financiële afhandeling van de door haar overgedragen dossiers over te gaan, ondanks herhaalde verzoeken – zowel mondeling als schriftelijk – harerzijds daartoe. Volgens klaagster hebben verweerders door hun handelswijze, haar geduld onnodig op de proef gesteld. Daarnaast getuigt de houding van verweerders niet van respect c.q. collegialiteit, welke advocaten onderling jegens elkaar in acht behoren te nemen. 3.2 Verweerders hebben verweer gevoerd, waarop zover nodig in de beoordeling zal worden teruggekomen. 4. De beoordeling 4.1 De zaken bekend onder nummers 19/22 en 19/23 zullen vanwege hun verwevenheid gevoegd worden behandeld, één en ander zoals reeds uit de kop van de beslissing blijkt. 4.2 Verweerders voeren primair aan dat de onderhavige kwestie niet valt onder de sfeer van het tuchtrecht voor advocaten. Volgens hen regardeert de klacht de uitvoering van de overeenkomst tussen klaagster en de N.V. Verweerder A is in de verhouding tussen klaagster en de N.V. slechts als algemeen directeur van de N.V. opgetreden. Van enig handelen uit hoofde van zijn bevoegdheden en verplichtingen zoals bedoeld in de Advocatenwet en de Ere regelen voor Advocaten in Suriname is in deze geen sprake. Door de kwestie aan het Tuchtcollege voor te leggen maakt klaagster misbruik van het voor advocaten geldende tuchtrecht. Verweerders concluderen op grond van het voorgaande tot niet ontvankelijk verklaring van klaagster. 4.2.1 Het Tuchtcollege stelt voorop dat ingevolge hoofdregel I onder a van de Ere regelen voor de Advocaten in Suriname, iedere advocaat, dus ook verweerders, in en buiten de uitoefening van het beroep moet nalaten iets te doen wat zijn stand zou kunnen schaden. Hieruit volgt dat verweerders niet alleen bij de uitoefening van hun beroep maar ook buiten de uitoefening van het beroep, moeten nalaten iets te doen wat het beroep zou kunnen schaden. Dat verweerders bestuurders zijn van de N.V. en in die hoedanigheid een relatie hadden met klaagster, betekent dus niet dat zij daarom niet kunnen worden aangesproken op grond van de advocatenwet. Immers zijn zij naast bestuurders van de N.V. ook nog advocaat. Nu verweerders advocaten zijn, en klaagster zich – naar het Tuchtcollege begrijpt – erop beroept dat zij in strijd hebben gehandeld met de zorg die zij als advocaat behoorden te betrachten jegens haar, is klaagster ontvankelijk in haar verzoek. Het ter zake door verweerders gevoerde verweer zal daarom worden verworpen. 4.3 Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerders verwijtbaar zijn ter zake enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoorden te betrachten jegens klaagster. Verweerders voeren – zakelijk weergegeven – aan dat uit de tussen de N.V. en klaagster gesloten overeenkomst, met name het bepaalde bij art. 7.4 en 7.5, voortvloeit dat klaagster afspraken diende te maken met de andere aan de N.V. verbonden advocaten die de dienstverlening in de door klaagster overgedragen dossiers hebben voortgezet c.q. voortzetten. De afspraken zullen moeten aangeven hoe beide dienstverleners (de vertrekkende en de overnemende) het aan hen in elk overgedragen dossier toekomende gedeelte van het door de cliënt aan de N.V. betaalde honorarium onderling zullen verdelen. Zolang die afspraken niet zijn gemaakt, is de N.V. op geen enkele wijze bevoegd klaagster enige uitkering te doen uitbetalen die uit hoofde van de desbetreffende dossiers mochten zijn gedaan aan de N.V. Uitkeringen kunnen pas aan haar worden gedaan indien klaagster met de overnemende opdrachtnemers afspraken heeft gemaakt over het aandeel van elke opdrachtnemer (vertrekkende en overnemende) in relatie tot het aan hen gezamenlijk toekomende gedeelte van een overeengekomen honorarium en het desbetreffende honorarium ook door de N.V. is ontvangen. 4.4 Ingevolge hoofdregel II onderdeel 5a van de Ere-regelen, dient tussen advocaten een verhouding te bestaan van onderlinge welwillendheid en onderling vertrouwen. Vaststaat dat de door klaagster gewenste financiële afhandeling niet heeft plaatsgevonden. Het Tuchtcollege is echter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat zulks te wijten zou zijn aan onwelwillendheid van verweerders. Immers is door verweerder A, weliswaar ietwat verlaat, tot twee keer toe een concreet aanbod gedaan, te weten op 07 juni 2019 en 23 augustus 2019, om de onderhavige kwestie te bespreken, terwijl klaagster geen gebruik heeft gemaakt van dit aanbod. De reden van klaagster dat zij niet is ingegaan op het aanbod omdat zij de klacht reeds had ingediend, acht het Tuchtcollege niet valide. Immers, ook van klaagster mocht worden verwacht dat zij naar haar collega (verweerder A) toe een houding van welwillendheid etaleerde, en dus het aanbod accepteerde. Daarbij neemt het tuchtcollege ook in overweging dat eerst klaagster in gebreke is geweest door niet te voldoen aan haar verplichtingen voortvloeiende uit artikel 7.4 van de overeenkomst. Ingevolge dat artikel diende klaagster binnen de opzegtermijn de niet voltooide c.q. nog te voltooien opdrachten aan een andere door de opdrachtgever aangewezen opdrachtnemer c.q. advocaat-werknemer, over te dragen. Dit heeft klaagster niet gedaan om haar moverende redenen, evenwel met instemming van verweerder A. Dat klaagster geïrriteerd raakte en het gevoel had dat ze “aan het lijntje” werd gehouden is begrijpelijk omdat ze herhaaldelijk – minimaal 4 keren – heeft gevraagd voor de financiële afhandeling zonder het gewenste resultaat. De houding van verweerders om na herhaaldelijke verzoeken van klaagster, niet een concrete afspraak met haar te maken maar daarmee te wachten totdat de klacht was ingediend, verdient naar het oordeel van het Tuchtcollege geen schoonheidsprijs. Het verweer van verweerder B dat klaagster hem niet heeft benaderd, doet aan het voorgaande niets af. Als financieel directeur van de N.V., mocht van hem worden verwacht dat hij op de hoogte was van de ontwikkelingen tussen klaagster en de N.V. Evenwel kan hieruit niet worden geconcludeerd dat verweerders verwijtbaar zijn ter zake enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaten behoorde te betrachten jegens klaagster. Alhoewel er sprake is van een overeenkomst tussen klaagster en de N.V., verdient het naar het oordeel van het Tuchtcollege wel aanbeveling om – ondanks de wrijvingen tussen klaagster en verweerders – de financiële afhandeling als “goede” collega’s met elkaar af te wikkelen, en dit niet bewust aan te sturen op een civiele vordering. Deze aanbeveling ligt in de lijn van het eerder door verweerder A gedane aanbod om deze kwestie af te handelen door middel van een afspraak bij hem op kantoor. 4.5 Op grond van het voren overwogene, in onderlinge samenhang beschouwd, acht het Tuchtcollege de klacht ongegrond. 4.6 Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig. 5. De beslissing Het Tuchtcollege verklaart de klacht tegen verweerders ongegrond. Aldus gewezen door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, plv. voorzitter, mr. S. Sheombar en mr. J.R. Wouter, leden, en door de plv. voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 10 januari 2020 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen. De secretaris, Mr. M.S. Wesenhagen De plv. voorzitter, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran De leden, mr. S. Sheombar mr. J.R. Wouter
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-1998-45/
Uitspraak PRO JUSTITIA Vonnis 1998 no.6 IN NAAM VAN DE REPUBLIEK! Het Hof van Justitie van Suriname Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegde verkort vonnis, door de Kantonrechter in het Tweede Kanton op 10 juni 1994, gewezen en uitgesproken tegen: [verdachte], oud [leeftijd]; [beroep] van beroep; wonende aan de [adres] te [district], ontvlucht uit het cellenhuis te [plaats] d.d. [datum]. Gelet op het tijdig door de vervolgingsambtenaar en de verdachte ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton van 30 juni 1994; Gelet op het ten deze tegen de behoorlijk gedagvaarde doch niet verschenen verdachte in hoger beroep verleende verstek; Gehoord de getuigen in hun beëdigde verklaringen; Gehoord het Openbare Ministerie; Gelet op het onderzoek in beide instanties; overwegende, dat aan verdachte zijn tenlastegelegd, de feiten zoals omschreven bij de inleidende akte van dagvaarding, welke als hier geinsereerd moet worden beschouwd; Overwegende, dat de Kantonrechter in het Tweede Kanton in diens vonnis wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, dat verdachte het hem bij de betreffende inleidende akte van dagvaarding sub IA tenlastegelegde feit heeft begaan, zoals in voormeld vonnis is weergegeven; met vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde; Overwegende, dat de Kantonrechter in het Tweede Kanton het bewezen verklaarde feit heeft gekwalificeerd als; het medeplegen van doodslag, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 347 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht; en hem veroordeeld te dier zake tot gevangenisstraf voor de tijd van ACHT JAREN, met bepaling dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak van 6 juli 1994 (lees 1993) af, voorlopig in verzekerde bewaring doorgebracht bij de uitvoering van de hem opgelegde straf in mindering wordt gebracht; Overwegende, dat het Hof zich niet kan verenigen met het vonnis a quo, weshalve dit moet worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan; overwegende, dat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen acht, hetgeen de verdachte in het Tweede Kanton bij dagvaarding sub IA,B,C,D en E is tenlastegelegd, weshalve hij daarvan dient te worden vrijgesproken; Fotocopie afgegeven voor wetenschappelijke doeleinden. De Griffier van het Hof van Justirie, (Mr.E.M.Ranchor). Overwegende, dat een proces-verbaal van verhoor door de Rechter-Commissaris, belast met de instructie van strafzaken zakelijk weergegeven- onder meer als op 6 december 1993 door de verdachte afgelegde verklaring inhoudt; Op [datum 2] heb ik in de [straat] te [district] een dubbelloopsjachtgeweer uit de kofferbak van een auto gehaald en dit vervolgens met een patroon geladen. Ik ging toen terug naar [naam] en sloeg hem met de kolf. [naam] greep toen het geweer vast, waarna er een gehaal en getrek om het geweer plaatsvond. Mijn broer [naam 2] kwam vervolgens tussen ons beiden en trok het geweer van ons af. Terwijl [naam] de loop van bedoeld geweer weer vast greep, hoorde ik plotseling een schot afgaan. Overwegende, dat een belofte opgemaakt procesverbaal nr. [nummer], gesloten en ondertekend te [district] op [datum 3] door [verbalisant], onderinspecteur van politie, dienstdoende aan het bureau recherche, onder meer inhoudt –zakelijk weergegeven-: Op [datum 4] is aan mij overhandigd een dubbelloops Jachtgeweer (cal.20) van het merk [merk], voorzien van het serienummer [nummer 2], gefabriceerd in [land]),hetwelk door mij is inbeslaggenomen. Overwegende, dat een ambtsedig procesverbaal, ongenummerd, opgemaakt, gesloten en ondertekend te [district] op [datum 2] door [verbalisant 2], agente van politie eerste klasse, dienstdoende aan het bureau recherche, onder meer inhoudt- zakelijkweergegeven-: Op [datum 2] heb ik mij, bijgestaan door de agent van [straat] te [district] naar aanleiding van een platsgehad hebbende schietpartij. Aldaar is aan mij een witte rijstzak inhoudende acht scherpe patronen van een jachtgeweer, kaliber 20 overhandigd, hetwelk door mij in beslaggenomen werd. Overwegende, dat een rapport van [datum 5], opgemaakt door [verbalisant 3] van Politie 2e klasse, verbondenaan de afdeling Vuurwapenvergunning onder meer inhoudt –zakelijk- weergegeven-: Het dubbelloopjachtgeweer kaliber 20 van het merk [merk] serie no. [nummer 2] staat niet geregistreerd op naam van [naam 3]. Overwegende, dat het Hof door de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen en de daarin vervatte redengevende feiten en omstandigheden, waarbij ieder bewijsmiddel ook in zijn onderdelen slechts is gebruikt ten bewijze van dat feit, het welk het inzonderlijk betreft, wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het hem onder II en III tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande: dat hij op [datum 2], te [district], zonder daartoe bevoegd te zijn een jachtgeweer voorhanden heeft gehad. dat hij op [datum 2], te [district], anders dan van overheidswege ten behoeve van ‘s Landsdienst munitie voorhanden heeft gehad zonder voorzien te zijn van een schriftelijke machtiging van de Procureur-Generaal van Suriname. Overwegende, dat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen acht, hetgeen de verdachte bij dagvaarding sub II en III meer of anders is ten laste gelegd dan bewezen is verklaard, weshalve hij daarvan behoort te worden vrijgesproken; Overwegende, dat ten laste van verdachte bewezen verklaard is, dat hij op [datum 2] –kort gezegd- zonder een daartoe vereiste vergunning van een jachtgeweer en munitie voorhanden heeft gehad. Ingevolge de Wet van 7 februari 1990, houdende nadere wijzigingen van de Vuurwapenwet (S.B. 1990 no.1) is het bewezen verklaarde als misdrijf – in plaats van als overtreding- strafbaar gesteld. Het vorenstaande leidt, naar ‘S Hofs oordeel, tot de gevolgtrekking dat, nu de wijziging van overtreding in misdrijf sedert 7 februari 1990 van kracht is, terwijl verdachte op [datum 2] het bewezen verklaarde als vermeld heeft begaan. In casu geen sprake is van verandering van wetgeving, zodat een beroep op artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht faalt. Overwegende, dat de ten laste van verdachte bewezen geachte feiten moeten worden gekwalificeerd als: Overtreding van een voorschrift vallende onder artikel 9 van de Vuurwapenwet en strafbaar gesteld bij artikel 23 daarvan; Overtreding van een voorschrift vallende onder artikel 15 lid 1 van de Vuurwapenwet en strafbaar gesteld bij artikel 23 daarvan; Overwegende, dat de verdachte deswege strafbaar is, zijnde van geen grond tot uitsluiting of opheffing van de strafbaarheid gebleken; Overwegene, dat het Hof na te melden strafoplegging in overeenstemming acht met de aard en de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de omstandigheid dat niet gebleken is dat verdachte eerder ter zake van een misdrijf met Justitie en Politie in aanraking is gekomen: Overwegende, dat nu het bewezenverklaarde als vermeld 2 misdrijven oplevert en derhalve zich in casu een geval van meerdaadse samenloop voordoet, zal het Hof, in aanmerking nemende het bepaalde in artikel 82 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, slechts een straf uitspreken: Gezien voormelde wetsartikelen, alsmede de artikelen 9, 34, 38, 40 van het Wetboek van Strafrecht: RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP BIJ VERSTEK: Vernietigt het vonnis van 30 juni 1994 door de Kantonrechter in het Tweede Kanton gewezen en uitgesproken tegen de verdachte [verdachte]. [verdachte] waarvan beroep; EN ALSNU OPNIEUW RECHTDOENDE BIJ VERSTEK: Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 1A,B,C,D en E bij de betreffende inleidende akte van dagvaarding is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij: Verklaart wettig en overtuigend bewezen hetgeen hiervoren bewezen is geacht: Kwalificeert de bewezen verklaarde feiten als voormeld; Verklaart de bewezen verklaarde feiten en de verdachte deswege strafbaar: Veroordeelt hem te dier zake tot een geldboete van sf5000,= (vijfduizend gulden), bij gebreke van betaling en/of verhaal te vervangen door 2 (twee) weken hechtenis; Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte voornoemd bij de betreffende inleidende akte van dagvaarding sub II en III meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard; Spreekt hem daarvan vrij; Aldus gewezen door de heren: mr.E.S.Ombre, fungerend-President, mr.K.Pultoo, mr.M.G. de Miranda, lid-Plaastdvervanger, in tegenwoordigheidvan mr.M.Tedjoe,fungerend-Griffier, die dit vonnis hebben ondertekend en uitgesproken ter openbaren terechtzitting van het Hof van Justitie van woesdag, 4 maart 1998, door de fungerend-President voornoemd.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2012-5/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN A-698 In de zaak van [verzoeker], wonende te Paramaribo, verzoeker, gemachtigde voorheen: mr. L.C.A. Latour, thans: mr. L.H.R. Rogers, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het ministerie van Justitie en Politie, vertegenwoordigd wordende door de Procureur-generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, gevolmachtigde: mr. R.A.J. Hupsel, advocaat, Spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit. Partijen zullen hierna worden aangeduid met [verzoeker] respectievelijk de Staat. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie dd. 8 maart 2010; het verweerschrift met producties; het proces-verbaal van het op 4 maart 2011 gehouden verhoor van [verzoeker]; de conclusie tot uitlating na gehouden verhoor van verzoeker zijdens de Staat; de mondelinge conclusie tot uitlating zijdens verzoeker. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De feiten 2.1 [verzoeker] is ambtenaar in de zin van de Personeelswet. Hij is te werk gesteld bij de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het ministerie van Justitie en Politie (hierna Juspol), in de functie van Adjunct Hoofd Penitentiaire Ambtenaar. 2.2 Bij beschikking gedateerd 18 december 2009 van het ministerie van Juspol, j.no. 7651/09 heeft [verzoeker] een tuchtstraf opgelegd gekregen. De tuchtstraf houdt in een schorsing voor de duur van twee weken met stilstand van inkomsten gedurende de schorsingsperiode. 2.3 In de genoemde beschikking is als reden voor de aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf opgenomen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het nuttigen van alcohol binnen de inrichting. 2.4 [verzoeker] is op 10 februari 2010 in kennis gesteld van voornoemde beschikking. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenaren zaken, uitvoerbaar bij voorraad: vernietiging althans nietigverklaring van het besluit om aan hem een tuchtstraf van schorsing op te leggen; veroordeling van de Staat om de aan hem opgelegde tuchtstraf te herzien met terugstorting van de ingehouden inkomsten, onder verbeurte van een dwangsom. 3.2 [verzoeker] ontkent zich te hebben schuldig gemaakt aan het nuttigen van alcohol binnen de inrichting. Volgens hem heeft de Staat gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Het Hof komt zover nodig terug daarop in de beoordeling. De beoordeling Ontvankelijkheid 4.1 Nu [verzoeker] op 10 februari 2010 in kennis is gesteld van de beschikking, en het verzoekschrift is ingediend op 8 maart 2010, constateert het Hof dat hij binnen de bij wet vastgestelde in beroep is gekomen tegen de beschikking. [verzoeker] is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek. 4.2 De Staat heeft aangevoerd dat uit onderzoek gebleken is dat [verzoeker] zich op 17 februari 2009, zijnde 1 dag voor zijn verjaardag, in groepsverband heeft schuldig gemaakt aan het gebruik van alcoholhoudende drank binnen de inrichting gedurende diensttijd. Volgens de Staat zou [verzoeker] geld ter beschikking hebben gesteld om soft en Red Label te kopen. In het kader daarvan is er een onderzoek geweest en de penitentiair ambtenaar [naam 1], heeft een informatierapport opgesteld. Daarnaast hebben enkele penitentiaire ambtenaren zich terzake moeten verweren. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft de Staat een afschrift van het door [naam 1] opgemaakte informatierapport gedateerd 23 februari 2009 en enkele verweerschriften van penitentiaire ambtenaren overgelegd. 4.3 Het Hof citeert- zover van belang- uit de volgende door de Staat overgelegde documenten: het informatierapport gedateerd 23 februari 2009, afkomstig van de penitentiair ambtenaar [naam 1]: “….Op dinsdag 17 februari had ik de dienst voortgezet in de middagdienst en werd ingedeeld in de Postwacht. Omstreeks 14.40 werd er geld verzameld door mij en enkele andere PA’s met de bedoeling om voeding te kopen. …..Nadat de voeding was gekocht, hebben wij het genuttigd, waarna [naam 2] naar de winkel aan de overkant van de inrichting ging om een grote soft te kopen. De soft werd door hem gebracht naar de CK (controle kamer) samen met iets gewikkeld in krantenpapier. ….Intussen kwamen de navolgende PA’s in de C.K.: H.P.A. [naam 3], P.A. [naam 4], A.H.P.A. [verzoeker], H.P.A. [naam 2] was reeds daar. Ik zat in de Postwacht en had toen nog niet het geringste vermoeden dat er alcohol was gekocht en dat dat hoogstwaarschijnlijk in krantenpapier was gewikkeld. Pas nadat ik aangeboden werd om wat te gebruiken vanwege het feit dat A.H.P.A. [verzoeker] de volgende dag jarig zou worden, wist ik dat het om alcohol ging en heb ik na lang aandringen een shot vermengd met soft (cola) geschonken en ben weer op mijn post gekomen. Daarna (omstreeks na 45 minuten) ging ik in de CK wederom om wat cola in te schenken en zag ik nu een fles alcohol, ditmaal driekwart gevuld op tafel staan. ….. Ik realiseerde mij dat vermoedelijk het om een andere fles ging, omdat de fles waaruit ik had geschonken bijna leeg was.………”. het verweerschrift afkomstig van [naam 3], gedateerd 19 februari 2009: “…Op 17 februari in de middagdienst zijnde zag ik collega’s in de controle kamer iets aan het gebruiken, en vroeg wat er gaande is, horende bij monde dat de adj. Hfd. P.A. [verzoeker] jarig was. Er werd mij een shot aangeboden en nadien nog twee…..”. het verweerschrift afkomstig van [naam 2], gedateerd 24 februari 2009: “…. Naar aanleiding van uw schrijven de dato 23 februari 2009…. Moge ik u mededelen dat ik op dinsdag 17 februari omstreeks 16.00 uur wat rijst zat te eten in de controlekamer. Ik hoorde vanuit de postwacht dat adjunct hoofd P.A. [verzoeker] de volgende dag jarig zou worden en dat hij hierop wat drank zou aanschaffen. Er werd whisky en frisdrank en wat versnaperingen aangeboden. Ik nuttigde ook twee tot drie shots whisky. Ik moge u ook mededelen dat er twee tot drie flessen whisky en drank werden gedronken…..”. 4.3.1 Zoals eerder overwogen ontkent [verzoeker] zich te hebben schuldig gemaakt aan het gebruik van alcoholische drank in de inrichting. Als gevolg van deze ontkenning, zou de Staat, ingevolge de regels van het bewijsrecht, het bewijs van zijn verweer in rechte moeten bijbrengen. Evenwel is het Hof van oordeel dat, gelet op de inhoud van het door de Staat overgelegde informatierapport en verweerschriften zoals hiervoor omschreven in onderlinge samenhang gezien en gelezen, voorshands bewezen wordt geacht dat de Staat het van haar verlangde bewijs heeft bijgebracht. Dit heeft tot gevolg dat [verzoeker] tegenbewijs mag leveren. Met name zal [verzoeker] moeten bewijzen dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan het gebruik van alcoholhoudende drank in de inrichting op die bewuste dag van 17 februari 2009. [verzoeker] zal in de gelegenheid worden gesteld om het van hem verlangde tegenbewijs te leveren, en wel zoals in het dictum te melden. 4.4 Voor het overige zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. De beslissing 5.1 Stelt [verzoeker] in de gelegenheid om door alle middelen rechtens, meer speciaal middels getuigen te bewijzen dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan het gebruik van alcoholhoudende drank in de inrichting en wel ter terechtzitting van vrijdag, 4 januari 2013 om 12.00 uur des middags. 5.2 Benoemt tot Rechter-Commissaris, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran. 5.3 Houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door: mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. D.G.W. Karamat-Ali, Leden-Plaatsvervanger w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran en door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 2 november 2012, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advocaat mr. L.H.R. Roger en verweerder vertegenwoordigd door advocaat mr. A.W. van der San namens zijn gemachtigde, mr. R.A.J. Hupsel, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-40/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET E ER ST E KANTON A.R. No. 20-2227 20 augustus 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: [eiser] , wonende aan [adres 1] te [district], eiser, gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat, tegen [gedaagde], moeder voogdes van de minderjarigen: [naam 1], [naam 2] en [naam 3]. wonende aan [adres 2] te [district], gedaagde, gemachtigde: mr. R. Denz, advocaat. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met de producties op 20 augustus 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die mondeling is genomen op 20 augustus 2020; de aantekeningen van de griffier betreffende hetgeen partijen over weer bij het mondeling afpleiten en ter comparitie van partijen d.d. 20 augustus 2020 hebben aangevoerd. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2.De feiten 2.1[erflater], hierna te noemen de overledene, is op 11 augustus 2020 op tragische wijze overleden. Eiser is de vader van de overledene. 2.2 De overledene had tot zijn overlijden een concubinaatrelatie met gedaagde. Uit die relatie zijn de kinderen [naam 1], [naam 2] en [naam 3] geboren. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eiser vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,: a) de geplande crematie van de overledene op heden 20 augustus 2020 stopzet, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 50.000,- of een door de kantonrechter in goede justitie te stellen dwangsom indien gedaagde in gebreke blijft uitvoering te geven hieraan; b) gedaagde gelast het lijk van de overledene af te staan aan eiser, zodat eiser kan overgaan tot crematie volgens Hindoe rituelen bij het crematieoord te Weg naar Zee; c)gedaagde veroordeelt in de kosten van het geding. 3.2 Eiser legt, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende aan zijn vordering ten grondslag: hij kan zich niet erin terugvinden dat het lijk is afgestaan aan gedaagde; hij en de naaste bloedverwanten hebben geen inspraak gehad bij de voorbereiding van de crematie van de overledene en worden evenmin betrokken bij de crematie, die op heden d.d. 20 augustus 2020 om 17.00 uur plaatsvindt; hij wenst de overledene volgens Hindoe rituelen te cremeren, omdat de overledene het Hindoe geloof beleed; gedaagde is niet met de overledene gehuwd geweest. 3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4.De beoordeling 4.1 Tijdens het mondeling afpleiten is aan het licht gekomen dat de crematie niet op heden plaatsvindt, zoals door eiser in het inleidend verzoekschrift is vermeld, doch op vrijdag 21 augustus 2020. De kantonrechter zal daarom verstaan dat de datum van de crematie zoals vermeld in het verzoekschrift dient te zijn: “vrijdag 21 augustus 2020”, instede van “heden 20 augustus 2020”. 4.2 Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde, zodat eiser is ontvangen in het kort geding. 4.3 Ter comparitie van partijen heeft eiser op heden d.d. 20 augustus 2020 verklaard dat hij en de familie er bezwaar tegen hebben dat gedaagde belast is met de crematie en dat zij tezamen met de kinderen de crematie bijwoont, omdat de overledene niet met gedaagde gehuwd is geweest en hij en de familie niet op goede voet staan met gedaagde en de kinderen van de overledene. De kantonrechter begrijpt eiser zijn gevoelens en gedachtegang, doch leveren die geen rechtvaardigingsgrond op dat gedaagde en de drie kinderen geen bemoeienis met de crematie mogen hebben of de crematie mogen bijwonen. Het is immers gedaagde die 25 jaar lang liefde en leed met de overledene heeft gedeeld, in die zin dat uit die relatie drie kinderen zijn geboren, zij samen met de overledene bleef, voor hem kookte, de was voor hem deed, samen met hem naar het werk ging en voor hem zorgde als hij ziek was. Voorts is het lijk van de overledene door het Openbaar Ministerie aan gedaagde afgestaan en is het gedaagde die alles omtrent de crematie van de overledene zowel in logistieke zin als in financiële zin in orde heeft gemaakt, hetgeen al een indicatie geeft dat gedaagde als de levenspartner van de overledene wordt beschouwd. 4.4In tegenstelling tot wat eiser in het inleidend verzoekschrift heeft gesteld, is ter comparitie van partijen aan het licht gekomen dat ondanks gedaagde en de kinderen het christen geloof belijden, de crematie van de overledene te Weg naar Zee volgens Hindoe rituelen zal plaatsvinden. Dit, omdat het volgens verklaring van [naam 1], zijnde de dochter van de overledene, altijd de wens van de overledene is geweest om te Weg naar Zee volgens Hindoe rituelen te worden gecremeerd. 4.5 Uit hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen volgt, dat de gevorderde voorzieningen zullen worden geweigerd. De kantonrechter neemt ook in overweging dat eiser wel zal worden toegestaan om de crematie en rituelen bij te wonen. 4.6 Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. 5.De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1Verstaat dat de crematie op vrijdag 21 augustus 2020 zal plaatsvinden instede van donderdag 20 augustus 2020. 5.2 Weigert de gevorderde voorzieningen. 5.3 Veroordeelt eiser als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 20 augustus 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-9/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE dienende als beroepsinstantie van het Advocaten Tuchtcollege In de zaak van [appellant], advocaat, kantoorhoudende te [district], appellant, hierna aangeduid als ‘[appellant]’, gemachtigde: Mr. M.G.A. Vos, advocaat, tegen [geïntimeerde] , wonende te [district], geïntimeerde, hierna aangeduid als ‘[geïntimeerde]’, procederend in persoon, inzake het hoger beroep van de door de Voorzitter van het Advocaten Tuchtcollege (hierna “ATC” genoemd) uitgesproken beslissing van 21 oktober 2019 (no. 19/12) (hierna aangeduid als “de bestreden beslissing”) tussen [geïntimeerde] als klaagster en [appellant] als advocaat tegen wie de klacht is ingediend, spreekt de Fungerend-president, in naam van de Republiek, op de voet van artikel 57 van de Advocatenwet (S.B. 2004 no. 42 zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2015 no. 42) de navolgende beslissing uit. 1. Het procesverloop 1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken c.q. handelingen: de brief d.d. 21 november 2019 ontvangen ter Griffie van het Hof van Justitie d.d. 22 november 2019 alsmede de memorie van grieven, waaruit blijkt dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beslissing van het ATC; de processen-verbaal van het verhoor van partijen gehouden op 14 januari 2020 en 18 februari 2020; een rolbeschikking waarin het hof heeft beslist dat eenmaal aangevangen tuchtzaken vanwege de strafrechtelijke aard daarvan, met een beslissing op de klacht dienen te worden beëindigd en intrekking daarom niet mogelijk is; de conclusie na gehouden verhoor van partijen zijdens appellant overgelegd d.d. 18 februari 2020; 1.2. De uitspraak van de beslissing was aanvankelijk bepaald op 18 februari 2020, doch is nader bepaald op heden. 2 . De ontvankelijkheid van het beroep Op 21 oktober 2019, waren partijen niet aanwezig bij de uitspraak van de tuchtbeslissing waarvan beroep. Het afschrift van de bestreden beslissing heeft [appellant] op 25 oktober 2019 van de Secretaris van het ATC ontvangen en zij heeft bij schrijven d.d. 21 november 2019 appel aangetekend tegen genoemde beslissing, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld appel. 3. De feiten Voor de beoordeling van de klacht en dit appel wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan. 3.1. [appellant] heeft in het jaar 2007 van [geïntimeerde] de opdracht ter zake het verlenen van juridische bijstand aangenomen. [geïntimeerde] heeft in dit kader SRD.1.750, -, SRD.600,- en €.4.900, – in kontanten aan [appellant] betaald welke bedragen [appellant] heeft ontvangen. 3.2. Uit een notariële akte d.d. 18 juli 2008, verleden ten overstaan van notaris Derrick Alexander, blijkt dat [geïntimeerde], handelende als enig bestuurslid van [stichting 1], een perceelland groot 998 m2 met al hetgeen daarop staat en gelegen aan [adres] te [district] heeft verkocht en overgedragen aan [stichting 2] waarvan [appellant] het enige bestuurslid is; 4. De procedure in eerste aanleg 4.1. [geïntimeerde] heeft bij het ATC gevorderd dat er maatregelen worden getroffen tegen [appellant] op grond van tuchtrechtelijk verwijtbare handelingen en heeft voorts teruggave van de aan [appellant] betaalde gelden alsook van het overgedragen perceel gevorderd. 4.2. Als grondslag voor de vordering heeft [geïntimeerde] aangevoerd: dat [appellant] tekort is geschoten in haar dienstverlening; dat zij op advies van [appellant] vermogensbestanddelen toebehorende aan haar echtgenoot, met wie zij buiten gemeenschap van goederen was gehuwd, heeft ondergebracht in een stichting, namelijk [stichting 1] en – dat [appellant] vervolgens erop heeft aangedrongen één van de percelen uit de stichting aan haar over te dragen als deel van haar honorarium terwijl er nimmer enig honorarium was overeengekomen tussen haar en [appellant]; voorts dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de emotionele situatie waarin [geïntimeerde] verkeerde door haar te misleiden en te manipuleren teneinde het betreffend perceel overgedragen te krijgen. 4.3. [appellant] heeft hiertegen aangevoerd: dat zij in de periode 2007 tot 2010 juridische bijstand aan [geïntimeerde] heeft verleend. Vanwege de vele zaken die [geïntimeerde] aan haar had voorgelegd was het niet mogelijk vooraf vast te stellen wat het honorarium zou zijn; dat zij nimmer het verzoek heeft gedaan aan [geïntimeerde] om het betreffend perceel aan haar over te dragen. Integendeel werd dit voorstel door [geïntimeerde] zelf gedaan om zo het honorarium deels te kunnen verrekenen; dat zij rekening heeft gehouden met de financiële situatie van [geïntimeerde] en zij daarom het honorarium betreffende haar bijstand met betrekking tot de oprichting van [stichting 1] heeft gemitigeerd naar SRD 20.000, -, waarvan een deel door [geïntimeerde] in contanten is voldaan en een deel verrekend is met de overdracht van het perceel. 4.4. Het ATC heeft hierna bij beslissing d.d. 21 oktober 2019 met de daarin vermelde gronden, de klacht van [geïntimeerde] gegrond verklaard en [appellant] de tuchtmaatregel van berisping opgelegd. 5. De grieven [appellant] heeft een zestal grieven aangevoerd tegen de beslissing van het ATC, zakelijk weergegeven neerkomende op: Grief 1. Niet-ontvankelijkheid van de klager. Blijkens het schrijven d.d. 04 juni 2018 is de klacht ingediend door [geïntimeerde] in persoon. Niet is gebleken, dat de klacht door [stichting 1] is ingediend, waardoor de klager niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Grief 2. Niet tijdig doorsturen van de klacht door de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten. De toenmalige Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) heeft [appellant] aangeschreven teneinde zich te verweren op de door [geïntimeerde] ingediende klacht, hetwelk [appellant] heeft gedaan. Hierna heeft zij mondeling van de toenmalige Deken mogen vernemen, dat de klacht als oneigenlijk c.q. ongegrond of van onvoldoende gewicht is bevonden. Echter heeft [appellant] daarna nimmer iets van de toenmalige Deken ter zake vernomen. Omdat de Deken de klacht niet terstond door heeft gestuurd naar het ATC is hier sprake van rechtsverwerking. Immers heeft de toenmalige Deken zijn rechten verspeeld door de zaak na het verweer te hebben ontvangen, als afgedaan te beschouwen en zich naar [appellant] toe ook zo te uiten. Grief 3. Verjaring van de klacht. Er is sprake van verjaring, gezien het feit dat de juridische bijstand die door [appellant] is verleend dateert van de jaren 2007, 2008 en 2009, zijnde tien jaren terug. [geïntimeerde] heeft haar klacht niet tijdig ingediend en dient zij op grond hiervan niet-ontvankelijk te worden verklaard. Grief 4. Geen sprake van onzorgvuldig en niet nauwgezet omgaan in geldelijke aangelegenheden. Ten onrechte heeft het ATC overwogen, dat een advocaat er zorg voor dient te dragen dat er duidelijke afspraken gemaakt worden met betrekking tot het honorarium. De advocaat is echter niet altijd in staat om in de eerste momenten van het contact met de cliënt, het met de te geven rechtsbijstand gemoeide honorarium vast te stellen. Het komt regelmatig voor, dat het honorarium gedurende de uitvoering van de opdracht of aan het eind van de werkzaamheden, door de advocaat wordt vastgesteld. Grief 5. Geen onduidelijkheid met betrekking tot de gedeclareerde en ontvangen bedragen. Ten onrechte heeft het ATC onder 4.3 van haar beslissing aangegeven, dat [appellant] op onduidelijke wijze heeft gecommuniceerd met [geïntimeerde] over de verschuldigde kosten. Dat voorts niet uit het onderzoek is komen vast te staan, dat de afspraken tussen [appellant] en [geïntimeerde] met betrekking tot het honorarium schriftelijk zijn vastgelegd, waardoor er geen duidelijkheid was voor [geïntimeerde] en niet van haar hoefde te worden verwacht dat zij de achteraf gedeclareerde bedragen van [appellant] hoefde te accepteren. [appellant] geeft aan, dat zij expliciet heeft aangegeven welke werkzaamheden zij voor [geïntimeerde] heeft uitgevoerd. De verschuldigde kosten waren in vele zaken niet vooraf bepaalbaar. Het komt voorts vaker voor, dat de advocaat na afronding van de werkzaamheden tot een begroting komt. Grief 6. Geen sprake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Ten onrechte heeft het ATC overwogen, dat het accepteren van de overdracht van een perceel als verrekening, als deel van het honorarium, in strijd is met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. [appellant] ontkent dat de overdracht van het perceel op instigatie van haar is gedaan. De overdracht van het perceel is op verzoek van [geïntimeerde] gedaan. 6. Vordering in hoger beroep [appellant] concludeert op bovengenoemde gronden tot vernietiging van de beslissing van het ATC waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de klacht als ongegrond te verklaren en [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren. 7. De beoordeling Primair dient te worden opgemerkt dat advocaten op grond van artikel 37 van de Advocatenwet aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de ordebesluiten en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Ingevolge het bepaalde in artikel 17 lid 2 van de Advocatenwet zijn de ere-regelen op advocaten van toepassing. Deze ere-regelen, ook wel gedragsregels genoemd, die overigens niet uitputtend zijn vastgesteld, kunnen als een leidraad dienen bij de beantwoording van de vraag of de tuchtrechtelijke norm van artikel 37 van de Advocatenwet is geschonden. Om te bepalen wat de advocaat in het concrete geval heeft te doen of heeft na te laten is de tuchtrechter vaak genoodzaakt zich uit te laten over de strekking van een gedragsregel. Daarbij zal rekening dienen te worden gehouden met ontwikkelingen binnen de advocatuur, met name met veranderde opvattingen over hetgeen een behoorlijk advocaat al dan niet betaamt. Hierop zal in het navolgende worden ingegaan. Het Hof overweegt met betrekking tot de aangevoerde grieven als volgt: 7.1. Met betrekking tot grief 1: niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] omdat zij niet degene is met wie de overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten is gesloten. Uit de overgelegde stukken en tijdens de behandeling van de klacht in hoger beroep, is niet komen vast te staan dat [appellant] namens [stichting 1] heeft gehandeld. Gebleken is dat de stichting voornoemd op een latere datum is opgericht, dan de datum waarop [appellant] door [geïntimeerde] in de arm is genomen om juridische bijstand te verlenen. Immers het probleem waarmee [geïntimeerde] naar [appellant] was gekomen heeft ertoe geleid dat op voorstel van en onder begeleiding van [appellant] [stichting 1] is opgericht en een aantal goederen in die stichting zijn ondergebracht. Het Hof concludeert, dat [geïntimeerde] en niet [stichting 1] een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten heeft gesloten met [appellant]. Daarnaast heeft [appellant] bij de behandeling van dit appel zelf aangegeven, letterlijk geciteerd: “Vervolgens is [geïntimeerde] met een andere zaak bij mij gekomen, waar het erom ging dat [persoon] over een machtiging scheen te beschikken…………………Daarom het idee om de onroerende goederen onder te brengen in een stichting vermogensbeheer waarbij [geïntimeerde] dan de leiding zou hebben………………..Ik heb alle voorbereidingen voor haar getroffen om te komen tot de oprichting van [stichting 1], om alle onroerende goederen hierin onder te brengen. etc.” Grief 1 faalt derhalve. 7.2. Met betrekking tot grief 2: niet tijdig doorsturen van de klacht door de Deken. Het Hof gaat voorbij aan de blote stelling van [appellant] dat zij mondeling van de toenmalige Deken heeft mogen vernemen dat de klacht van [geïntimeerde] niet gegrond was en dat zij er derhalve op mocht vertrouwen dat de klacht was afgedaan. Van [appellant] mocht, gelet op haar veronderstelde wets- en rechtskennis alsook jarenlange praktijkervaring, verwacht worden dat zij kon weten en begrijpen, dat – voor zover er een dergelijke mondelinge toezegging gedaan zou zijn – daar geen waarde aan kon worden gehecht. Immers is in de Advocatenwet in artikel 41 lid 4 uitdrukkelijk bepaald dat de Deken, indien die van oordeel is dat de ingediende klacht niet klachtwaardig is, dit schriftelijk aan de klager en de advocaat tegen wie de klacht is ingediend moet mededelen. Van enige rechtsverwerking is geen sprake simpel vanwege het feit dat er geen sprake is van een recht van de Deken om de klacht naar het ATC door te sturen doch gelet op het bepaalde in artikel 41 lid 3 en artikel 42 eerder een plicht om de klacht door te sturen naar het ATC. Grief 2 faalt eveneens. 7.3. Met betrekking tot grief 3: verjaring van de klacht. 7.3.1. [geïntimeerde] heeft als verweer hierop aangevoerd, dat het Advocaten Tuchtcollege in mei 2017 is geïnstalleerd en dat zij in juni 2018 haar klacht bij de Deken heeft gedeponeerd die de klacht vervolgens heeft doorgeleid naar het Tuchtcollege alwaar haar klacht in behandeling is genomen op 14 juni 2019. 7.3.2. Het Hof gaat voorbij aan de stelling van [appellant], dat de klacht zoals die door [geïntimeerde] is ingediend, verjaard is. Het Advocaten Tuchtcollege is in mei 2017 geïnstalleerd. De toenmalige Deken heeft de klacht op 10 maart 2019 doorgeleid naar het Advocaten Tuchtcollege en deze is in juni 2019 in behandeling genomen, hetwelk binnen redelijk termijn is geschied. Voorts is er geen uitdrukkelijke verjaring termijn aangegeven in de Advocatenwet. Het Hof gaat voorbij aan hetgeen door [appellant] gesteld wordt, namelijk dat [geïntimeerde] haar klacht na 2010 moest hebben ingediend bij het Hof van Justitie. Uit de stukken noch uit de behandeling van de klacht in hoger beroep is gebleken, dat [geïntimeerde] kennis droeg van het feit, dat zij het Hof kon hebben geadieerd om haar klacht in te dienen, temeer daar deze regel geen algemene bekendheid genoot; dit in tegenstelling tot de installatie van het Advocaten Tuchtcollege waaraan wel algemene bekendheid is gegeven. Grief 3 faalt derhalve. 7.4. Met betrekking tot grief 4: geen sprake van onzorgvuldig en niet nauwgezet omgaan in geldelijke aangelegenheden. 7.4.1. [geïntimeerde] stelt, dat [appellant] haar nimmer duidelijk heeft aangegeven, wat de kosten zijn waarop zij zou mogen rekenen in het kader van de juridische bijstand die [appellant] verleende en welke werkzaamheden zij specifiek heeft verricht. De werkzaamheden welke door [appellant] zijn aangegeven als te zijn door haar verricht, worden door [geïntimeerde] betwist. 7.4.2. Tijdens de behandeling van de klacht in hoger beroep is komen vast te staan, dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht voor [geïntimeerde], doch dat er tussen partijen een twist bestaat over welke werkzaamheden zijn uitgevoerd, alsook wat de kosten voor deze werkzaamheden waren. Ingevolge het bepaalde in artikel 9 lid a van de ere-regelen behoort tot één van de eerste verplichtingen van een advocaat de uiterste nauwgezetheid en zorgvuldigheid die in geldelijke aangelegenheden in acht dient te worden genomen. [appellant] heeft tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep aangegeven, dat er uitgezocht moest worden in welke zaken zij werkzaamheden moest verrichten voor [geïntimeerde] en dat zij aan de hand hiervan een declaratie bedrag met haar zou overeenkomen. Verder, dat zij de stukken heeft doorgenomen waarna zij een mondeling traject met [geïntimeerde] heeft uitgestippeld. [appellant] heeft volgens eigen verklaring, hierna bepaalde zaken die spoed hadden gelijk aangepakt en andere zaken op de achtergrond geplaatst. Op grond hiervan komt het Hof tot de conclusie, dat [appellant] een concreet beeld had van de werkzaamheden die zij zou moeten verrichten alsook een goede indicatie kon hebben gehad van wat de mogelijke kosten zouden zijn voor elke zaak. [appellant] had naar de mening van het Hof [geïntimeerde] moeten voorzien in een duidelijk overzicht van haar werkzaamheden alsook wat de eventuele kosten hiervoor zouden zijn. [geïntimeerde] had daardoor haar afwegingen kunnen maken om al dan niet akkoord te gaan met de mogelijke kostenraming voor de verschillende zaken en bij het niet bereiken van een akkoord ervoor kunnen kiezen elders rechtsbijstand te betrekken. [geïntimeerde] is hierin in het ongewisse gelaten en aan het einde van de rit “overvallen” met hoge declaraties. Deze wijze van handelen van [appellant] is in elk geval in strijd met artikel 9a van de ere-regelen. Grief 4 gaat derhalve ook onderuit. 7.5 Met betrekking tot grief 5: geen onduidelijkheid met betrekking tot de gedeclareerde en ontvangen bedragen. 7.5.1 [geïntimeerde] stelt, dat [appellant] nimmer uitdrukkelijk heeft aangegeven, wat haar honorarium zal zijn voor het verlenen van rechtsbijstand maar dat zij slechts met tussenpozen aangaf, wat betaald moest worden voor haar diensten en dat zulks door haar werd voldaan. 7.5.2 Vaststaat dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt tussen partijen voor wat betreft het honorarium. [appellant] heeft tussentijds bedragen gedeclareerd respectievelijk SRD.1.750, – zijnde het voorschot voor de door [appellant] te verlenen diensten, SRD.600,- en €.4.900, – zijnde de slotdeclaratie. Niet is gebleken voor welke werkzaamheden er door [appellant] is gedeclareerd en op basis waarvan de voornoemde bedragen tot stand zijn gekomen. Het had op de weg van [appellant] gelegen, om conform hetgeen zij aan [geïntimeerde] had voorgehouden, namelijk dat zij een declaratie bedrag met haar overéén zou komen, duidelijk aan te geven voor welke werkzaamheden zij declareerde en hoe die declaratie was opgebouwd. Artikel 11a van de ere-regelen schrijft voor, dat de declaratie van de advocaat redelijk dient te zijn, in aanmerking nemende de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak. Nu [appellant] geen uiteenzetting heeft gegeven van de werkzaamheden die zij voor [geïntimeerde] heeft verricht, kan niet eenvoudig getoetst worden als de door haar ingediende declaratie redelijk is ten opzichte van de omstandigheden, omvang en gewicht van de zaak. [appellant] heeft Artikel 11a van de ere-regelen niet in acht genomen. Ook grief 5 schiet haar doel voorbij. 7.6 Met betrekking tot grief 6: Geen sprake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. 7.6.1. [geïntimeerde] voert aan, dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van haar fragiele emotionele staat om één van de percelen behorende tot [stichting 1] overgedragen te krijgen als deelbetaling van haar honorarium welke zij in rekening bracht voor de verleende bijstand bij het oprichten van de voornoemde stichting. 7.6.2. Uit de overgelegde stukken en de behandeling van de klacht in hoger beroep is komen vast te staan, dat [geïntimeerde] advies gevraagd heeft aan [appellant] ten aanzien van de onroerende goederen van thans, wijlen haar echtgenoot. Voorts is komen vast te staan dat [appellant] [geïntimeerde] heeft bijgestaan bij het doen oprichten van [stichting 1], welke is geschied op 22 april 2008. [appellant] heeft voor deze werkzaamheden SRD.20.000,- als honorarium in rekening gebracht. Niet is komen vast te staan, dat dit bedrag vooraf met [geïntimeerde] was afgesproken. Uit de onroerende goederen van [stichting 1], heeft [appellant] een perceel geaccepteerd zijnde verrekening voor een deel (SRD.10.000,-) van het gevraagde honorarium terwijl het ander deel ad SRD.10.000,- contant is betaald. Het Hof laat in het midden of deze wijze van verrekening is geschied, op instigatie van [appellant] of [geïntimeerde] zelf. 7.6.3 Het bewuste perceel groot 998 m2 met al hetgeen daarop staat en gelegen aan [adres] te [district] is overgeschreven op naam van [stichting 2]. [stichting 2] is opgericht op 18 juli 2008 met [appellant] als de enige bestuurder en ingeschreven in het Stichtingenregister op 4 februari 2009. De bestuurswijziging van deze stichting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2010, waarbij [appellant] uit het bestuur van [stichting 2] is getreden. 7.6.4 Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is door [appellant] aangegeven, dat zij geen behoefte had aan een perceel, doch dat zij de stichting heeft opgericht om het perceel te kopen met ‘gesloten beurs’. [appellant] heeft ten aanzien van de door haar toegepaste “verrekening constructie” eerst verwoede pogingen gedaan om het Hof ervan te overtuigen dat zij niet onbetamelijk heeft gehandeld omdat niet zij, maar [stichting 2] de koper is van het perceel en [stichting 1], de verkoper. Op grond hiervan komt het Hof tot de conclusie dat [appellant] bewust onzuiver heeft gehandeld. Indien [geïntimeerde] niet over de financiën beschikte om het honorarium van [appellant] te betalen, [geïntimeerde] betwist dit, had zij, [appellant], een betalingsregeling met [geïntimeerde] kunnen treffen. De door [appellant] gehanteerde constructie komt erop neer dat zij betaald is voor haar diensten als advocaat met een perceel dat zij heeft ondergebracht in een stichting die zij speciaal hiervoor heeft opgericht en zij alzo doende de bedoeling heeft gehad zich achter de stichting te verschuilen. Daarbij is [geïntimeerde] behoorlijk benadeeld geworden. Het is een feit van algemene bekendheid (zie de klapper van 2011 van het MI-Glis betreffende de minimale grondwaarde bron: https://miglis.sr/klapperonline/klapper_view.php) dat de minimale grondwaarde van een vierkante meter perceel aan [adres] €.40,- bedroeg. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de waarde van betreffend perceel in 2011 niet (significant)verschilde met de waarde in juli 2008 toen de overdracht van het perceel plaatsvond. De totale minimale klapperwaarde van betrekkelijk perceel bedroeg derhalve indicatief 998 m2 X €.40,- = €.39.920,-. Feit van algemene bekendheid is dat de indicatieve marktkoers van de euro in 2008 SRD.4,- voor €.1,- bedroeg (bron: https://www.cbvs.sr/images/content/publicaties/Wisselkoersen/2018/Gemiddelde_mndkrsn_1994-2018.pdf) hetgeen neerkomt op SRD.159.680,-. Eén en ander komt erop neer dat [appellant] als tegenprestatie voor een te ontvangen restanthonorarium ad SRD. 10.000,- zich, via een door haar opgerichte stichting, heeft laten betalen met een perceel ter waarde van minimaal SRD.159.680,-. [appellant] heeft toen derhalve excessief ontvangen het bedrag van SRD. 159.680,- minus SRD.10.000,- is SRD.149.680,- in natura, en wel in de vorm van genoemd perceel. Ingevolge de ere-regelen moet de advocaat het beroep uitoefenen in volstrekte onafhankelijkheid en zonder zich daarbij door de zucht naar persoonlijk, financieel, maatschappelijk of andersoortig voordeel te laten leiden. Het aannemen van een perceel als betaling voor bewezen diensten, en daarbij de meerwaarde zoals hiervoor weergegeven, alsook het oprichten van een stichting om de overdracht van het perceel te accommoderen is onzuiver, niet acceptabel en in strijd met datgene dat een behoorlijk advocaat betaamt. 7.7. Het Hof komt op grond van de hierboven besproken grieven tot de conclusie dat [appellant] heeft gehandeld op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt. Zo heeft zij met name in strijd gehandeld met de verplichting om het beroep uit te oefenen in volstrekte onafhankelijkheid en zonder zich daarbij door de zucht naar persoonlijk, financieel, maatschappelijk of ander voordeel te laten leiden. [appellant] heeft door haar zucht naar voordeel, onzuiver gehandeld. Mede op grond van het gegeven dat, naar de mening van het Hof, [appellant] zonder redelijke grond heeft nagelaten het honorarium met [geïntimeerde] vooraf te bespreken, zij daarnaast bedragen heeft gedeclareerd en ontvangen van [geïntimeerde] zonder haar hieromtrent duidelijkheid te verschaffen en de ontvangst van betaling van het restant honorarium ad. SRD.10.000,- door overdracht van een onroerend goed met een minimale waarde van SRD.169.680,- aan een door haar opgerichte stichting waarbij zij de enige bestuurder was, verklaart het Hof de klacht van [geïntimeerde] gegrond. Voor wat betreft de op te leggen tuchtmaatregel neemt het Hof mede in overweging dat [appellant] bij de behandeling van onderhavige tuchtzaak heeft erkend verkeerd te hebben gehandeld, dat de maatregel van berisping opgelegd door het ATC passend was en dat zij zal instaan voor de consequenties. Voorts houdt het Hof rekening met het feit dat [appellant] first offender is. Gelet op al het vorenoverwogene acht het Hof de maatregel van berisping passend en geboden en zal het Hof de beslissing van het ATC d.d. 21 oktober 2019 bevestigen onder aanvulling van gronden. Voor wat betreft de vordering van [geïntimeerde] dat zij het aan [appellant] overgedragen perceel terugwenst, verwijst het Hof [geïntimeerde] naar de civiele rechter voor de beslechting hiervan. Het Hof dienende als hoger beroepsinstantie van het ATC, is niet de aangewezen instantie om vorderingen tot teruggave van goederen te bewerkstelligen. Deze bevoegdheid is weggelegd voor de civiele rechter. 7.8. Gelet op het publieke belang van kennisneming van onderhavige materie zal het Hof tevens beslissen dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr). 8. De beslissing in hoger beroep Het Hof: 8.1. Verklaart de klacht van [geïntimeerde] gegrond. 8.2. Bevestigt de beslissing van het Advocaten Tuchtcollege d.d. 21 oktober 2019, waarvan beroep, onder aanvulling van de gronden. 8.3. Bepaalt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr). Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-president, mr. M.C. Mettendaf en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden en door de Fungerend-president uitgesproken ter openbare zitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op dinsdag 25 augustus 2020, in tegenwoordigheid van mevr. C.R. Tamsiran-Harris LL.B., Fungerend-griffier. w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan w.g. M.C. Mettendaf w.g. S.S.S. Wijnhard Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-49/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME A-628 [Verzoeker], wonende aan [adres] te [plaats], ten deze domicilie kiezende aan de Kromme Elleboogstraat 1 ten kantore van het advocatenkantoor “METRIKO”, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. I.D. Kanhai, advocaat, verzoeker, t e g e n DE STAAT SURINAME , rechtspersoon, ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende aan de Henck Arronstraat no. 3 in het district Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. S.S. Bikhari, advocaat, verweerder, De President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: ( Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken; Gehoord partijen; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende: dat verzoeker de hierna volgende vordering wenst in te stellen tegen: DE STAAT SURINAME, meer precies het Ministerie van Justitie en Politie, rechtspersoon, ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende aan de H. Arronstraat no. 3 in het district Paramaribo hierna te noemen gedaagde (lees: verweerder); dat verzoeker is ambtenaar in de zin van de Personeelswet uit hoofde waarvan hij verzoeker in dienst is van de gedaagde (lees: verweerder) . De hiergenoemde arbeidsrelatie is aangevangen in en of rondom december 1987. De verzoeker is vrij recent bevorderd tot brigadier van politie; dat verzoeker zich gedurende zijn dienst periode heeft doen kennen als een plichtsgetrouwe ambtenaar blijkende zulks uit de bevordering hiergenoemd; de verzoeker is op of omstreeks februari 2005 betrokken geweest bij een strafbaar feit en is hij aangehouden geweest. De verzoeker is in mei 2005 veroordeeld; (lees: 5) dat zonder enige beschikking, althans een schriftelijk besluit zijdens de daartoe bevoegde organen de verzoeker is geschorst en mocht hij na de schorsing zijn diensten mocht hervatten; Een kopie van het schrijven betreffende zijn dienst hervatting wordt hierbij ingesloten met het verzoek de inhoud als hier herhaald en geinsereerd te willen aanmerken. De verzoeker is bij schrijven d.d. 24 november 2006 voorgedragen om bevorderd te worden in de naast hogere rang namelijk de rang van Majoor van politie. Dit schrijven is genummerd produktie 2. Uit dit schrijven blijkt het volgende dat de verzoeker vanaf zijn weder te werkstelling zich heeft doen kennen als een zeer goede ambtenaar; (lees: 6) dat de verzoeker bij beschikking d.d. 7 december 2006 K.A.No.2243 Justitie No 7421/06 is ontslagen. Een kopie van die beschikking genummerd produktie 3 wordt hierbij ingesloten met het verzoek de inhoud van die beschikking als hier letterlijk herhaald en geinsereerd te willen aanmerken. De hiergenoemde beschikking is aan de verzoeker verstrekt op 4 januari 2007; (lees: 7) dat de beschikking hierboven genoemd met name de ontslag beschikking berust op onware feiten en of feiten die zich niet hebben voorgedaan en daarom reeds de beschikking in aanmerking komt om vernietigd te worden, daarenboven is de beschikking niet deugdelijk gemotiveerd. Voorts is hier sprake van dubbele bestraffing zonder opgaaf van redenen. De ontslagbeschikking is ondeugdelijk; (lees: 8) dat voorts de straf en of tuchtmaatregel van ontslag zoals verwoord in de hiergenoemde beschikking niet in overeenstemming is met hetgeen de verzoeker eerder was voorgehouden zoals in het hier navolgende zal blijken; ter adstructie van het hier gestelde het volgende: in de beschikking met name in de negende overweging in het volgende opgenomen “ dat bij schrijven van de commissie voor overleg in politie ambtenarenzaken d.d. 15 februari 2006 het besluit genomen is om [verzoeker] een maximale schorsing en een voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaren op te leggen, welk besluit door de Minister van Justitie werd meegenomen”. Aan dit besluit is ook uitvoering gegeven. De verzoeker is geschorst geworden en heeft hij na ommekomst zijn diensten weer hervat zoals moge blijken uit de dienst hervattingsbrief van de Hoofdinspecteur Redan. De verzoeker heeft zijn diensten sindsdien ook naar tevredenheid van zijn superieuren uitgevoerd. Zie in dit verband opnieuw productie 2; dat nimmer aan de verzoeker de mededeling is gedaan dat hij is geschorst omdat er termen aanwezig zijn om hem voor te dragen voor ontslag (ex art 66 Personeels Wet). De verzoeker mocht ervan uitgaan, dat nu hij zijn straf heeft ondergaan hij geen andere straf zou moeten ondergaan. Op dat punt is ook het hoorbeginsel genegeerd; dat de tuchtstraf van ontslag in geen enkele overeenstemming is met de feiten, immers is gebleken dat de verzoeker een uitstekende staat van dienst had totdat hij in een zaak met zijn familie verwikkeld is geraakt; (Lees: 9) dat de beschikking hier eerdergenoemd tevens in strijd is met het beginsel van een deugdelijke motivering ter adstructie waarvan het volgende: op geen enkele wijze is gemotiveerd aangegeven welke rechtvaardigings grond aanwezig is geweest om de verzoeker na 6 maanden te ontslaan. Zulks is in elk geval niet belichaamd in de beschikking. Ook niet is aangegeven waarom er een dubbele straf wordt opgelegd. (lees: 10) dat de gewraakte beschikking d.d. 25 oktober 2002 voorts in strijd is met de wet. Ter adstructie waarvan het volgende: dat nimmer aan de verzoeker de mededeling is gedaan dat hij na zijn schorsing alsnog ontslagen zou kunnen worden. dat het ontslag in geen enkele evenredigheid staat met het verwijt en de diensttijd van de verzoeker ; (lees: 11) dat de gewraakte Beschikking No 2243 voor vernietiging in aanmerking komt nu op ergerlijke wijze sprake is van schending van het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, hebbende de genoemde Beschikking geen enkele feitelijke grondslag. Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd: gedaagde (lees: verweerder ) te veroordelen alsvolgt: te vernietigen, althans nietig te verklaren de Beschikking d. d. 7 december 2006 Justitieel [nummer 1]. gedaagde (lees: verweerder ) te gelasten verzoeker te rehabiliteren in de rang waarin hij diende en met toekenning van de schadeloosstelling zoals bedoeld in artikel 49 van Het Politie handvest. verzoeker in de gelegenheid te stellen de bedongen arbeid op de normale wijze en in de functie die hij heeft bekleed voor de gewraakte Beschikking hierboven genoemd te kunnen vervullen zonder enige hinder zijdens de gedaagde (lees: verweerder). gedaagde (lees: verweerder ) te gelasten het salaris aan verzoeker zoals door hem verdiend voor de Beschikking van 7 december 2006 uit te betalen en daarmede voort te gaan en voorts gedaagde (lees: verweerder ) te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van SRD 10.000 voor iedere keer of dag dat zij in strijd met het hierboven gevorderde mocht handelen. (lees: e) gedaagde (lees: verweerder) te veroordelen in de kosten van het geding. Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd; Gerekestreerde (lees: verweerder) ontkent en betwist al hetgeen verzoeker heeft gesteld in zijn inleidend rekest, voorzover zij deze niet gaaf en onvoorwaardelijk heeft erkend, onder aanbod van uitdrukkelijk bewijs van al zijn stellingen door alle middelen rechtens, zonder onverplicht bewijslast op zich te nemen. Politie Ambtenaar Verzoeker was tot zijn ontslag bij beschikking de dato 07 december 2006 actief in de politiedienst in de rang van brigadier van politie. Het is pertinent onjuist dat verzoeker vrij recent is bevorderd tot brigadier van politie, immers de bevordering had plaats in het jaar 2003 en wel op 22 oktober 2003. Voorts beaamt gerekestreerde (lees: verweerder) dat verzoeker zich als een plichtsgetrouwe ambtenaar heeft gedragen. Aanhouding en veroordeling strafbaar feit Het is juist dat verzoeker betrokken is geweest bij een strafbaar feit, echter was dat in november 2004 en niet in februari 2005 zoals verzoeker stelt in het 4 e sustenu van zijn verzoekschrift. Verzoeker werd op 17 november 2004 in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van strafbare feiten, zoals omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 349 jo 70; 347 jo 70; 362; 362 jo 70 en 360 Wetboek van Strafrecht. Verzoeker had zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag middels gebruikmaking van zijn dienstwapen . Naderhand is verzoeker bij vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, de dato 05 mei 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan zes voorwaardelijk. Van rechtswege geschorst Gerekestreerde (lees: verweerder) weerspreekt het gestelde in het 7 e sustenu van het verzoekschrift, omdat verzoeker op grond van artikel 66 lid 1 van rechtswege werd geschorst. Bovendien werd verzoeker vermits hij kostwinner is, gedurende deze periode in het genot gesteld van de helft van zijn salaris. Tuchtrecht: disciplinaire maatregel Verzoeker werd blijkens het hierbij in fotokopie overgelegd schrijven op 15 juni 2005 ( productie no.1) in gebreke gesteld aangaande ernstig plichtsverzuim en in de gelegenheid gesteld zich te verweren binnen 7 dagen. Verzoeker heeft pas op 22 augustus 2005 schriftelijk aangegeven zich mondeling te zullen verweren. Verzoeker heeft mondeling verweer gevoerd op 13 oktober 2005, zoals blijkt uit het hierbij overgelegde fotokopie korpsrapport de dato 21 oktober 2005 (productie no.2 ), gehouden door de Korpschef. Adviezen m.b.t. op te leggen tuchtstraf Alvorens een tuchtstraf op te leggen wordt door de Korpschef advies ingenomen bij de Procureur-Generaal. Dit advies wordt schriftelijk aangeboden aan de Minister van Justitie en Politie, die op zijn beurt het overleg Orgaan advies vraagt. De adviezen zijn echter niet bindend. In onderhavig geval had de Procureur-Generaal bij het overleg met de Korpschef op 21 juli 2005 (productie no.3) geadviseerd de tuchtstraf van ontslag op te leggen met een aanstelling in een burgerrang . De Commissie voor Overleg in Politieambtenaren Zaken deed echter ook een voorstel op 15 februari 2006, (mede gelet op de voorwaardelijke gevangenisstraf), om op te leggen de tuchtstraf van maximale schorsing en voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaren (productie no.4). De Minister van Justitie en Politie heeft naar aanleiding van het voorstel van de Commissie voor Overleg in Politieambtenaren Zaken, op 08 maart 2006 schriftelijk advies gevraagd aan de Korpschef (productie no.5). De afdeling juridische zaken heeft blijkens het hierbij in fotokopie overgelegde schrijven de dato 03 mei 2006 het advies van de Commissie voor Overleg in Politieambtenaren Zaken overgenomen en deze via de Korpschef gestuurd naar de Minister (productie no.6). Vooruitlopend op tuchtstraf: diensthervatting Op grond van het bovenstaande werd verzoeker, vooruitlopend op de uitvoering van de tuchtstraf, dus in afwachting van het besluit van de Minister, mondeling verzocht om zijn dienst te hervatten met ingang van 08 juni 2006 Besluit Minister Voor de administratieve afhandeling, werd dan ook een conceptbeschikking verstuurd naar de Minister van Justitie en Politie voor oplegging van een tuchtstraf van een maand schorsing. De Minister heeft echter bij schrijven de dato 22 juni 2006 ( productie no.7 ), verwezen naar het advies van de Procureur-Generaal, inhoudende de tuchtstraf van ontslag op te leggen met een aanstelling in een burgerrang, vanwege het feit dat de Minister het door verzoeker gepleegd feit als zeer ernstig aanmerkt en het als redelijk en billijk achtte om verzoeker de tuchtstraf van ontslag op te leggen. De minister is dus niet meegegaan met de adviezen zoals eerder genoemd. Op grond hiervan werd verzoeker op 21 juli 2006 in kennis gesteld van de definitieve op te leggen tuchtstraf van ontslag als politieambtenaar en aanstelling als burgerpersoneel. Als burgerpersoneel, geniet verzoeker hetzelfde salaris als een brigadier van politie. Er is sprake geweest van een horizontale instroom, waarbij betrokkene benoemd is in de rang van strafambtenaar A 2 e klasse met een bezoldiging van SRD 982,00 per maand, zijnde hetzelfde salaris als van een Brigadier van politie. De politietoelagen zijn logischerwijs komen weg te vallen. Verzoeker is in salaris helemaal niet achteruit gegaan. Nog niet in aanmerking voor bevordering Gerekestreerde (lees: verweerder) erkent dat de superieur van verzoeker, op 24 november 2006 een bevorderingsvoorstel heeft gedaan. Echter, ook al zou verzoeker brigadier van politie, qoud non, dan nog zou hij niet in aanmerking komen voor deze bevordering, immers voor een bevordering is vereist een actieve diensttijd van ten minste drie jaren in die rang (artikel 49 Reglement Algemene Politie G.B. 1972 no.143, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1990 no.25). Verzoeker werd op 22 oktober 2003 bevorderd tot brigadier van politie en zou indien hij voldeed aan de gestelde eis, vanwege zijn dienstonderbreking (17 november 2004 tot en met 08 juni 2006) pas in het jaar 2008 en wel op 15 mei 2008 in aanmerking komen voor een bevordering. Alzo is het gevorderde daaromtrent dan ook niet toewijzing vatbaar. Beschikking juist Gerekestreerde (lees: verweerder) ontkent en betwist het gestelde in het 9 e tot en met 13 e sustenu van het verzoekschrift. De feiten zoals aangehaald in de beschikking berusten op waarheid en er is absoluut geen sprake van dubbele bestraffing, immers als politieambtenaren een strafbaar feit plegen, is van toepassing het commune strafrecht en het tuchtrecht. De beschikking handelt over het tuchtrecht. Van belang is dat verzoeker, wel degelijk in kennis is gesteld van de 1 e voorgenomen beslissing voorafgaand aan zijn diensthervatting en daarna van het definitieve besluit van de Minister, zoals vervat in het 7 e , 8 e en 9 e sustenu hierboven. Voorts maakt verzoeker in zijn 12 e sustenu melding van een gewraakte beschikking van 25 oktober 2002 , welke in strijd zou zijn met de wet. Echter is in onderhavig geval geenszins sprake van eerder vermelde beschikking. Gerekestreerde (lees: verweerder) verzoekt uw Hof dan ook om voorbij te gaan aan deze stelling. Het gevorderde Nu gerekestreerde (lees: verweerder) gemotiveerd heeft weersproken dat de beschikking van 07 december 2006 niet in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is de vordering onder a niet voor toewijzing vatbaar. Het overig gevorderde onder b, c, d, e en f als sequeel van het gevorderde onder a, is alzo dan ook niet voor toewijzing vatbaar. Verzoeker kan vanwege de strafrechtelijke veroordeling niet gerehabiliteerd worden als politieagent. Voorts geniet verzoeker als burgerpersoneel hetzelfde salaris dat hij verdiende als brigadier van politie. Het gevorderde onder b en d zijn alzo evenmin voor toewijzing vatbaar. Gerekestreerde (lees: verweerder) verzoekt het Hof de hierbij overgelegde producties 1 t/m 7 als hier ingelast en woordelijk herhaald te beschouwen. Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd: dat verzoeker niet ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering, althans dat zijn vordering wordt afgewezen als te zijn ongegrond en onbewezen. Overwegende, dat ingevolge s’ Hoven beschikking van 29 mei 2007, ten dage voor verhoor van partijen bepaald, in Raadkamer d.d. 6 juli 2007 zijn verschenen, verzoeker in persoon, bijgestaan door advocaat mr. C. P. Baal namens zijn gemachtigde, advocaat mr. I. D. Kanhai, advocaat mr. S. S. Bikhari, gemachtigde van verweerder en mevrouw L. Redan, Hoofd-Inspecteur van Politie, vertegenwoordiger van de Staat Suriname, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd; Overwegende, dat de gemachtigden van partijen de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van verzoeker bij pleitnota producties overgelegd, wordende de inhoud alsmede die van de overgelegde producties hier als ingelast beschouwd; Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in de zaak heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT : Overwegende, dat, naar uit het procesdossier blijkt, verzoeker, brigadier van politie in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie bij besluit, genomen bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie de dato 7 december 2006 K.A.No.2243, te rekenen van de dag volgende op die waarop dit besluit ter kennis van hem is gebracht uit de aktieve politiedienst is ontslagen en gelijktijdig aangesteld werd in de rang van Stafambtenaar A 2 e klasse (schaal 16) SRD.940,– – SRD.1076,–) onder toekenning van een bezoldiging van SRD.982,– per maand, benevens een overgangstoelage ingevolge artikel 5 van het Ambtenarenbezoldigingsbesluit (S.B.1980 no.153) ten bijdrage van SRD.144,10,– per maand welke toelage zal worden verminderd met de jaarlijks aan betrokkene toe te kennen periodieken en of eventuele andere verhogingen en hem ter beschikking te stellen van de Korpschef van het Korps Politie Suriname; Overwegende, dat daartoe overgegaan werd omdat verzoeker ervan verdacht werd van het plegen van strafbare feiten zoals omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 349 jo 70; 347 jo 70; 362, 362 jo 70 en 360 van het Wetboek van strafrecht, terzake waarvan hij bij vonnis van de Kantonrechter in het tweede kanton de dato 5 mei 2005 veroordeeld werd tot een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk; Overwegende, dat verzoeker, tegen voormelde beslissing opkomend, op grond van feiten aan het verzoekschrift, ingekomen ter Griffie van het Hof van Justitie op 1 februari 2007, ten grondslag gelegd en in dit vonnis als letterlijk herhaald en geinsereerd worden aangemerkt, gevorderd heeft: te vernietigen, althans nietig te verklaren de Beschikking d. d. 7 december 2006 Justitieel [nummer 1]; gedaagde te gelasten verzoeker te rehabiliteren in de rang waarin hij diende en met toekenning van de schadeloosstelling zoals bedoeld in artikel 49 van Het Politie handvest; verzoeker in de gelegenheid te stellen de bedongen arbeid op de normale wijze en in de functie die hij heeft bekleed voor de gewraakte Beschikking hierboven genoemd te kunnen vervullen zonder enige hinder zijdens de gedaagde; gedaagde te gelasten het salaris aan verzoeker zoals door hem verdiend voor de Beschikking van 7 december 2006 uit te betalen en daarmede voort te gaan en voorts gedaagde te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van SRD.10.000,– voor iedere keer of dag dat zij in strijd met het hierboven gevorderde mocht handelen; Overwegende, dat verweerder, zich tegen voormelde vordering verwerend op grond van stellingen, die in dit vonnis als letterlijk herhaald en geïnsereerd worden aangemerkt, geconcludeerd heeft tot niet ontvankelijkverklaring althans afwijzing van verzoekers vordering; Overwegende, dat nu verzoeker, naar uit zijn verhoor, gehouden in Raadkamer van het Hof van Justitie de dato 6 juli 2007 blijkt, akkoord gegaan is met het eerder aan hem gedaan voorstel, hierop neerkomend, dat hij als brigadier van politie in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie uit de actieve politie dienst wordt ontslagen, in realiter ontheven, en gelijktijdig de status van ambtenaar c.q. stafambtenaar A 2 e klasse, verleend krijgt, zoals weergegeven in onderdeel I van het besluit, genomen bij beschikking de dato 7 december 2006 KA.[nummer 2], en hij mitsdien geen belang meer heeft bij de onderhavige vordering, zal het Hof hem daarin niet ontvankelijk verklaren, bespreking van de overige stellingen van partijen als niet langer relevant geheel in het midden latend; RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN : Verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn vordering; Aldus gewezen door de heren: mr. J. R. Von Niesewand, President, mr. H. E. Struiken, Lid en mr. A. A. Hermelijn, Lid-Plaatsvervanger en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 16 november 2007, in tegenwoordigheid van mr. R. R. Brijobhokun, Fungerend-Griffier. w.g. R.R. Brijbhokun w.g. J.R. von Niesewand Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. H. P. Boldewijn namens zijn gemachtigde, advocaat mr. I. D. Kanhai en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advocaat mr. S. S. Bikhari, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-27/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [appellant] , wonende in [land], appellant, gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat, tegen [geintimeerde] , wonende in Neder[land], geïntimeerde, gemachtigde: mr. R.M.F. Oemar, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 27 januari 2016 (A.R. 15-3007) tussen geïntimeerde als eiser en appellant als gedaagde, spreekt de fungerend president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1.Het procesverloop in hoger beroep 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat appellant bij schriftelijke verklaring van zijn procesgemachtigde d.d. 12 februari 2016 en ingediend ter griffie van het kantongerecht op 16 februari 2016 hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota d.d. 4 mei 2018, met een productie; de antwoordpleitnota d.d. 3 augustus 2018; de repliekpleitnota d.d. 19 oktober 2018; de dupliekpleitnota d.d. 7 december 2018. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bij vervroeging bepaald op heden. 2.De ontvankelijkheid Gesteld noch is gebleken dat appellant niet binnen de bij wet gestelde termijn appel heeft aangetekend tegen het beroepen vonnis, zodat hij ontvankelijk is in zijn appel. 3.De feiten 3.1 Partijen zijn gerechtigden in de nalatenschappen van de erflaters [naam 1] en [naam 2] (hierna de erflaters). Appellant is gerechtigd tot 1/6 deel van de nalatenschap en geïntimeerde is gerechtigd tot 5/6 deel. 3.2 Tot de nalatenschap van de erflaters behoren een drietal onroerende goederen, te weten, één aan de [straat] te [district 1] en twee aan de [weg] in het [district 2] , en nader bij partijen bekend. 3.3 Tussen partijen zijn er zwarigheden gerezen bij de verdeling van de nalatenschap. De boedelnotaris, mr. M.A. Nannan Panday, heeft ten aanzien van de tussen partijen gerezen zwarigheden een proces-verbaal van zwarigheden opgemaakt gedateerd 4 maart 2014. 4.De procedure in eerste aanleg 4.1 Geïntimeerde, toen eiser, heeft bij verzoekschrift d.d. 6 juli 2015 – zakelijk weergegeven – aan de kantonrechter het verzoek gedaan om te beslissen op de tussen partijen gerezen zwarigheden. 4.2 De kantonrechter heeft bij vonnis d.d. 27 januari 2016, bekend onder A.R. no. 15-3007, het volgende beslist: “5.1 De kantonrechter beveelt de boedelscheidende notaris om een akte van scheiding en deling op te maken tussen partijen, inhoudende: – dat de onroerende goederen, zoals omschreven op pagina’s 3 en 4 van het proces-verbaal van zwarigheden, zullen worden toebedeeld aan [geïntimeerde] en dat hij ook alle lasten zal dragen die op deze onroerende goederen rusten; – dat [geïntimeerde] bij wege van overbedeling aan [appellant] uitkeert een bedrag van SRD59.193,33 (…. .) en wel binnen zes maanden na uitspraak van dit vonnis; 5.2 Door de ondertekening van de akte van scheiding en deling zullen partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar niets meer verschuldigd zijn op grond van enige gemeenschap……. 5.4 Verklaart dit vonnis zover nodig uitvoerbaar bij voorraad…….”. 4.3 De kantonrechter heeft zijn beslissing gegrond op de motivering dat appellant, toen gedaagde, akkoord ging met het voorstel dat de onroerende goederen aan eiser (thans geïntimeerde) werden toebedeeld en dat laatstgenoemde wegens overbedeling het deel van appellant in contanten uitkeert. Daarnaast is de kantonrechter uitgegaan van de waarde van de drie percelen die getaxeerd waren door de deskundige taxateur P. Khedoe, blijkens zijn taxatierapporten d.d. 12 januari 2016 en 13 januari 2016. 5.De beoordeling 5.1 Appellant concludeert in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de vordering van geïntimeerde te ontzeggen als te zijn ongegrond en onbewezen. 5.2 Appellant heeft ter onderbouwing van de vordering in hoger beroep gesteld dat het beroepen vonnis niet is gemotiveerd. Volgens appellant is juist hij bereid alle onroerende goederen zelf toebedeeld te krijgen en wenst hij de geïntimeerde uit te keren wegens overbedeling. Het Hof gaat voorbij aan deze stelling van appellant. Het Hof is van oordeel dat nu geïntimeerde het grootste aandeel (5/6 deel) van de onroerende goederen bezit, het redelijk is dat deze onroerende goederen ook aan hem, geïntimeerde dus, worden toebedeeld en dat hij appellant uitkeert wegens overbedeling. 5.3 Appellant stelt voorts dat de onroerende goederen een hogere waarde hebben dan de getaxeerde waarde. Appellant heeft echter nagelaten om zijn stelling ter zake nader te onderbouwen met verificatoren. Bovendien is de taxateur benoemd door de kantonrechter en appellant heeft tegen deze benoeming geen bezwaren gemaakt. Het Hof gaat daarom ook voorbij aan deze stelling van appellant. Het Hof ziet verder geen aanleiding om het verzoek van appellant, om de onroerende goederen opnieuw te doen taxeren door drie taxateurs, toe te wijzen. Het Hof komt dan ook tot de slotsom dat het beroepen vonnis van de kantonrechter dient te worden bevestigd onder aanvulling van de gronden. 5.4 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig. 5.5 Appellant zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep worden verwezen. 6.De beslissing in hoger beroep Het Hof: 6.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 27 januari 2016 bekend onder A.R. no. 15-3007, onder aanvulling van de gronden. 6.2 Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend president, mr. A. Charan en mr.I.S.Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend president uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 oktober 2020 in tegenwoordigheid van de fungerend griffier, mr. S.C. Berenstein. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. N.P. Soekra namens advocaat mr. D. Moerahoe, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr. R.M.F. Oemar, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2013-3/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME GENERALE ROL NO. 14658 [appellant], wonende aan de [weg] perceel 51 d Br. 173 in [district], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Einaarstraat no. 8, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. F.F.P. Truideman, advocaat, appellant in Kort Geding, t e g e n DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te zijner Parkette aan de Henck Arronstraat no. 3 te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. J. Nibte, advocaat en mr. M.J. Stekkel, gemachtigde, geïntimeerde in Kort Geding, De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien ’s Hoven interlocutoir vonnis van 19 oktober 2012 tussen partijen gewezen en uitgesproken; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN: Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ‘s Hoven voormeld vonnis is beslist en voorts; Overwegende, dat bij de door het Hof bevolen en gehouden comparitie van partijen op 7 december 2012 zijn verschenen, de heer [appellant], appellant in persoon, mevrouw [naam], dochter van appellant, advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van appellant en mr. M.J. Stekkel, gemachtigde van het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond-en Bosbeheer, die hebben verklaard gelijk in de daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – processen-verbaal staat gerelateerd, waarna de voortzetting van comparitie van partijen is gehouden op 15 februari 2013 en zijn verschenen, de heer [appellant], appellant in persoon, mevrouw [naam], dochter van appellant, advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van appellant en mr. M.J. Stekkel, gemachtigde van het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond-en Bosbeheer, waarna de zaak verwezen is naar de civiele rolzitting van vrijdag, 15 maart 2013 inzake conclusie na gehouden comparitie van partijen; Overwegende, dat ter terechtzitting van 15 maart 2013 en 5 april 2013, de gemachtigden van partijen een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie na gehouden comparitie van partijen heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd; Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in de zaak heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT: Het gestelde in het 5e sustenu van de conclusie na gehouden comparitie van partijen van geïntimeerde geeft het Hof aanleiding andermaal een comparitie van partijen te gelasten tot het inwinnen van inlichtingen en meer in het bijzonder het beproeven van een minnelijke regeling. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING: En alvorens verder te beslissen; Gelast partijen, ambtshalve om in persoon, verweerder deugdelijk vertegenwoordigd, desgewenst vergezeld van hun respectieve gemachtigden, om ter terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 1 november 2013 des voormiddags te 10:00 uur (TIEN UUR) te verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een vereniging; Bepaalt, dat deze comparitie van partijen zal worden gehouden ten overstaan van een Rechter-Commissaris, als hoedanig hierbij wordt benoemd, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid van het Hof van Justitie; Houdt iedere verdere beslissing aan; Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. D.G.W. Karamatali, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag, 19 juli 2013, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens zijn gemachtigde advocaat mr. F.F.P. Truideman en geintimeerde vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne namens zijn gemachtigde, mr. J.M. Stekkel, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2023-19/
Uitspraak VONNIS INZAKE POLITIEKE AMBTSDRAGER In naam van de Republiek! Vonnisnummer: 58/2023 Uitspraak: 02 november 2023 TEGENSPRAAK Het Hof van Justitie van Suriname in eerste aanleg inzake politieke ambtsdragers Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis gewezen in deze zaak op 02 februari 2023 Zitting houdende te Paramaribo, inzake het Openbaar Ministerie tegen de verdachte: ADHIN, Michael Ashwin Satyandre, geboren op 10 juni 1980 te Paramaribo, gewezen politieke ambtsdrager in de functie van Vice – President en thans assemblee lid en wonende aan de [adres], in vrijheid verkerend; De verdachte is verschenen en wordt bijgestaan door zijn raadslieden, I.D. Kanhai, Bsc en mr. Ch. Algoe, advocaten bij het Hof van Justitie. De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. Bevoegdheid van het Hof Krachtens de wettelijke bepalingen is het Hof bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie Door de verdediging is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie, hierna OM niet –ontvankelijk verklaard dient te worden wegens het niet naleven van het bepaalde in artikel 224 van het Wetboek van Strafvordering. Aangevoerd is dat het OM na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek verlenging van de termijn van dagvaarding heeft gevorderd. Na verkregen verlenging heeft het OM verzuimd verdachte tijdig te dagvaarden voor de openbare terechtzitting. Naar de mening van de raadslieden heeft het OM met het dagvaarden van verdachte buiten de vergunde termijn haar vervolgingsrecht ex art. 224 Sv. verspeeld en dient zij derhalve niet-ontvankelijk verklaard te worden in de vervolging van verdachte. Het Hof overweegt alsvolgt: Het verweer betrekking hebbende op artikel 224 Sv is reeds door de verdediging op de terechtzitting van 13 januari 2023 naar voren gebracht, waarop het Hof op 02 februari 2023 een beslissing heeft gegeven. Het Hof volhardt bij haar tussenvonnis d.d. 02 februari 2023, waarbij de vervolging reeds ontvankelijk is verklaard en verwerpt het verweer. Schorsing van de vervolging Er zijn geen redenen gebleken om de vervolging te schorsen. Het onderzoek ter terechtzitting Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 01 december 2022, 13 januari 2023, 02 februari 2023, 20 maart 2023, 17 april 2023, 15 mei 2023, 16 juni 2023, 20 juli 2023 en 02 november 2023. De tenlastelegging: Aan verdachte zijn de volgende feiten ten laste gelegd: Feit IA en IIA uitlokking tot valsheid in geschrifte (artikel 278 juncto 72 lid 1 onder 2 WvSr) Feit IB en IIB medeplegen van valsheid in geschrifte (artikel 278 juncto 72 lid 1 onder 1 WvSr) Feit III en IV verduistering ( artikel 381 WvSr) Feit V vernieling (artikel 414 lid 1 juncto 72 WvSr) Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. De vordering van de vervolgingsambtenaar De procureur generaal heeft gerekwireerd tot de bewezenverklaring van de onder IA, IIA, III, IV en V ten laste gelegde feiten, met oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden, waarvan 11 (elf) maanden en 3 (drie) weken voorwaardelijk, onder aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, een proeftijd van 3 (drie) jaren met als bijzondere voorwaarde dat de schade aan de apparatuur wordt vergoed, in dier voege dat soortgelijk apparatuur wordt aangeschaft voor het Kabinet van de Vice President. Het gaat in deze om: een video camera (van het merk Sony Hxr), een laptop (van het merk HP, model 15 – chol) met personal computer en een scherm van het merk Dell (grootte van 42,5 inch). Aan deze bijzondere voorwaarde dient te worden voldaan binnen een termijn van 4 (vier) maanden na uitspraak. Het standpunt/verweer van de verdediging: Door de verdediging is vrijspraak voor de verdachte van de ten laste gelegde feiten bepleit. Ten aanzien van het bepleiten voor vrijspraak heeft de verdediging – kort samengevat – zich doen beroepen op niet duidelijke of onduidelijke c.q. ontbreken van omschrijvingen van bepaalde begrippen zoals afschrijving, bruikbaar en onbruikbaar en bevoegdheden van bepaalde functionarissen danwel instanties in het administratieve van de overheid. Daartoe is aangevoerd dat verdachte niet het verwijt gemaakt kan worden dat hij in daderschap en/of alleen de verweten strafbare gedragingen – zoals valsheid en verduistering en vernieling – gepleegd heeft. De overwegingen van het Hof: Feit 1 en 2 Valsheid in geschrifte is strafbaar gesteld in artikel 278 van het wetboek van Strafrecht. Volgens de wet is sprake van valsheid in geschrifte als iemand een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst met als doel het te gebruiken alsof het een echt en onvervalst document is. De vervolging stelt zich in deze op het standpunt dat ten tijde van het opmaken en accorderen van de nota’s de goederen geen defecten (zichtbaar noch onzichtbaar) vertoonden waardoor er geen sprake kon zijn van goederen die niet meer bruikbaar zijn voor de dienst. Desondanks als afschrijvingsgrond aangeven dat de goederen “niet bruikbaar zijn voor de dienst ”moet aangemerkt worden als valselijk opmaken van de nota’s hetgeen strafbaar is. Verdachte heeft verklaard, de opdracht gegeven te hebben aan zijn mededaders [naam 1] en [naam 2] in hun functie als respectievelijk medewerker communicatie en ICT manager om voor hem op zoek te gaan naar goederen die in aanmerking konden komen voor afschrijving met de bedoeling deze goederen te doneren aan een daarvoor in aanmerking komende instelling. De mede daders hebben goederen geselecteerd en de afschrijvingsmemo ter ondertekening aan verdachte aangeboden. Op de memo is te lezen dat de gronden voor afschrijving waren defecten/ sporen van slijtage/ storing bij gebruik/ slijtage/ schade/ niet meer bruikbaar voor de dienst. Vervolgens heeft de administratieve afwikkeling van de afschrijving plaatsgevonden. Na afschrijving heeft verdachte de goederen onder zich gehouden teneinde ze af te staan als donatie. Door de verdediging is voorts aangevoerd dat, de goederen niet meer voldeden aan de voorwaarden, en niet meer naar behoren functioneerden. Deze eigenschappen hebben doen concluderen dat de goederen niet meer bruikbaar waren voor de dienst, waardoor er geen sprake is van valselijk opmaken van de nota’s. In discussie is de vraag of er sprake is van valselijk(doen) opmaken door verdachte? Het Hof stelt voorop dat om tot een bewezenverklaring van het strafbaar feit van artikel 278 Sr (valsheid in geschrifte) te komen, voldaan moet zijn aan een aantal bestanddelen. Er moet sprake zijn van: • een geschrift; • vervolgens moet het ook gaan om een document dat is bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen; • van het vervalsen of valselijk doen opmaken van stukken; • de intentie om het stuk als echt en onvervalst te gebruiken. Het Hof stelt vast dat de steller van de tenlastelegging, gezien de verfeitelijking daarvan heeft toegespitst op het valselijk (doen) opmaken van memo’s ter afschrijving als waren de af te schrijven goederen beschadigd c.q. niet meer bruikbaar voor de dienst. Het Hof begrijpt hieruit dat het valselijk (doen) opmaken eruit bestaat dat de gestelde afschrijving onterecht heeft plaatsgevonden omdat de goederen niet beschadigd en niet onbruikbaar waren voor de dienst. Niet is gebleken van het bestaan van de wettelijke grondslag voor de criteria voor afschrijving van goederen van de Staat, evenmin van een regeling betreffende de definitie “ niet bruikbaar voor de dienst”. Uit de getuigen verklaringen is komen vast te staan dat afschrijving van goederen die niet meer bruikbaar zijn voor de dienst is toegestaan, evenwel criteria om tot die vaststelling te komen ontbreken alsook de te volgen procedure. Verklaringen van getuigen terzake zijn sterk uiteenlopend en bieden geen houvast. Bij gemis aan bedoelde criteria komt het Hof niet tot het bewijs van deze feiten. Verdachte dient voor de feiten onder 1 en 2 vrijgesproken te worden. Feit 3 en 4 Uitgangspunt voor de ten laste gelegde verduistering c.q. gekwalificeerde verduistering is dat de afschrijving van de goederen niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan deze goederen nog aan de Staat toebehoren. Het Hof overweegt dienaangaande dat met betrekking tot de vermeende afschrijving van deze goederen niet is komen vast te staan dat de nota’s vervalst zijn. Het bestaan van de actuele nota van afschrijving heeft tot gevolg dat de goederen welke verdachte onder zijn beheer had, afgeschreven waren. Derhalve kan er geen sprake zijn van verduistering van de goederen door verdachte. Feit 5 De goederen zijn eerstens door de medeverdachte [naam 1] in opdracht van verdachte op een door verdachte opgegeven locatie afgezet. Nadat er gewag gemaakt werd van ontbrekende goederen heeft verdachte besloten de goederen terug te sturen. De goederen zijn op 11 augustus 2020 door mede verdachte [naam 1] bij verdachte opgehaald en afgeleverd bij het kabinet van de Vice President. Na ontvangst name van de goederen zijn deze aan een grondig onderzoek onderworpen. Op enkele van de goederen zijn er defecten c.q. vernielingen geconstateerd door de afdeling ICT van het kabinet van de VP. Op verdenking van een vermeend strafbaar feit zijn de goederen vervolgens opgestuurd naar de politie. Het politioneel onderzoek is door de afdeling FO verricht en is de constatering van de afdeling ICT bevestigd. Naar het oordeel van het Hof kan uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid worden vastgesteld, dat het de verdachte is geweest die de goederen heeft vernield. De goederen, waaronder de beschadigde, zijn weliswaar thuis bij verdachte opgehaald, maar het hof kan de verklaringen van de medeverdachten [naam 1] en [naam 2], de enige getuigen wanneer het aankomt op selectie en verplaatsen van de goederen in nauw contact met verdachte, over de toedracht van de vernieling geen aanwijzing vinden. De verdachte heeft van meet af aan stellig ontkend de goederen te hebben vernield. In het licht van het voorgaande is het Hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 5 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Eindconclusie Het Hof komt aldus tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd onder I t/m V, zodat hij hiervan integraal moet worden vrijgesproken. Gelet op dit oordeel behoeven de overige ter terechtzitting door de verdediging gevoerde verweren geen (nadere) bespreking. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het Hof heeft gelet op de betrekkelijke artikelen van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSING Het Hof van Justitie in eerste aanleg inzake politieke ambtsdragers Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder I, II, III, IV en V tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend – President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. R.H. Elgin, Lid – plaatsvervanger, bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh, fungerend – griffier en uitgesproken door de fungerend – president voornoemd op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie in eerste aanleg inzake politieke ambtsdragers van donderdag 02 november 2023 te Paramaribo. w.g. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh      w.g. M.C. Mettendaf w.g. D.G.W. Karamat Ali w.g. R.H. Elgin Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, Namens deze, (mr. E.M. Ommen-Dors, Substituut-Griffier)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-58/
Uitspraak A-905 M.O. HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoekster], wonende in het [district], verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”, gemachtigde: mr. H.H. Veldkamp, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Buitenlandse Zaken, te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende op zijn Parket te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocaat, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 11 maart 2016; het verweerschrift d.d. 06 juni 2016; de beschikking van het hof van 09 juni 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 21 oktober 2016; de processen-verbaal van het op 21 oktober 2016 gehouden verhoor van partijen en van de  voortzetting  daarvan  gehouden  op  respectievelijk  06  januari  2017, 19  mei  2017, 20 oktober 2017 en 01 december 2017; de conclusie tot uitlating d.d. 04 mei 2018 zijdens [verzoekster], met producties; de conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 16 november 2018 zijdens de Staat, met een productie; de conclusie tot uitlating productie d.d. 04 januari 2019 zijdens [verzoekster], met producties; de conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 05 april 2019 zijdens de Staat, met een productie; de conclusie tot uitlating productie d.d. 17 mei 2019 zijdens [verzoekster]. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 01 november 2019, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [Verzoekster] is beleidsmedewerker (functiegroep 8, schaal 8A) in vaste dienst op de afdeling Voorlichting en Burgerparticipatie van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling. 2.2 De ongedateerde beschikking van de ministers van Regionale Ontwikkeling en van Buitenlandse Zaken, kenmerk [nummer 1], maakt melding van het besluit van voormelde ministers tot overplaatsing van [verzoekster] te rekenen van 15 juni 2014 van het in 2.1 genoemd ministerie naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken (laatstgenoemd ministerie wordt hierna ook aangeduid als: het ministerie) met behoud van haar bezoldiging ad SRD 2.226,- per maand. Deze beschikking is slechts ondertekend door de minister van Regionale Ontwikkeling. 2.3 De minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) heeft bij schrijven d.d. 25 juli 2014, kenmerk [nummer 2], de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag (hierna: de ambassade) meegedeeld dat [verzoekster] ingaande 21 juli 2014 is gedetacheerd naar de ambassade in de functie van tweede ambassade secretaris. Blijkens voormeld schrijven bedraagt het maandelijkse bruto valuta inkomen van [verzoekster] € 2.522,51. 2.4 De minister heeft bij schrijven d.d. 22 juli 2015, kenmerk [nummer 3] , [verzoekster] meegedeeld dat de leiding van het ministerie heeft besloten haar per 01 oktober 2015 te muteren naar het Hoofdkantoor in Paramaribo. 2.5 [verzoekster] heeft een schrijven d.d. 09 november 2015, [nummer 4], gericht aan de directeur van Buitenlandse Zaken (hierna: de directeur). Dit schrijven houdt, zakelijk weergegeven, het volgende in: [verzoekster] heeft zich conform de aan haar gegeven instructie op 01 oktober 2015 aangemeld op het hoofdkwartier van het ministerie te Paramaribo. Het is [verzoekster] echter niet duidelijk wat haar status is op het ministerie. Zij verlangt duidelijkheid omtrent de reden waarom zij niet optimaal ingezet kan worden op het ministerie en waarom zij niet wordt uitbetaald. Op instructie van mevrouw G. Relyvled, HRM adviseur op het kabinet van de minister, is [verzoekster] mondeling meegedeeld dat zij zich op 02 november 2015 moest aanmelden op het ministerie voor de aanvang van werkzaamheden op de afdeling Europa. [verzoekster] heeft zich van 03 november 2015 tot en met 06 november 2015 aangemeld op voormelde afdeling, maar is niet in de gelegenheid gesteld om de presentielijst te tekenen. Haar naam komt niet op de presentielijst voor en volgens mevrouw G. Relyveld mag [verzoekster] haar naam niet daaraan toevoegen. 2.6 De directeur heeft bij schrijven d.d. 10 december 2015, [nummer 5], het volgende aan de waarnemend directeur van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling bericht: “Geachte mevrouw, Hierbij deel ik u mede dat [verzoekster], die t.r.v. 15 juni 2014 ter beschikking is gesteld van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en tewerkgesteld was op de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, te rekenen van 01 oktober 2015 gemuteerd is naar het hoofdkantoor van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Paramaribo. Betrokkene wordt terekenen [sic] van 01 oktober 2015 wederom ter beschikking gesteld van uw ministerie.” 2.7 [verzoekster] heeft een schrijven d.d. 06 januari 2016 gericht aan de minister. Dit schrijven bevat vrijwel dezelfde inhoud als de in 2.5 genoemde brief. [verzoekster] heeft voorts aangegeven sinds het einde van haar detachering in onzekerheid te verkeren ten aanzien van de formalisering van haar rechtspositie. 2.8 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 25 januari 2016 (kennelijk abusievelijk gedateerd 25 januari 2015), ref. no. [nummer 12], onder meer het volgende aan de minister bericht: “Geachte Minister, Namens mevrouw [verzoekster],. (…), hierna te noemen cliënte, wordt hierdoor gaarne uw aandacht en medewerking gevraagd voor het volgende. Zoals cliënte mij mededeelde is zij bij beschikking inzake overplaatsing t.n.v. [verzoekster], [nummer 1], ingaande 15 juni 2014 overgeplaatst van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Per schrijven van de voormalige Minister van Buitenlandse Zaken, de heer W.G. Lackin, gedateerd 25 juli 2014 is mijn cliënte gedetacheerd naar de post Den Haag in de functie van 2e Secretaris, althans de waarneming daarvan, waar zij voor iets langer dan een jaar in die functie heeft gediend. Per schrijven van de Minister van Buitenlandse Zaken, W.G. Lackin d.d. 22 juli 2015 werd cliënte teruggeroepen naar het Hoofdkwartier te Paramaribo met de opdracht dat zij haar werkzaamheden aldaar per 1 oktober 2015 diende aan te vangen. Cliënte heeft gevolg gegeven aan de opdracht en zich op voormelde datum aangemeld op het Ministerie om haar werkzaamheden op het Hoofdkwartier te hervatten. Cliënte heeft op de Ambassade langer dan een jaar in de functie van 2e Secretaris gediend, echter heeft zij haar volledig valuta Salaris in overeenstemming met betreffende functie niet mogen ontvangen. Aangezien zij op de post Den Haag is aangesteld in de functie van 2e Secretaris en een lager salaris heeft ontvangen dan een 2e Secretaris ontvangt, heeft zij in die functie waargenomen en dient haar een waarnemingstoelage toegekend te worden. Cliënte heeft over de periode voorafgaande aan haar detachering t.w. in de periode 1 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 evenmin salaris ontvangen. Ten slotte bent u als werkgever van mijn cliënte eveneens tekort geschoten door haar vanaf haar mutatie van de Ambassade Den Haag naar het Hoofdkantoor, in elk geval vanaf 1 oktober 2015 tot heden geen salaris uit te keren. Cliënte heeft herhaalde malen verzocht om uitbetaling van haar salaris en om duidelijkheid omtrent haar rechtspositie, maar heeft tot heden daaromtrent geen antwoord van uw Ministerie gehad. Middels dit schrijven wordt u verzocht kan het zijn, binnen een week na dagtekening van dit schrijven cliënte: 1. Haar rechtens toekomend salaris uit te betalen vanaf 1 oktober 2015 en daarmee door te gaan tot het einde van de rechtsbetrekking tussen uw Ministerie en cliënte; 2. Client haar salaris uit te keren over de periode 1 juli 2014 tot en met 20 juli 2014; 3. Cliënte het verschil in salaris uit te keren in valuta tussen haar salaris van 2e Ambassade Secretaris en het salaris dat zij op de Post Den Haag daadwerkelijk heeft ontvangen. (…)” 2.9 Op het schrijven van [verzoekster] dan wel haar procesgemachtigde vermeld in 2.5, 2.7 en 2.8 is geen reactie van het ministerie gekomen. 2.10 De waarnemend directeur Algemeen Beheer en Consulaire Zaken van het ministerie heeft bij schrijven d.d. 30 november 2017, [nummer 7], onder meer het volgende aan de procesgemachtigde van de Staat bericht: “Gechte Mr. Vos, Naar aanleiding van het schrijven van de Directeur van Regionale Ontwikkeling de dato 21 november 2017 [nummer 8]  met betrekking tot het voorstel inzake case [verzoekster], gedaan door het wnd. Hoofd Personeelszaken,[naam], deel ik u hierbij mede dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het besluit heeft genomen over te gaan tot uitvoering van het voorstel t.w.: t.r.v. 1 juli 2014 de overplaatsing van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken; rechtspositie over de periode van detachering; t.r.v. 1 september 2016 de overplaatsing van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar het Ministerie van Regionale Ontwikkeling. Genoemde aspecten zal [sic] in nauw overleg met het Ministerie van Regionale Ontwikkeling worden ingezet.” 2.11 [Verzoekster] heeft op 16 maart 2018 ontvangen de beschikking van de ministers van Regionale Ontwikkeling en van Buitenlandse Zaken d.d. 05 maart 2018, [nummer 7]. Deze beschikking luidt onder meer als volgt: “(…) OVERWEGENDE: dat mw.. [verzoekster] vooruitlopend op de formalisatie van haar overplaatsing naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken, haar werkzaamheden t.r.v. 15 juni 2014 heeft aangevangen op voornoemd Ministerie; dat zijdens het Ministerie van Regionale Ontwikkeling respectievelijk d.d. 11 december 2014 [nummer 9] en d.d. 23 oktober 2015 [nummer 9], de conceptoverplaatsingsbeschikking is verzonden naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor afhandeling; dat mw. [verzoekster] voornoemd, vanwege haar detachering naar de Ambassade van de Republiek Suriname te Den Haag, ingaande 1 juli 2014 afgevoerd is van de betaalsrol van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling, dit op uitdrukkelijk verzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken; dat mw. [verzoekster] meergenoemd, vanaf de periode 15 juni 2014 tot en met 31 augustus 2016 gediend heeft op het Ministerie van Buitenlandse Zaken; dat de overplaatsing van mw. [verzoekster] meergenoemd, gedurende de periode 15 juni 2014 tot en met 31 augustus 2016 nimmer is geformaliseerd; dat in het belang van de rechtspositie van mw. [verzoekster] meergenoemd, het nodig wordt geacht deze overplaatsing alsnog te doen formaliseren. HEBBEN BESLOTEN: I. Op grond van het vorenoverwogene alsnog de formalisatie van de overplaatsing van mw. . [verzoekster] (…),Beleidsmedewerker (functiegroep 8, schaal 8A) in vaste dienst op de afdeling Voorlichting van het Ministerie van Regionale Ontwikkeling gedurende de periode 15 juni 2014 tot en met 31 augustus 2016 na wederzijdse overleg te doen plaatsvinden. (…)” 2.12 De raadsadviseur Personele Aangelegenheden heeft bij schrijven d.d. 25 mei 2018, [nummer 10], het volgende aan de minister bericht: “Onder verwijzing naar uw voorstel d.d. 05 april 2018, [nummer 11] betreffende de benoeming van mw. [VERZOEKSTER], tot Tweede Ambassade Secretaris , deel ik u het volgende mede. Voor de vervulling van de functie van Tweede Ambassade Secretaris is door het Centraal Staforgaan Formatiezaken en Efficiency vastgesteld dat de in deze functie te benoemen of aan te trekken functionaris naast een doctoraal of master opleiding, een diplomaten opleiding moet hebben afgerond en minimaal 2 (twee) jaar als Senior Desk Officer moet hebben gediend. Nu is komen vast te staan dat [VERZOEKSTER] voornoemd niet voldoet aan bovengenoemde functievereisten, wordt dezerzijds geen toestemming verleend haar te benoemen in meergenoemde functie.” 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [Verzoekster] vordert, naar het hof begrijpt, dat bij vonnis de Staat zal worden veroordeeld: 1. tot betaling aan haar van het achterstallige salaris ad SRD 14.845,- vanaf 01 oktober 2015 tot 01 maart 2016, tegen (lees kennelijk: vermeerderd met) de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf rechtsingang tot de algehele voldoening, alsmede de 50% boeterente (lees kennelijk: de wettelijke verhoging van 50%) wegens vertraging in de uitbetaling; 2. om daarmee voort te gaan tot het einde der rechtsbetrekking; 3. om aan haar uit te keren het salaris ad SRD 2.600,- over de periode 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014, tegen (lees kennelijk: vermeerderd met) de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf rechtsingang tot de algehele voldoening, alsmede de 50% boeterente (lees kennelijk: de wettelijke verhoging van 50%) wegens vertraging in de uitbetaling; 4. tot betaling aan haar van het verschil tussen het valutasalaris van de 2e ambassade secretaris op basis van de vigerende regels van Buitenlandse Zaken (lees kennelijk: het Ministerie van Buitenlandse Zaken) en het valutasalaris dat zij daadwerkelijk op de ambassade in Den Haag heeft ontvangen vanaf haar detachering, tegen (lees kennelijk: vermeerderd met) de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf rechtsingang tot de algehele voldoening. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [Verzoekster] heeft in hoofdzaak hetgeen is vermeld in het schrijven van haar procesgemachtigde d.d. 25 januari 2016 (zie 2.8) aan haar vordering ten grondslag gelegd. [verzoekster] stelt voorts, kort gezegd, dat de Staat zich schuldig maakt aan wanprestatie door haar maandelijkse salaris vanaf 01 oktober 2015 niet aan haar te betalen. Het achterstallige brutosalaris over de periode 01 oktober 2015 tot 31 januari 2016 bedraagt SRD 11.876,-, aldus [verzoekster]. Zij stelt verder dat de Staat wanprestatie pleegt en ook onrechtmatig handelt door niet aan haar te betalen haar salaris ad SRD 2.612,67 over de periode 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014, alsmede het verschil in valutasalaris van de 2e Secretaris op basis van de vigerende ambtelijke regels en het salaris dat zij daadwerkelijk op de post Den Haag heeft ontvangen in de periode van haar detachering, te weten van 25 juli 2014 tot 01 oktober 2015. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 De Staat heeft, naar het hof begrijpt, als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van het gevorderde. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat het gevorderde niet steunt op één van de drie limitatieve vorderingen waarover het hof ingevolge artikel 79 lid 1 Pw heeft te beslissen. [verzoekster] vordert betaling van loon en het gaat in haar visie aldus om nakoming van een betalingsverplichting, aldus de Staat. Volgens de Staat betreft het gevorderde dus niet de vergoeding van schade. De Staat heeft ter ondersteuning van zijn verweer verwezen naar het vonnis van het Hof van Justitie (HvJ) van 21 juni 1991, A-256, Velanti ca. de Staat Suriname, S.J. 1991, pag. 78 e.v. 4.1.2 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op haar van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde; c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. 4.1.3 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren. [verzoekster] vordert in 3.1 onder 1, 3 en 4, kort gezegd, achterstallig salaris. In haar stellingen ligt, naar het oordeel van hof, besloten dat de Staat door het achterstallige salaris niet aan haar te betalen, in strijd handelt met de Personeelswet. Een vordering tot betaling van salaris is, gelijk de Staat heeft betoogd, niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het in 3.1 onder 1, 3 en 4 gevorderde aldus uit te leggen dat [verzoekster] geen betaling van het achterstallige salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van het (volledige) salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof beschouwt ook de mede gevorderde wettelijke rente als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw. Hetzelfde geldt, naar het oordeel van het hof, niet voor de mede gevorderde wettelijke verhoging in de zin van artikel 1614q van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze wettelijke verhoging, die de werkgever verschuldigd is bij niet-tijdige betaling van het salaris, is immers niet bedoeld als een (gefixeerde) schadevergoeding, maar als een prikkel om de werkgever te bewegen tot tijdige betaling (vgl. HR 05 januari 1979, NJ 1979, 207). Het hof is derhalve niet bevoegd om van dit deel van de vordering kennis te nemen. Gelet op het voorgaande acht het hof zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw dan ook bevoegd om kennis te nemen van het in 3.1 onder 1, 3 en 4 gevorderde, met uitzondering van de mede gevorderde wettelijke verhoging van 50%. 4.1.4 Zoals onder 4.1.1 overwogen beroept de Staat zich op het vonnis van het hof van 21 juni 1991, A-256, inzake Velanti ca. de Staat Suriname, ter ondersteuning van zijn onbevoegdheidsverweer. Het hof heeft in het hiervoor vermelde vonnis verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot veroordeling van de Staat tot betaling van, kort gezegd, achterstallig salaris. Het hof heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen: “Overwegende, dat hetgeen van het Hof van Justitie als gerecht in ambtenarenzaken (…) kan worden gevorderd limitatief is omschreven in artikel 79 der Personeelswet (vgl. Vs. H.v.J. d.d. 18 dec. ’70, S.J. 1970, No. 15); Overwegende, dat het door verzoeker gevorderde niet kan worden toegewezen, omdat het Hof ingevolge artikel 79 lid 1 sub b van meergenoemde wet slechts bevoegd is tot kennisneming van vorderingen tot vergoeding van schade, welke voor een ambtenaar is voortgevloeid uit een besluit of handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, hebbende verzoeker geen zodanige besluit of dergelijke handeling gesteld en zijnde daarvan ook niet gebleken; Overwegende, dat verzoeker mitsdien in zijn vordering niet kan worden ontvangen;” Gelet op het in 4.1.3 overwogene staat voormeld vonnis niet in de weg aan de bevoegdheid van het hof om kennis te nemen van het in 3.1 onder 1, 3 en 4 gevorderde achterstallige salaris. Het hof verwijst hierbij tevens naar de heersende jurisprudentie van het hof in dit kader, waaronder HvJ 17 december 2010, A-690, Favery ca. de Staat Suriname en HvJ 03 juni 2011, A-684, Pinas ca. de Staat Suriname. 4.1.5 Het in 3.1 onder 2 gevorderde valt niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen. 4.1.6 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het onbevoegdheidsverweer van de Staat slechts doel treft ten aanzien van het in 3.1 onder 2 gevorderde en ten aanzien van de gevorderde wettelijke verhoging van 50%. Vermeerdering van eis? 4.2 [Verzoekster] heeft bij conclusie tot uitlating productie d.d. 17 mei 2019 – zijnde het laatste processtuk – naar het hof begrijpt, gesteld dat de Staat, nu de vertraging in de uitbetaling van voren bedoeld verschil in valutasalaris aan hem te wijten is en hij op de koop toe zijn toezegging om haar rechtspositie over de periode van haar detachering in orde te maken, weigert na te komen, de wettelijke verhoging van 50% aan haar dient te betalen. Geconstateerd wordt dat [verzoekster], gelet op het door haar gevorderde, aan deze stelling geen gevolgtrekking heeft verbonden. Het hof zal deze stelling derhalve beschouwen als een bloot te kennen geven en daaraan voorbijgaan. Voor zover [verzoekster] met voormelde stelling een vermeerdering van eis beoogde, in die zin dat tevens wordt gevorderd veroordeling van de Staat tot betaling van de – in artikel 1614q BW bedoelde – wettelijke verhoging van 50% wegens vertraging in de uitbetaling van het in 3.1 onder 4 gevorderde verschil in valutasalaris, zou dit gevorderde moeten worden afgewezen nu de Staat geen gelegenheid heeft gekregen om daarop te reageren. Ontvankelijkheid 4.3.1 De Staat voert tevens een niet-ontvankelijkheidsverweer. De Staat heeft ten aanzien van de vorderingen vermeld in 3.1 onder 1 en 3, naar het hof begrijpt en kort gezegd, betoogd dat deze zijn ingesteld na het verstrijken van de daarvoor bepaalde termijn van drie maanden, genoemd in artikel 80 lid 2 sub c Pw, en dat [verzoekster], derhalve daarmee tardief zijnde, daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 4.3.2 Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De administratie van de Staat kenmerkt zich door de doorgaans trage wijze waarop zij ten aanzien van de rechtspositie van landsdienaren, besluiten neemt en deze schriftelijk vastlegt – zelfs na daartoe strekkende verzoeken van de belanghebbenden, op welke verzoeken vaak niet wordt gereageerd – dan wel door de wet verplichte handelingen verricht, waaronder het (tijdig) betalen van salaris en waarnemingstoelagen. In de onderhavige zaak verwijt [verzoekster] de Staat, kort gezegd, niet het (volledige) (valuta)salaris aan haar te hebben betaald, zijnde de betaling van het salaris een voor de Staat verplichte handeling. [Verzoekster] heeft op haar beurt niet stilgezeten en heeft bij schrijven d.d. 09 november 2015 en d.d. 06 januari 2016, gericht aan respectievelijk de directeur en de minister (zie 2.5 en 2.7), zakelijk weergegeven, aandacht gevraagd voor haar rechtspositie. [verzoekster] heeft vervolgens bij schrijven van haar procesgemachtigde d.d. 25 januari 2016 de minister, kort gezegd, verzocht om over te gaan tot betaling aan haar van het door haar gestelde achterstallige salaris (zie 2.8). Vaststaat dat op geen der voornoemde brieven van [verzoekster] een reactie van de Staat is gevolgd. Ten slotte heeft [verzoekster], wegens het uitblijven van de betaling, op 11 maart 2016 de onderhavige vordering bij het hof ingesteld. Gelet op het voorgaande, met name het niet stilzitten van [verzoekster] als hierboven bedoeld en de korte termijn waarbinnen de onderhavige vordering is ingesteld na het in 2.8 vermeld schrijven van de procesgemachtigde van [verzoekster] aan de minister, acht het hof [verzoekster] ontvankelijk in haar vordering. Hiermee wordt het door de Staat gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer verworpen. 4.4 De Staat heeft in de loop van dit geding een schikkingsvoorstel gedaan aan [verzoekster], één en ander conform het schrijven van de waarnemend directeur Algemeen Beheer en Consulaire Zaken van het ministerie d.d. 30 november 2017 gericht aan de procesgemachtigde van de Staat (zie 2.10). Uit hetgeen de comparitiegevolmachtigde van de Staat, mevrouw A. Gajadhar, hoofd Personeelszaken van het ministerie, ter terechtzitting van 01 december 2017 heeft verklaard, alsmede uit de conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 16 november 2018 zijdens de Staat, begrijpt het hof dat het schikkingsvoorstel tevens inhoudt dat de Staat het achterstallige salaris van [verzoekster] over de perioden 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 en 01 oktober 2015 tot en met 31 augustus 2016 zal betalen. 4.5 [Verzoekster] heeft bij conclusie tot uitlating productie d.d. 04 januari 2019 erkend een bepaald bedrag van de Staat – naar het hof begrijpt in de maand november 2018 – ontvangen te hebben. Volgens [verzoekster] is het echter niet duidelijk op welke perioden dit bedrag betrekking heeft. [verzoekster] stelt voorts het salaris over de periode 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 niet in dit bedrag teruggevonden te hebben. Zij heeft de Staat daarom om een overzicht of toelichting ter zake van het ontvangen bedrag gevraagd. 4.6 De Staat heeft in reactie hierop bij zijn conclusie tot uitlating overgelegde producties d.d. 05 april 2019, onder overlegging van een uitdraai van de loonslip ten name van [verzoekster] over de maand november 2018, aangevoerd dat de in voormelde maand gedane betalingen aan [verzoekster] betreffen de perioden 01 juli 2014 tot en met 20 juli 2014 en 01 oktober 2015 tot en met 31 augustus 2016. 4.7 Blijkens voren bedoelde loonslip zijn in de maand november 2018 onder meer aan [verzoekster] betaald de volgende bedragen aan (achterstallige) bezoldiging: SRD 1.484,-, SRD 6.744,- en SRD 18.168,-. [verzoekster] heeft netto een bedrag groot SRD 19.347,66 aan salaris ontvangen. [Verzoekster] heeft bij conclusie tot uitlating productie d.d. 17 mei 2019, naar het hof begrijpt, gesteld dat deze loonslip niet het volledige bedrag waarop zij aanspraak maakt, weergeeft, aangezien zij recht heeft op uitbetaling van salaris overeenkomstig haar functie van tweede ambassade secretaris (Fiso schaal 11A). Het hof volgt [verzoekster] niet in deze stelling. [verzoekster] heeft, nog daargelaten de vraag of zij aanspraak maakt op betaling van salaris overeenkomstig de functie van tweede ambassade secretaris (Fiso schaal 11A), een dergelijke betaling niet in het onderhavige geding gevorderd. Zij heeft verder geen andere argumenten ter onderbouwing van haar stelling aangevoerd. Het hof houdt het derhalve ervoor dat de Staat met voormelde, bij wege van schikking, in de maand november 2018 gedane betaling aan [verzoekster] heeft voldaan aan het gevorderde in 3.1 onder 1 en 3, zodat dit zal worden afgewezen. Verschil in valutasalaris 4.8 Naar het hof begrijpt vordert [verzoekster] in 3.1 onder 4, mede gelet op haar stellingen, betaling van het verschil tussen het maandelijkse valutasalaris behorende bij de functie van tweede ambassade secretaris en het daadwerkelijk door haar genoten maandelijkse valutasalaris vanaf 25 juli 2014 tot 01 oktober 2015, zijnde de periode waarin zij was gedetacheerd naar de ambassade. [verzoekster] heeft nagelaten voldoende feiten te stellen waaruit kan worden afgeleid hoeveel het door haar bedoelde verschil in (netto) valutasalaris maandelijks over voormelde periode bedraagt. Zij heeft derhalve niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Het gevorderde zal reeds hierom, ongeacht hetgeen [verzoekster] verder daaraan ten grondslag heeft gelegd, als onvoldoende feitelijk onderbouwd worden afgewezen. 4.9 De gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld. 4.10 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de in 3.1 onder 1 en 3 mede gevorderde wettelijke verhoging van 50%, alsmede van het in 3.1 onder 2 gevorderde. 5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 17 juli 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein              w.g. A. Charan Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-11/
Uitspraak G.R. no. 14627 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van STICHTING PENDAWALIMA , rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan de Verlengde Gemenelandsweg no. 31 te Paramaribo, appellante in de hoofdzaak en verzoekster in het incident, hierna aangeduid als “de stichting”, gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat, tegen [VERWEERSTER] wonende aan [adres] in het [ distrikt ] , geïntimeerde in de hoofdzaak en verweerster in het incident, hierna aangeduid als “ [verweerster] ”, gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 13 januari 2009 (A.R.NO. 072391) tussen de stichting als gedaagde en [verweerster] als eiseres, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Dit vonnis bouwt voort op het eerder in deze zaak gewezen en uitgesproken preparatoir vonnis de dato 16 maart 2012. Het verdere procesverloop Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: De dupliekpleitnota de dato 20 april 2012; De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 20 juli 2012 doch nader op heden; 2. De verdere beoordeling 2.1. Het hof neemt over en volhardt bij al hetgeen in voormeld preparatoir vonnis de dato 16 maart 2012 is overwogen en beslist. Ter uitvoering van het bepaalde in voormeld preparatoir vonnis heeft geïntimeerde een dupliekpleitnota genomen waarna de zaak in staat van wijzen is komen te verkeren. 2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende. Bij vonnis van de kantonrechter-plaatsvervanger in het Eerste kanton de dato 13 januari 2009 is de tussen partijen gesloten koop- en verkoopovereenkomst respectievelijk gedateerd 11 oktober 1995 en 15 oktober 1996 ontbonden en is de stichting tot ontruiming met de gebruikelijke nevenvoorzieningen veroordeeld binnen twee maanden na betekening van het vonnis. Eveneens is de stichting veroordeeld tot betaling van de achterstallige huurpenningen tot en met ultimo maart 2006 bedragende US$ 64.350,= en doorbetaling van de verschuldigde huurpenningen ad US$ 750,= per maand vanaf april 2006 tot aan de dag der algehele ontruiming. Daarnevens is de stichting in de proceskosten ad SRD. 336,= veroordeeld alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad US$ 9.652,50, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde. 2.3 De stichting heeft op 3 juni 2009 appèl aangetekend tegen voormeld vonnis. Preliminair twisten partijen omtrent de vraag of de stichting al dan niet tijdig appèl heeft aangetekend tegen voormeld vonnis van de kantonrechter. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit de gedingstukken in eerste aanleg blijkt dat partijen noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak van het vonnis aanwezig zijn geweest. Blijkens aangetekende dienstbrief de dato 30 april 2009 zijdens de griffier is voormeld vonnis van de kantonrechter aan de stichting toegezonden. Ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: WvBRv) had de stichting tot uiterlijk dertig dagen na 30 april 2009 en derhalve tot uiterlijk 30 mei 2009 de gelegenheid om tijdig appèl aan te tekenen tegen voormeld vonnis. Door pas op 3 juni 2009 appèl aan te tekenen is de stichting in beginsel tardief met het aantekenen van appel. 2.4 Ter rechtvaardiging van de verlate appèlaantekening heeft de stichting aangevoerd dat uit een ingesteld onderzoek bij Surpost is gebleken dat de aangetekende dienstbrief zijdens de griffier pas op 18 mei 2009 ter post is bezorgd en op 28 mei 2009 is uitgereikt op het adres alwaar de stichting is gevestigd en kantoor houdt. Derhalve had de stichting effectief slechts twee dagen om tijdig appèl aan te tekenen en levert de vertraging bij Surpost volgens de stichting een verontschuldigende omstandigheid op die een verlenging van de termijn voor het instellen van hoger beroep rechtvaardigt. In hoger beroep verzoekt de stichting derhalve voorwaardelijk om verlenging van de appèltermijn en [verweerster] verzet zich daartegen, onder aanvoering dat een eenmaal verstreken termijn niet verlengd kan worden en dat niet het hof maar de kantonrechter ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 4 WvBRv bevoegd is om de appèltermijn te verlengen. Naar het oordeel van het hof is het verzet zijdens [verweerster] gegrond en treft doel. Immers blijkt onomstotelijk dat de stichting tardief is met het aantekenen van appèl. Zij diende derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 4 WvBRv vanwege bijzondere omstandigheden om verlenging van de appèltermijn te hebben verzocht bij de kantonrechter –plaatsvervanger die het vonnis heeft gewezen. Het voorgaande heeft de stichting nagelaten. De door haar aangevoerde bijzondere omstandigheden zouden naar het oordeel van het hof wel kans van slagen hebben gehad indien het op tijd bij de juiste instantie was ingediend. Voormeld nalaten kan evenwel niet alsnog in hoger beroep worden gecorrigeerd aangezien de in het WvBRv genoemde termijnen van openbare orde zijn en er ten aanzien van uitzonderingen op de algemene regel stringente voorwaarden daarin zijn opgenomen, die zonder meer in acht dienen te worden genomen. Nu het hof ingevolge de wet de competentie ontbeert om een appèltermijn te verlengen heeft de stichting derhalve met dat verzoek bij een verkeerd adres aangeklopt. 2.5 Gelet op al het voorgaande rest het hof niets anders dan vast te stellen dat de stichting tardief is met het aantekenen van hoger beroep en zal zij niet ontvankelijk worden verklaard daarin. Zij zal, als de niet ontvangen partij, worden veroordeeld in de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van [verweerster] gevallen en zoals nader te begroten in het dictum van dit vonnis. 2.6 Aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen komt het hof derhalve niet toe. De beslissing in hoger beroep Het hof: 3.1 Verklaart de stichting niet ontvankelijk in het door haar ingesteld hoger beroep. 3.2 Veroordeelt de stichting in de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van [verweerster] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil; Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh, Lid en mr. A.C. Johanns, Lid-Plaatsvervanger, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 20 maart 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A. Meijnaar namens advocaat mr. A.R. Baarh, gemachtigde van appellante, en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Mangroelal, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-36/
Uitspraak A-720 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker], wonende te Paramaribo, verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. S.N. Woei A Sioe, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, meer in het bijzonder het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij (LVV), rechtspersoon, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “het ministerie”, gemachtigde: mr. D. Jairam, jurist, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het verdere procesverloop na het vonnis in het incident d.d. 2 november 2012 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: het verzoekschrift ingekomen ter Griffie van het Hof van Justitie d.d. 02 februari 2011, met producties; het verzoek tot verlenging van de termijn voor verweerschrift, d.d. 18 maart 2011; de beschikking van het Hof d.d. 05 april 2011, waarbij de termijn voor verweerschrift m.i.v. 21 maart 2011 met 6 weken is verlengd; het verweerschrift overgelegd d.d. 02 mei 2011, met een productie; de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 14 juli 2011, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 21 oktober 2011; het proces-verbaal van het verhandelde in Raadkamer d.d. 18 november 2011; de pleitnota en aanvulling van eis d.d. 06 januari 2012, met producties; de conclusie tot uitlating met betrekking tot het incident d.d. 02 maart 2012; het vonnis in het incident d.d. 02 november 2012; het antwoord pleitnota d.d. 01 februari 2013; het repliek pleitnota d.d. 15 maart 2013; het dupliek pleitnota d.d. 03 mei 2013; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis die aanvankelijk was gesteld op 04 oktober 2013, doch nader bepaald op heden. De motivering De feiten 1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 1.1. Op 27 mei 2008 heeft het ministerie – vertegenwoordigd door haar directeur, daartoe gemachtigd bij beschikking d.d. 27 mei 2008 no.2646 – met [verzoeker] gesloten een overeenkomst tot het verrichten van bijzondere diensten, tegen een honorarium van SRD 2500,- per maand, met ingang van 01 februari 2008 voor de duur van een jaar, met de mogelijkheid van verlenging en een opzegtermijn van twee maanden (hierna genoemd: de overeenkomst van 27 mei 2008). 1.2 Op 08 maart 2010 hebben het ministerie – vertegenwoordigd door haar directeur, daartoe gemachtigd bij beschikking d.d. 08 maart 2010 no.1480A – en [verzoeker], de tussen hen gesloten overeenkomst van 27 mei 2008, onder dezelfde voorwaarden, te rekenen van 01 februari 2009 voor de duur van een jaar verlengd tot 01 februari 2010. 1.3 Op 09 maart 2010 hebben het ministerie – vertegenwoordigd door haar directeur, daartoe gemachtigd bij beschikking d.d. 09 maart 2010 [nummer 1] – en [verzoeker], de tussen hen gesloten overeenkomst van 27 mei 2008, onder dezelfde voorwaarden, te rekenen van 01 februari 2010 voor de duur van een jaar verlengd tot 01 februari 2011. 1.4 Bij schrijven van de directeur van het ministerie d.d. 03 januari 2011, is aan [verzoeker] medegedeeld dat de met hem gesloten arbeidsovereenkomst, eindigende op 01 februari 2011, niet zal worden verlengd vanwege gewijzigde beleidsinzichten. 1.5 Bij schrijven van de gemachtigde van [verzoeker] d.d. 01 februari 2011, gericht aan de Minister van LVV, is het ministerie onder andere gesommeerd om aan [verzoeker] door te betalen het loon ad SRD 2.500,- p`er maand, vermeerderd met emolumenten; uit te keren aan [verzoeker], de aan hem verschuldigde vakantiedagen en vakantiegelden, in totaal SRD 7.200,-, over de jaren 2008, 2009 en 2010. De vordering en het verweer daartegen 2.1 [verzoeker] heeft oorspronkelijk gevorderd om bij vonnis het besluit van de directeur van LVV d.d. 03 januari 2011 nietig te verklaren. 2.2 Nu de gevorderde eiswijziging door [verzoeker] bij vonnis in het incident d.d. 16 november 2012, deels is toegewezen, komt het petitum als volgt te luiden: het voormelde besluit van de directeur van LVV d.d. 03 januari 2011 nietig te verklaren; de Staat te veroordelen tot doorbetaling van het loon ad SRD 2.500,- per maand, alsmede de financiële emolumenten verbonden aan zijn functie vanaf 01 februari 2011 tot de dag waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente ad 6% per jaar; 2.3 [verzoeker] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het besluit van de directeur van LVV d.d. 03 januari 2011 niet in stand kan blijven op grond van het ontbreken van een deugdelijke grondslag. Immers, is [verzoeker] niet gehoord alvorens het besluit is genomen, waardoor het ministerie in strijd heeft gehandeld met het hoorbeginsel. Voorts, ontbeert het besluit een draagkrachtige motivering, aangezien niet is aangegeven wat de gewijzigde beleidsinzichten inhouden, waardoor het motiveringsbeginsel is veronachtzaamd door het ministerie. Bovendien heeft het ministerie in strijd gehandeld met het verbod van willekeur, nu [verzoeker] ingevolge artikel 23 lid 4 van de Personeelswet, in geval van belang van de dienst slechts zou kunnen worden ontheven, doch heeft het ministerie voor een oneigenlijke weg en reden gekozen door het zwaarste middel te kiezen, namelijk ontslag. 2.4 Het ministerie heeft formele verweren tegen de vordering van [verzoeker] aangevoerd, erop neerkomende dat zij geen arbeidsovereenkomst met [verzoeker] heeft, waardoor [verzoeker] geen arbeidscontractant is in de zin van artikel 1 van de Personeelswet, op grond waarvan [verzoeker] niet met succes een beroep kan doen op het Hof van Justitie, fungerend als Ambtenarengerecht en moet hij daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Voorts, heeft [verzoeker] volgens het ministerie op 01 februari 2011 gebruik gemaakt van de mogelijkheid van administratief beroep ingevolge artikel 78 lid 1 van de Personeelswet, terwijl het verzoekschrift is gedateerd 02 februari 2011. [verzoeker] heeft daardoor de termijn van vier maanden ingevolge artikel 80 lid 3 van de Personeelswet, niet in acht genomen, op grond waarvan [verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. De beoordeling van het geschil 3.1 Het Hof overweegt eerstens, dat zowel in het procesverloop van het vonnis in het incident d.d. 16 november 2012 als in de pleitnota d.d. 06 januari 2012, per abuis als datum van het verhoor van partijen is vermeld ‘21 oktober 2011’ in stede van 18 november 2011. Voornoemde datum zal derhalve verbeterd worden gelezen. 3.2 Het ministerie heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] geen arbeidscontractant is in de zin van artikel 1 van de Personeelswet. Het ministerie beroept zich daarbij op artikel 1 van de overeenkomst d.d. 27 mei 2008, waaruit blijkt dat er geenszins sprake kan zijn van enige vorm van gezagsverhouding c.q. ondergeschiktheid.Voorts blijkt uit de in voornoemde overeenkomst geformuleerde opdrachten, dat dergelijke opdrachten slechts kunnen bestaan tussen gelijke partners en niet tussen een werkgever en een werknemer. 3.3 [verzoeker] daarentegen beroept zich op de arbeidsovereenkomst c.q. verlengingen van de arbeidsovereenkomst, waarin expliciet staat vermeld dat het ministerie de werkgever is, terwijl [verzoeker], de werknemer. Tevens is door de gemachtigde van de Staat bij het verhoor van partijen bevestigd dat [verzoeker] verantwoording verschuldigd was aan de onderdirecteur van het ministerie, alsmede dat [verzoeker] op vaste tijdstippen aan het werk moest verschijnen en dat verlof of afwezigheid, alleen met toestemming van de onderdirecteur kon geschieden. Er was derhalve een hiërarchische verhouding waaraan [verzoeker] ondergeschikt was, hoewel zijn functie als leidinggevende enige mate van vrijheid met zich meebracht. Voorts is niet door het ministerie ontkend dat [verzoeker] recht had op vakantiedagen en dat [verzoeker] loon kreeg via een reçu, waarbij het ministerie als werkgever maandelijks loonbelasting en AOV heeft ingehouden. Eveneens is aan [verzoeker] een dienstpaspoort verstrekt door het ministerie, waarin vermeld staat dat [verzoeker] ambtenaar is van het ministerie. Op grond van voornoemde feitelijke omstandigheden mocht [verzoeker] in beginsel ervan uitgaan dat er in casu sprake is van een arbeidsovereenkomst. Bovendien is er volgens [verzoeker] sprake van een voortgezette arbeidsovereenkomst waardoor ingevolge artikel 2 van de Wet Ontslagvergunning, een ontslagvergunning van de Minister van Arbeid, Technologische Wetenschappen en Milieu (ATM), is vereist. 3.4 Het Hof stelt voorop dat voor de vraag of een rechtsverhouding moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst dan wel als een opdracht, bepalend is wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop ze feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (NJ 1998, 149). 3.5 Uitgangspunt met betrekking tot wat partijen voor ogen hadden, is de overeenkomst getekend op 27 mei 2008. Gelet op de formulering van bedoelde overeenkomst, namelijk de aanhef ‘overeenkomst tot het verrichten van bijzondere diensten’ en de inhoud van bedoelde overeenkomst, waarbij aan [verzoeker] als partij B, specifieke opdrachten zijn gegeven in artikel 1 daarvan, gelijk partij B de opdrachten heeft aanvaard, alsmede dat in artikel 2 van bedoelde overeenkomst wordt gesproken van een honorarium van SRD 2.500,- per maand instede van een salaris conform een bepaalde functie of schaal, wordt geconcludeerd dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst d.d. 27 mei 2008 voor ogen hadden een overeenkomst tot opdracht c.q. een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten. 3.6 Met betrekking tot de wijze waarop feitelijk uitvoering is gegeven aan de overeenkomst van 27 mei 2008, wordt overwogen dat bedoelde overeenkomst steeds is verlengd onder dezelfde voorwaarden, hoewel de benaming ‘arbeidsovereenkomst’ in de aanhef is gebezigd. Voorts is uit het verhoor van partijen komen vast te staan dat de betaling van het vastgestelde honorarium aan [verzoeker] per bestelbon per maand plaatsvond en dat aan [verzoeker] geen overuren vergoed werd. Eveneens staat vast dat [verzoeker] op basis van zijn deskundigheid is aangetrokken als projectmanager om het project voorvloeiende uit een overeenkomst tussen Suriname en Japan, genaamd JYCA, op te zetten en uit te voeren, waarbij aan [verzoeker] een grote mate van vrijheid was toegekend met betrekking tot de uitvoering van het project, hetgeen eveneens wordt bevestigd door de formulering vastgelegd in artikel 1 van bedoelde overeenkomst. 3.7 Indachtig het overwogene onder 3.4, 3.5, 3.6 en 3.7, mede in aanmerking nemende de navolgende specifieke opdrachten geformuleerd in artikel 1 van bedoelde overeenkomst: algehele leiding en verantwoording over het visserijcentrum; zorgdragen en het doen treffen van voorzieningen dat het beleid afgestemd blijft op het algemeen beleid van LVV; het zorgdragen en doen treffen van voorzieningen waardoor het financieel en comptabel beleid van het visserijcentrum blijft afgestemd op het algemeen beleid van het ministerie van LVV waaruit de zelfstandigheid van uitvoering duidelijk blijkt, is naar het oordeel van het Hof in casu sprake van een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten c.q. een overeenkomst tot opdracht, nu [verzoeker] op basis van zijn deskundigheid een grote mate van vrijheid had om het specifieke project waarvoor hij was aangetrokken, op te zetten en uit te voeren naar eigen inzichten. Dat de overeenkomst bij de verlengingen een ‘arbeidsovereenkomst’ is genoemd en dat [verzoeker] feitelijk verantwoording verschuldigd was aan de onderdirecteur van LVV, doen daaraan niet af, aangezien de opdrachtgever wel instructies mag geven. Evenmin doet daaraan niet af, dat aan [verzoeker] een dienstpaspoort was verstrekt, nu het dienstpaspoort door het Ministerie van Buitenlandse Zaken was afgegeven ten behoeve van de dienst, hetgeen naar algemene ervaringsregels geschiedt op basis van beleid van voornoemde ministerie terzake en waarvoor niet is vereist dat de houder van het dienstpaspoort landsdienaar is. Het Hof concludeert dan ook, dat in casu [verzoeker] geen arbeidscontractant is in de zin van artikel 1 van de Personeelswet – zoals terecht aangevoerd door het ministerie – en de Personeelswet dus niet van toepassing is op [verzoeker], weshalve het Hof als Ambtenarengerecht niet bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. De beslissing Het Hof: verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen kennis te nemen. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 april 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens mr. S.N. Woei A Sioe, advocaat, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne namens mr. D. Jairam, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k3-2024-1/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET DERDE KANTON CIVAR No. 202403415 21 november 2024 Vonnis in kortgeding in de zaak van: A. [Eiser sub A], wonende aan de [straatnaam 1] in het district [district 1], B. [Eiser sub B], wonende aan de [straatnaam 2] in het district [district 2], C. [Eiser sub C], wonende aan de [adres 1], D. [Eiser sub D], wonende aan de [adres 2] in het [district 1], E. [Eiser sub E], wonende aan de [adres 3], eisers, gemachtigde: mr. H.H. Vreden, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo, gedaagde, gemachtigde: mr. R. Lala, jurist verbonden aan het Buro Landsadvocaat. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen: – het inleidend verzoekschrift dat op 14 augustus 2024 op de griffie der kantongerechten is ingediend, met producties; – de conclusie van eis d.d. 22 augustus 2024; – de conclusie van antwoord; – de conclusie van repliek; – de conclusie van dupliek. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Gedaagde is sedert het jaar 2004 bezig met het plegen van aanpassingen binnen het onderwijssysteem. Een van de aanpassingen die reeds in het onderwijssysteem is doorgevoerd, is de verruiming van een zesjarig lager onderwijs naar een tienjarig basisonderwijs. In dit nieuw onderwijssysteem (basisonderwijs) gaan leerlingen van het achtste leerjaar over naar het negende leerjaar middels een overgangsrapport. In het tiende leerjaar wordt een toets afgenomen en ontvangen leerlingen die de toets hebben behaald een getuigschrift. In het elfde leerjaar volgt de scheiding, waarbij leerlingen de mogelijkheid krijgen hun vervolgopleiding te volgen. 2.2 Vanwege het hiervoor vermeld nieuw onderwijssysteem, heeft de directeur AVO (Algemeen Vormend Onderwijs) per schrijven d.d. 06 augustus 2024 aan schoolhoofden van de basisscholen de instructie gegeven dat aan het eind van het achtste leerjaar geen getuigschrift zal worden verstrekt. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eisers vorderen dat de kantonrechter in kort geding bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis: a) het besluit van de directeur AVO d.d. 06 augustus 2024 opschort, totdat de kantonrechter in bodemprocedure over de rechtsgeldigheid daarvan een definitief besluit heeft genomen; b) gedaagde veroordeelt om het vonnis te gehengen en gedogen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 250.000,- voor iedere keer of dag dat hij in strijd met dit vonnis handelt; c) eisers in de gelegenheid stelt om een ter zake deskundige aan te stellen, om deze bij de nog in te stellen bodemprocedure ter terechtzitting te mogen oproepen als getuige deskundige; d) gedaagde veroordeelt in de kosten van dit geding. 3.2 Eisers leggen aan het gevorderde ten grondslag dat gedaagde met het gegeven besluit als vermeld in 2.2 in dit vonnis in strijd handelt met de Wet van 22 september 1960 tot regeling van het Lager Onderwijs in Suriname en met de ministeriële beschikking van 03 september 1982 no. 6037, inhoudende de voorschriften voor het verkrijgen van een getuigschrift voor het gewoon lager onderwijs. Gedaagde handelt hiermee onrechtmatig jegens hun zoon, dochter, neef, nicht, buurjongen, buurmeisje, kortom elke leerling in de Republiek Suriname, die aan het eind van het schooljaar 2023-2024 conform de wet recht hebben op een getuigschrift. Als gevolg hiervan hebben zij schade geleden. 3.3 Gedaagde voert, verkort en zakelijk weergegeven, als verweer dat eisers op generlei hebben aangegeven op welke wijze zij belang hebben bij deze vordering. Evenmin hebben zij onderbouwd hoe leerlingen en hun ouders schade hebben geleden of schade zullen lijden als gevolg van het niet verkrijgen van een getuigschrift van leerjaar 8. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover nodig, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Eisers stellen dat zij in hun hoedanigheid van moeder, vader, verzorger, voogd, tante, oom, buurman, buurvrouw leerkracht en in het bijzonder in het belang van de leerlingen die in de Republiek Suriname woonachtig zijn en in het leerjaar 8 van het Lager Onderwijs zitten en conform de wet recht hebben op een getuigschrift, belang hebben bij deze vordering. Naar het oordeel van de kantonrechter gaat deze stelling van eisers niet op en slaagt gedaagde in het door hem opgeworpen verweer. Dit, op grond van de volgende overwegingen. Eisers wensen in deze op te komen voor de belangen van alle leerlingen die lager onderwijs in Suriname genieten en gaan zij, zoals de kantonrechter hen begrijpt, er vanuit dat zij namens al deze leerlingen mogen procederen. Leerlingen die lager onderwijs genieten zijn minderjarig en worden in juridische bewoordingen gekwalificeerd als minderjarigen. Volgens de spelregels van het procesrecht kunnen slechts wettelijke vertegenwoordigers namens minderjarigen een vordering instellen, waarbij is vereist dat de volledige namen van de minderjarigen namens wie de vordering wordt ingesteld in het verzoekschrift wordt vermeld. Tevens dienen bij het indienen van de vordering bescheiden te worden overgelegd waaruit blijkt dat de indieners van het verzoekschrift de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarigen zijn. Gesteld noch gebleken is dat eisers de wettelijke vertegenwoordigers zijn van alle leerlingen die het lager onderwijs in Suriname genieten. Evenmin zijn de volledige namen van de leerlingen vermeld in het verzoekschrift en bescheiden ter zake overgelegd. Dit leidt tot de slotsom dat eisers de vordering in privé hebben ingediend en dus geen enkel belang hebben bij deze vordering. Zij zijn overigens geen leerlingen die momenteel lager onderwijs genieten. Om die reden zullen zij niet ontvankelijk worden verklaard in de gevorderde voorzieningen. 4.2 Nu eisers niet ontvankelijk zullen worden verklaard in de gevorderde voorzieningen, komt de kantonrechter niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de stellingen van eisers. De overige stellingen en weren van partijen behoeven daarom geen bespreking. 4.3 Eisers zijn niet ontvankelijk verklaard in de gevorderde voorzieningen. Gangbaar is dat de partij die in het ongelijk is gesteld of niet ontvankelijk is verklaard in het gevorderde, in de proceskosten wordt veroordeeld. De kantonrechter zal van dit gebruik niet afwijken en eisers veroordelen in de proceskosten. Gedaagde wordt niet bijgestaan door een advocaat, dus zullen deze kosten tot de dag van deze uitspraak worden begroot op nihil. 5. De beslissing De kantonrechter in kortgeding: 5.1 verklaart eisers niet ontvankelijk in de gevorderde voorzieningen; 5.2 veroordeelt eisers in de proceskosten die aan de zijde van gedaagde zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 21 november 2024 te Paramaribo door de kantonrechter in kortgeding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-50/
Uitspraak HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-0674 12 november 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: [EISERES], wonende aan [adres 1] te [stad] , eiseres, gemachtigde: mr. A.E. Veldman, advocaat, tegen [GEDAAGDE], wonende aan [adres 2] te [stad] , gedaagde, gemachtigde: mr. R. Bhoewar, advocaat. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en handelingen: het verzoekschrift dat met producties op 19 februari 2020 ter griffie der kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis d.d. 19 maart 2020; de conclusie van antwoord, met producties; de conclusie van repliek; de conclusie van dupliek. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Eiseres is eigenares van “ het erf, groot vierhonderd een, vijf en tachtig/honderdste vierkante meter met al hetgeen daarop staat, gelegen te Paramaribo aan de [ straat ] , op de kaart van de landmeter G.J. Eliazer d.d 18 januari 1981, vervaardigd naar de kaart van de landmeter G. Kanhai d.d. 27 mei 1976, aangeduid met letters ABCD, deel uitmakende het erf gelegen aan de [ straat ] en bekend als Nieuwe Wijk Letter B nummer 38/ 147. ”, hierna aangeduid als het perceel. 2.2 Eiseres heeft het perceel verkregen middels overschrijving van de akte van openbare verkoop, gunning en kwijting in register C 2765 onder nummer 7653, 7654 en 7655 op 12 februari 2020 in de registers van het MI-Glis. 2.3 Op het perceel rust een conservatoir beslag dat bij exploot van deurwaarder H. Chiragally, d.d. 20 januari 2016, no. 83 ten behoeve van gedaagde is gelegd ten laste van de oorspronkelijke eigenaar, [naam]. Het proces-verbaal van beslaglegging is op dezelfde datum overgeschreven in register D deel 83 onder nummer 4931. 2.4 Eiseres heeft het perceel op de veiling gekocht voor het bedrag ad SRD 550.000,-, welk bedrag niet voldoende is geweest om de vordering van de executerende hypotheekhouder volledig te voldoen. De hoofdsom van de hoofdvordering waarvoor het hypotheek was gevestigd was USD 1.463.000,-. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eiseres vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: het door gedaagde gelegde conservatoir beslag opheft en de doorhaling daarvan gelast; gedaagde veroordeelt in de kosten van het geding. 3.2 Eiseres legt aan het gevorderde ten grondslag dat gedaagde onrechtmatig jegens haar handelt door het blijven handhaven van het beslag. Daartoe stelt zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende: er is geen surplus overgebleven, waaruit gedaagde zijn vordering zou kunnen verhalen; op het perceel is verhaal niet langer mogelijk, omdat het niet meer behoort tot het vermogen van de schuldenaar van gedaagde. 3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Gedaagde heeft bij conclusie van dupliek als formeel verweer opgeworpen dat eiseres niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het gevorderde, omdat opheffing van beslagen op percelen niet spoedeisend van aard is. De kantonrechter gaat voorbij aan dit verweer, omdat gedaagde met het pas opwerpen van dit verweer bij conclusie van dupliek in strijd handelt met de beginselen van een goede procesorde. Eiseres heeft hierdoor niet de gelegenheid om op het verweer te reageren en wordt aldus in haar verweer geschaad. Voor de kantonrechter is het spoedeisend belang voldoende aannemelijk, zodat eiseres wordt ontvangen in het kort geding. 4.2 Gedaagde werpt op dat hij in strijd met de wet niet in kennis is gesteld van de gehouden openbare verkoop. De kantonrechter kan gedaagde niet volgen in dit verweer dan wel welk rechtsgevolg hij met dit verweer beoogt. Voor zover gedaagde een beroep op nietigheid van de openbare verkoop op het oog heeft, gaat dit niet op. Degene die zich hierop kan en mag beroepen, is de oorspronkelijke eigenaar van het perceel die de schuldenaar van de hypotheekhouder is geweest. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, gaat de kantonrechter voorbij aan het verweer. 4.3 In het licht van het verweer van gedaagde, dat hij zich vanwege de veiling benadeeld voelt, stelt de kantonrechter het volgende voorop. De vordering van de hypotheekhouder, is ingevolge de artikelen 1162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en 1163 BW preferent. Dit betekent dat bij de verdeling van de executie-opbrengst van de veiling eerst de vordering van de hypotheekhouder dient te worden voldaan, waarna de vordering van de concurrente schuldeiser, in casu gedaagde, aan bod komt. Ingevolge artikel 1241 BW juncto artikel 436 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vloeit voort dat de doorhaling van de overgeschreven beslagen van de niet batig geplaatsten zal moeten worden gelast. Uit de stelling van eiseres begrijpt de kantonrechter dat de opbrengst van de openbare verkoop niet toereikend was om volledig aan de vordering van de hypotheekhouder te voldoen. Gedaagde heeft dit niet weersproken, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid hiervan. Hieruit volgt dat het door gedaagde gelegde beslag dient te worden opgeheven, als zijnde niet batig geplaatst zodat de gevorderde voorziening dient te worden toegewezen. 4.4 De kantonrechter zal de proceskosten tussen partijen compenseren, omdat gesteld noch gebleken is dat gedaagde door eiseres in een eerder stadium is benaderd tot opheffing van het gelegde beslag en hem aldus geen onrechtmatige daad kan worden verweten. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Heft op en gelast de doorhaling van het conservatoir beslag dat ten verzoeke van gedaagde bij exploot van deurwaarder H. Chiragally is gelegd op het erf groot vierhonderd een, vijf en tachtig/honderdste vierkante meter met al hetgeen daarop staat, gelegen te Paramaribo aan de [ straat ] , op de kaart van de landmeter G.J. Eliazer d.d 18 januari 1981, vervaardigd naar de kaart van de landmeter G. Kanhai d.d. 27 mei 1976, aangeduid met letters ABCD, deel uitmakende het erf gelegen aan de [ straat ] en bekend als Nieuwe Wijk Letter B nummer 38/ 147. ”en is overgeschreven op 20 januari 2016 in register D deel 83 onder nummer 4931 ten kantore van M.I. Glis. 5.2 Verklaart hetgeen onder 5.1 is beslist uitvoerbaar bij voorraad. 5.3 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 5.4 Weigert het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 12 november 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste Kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-111/
Uitspraak G.R. no. 15741 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME 15 januari 2021 in de zaak van [Appellant], wonende te [plaats], appellant, hierna aangeduid als “de vrouw“, gemachtigde: mr. J.S. Hussain, advocaat, tegen [Geïntimeerde], wonende te [plaats], geïntimeerde, hierna aangeduid als “de man”, gemachtigde: mr. G.M. Leter, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 24 oktober 2016 bekend in het Algemeen Register onder no. 15-4591 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: – het schrijven van de advocaat van de vrouw gedateerd 16 december 2016 – ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 16 december 2016 – waaruit blijkt dat de vrouw hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Kantonrechter de dato 24 oktober 2016; – de pleitnota gedateerd 07 februari 2020; – de antwoordpleitnota gedateerd 6 maart 2020; – de repliekpleitnota gedateerd 16 oktober 2020; – bij wege van mondelinge dupliekpleidooi de dato16 oktober 2020 heeft de gemachtigde van de man geconcludeerd tot persistit bij het antwoordpleidooi; 1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden. De ontvankelijkheid van het beroep Het beroepen vonnis is gedateerd 24 oktober 2016. Partijen zijn noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. De aangetekende dienstbrief zijdens de griffier ingevolge het bepaalde in artikel 119 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: WvBRv) waarbij de beslissing volgens de wet aan de vrouw is medegedeeld dateert van 30 november 2016. De vrouw heeft bij schrijven de dato 16 december 2016 hoger beroep ingesteld tegen het beroepen vonnis. Ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 3 WvBRv is dit tijdig geschied en is de vrouw ontvankelijk in het door haar ingesteld hoger beroep. De vordering in hoger beroep De vrouw vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter waarvan beroep en alsnog ontzegging van de oorspronkelijke vordering aan de man, toen zijnde eiser, althans niet-ontvankelijkverklaring van hem. Waarvan kan worden uitgegaan De vrouw heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de Kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen: 4.1. Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd op 29 juli 1994, te Paramaribo, bij akte [nummer 1], folio [nummer 2] 4.2. Uit het huwelijk tussen partijen is een kind geboren die inmiddels meerderjarig is geworden. 5 . De vordering, de grondslag daarvan en het verweer in eerste aanleg 5.1. De man heeft in eerste aanleg als eiser –kort gezegd- het navolgende gevorderd: – dat de echtscheiding wordt uitgesproken tussen partijen, met alle wettelijke gevolgen van dien; – met bepaling van plaats en tijd waar en waarop het familieverhoor zal plaatsvinden; – de vrouw zal worden veroordeeld om met de man over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, met de gebruikelijke nevenvoorzieningen. 5.2. Naast voormelde vaststaande feiten heeft de man in eerste aanleg aan zijn vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang – dat voornoemd huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht vanwege het feit dat partijen al 3 jaren gescheiden wonen en leven binnen de echtelijke woning als gevolg van een spanningsveld dat tussen hun is ontstaan, waardoor er geen sprake meer is van een man-vrouw relatie. Volgens de man probeert de vrouw hem op verschillende manieren het leven zuur te maken door met name valse beschuldigingen en bedreigingen. 5.3. De vrouw heeft in eerste aanleg bij wege van verweer aangegeven –kort gezegd- dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen te wijten is geweest aan de man, die in verband met zijn werkzaamheden merendeels niet thuis was. Volgens de vrouw onderhoudt de man vermoedelijk buitenechtelijke relaties met een andere vrouw, waardoor er ruzies ontstaan. De vrouw heeft de door de man gestelde gronden ontkend en zich gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. 5.4. Bij vonnis van de Kantonrechter de dato 24 oktober 2016 heeft de Kantonrechter de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, een datum voor het familieverhoor bepaald, de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap uitgesproken met benoeming van een boedelnotaris en onzijdige personen volgens de wet en onder afwijzing van hetgeen meer of anders is gevorderd de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De dragende overweging van de Kantonrechter is daarbij geweest (begin citaat) “ De kantonrechter overweegt dat, nu tussen partijen rechtens vaststaat dat het huwelijk tussen hen duurzaam is ontwricht, terwijl gedaagde (het Hof leest: de vrouw) zich niet verzet tegen de vordering van eiser (het Hof leest: de man), deze als op de wet gegrond zal worden toegewezen in voege als na te melden ” (einde citaat) 5.5. De vrouw verzoekt het Hof om het beroepen vonnis te vernietigen. Daartoe heeft de vrouw vier grieven aangevoerd die in het hierna volgende aan een bespreking zullen worden onderworpen. Allereerst heeft de vrouw aangevoerd dat de Kantonrechter in eerste aanleg ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk aangezien een enkele meningsverschil hetwelk is uitgemond in een toen verslechterde verstandhouding nog niet maakt dat er sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk. Als tweede grief heeft de vrouw aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat de man en vrouw niet samenwonen. De vrouw geeft aan dat zij nog steeds op hetzelfde adres woonachtig is samen met de man. De feitelijke situatie is dat beide partijen zich in dezelfde woning bevinden en aldaar ook woonachtig zijn. Ook op grond hiervan kan er geen sprake zijn van een verslechterde verstandhouding tussen beide echtgenoten. Als derde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat de vrouw de man valselijk heeft beschuldigd en bedreigd. Wat de beschuldigingen allemaal zijn is voor de vrouw niet bekend. Er is ook nooit aangifte gedaan bij de politie door de man ter zake bedreiging. Bovendien is de man een politieman en enkel op grond daarvan is het aannemelijk dat van bedreiging zijdens de vrouw geen sprake kan zijn. Als vierde grief heeft de vrouw aangevoerd dat ten onrechte in het beroepen vonnis is vermeld dat er een minderjarig kind is. Het kind genaamd [naam 1], is geboren op 30 september 1996 te Paramaribo en is inmiddels al meerderjarig. Het verhoor van de ouders, bloed- en/of aanverwanten ter voorziening in de voogdij en toeziende voogdij kan derhalve ook niet plaatsvinden. 5.6. De man heeft in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het Hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan. 5.7. Het Hof zal de door de vrouw aangevoerde grieven achtereenvolgens aan een beoordeling onderwerpen. Anders dan de vrouw in haar tweede grief heeft aangevoerd heeft de Kantonrechter niet als vaststaand feit aangenomen dat partijen niet samenwonen. De Kantonrechter heeft slechts als vaststaande feiten in het beroepen vonnis aangenomen dat partijen gehuwd zijn met elkaar en dat er een (ten tijde van vonniswijzing) minderjarig kind uit het huwelijk is geboren. Onder 3.2. van het beroepen vonnis heeft de Kantonrechter de grondslag van de vordering van de man aangegeven en daarbij de man geciteerd die heeft aangegeven dat partijen al 3 jaren gescheiden wonen en leven binnen de echtelijke woning als gevolg van een spanningsveld dat tussen hun is ontstaan, waardoor er geen sprake is van een man-vrouw relatie. De tweede grief is gelet op het voorgaande totaal ongegrond. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de derde grief die de vrouw heeft aangevoerd. De Kantonrechter heeft dat geenszins als vaststaand feit aangenomen en derhalve is ook die grief gedoemd te stranden. Thans zal het Hof overgaan tot bespreking van de eerste grief die de vrouw heeft aangevoerd. Naar het oordeel van het Hof betreft het in casu ingevolge het bepaalde in artikel 278 lid 2 WvBRv een gedekt verweer. Door in eerste aanleg de grondslag van het gevorderde bloot te weerspreken zonder daar consequenties aan te verbinden en zich vervolgens te refereren aan het oordeel van de Kantonrechter heeft de vrouw – die toen reeds rechtsbijstand genoot – in de visie van het Hof het recht om naderhand in een hogere instantie verweer te voeren uitdrukkelijk prijs gegeven. Immers heeft de vrouw in eerste aanleg bij wege van conclusie van antwoord het navolgende aangevoerd (begin citaat): “ Als verzoeker (het Hof begrijpt: de man) wil scheiden met de gedaagde (het Hof begrijpt: de vrouw) moet hij duidelijk zeggen dat hij haar niet meer wil hebben als echtgenote. Op zijn Surinaams zegt men ‘ a mang bere foeroe’. Hij lust gedaagde (het Hof begrijpt: de vrouw) niet meer en is kennelijk op zoek naar een ander partner……………Voor het overige refereert gedaagde (het Hof begrijpt: de vrouw) naar het oordeel van de kantonrechter en persisteert de gedaagde (het Hof begrijpt: de vrouw) voor Dupliek indien de verzoeker (het Hof begrijpt: de man) voor Repliek zal persisteren.” (einde citaat). Uit het voorgaande concludeert het Hof dat de vrouw zich in eerste aanleg ten aanzien van het gevorderde ondubbelzinnig heeft gerefereerd aan het oordeel van de Kantonrechter en kan zij derhalve in hoger beroep niet met nieuwe weren op de proppen komen. Aangezien het Hof blijkens de rechtsliteratuur ambtshalve dient na te gaan of een in hoger beroep aangevoerd verweer al dan niet gedekt is heeft het Hof zich dienaangaande van haar taak gekweten. De eerste grief haalt het derhalve niet in rechte. De vierde grief die de vrouw heeft aangevoerd is in zoverre gegrond dat ten tijde van vonniswijzing door de Kantonrechter het uit het huwelijk van partijen geboren kind nog minderjarig was (20 jaar oud), zodat de Kantonrechter terecht het familieverhoor heeft bepaald. Thans is dat kind inderdaad reeds meerderjarig weshalve er thans geen plaats meer is voor een familieverhoor. 5.8. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de door de vrouw aangevoerde grieven zoals hiervoor weergegeven onder 5.5. niet gegrond zijn gebleken. De consequentie daarvan is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van hetgeen daarin is bepaald ten aanzien van het familieverhoor aangezien het kind inmiddels meerderjarig is geworden. Het beroepen vonnis zal ten aanzien van dat onderdeel worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal dat onderdeel van het gevorderde alsnog worden afgewezen. De proceskosten in hoger beroep zullen tussen partijen, die echtelieden zijn, worden gecompenseerd in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt. 5.9. Bespreking van de overige grieven en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten. De beslissing in hoger beroep Het Hof: 6.1. Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken de dato 24 oktober 2016 en bekend in het Algemeen Register onder no. 15-4591, waarvan beroep met uitzondering van hetgeen daaromtrent onder 5.2. daarvan is bepaald met betrekking tot het familieverhoor; 6.2. Compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt; 6.3. Vernietigt het beroepen vonnis ten aanzien van hetgeen onder 5.2. daarvan is overwogen; En opnieuw rechtdoende ten aanzien van het bepaalde onder 5.2. van het beroepen vonnis: 6.4. Wijst af hetgeen dienaangaande is gevorderd; Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 januari 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, BSc., fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-23/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker], wonende te [district], verzoekster, gemachtigde: I.D. Kanhai, BSc., advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS, WETENSCHAP EN CULTUUR, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te Paramaribo, rechtspersoon, verweerder, gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, Wnd. Substituut Officier van Justitie, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: het verzoekschrift d.d. 29 januari 201 6 met producties ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 29 januari 2016; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 22 maart 2016; de beschikking van het Hof d.d. 22 maart 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift m.i.v. 24 maart 2016 met 6 weken is verlengd; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 02 mei 2016; de beschikking van het Hof d.d. 02 mei 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift m.i.v. 05 mei 2016 voor de laatste maal met 6 weken is verlengd; het verweerschrift d.d. 15 juni 2016, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 15 juni 2016; de beschikking van het Hof d.d. 18 oktober 2016, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 november 2016; het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 20 januari 2017, met de door verweerder daarbij overgelegde producties; de conclusies tot uitlating na gehouden verhoor van partijen zijdens partijen, ingekomen ter Griffie van het Hof van Justitie op 03 maart 2017; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 juli 2017, doch nader op heden. De motivering 1.De feiten Tussen partijen (hierna respectievelijk ”verzoekster” en ”verweerder” te noemen) staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 1.1 Blijkens de door verweerder overgelegde arbeidsovereenkomst is verzoekster bij verweerder in dienst getreden per 05 juni 1987. 1.2 Verzoekster, in vaste dienst werkzaam op het Directoraat Cultuur, is bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 30 mei 2000, Bureau [nummer], te rekenen van 01 juli 1999 bevorderd tot Stafambtenaar A 3e klasse (schaal 15). 1.3 Bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 24 juli 2009, Bureau [nummer 2], is verzoekster in de functie van secretaresse van de Onderdirecteur Administratieve Diensten op het Directoraat Cultuur: te rekenen van 01 januari 2004, bevorderd tot Stafambtenaar A 2e klasse (schaal 16) en is aan haar ingevolge de missive van 09 juni 2000 [nummer 3]/R.v.M. toegekend een representatietoelage ad 10 % van haar maandbezoldiging; te rekenen van 01 januari 2007, bevorderd tot Stafambtenaar A 1ste klasse (schaal 17) onder toekenning van een representatietoelage ad 10 % van haar maandbezoldiging; 1.4 Bij schrijven van de directeur Cultuur d.d. 02 februari 2009, kenmerk [kenmerk], is aan de afdelingshoofden en beleidsmedewerkers van het Directoraat Cultuur, onder meer medegedeeld dat met ingang van 15 december 2008 verzoekster in verband met reshuffling secretariaten, is overgeplaatst naar het kabinet van de Directeur. 1.5 Bij herhaaldelijk schrijven heeft verzoekster geprotesteerd tegen de stopzetting van de uitbetaling van haar representatietoelage vanaf juli 2011 en heeft zij gevraagd om haar weer over te plaatsen naar het Secretariaat van de Onderdirecteur Cultuur. 1.6 Bij beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken d.d. 19 maart 2015, Bureau [nummer 4], is onder meer overwogen: dat verzoekster per 01 januari 2008 bij de implementatie van het FISO is ingepast als Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten; dat per omissie de inpassing niet bij beschikking is geschied; dat op grond van het voorgaande het noodzakelijk is de rechtspositie verzoekster alsnog bij beschikking vast te stellen; dat in het belang van de dienst verzoekster niet meer te werk gesteld kan worden op het Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten;waarbij onder meer is besloten om verzoekster te rekenen van: 01 januari 2008 te benoemen in de functie van Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten en haar in te delen in de functiecategorie 08 schaal 08c P13 en een representatietoelage van 10 % van haar maandbezoldiging; met toekenning van een jaarlijkse periodiek, zijnde per 01 januari 2013 max functiecategorie 8c P18 en 10 % representatietoelage van de maandbezoldiging; 01 januari 2015 te ontheffen uit de functie van Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten; 1.7 Bij beschikking d.d. 22 mei 2015 [nummer 5] is verzoekster in aanmerking gekomen voor gratificatie uitkering in verband met haar 25-jarig ambtsjubileum. 1.8 Bij beschikking d.d. 17 juni 2015 [nummer 6] zijn de dienstjaren van verzoekster in de periode 05 juni 1987 tot en met 30 juni 1989 ingekocht, waardoor de telling van het aantal dienstjaren van verzoekster begint vanaf 05 juni 1987. 1.9 Bij schrijven d.d. 05 augustus 2015 heeft verzoekster bezwaar aangetekend bij de Minister van Binnenlandse Zaken tegen de beschikking d.d. 19 maart 2015 voornoemd, aanvoerende dat: zij niet per 01 januari 2008 moet worden benoemd in de functie van Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten, doch per 01 januari 1996, omdat zij sindsdien is benoemd in die functie conform missive d.d. 04 november 1999 [nummer 7]/R.v.M., waarbij tevens is aangegeven dat de herwaardering van de secretaressen per 01 januari 2000 moest ingaan; haar inpassing in FISO niet correct is, omdat zij per 01 januari 2009 op het maximum van schaal 17 (ABB) stond, weshalve zij bij de implementatie van FISO, ingepast diende te worden in schaal 8c P15; haar ontheffing uit de functie en gelijktijdige buitenwerking stelling van haar representatietoelage te rekenen van 01 januari 2015, in strijd is met artikel 6 Pw en de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur, met name het rechtszekerheidsbeginsel, nu dit besluit met terugwerkende kracht in haar nadeel werkt. 1.10 Blijkens uittreebericht d.d. 09 september 2015, is aan verzoekster per 01 februari 2016 eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, waaruit blijkt dat verzoekster een voor pensioen geldige diensttijd heeft van 28 jaren 7 maanden en 26 dagen, te rekenen van 05 juni 1987. 2. De vordering en het verweer daartegen 2.1 Verzoekster vordert, zakelijk weergegeven, om: I. bij vonnis: a. de beschikking d.d. 19 maart 2015 Bureau [nummer 4], nietig te verklaren althans te vernietigen; b. het uittreebericht d.d. 09 september 2015 kenmerk [kenmerk], nietig te verklaren, althans te vernietigen. II. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad verweerder te veroordelen om binnen een week na uitspraak van dit vonnis: A. verzoekster in de gelegenheid te stellen de periode in tijdelijke dienst doorgebracht alsnog te mogen in kopen, als gevolg waarvan deze periode wordt meegeteld bij het bepalen voor de pensioen geldige diensttijd; B. verzoekster, vanwege het totaal aantal dienstjaren na inkoop van de periode in tijdelijke dienst, in aanmerking te doen komen voor gratificatie in verband met het ambtsjubileum van 35 en 40 dienstjaren. C. De beschikking d.d. 19 maart 2015 Bureau [nummer 4], in te trekken omdat deze in strijd is met de Personeels (lees: Personeelswet) en de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur en een nieuwe beschikking met hetzelfde onderwerp uit te vaardigen. Dat verweerder in de gewijzigde beschikking het volgende in acht dient te nemen: * dat daarin de juiste datum zal worden vermeld met betrekking tot de benoeming van verzoekster in de functie van ‘Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten’; * dat verweerder vervolgens ook zal aangeven in welke functie verzoekster per 01 januari 2008, bij de implementatie van het Functie Informatie Systeem Overheid (FISO) is ingepast; * dat bij de inpassing tevens het juiste salaris te rekenen van de datum van inpassing dient te worden opgenomen; * dat gezien het feit dat de ontheffing uit de functie niet met terugwerkende kracht mag geschieden, als gevolg daarvan de ontheffing van wege het tijdsverloop niet meer relevant is en achterwege gelaten dient te worden; D. Om het uittreebericht te herzien, met dien verstande dat daarin de juiste functie bij uittreding zal worden vermeld en dat ook de periode in tijdelijke dienst na inkoop zal worden vermeld en meegeteld als voor pensioen geldige diensttijd; E. verweerder te veroordelen tot het voldoen van een dwangsom ad SRD 10.000,- voor iedere dag of iedere keer dat hij in strijd met het onder paragraaf II punt A tot en met D gevorderd zal handelen; F. verweerder te veroordelen om vanwege de onrechtmatige daad als gevolg waarvan verzoekster schade heeft geleden en nog lijdt, bij wege van schadevergoeding een bedrag van SRD 250.000,- aan verzoekster te voldoen; G. verweerder te veroordelen in betaling van de kosten van het geding, alsook de kosten van vastrecht ad SRD 60,- en de buitengerechtelijke kosten ad SRD 4.500,-. 2.2 Verzoekster heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd: dat verzoekster bij beschikking van 30 mei 2000 Bureau no. 269, in aanmerking is gekomen voor de haar toegezegde bevordering bij schrijven van verweerder d.d. 20 oktober 1999 [nummer 8], namelijk Stafambtenaar A 3e klasse (schaal 15); dat gezien de herwaardering van de functie van ‘Secretaresse van een Onderdirecteur van een Departement van Algemeen Bestuur’ en het feit dat de minister reeds in 1999 heeft aangegeven dat verzoekster leiding geeft aan het Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten, verzoekster te rekenen van 01 januari 2000 recht had op de formele benoeming tot Hoofd van het desbetreffend Secretariaat; dat gelet op het beleidsuitgangspunt met betrekking tot het bevorderen van ambtenaren in een naast hogere rang en dat verweerder nooit heeft aangegeven dat de beoordeling van verzoekster negatief is, zij na de laatste bevordering van 30 mei 2000, recht had op de hierna volgende bevorderingen: te rekenen van 30 mei 2003, de rang van Stafambtenaar A 2e klasse (schaal 16) en te rekenen van 30 mei 2006, de rang van Stafambtenaar A 1ste klasse (schaal 17), terwijl op basis van de beschikking van 24 juli 2009 [nummer 2], verzoekster pas te rekenen van 01 januari 2004 en te rekenen van 01 januari 2007 is bevorderd met terugwerkende kracht; dat uit een rapport d.d. 01 augustus 2002 van [naam] en een advies van het Hoofd van de afdeling Centrale Personeelsadministratie d.d. 09 februari 2009, tevens blijkt dat de rechtspositie van verzoekster ernstig is geschaad; dat verzoekster op 08 augustus 2008 een brief met betrekking tot haar rechtspositie heeft gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken, daar zij vanaf het jaar 2000 niet in aanmerking is gekomen voor de jaarlijkse bij wet vastgestelde periodieke verhoging; dat op grond van het voorgaande voldoende is aangetoond dat verweerder de rechtspositie van verzoekster constant en systematisch heeft ondermijnd, waardoor zij ontzettend veel schade heeft geleden en nog lijdt; dat zij pas bij beschikking van 19 maart 2015 is ingepast in FISO welke per 01 januari 2009 is geïmplementeerd, doch terugwerkt vanaf 01 januari 2008 en waarbij zij per 01 januari 2008 is ingepast als ’Hoofd Secretariaat van de Onderdirecteur Administratieve Diensten; dat met deze inpassing de indruk wordt gewekt alsof zij pas per 01 januari 2008 deze functie uitoefent, terwijl zij gelet op de brief van 20 oktober 1999 en de missive van 04 november 1999 reeds voor 01 januari 2000 deze functie uitoefent; dat zij bij schrijven van de directeur van Cultuur d.d. 02 februari 2009 is medegedeeld dat zij te rekenen van 15 december 2008 is overgeplaatst naar het kabinet van de Directeur; dat zij eind juli 2011 heeft moeten ervaren dat haar representatietoelage niet meer is uitbetaald zonder dat zij daarvan in kennis is gesteld of dat de stopzetting bij beschikking is geschied; dat zij op respectievelijk 24 februari 2014 en 10 april 2014 een brief heeft gericht aan verweerder met betrekking tot haar rechtspositie, doch tot op heden geen reactie heeft ontvangen; dat zij op 04 november 2014 een brief heeft gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken met betrekking tot haar rechtspositie, aangezien het Personeelsbeleid aldaar berust; dat zij bij beschikking d.d. 19 maart 2015 Bureau [nummer 4], ontvangen op 20 augustus 2015, te rekenen van 01 januari 2015 uit haar functie is ontheven, hetgeen in strijd is met artikel 6 Pw en dus vatbaar is voor nietigverklaring; dat zij bij schrijven d.d. 05 augustus 2015 haar beklag heeft gedaan bij de Minister van Binnenlandse Zaken met betrekking tot de functie waarin zij was ingepast, het salaris dat zij als gevolg van die inpassing ontving en de ontheffing uit haar functie met terugwerkende kracht; dat zij op 26 oktober 2015 een brief heeft gericht aan verweerder met betrekking tot het uittreebericht naar aanleiding van haar pensionering te rekenen van 01 februari 2016 in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 11 januari 2016, waarin zij kenbaar heeft gemaakt dat haar ontheffing uit de functie in strijd is met de wet, weshalve zij de functie onverkort bekleedt; tevens is als datum van indiensttreding daarbij opgenomen dat zij op 24 oktober 1974 in tijdelijke dienst is getreden, terwijl de periode van haar tijdelijke dienst niet is meegerekend voor het berekenen van het aantal dienstjaren, ondanks daartoe ettelijke keren verzocht; eveneens is in voornoemd uittreebericht een onjuist salaris aangegeven. 2.3 De verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, erop neerkomende dat het Hof van Justitie on bevoegd is van de vordering kennis te nemen, althans dat verzoekster niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, aangezien verzoekster tardief is met haar vordering onder I van het petitum, terwijl het Hof volgens verweerder ingevolge artikel 79 Pw onbevoegd is om van het gevorderde onder II van het petitum kennis te nemen. 3. De beoordeling van het geschil 3.1 Het Hof overweegt ten aanzien van het verweer van verweerder als zou het Hof op grond van artikel 79 lid 1 Pw onbevoegd zijn om van de vordering van verzoekster onder II van het petitum kennis te nemen, het navolgende. 3.1.1.Op grond van artikel 79 lid 1 Pw, oordeelt het Hof als ambtenarenrechter in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; b. tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een dergelijk besluit of van het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde; c. tot vorderingen tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. 3.1.2 Gelet op lid 5 van hetzelfde artikel is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan die in artikel 79 lid 1 Pw bedoelde. Het Hof begrijpt dat verzoekster onder 1a van het petitum vordert dat het besluit van verweerder tot haar ontheffing uit haar functie, de ingangsdatum van haar benoeming en de daarop volgende inpassing in FISO bij beschikking d.d. 19 maart 2015 Bureau [nummer 4] vernietigd dient te worden.Blijkens artikel 79 lid 2 van de Personeelswet zijn vatbaar voor nietigverklaring, besluiten betreffende het salaris en besluiten waarbij een tuchtstraf is opgelegd. Gelet hierop acht het Hof zich niet bevoegd kennis te nemen van de vordering regarderende voornoemde besluiten, nu deze besluiten geen besluiten in genoemde zin. 3.1.3 Met betrekking tot het onder 1b van het petitum gevorderde wordt overwogen dat het uittreebericht d.d. 09 september 2015 betrekking heeft op het pensioen van verzoekster. Ingevolge artikel 79 lid 2 sub A Pw, is het Hof derhalve bevoegd·ter kennis te nemen van het onder 1b van het petitum gevorderde. 3.1.4 Ten aanzien van het gevorderde onder II van het petitum overweegt het Hof dat blijkens artikel 79 Pw het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen onder A, B, C en D. Het Hof zal zich dan ook ten aanzien van het gevorderde onder II A, B, C en D onbevoegd verklaren. 3.1.5 Met betrekking tot het gevorderde onder II E, F en G wordt overwogen dat het Hof ingevolge artikel 79 lid 1 sub b en c Pw wel bevoegd is om van die vorderingen kennis te nemen. 3.2 Met betrekking tot het niet-ontvankelijkheidsverweer ten aanzien van het gevorderde onder 1b, wordt overwogen dat het uittreebericht is gedateerd 09 september 2015 en dat verzoekster op 26 oktober 2015 hiertegen bezwaar heeft aangetekend, zodat het ervoor wordt gehouden dat verzoekster in ieder geval op 26 oktober 2015 kennis droeg van het uittreebericht. Niet gesteld of gebleken is dat verzoekster tegen dit besluit beklag heeft ingediend, weshalve verzoekster ingevolge artikel 80 lid 1b Pw tardief is met het instellen van haar vordering, aangezien de vordering is ingediend op 29 januari 2016. Het Hof zal op grond van artikel 80 lid 1b Pw verzoekster niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering onder 1b van het petitum. 3.3 Met betrekking tot het gevorderde onder II E overweegt het hof, dat nu het hof onbevoegd is van het gevorderde onder II A t/m D, kennis te nemen, dit onderdeel van het gevorderde, als sequeel daarvan, hetzelfde lot staat te wachten. 3.4 Ten aanzien van het gevorderde onder II F begrijpt het hof, dat verzoekster stelt dat verweerder in strijd met de Pw heeft gehandeld, door haar rechtspositie constant en systematisch te ondermijnen, waardoor zij ontzettend veel schade heeft geleden en nog lijdt. Met name stelt verzoekster dat zij bij beschikking van 24 juli 2009 no. 468/09, te rekenen van 01 januari 2004 en te rekenen van 01 januari 2007 is bevorderd met terugwerkende kracht en dat zij pas bij beschikking van 19 maart 2015 met terugwerkende kracht is ingepast in FISO in de functie van Hoofd Secretariaat Onderdirecteur Administratieve Diensten per 01 januari 2008, terwijl zij voornoemde functie reeds vóór 01 januari 2000 bekleedde. Voorts stelt verzoekster dat zij als gevolg van voornoemde benoeming niet correct is ingepast in FISO. Ten slotte stelt verzoekster dat de periode van haar tijdelijke indiensttreding vanaf 24 oktober 1974 niet is meegerekend voor het berekenen van het aantal dienstjaren. 3.5 Naar het oordeel van het hof is nergens uit gebleken dat verzoekster vanaf 24 oktober 1974 in dienst dan wel in tijdelijke dienst van verweerder was, terwijl verzoekster de beschikking d.d. 22 mei 2015 betreffende de toekenning van gratificatie aan haar in verband met haar 25-jarig ambtsjubileum, alsmede de beschikking d.d. 17 juni 2015 waarbij ten behoeve van verzoekster is ingekocht als dienstjaren het tijdvak van 05 juni 1987 tot en met 30 juni 1989 eveneens niet heeft weersproken. Evenmin heeft verzoekster de door verweerder overgelegde dienststaat ten name van verzoekster, betwist. Meer nog, in het gewraakte uittreebericht is duidelijk de telling van het aantal dienstjaren begonnen bij 05 juni 1987. Het onrechtmatig handelen van verweerder in deze is derhalve naar het oordeel van het hof op grond van het voorgaande niet komen vast te staan. Met betrekking tot de bevorderingen van verzoekster met terugwerkende kracht, overweegt het hof dat vaststaat, dat verzoekster de haar toekomende bevorderingen heeft gehad, terwijl naar het oordeel van het hof bevorderingen van een persoon naar een naast hogere rang niet iets is dat automatisch geschied, omdat deze afhankelijk zijn van de daarvoor geldende vereisten. Meer nog, de bevorderingen zijn toegekend met terugwerkende kracht, zodat verzoekster naar het oordeel van het hof daardoor niet is benadeeld. Dat de waarde van het geld is gedaald in de tussen liggende periode, kan naar het oordeel van het hof niet aan verweerder worden toegerekend, aangezien nergens uit is gebleken dat verzoekster in een eerder stadium heeft gevraagd om bevorderd te worden, zodat de slotsom is gerechtvaardigd dat de late bevordering mede aan haar te wijten is geweest. Met betrekking tot de benoeming van verzoekster als Hoofd Secretariaat Onderdirecteur Administratieve Diensten per 01 januari 2008 in stede van 01 januari 2000, overweegt het hof dat niet gesteld of gebleken is dat verzoekster vanaf 01 januari 2000 leiding gaf aan een secretariaat bestaande uit meerdere medewerkers, zodat het verzoek van verzoekster om per die datum in voornoemde functie benoemd te worden, niet gerechtvaardigd is. Op grond van het voorgaande is het onrechtmatig handelen van verweerder in deze evenmin komen vast te staan. Het hof overweegt dat, nu geoordeeld is dat er niets mis is met de ingangsdatum van de benoeming van verzoekster per 01 januari 2008, de inpassing in FISO conform voornoemd benoeming is geschied, terwijl er ten overvloede wordt overwogen dat er voor de inpassing in FISO, een apart orgaan in het leven is geroepen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Nu de voorgaande handelingen van verweerder naar het oordeel van het hof niet onrechtmatig zijn jegens verzoekster c.q. niet in strijd zijn met de Personeelswet, zal het door verzoekster gevorderde onder II F als ongegrond worden afgewezen. 3.6 Het gevorderde onder II G zal worden afgewezen nu dit niet valt onder de limitatieve opsomming van artikel 79 Personeelswet van hetgeen bij het Hof van Justitie als Ambtenarenrechter kan worden gevorderd. 4. De beslissing Het Hof: 4.1 Verklaart zich onbevoegd om van het gevorderde onder Ia, II A, B, C, D en E van het petitum kennis te nemen; 4.2 Verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar vordering vermeld onder Ib van het petitum; 4.3 Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan, Lid en mr.S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 19 juli 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Guman namens advocaat I.D. Kanhai, BSc., gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Gravenbeek, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-106/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME G.R. no. 15705 3 december 2021 In de zaak van YOKOHAMA TRADING N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, appellante in kort geding, hierna te noemen “Yokohama”, gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat, tegen [Geïntimeerde], wonende te [plaats], geïntimeerde in kort geding, hierna te noemen: “[geïntimeerde]”, gevolmachtigde: drs. A. Biharie MA, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 17 december 2018 bekend onder AR no. 182511 tussen Yokohama als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: – de verklaring van de griffier der kantongerechten waaruit blijkt dat Yokohama op 20 december 2018 hoger beroep heeft ingesteld; – de pleitnota gedateerd 17 januari 2020; – de antwoordpleitnota gedateerd 21 februari 2020; – de repliekpleitnota gedateerd 17 juli 2020; – de aantekening op het doorlopend proces-verbaal van 21 augustus 2020, 6 november 2020, 20 november 2020, 18 december 2020, 15 januari 2021, 19 februari 2021 en 17 juli 2021, op de kaft van het procesdossier, waaruit blijkt dat er geen dupliekpleitnota is genomen. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De ontvankelijkheid van het beroep 2.1 Het beroepen vonnis is gedateerd 17 december 2018. Yokohama heeft op 20 december 2018 appèl aangetekend. [Geïntimeerde] heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid de volgende formele weren aangevoerd: Yokohama heeft op 20 december 2018 hoger beroep aangetekend terwijl het vonnis op 17 december 2018 is uitgesproken; het hoger beroep is daardoor na drie dagen aangetekend hetgeen in strijd is met de bepaling in artikel 264 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; om die reden moet Yokohama niet-ontvankelijk verklaard worden in haar hoger beroep; Yokohama heeft haar grieven niet kenbaar gemaakt middels een memorie van grieven; daardoor is de termijn waarbinnen de grieven kenbaar gemaakt hadden kunnen worden overschreden; Yokohama had binnen veertien dagen haar grieven kenbaar moeten maken waardoor zij thans niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar hoger beroep; door het niet tijdig indienen van de grieven door Yokohama is het niet mogelijk dat het Hof het geschil in volle omvang beoordeelt, immers staat in de jurisprudentie en de rechtsleer vast dat het geschil in volle omvang door het Hof kan worden beoordeeld onder de voorwaarde dat het Hof gebonden is aan de grenzen van de gronden en vorderingen in de memorie van grieven gesteld; nu Yokohama heeft nagelaten tijdig en in overeenstemming met de wet en het recht haar memorie van grieven in te dienen, kan een herbeoordeling van het vonnis in eerste aanleg gewezen, niet plaatsvinden omdat het Hof de grenzen van de rechtsstrijd niet mag overschrijden; met het opnemen van eventuele grieven in een pleitnota heeft Yokohama het wettelijke grievenstelsel ondermijnd; ook om die reden zal Yokohama niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in haar hoger beoep. 2.1 Ten aanzien van het verweer onder a hiervoor is het Hof van oordeel dat, gelijk Yokohama aanvoert, er in casu geen sprake is van een vonnis zoals bedoeld in artikel 264 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waardoor dat verweer moet worden gepasseerd. 2.2 Het Hof overweegt met betrekking tot de weren genoemd onder b en c dat het in de rechtspraktijk reeds lang wordt toegestaan dat in de pleitnota grieven worden opgenomen. De geïntimeerde krijgt daarbij de gelegenheid om op de grieven te reageren. Het Hof overweegt dat het gebruik in de rechtspraktijk is ontstaan omdat na de uitspraak partijen vaak niet tijdig over een afschrift van het vonnis konden beschikken. Hierdoor was het niet mogelijk binnen de wettelijke vastgestelde termijn grieven tegen het vonnis te formuleren en een memorie van grieven in te dienen. Dat was een tekortkoming die niet voor rekening van een appellerende partij kon komen. Het verweer van [geïntimeerde] terzake zal daarom worden verworpen. Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat Yokohama ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep. De vordering in hoger beroep Yokohama vordert in hoger beroep: vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gedateerd 17 december 2018 met AR no. 182511, en opnieuw rechtdoende de vordering alsnog toe te wijzen. De feiten 4.1 Op de facebookpagina van [geïntimeerde] is op of omstreeks 19 januari 2018 een afbeelding geplaatst waarin de naam van Yokohama staat vermeld onder de categorie “Kapitalisten en Drugsbarons.” 4.2 [Geïntimeerde] is op 23 januari 2018, 21 maart 2018 en 9 april 2018 door de raadsvrouwe van Yokohama gesommeerd om de geplaatste afbeelding op haar facebookpagina te verwijderen en een rectificatie te plaatsen op haar facebookpagina en in drie dagbladen, waaruit genoegzaam blijkt dat zij toegeeft dat de afbeelding berust op een ongefundeerde en onjuiste interpretatie en waarin zij haar verontschuldigingen aanbiedt voor het veroorzaakte ongerief. 4.3 Bij schrijven van 13 april 2018 heeft de toenmalige raadsvrouwe van [geïntimeerde] aan de raadsvrouwe van Yokohama medegedeeld dat de afbeelding van de facebookpagina van [geïntimeerde] is verwijderd. De beoordeling 5.1 Yokohama heeft in haar pleitnota drie grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter: De beoordeling van grief I: 5.2.1 Yokohama voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat door de verwijdering van de spotprent sprake is van een verontschuldiging c.q. rectificatie. De kantonrechter is te lichtvaardig omgegaan met de belangen van Yokohama, in casu haar recht op bescherming van haar goede naam en reputatie; na de verwijdering heeft [geïntimeerde] na de uitspraak van de rechter op 17 december 2018, de afbeelding op 18 december 2018 weer op haar facebookpagina geplaatst. Het verwijderen van de afbeelding is niet gelijkwaardig aan een verontschuldiging en een rectificatie. [geïntimeerde] is in haar reactie op deze grief erbij gebleven dat zij haar verontschuldigingen niet hoeft aan te bieden omdat zij de afbeelding niet heeft gemaakt. 5.5.2 Het Hof overweegt, dat, gelijk Yokohama aanvoert, het enkel verwijderen van de afbeelding, nog geen rectificatie inhoudt. Immers, onder rectificatie wordt verstaan: verbetering, meer speciaal door degene die een onjuiste of misleidende mededeling heeft gedaan (vide Fockema Andreae’s Juridisch Woordenboek). Bovendien heeft Yokohama gesteld, hetgeen niet door [geïntimeerde] is betwist, dat [geïntimeerde] de afbeelding na het vonnis in eerste aanleg wederom meerdere malen heeft geplaatst op haar facebookpagina. Daarmee heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het Hof getoond dat zij als oogmerk heeft de eer en goede naam van Yokohama te schaden. Het Hof acht op grond van het voorgaande de eerste grief gegrond. De beoordeling van grief II 5.3.1 Yokohama heeft in grief II aangevoerd dat de kantonrechter had moeten ingaan op het feit dat [geïntimeerde] erbij had moeten stilstaan wat de gevolgen zouden zijn van het posten van de afbeelding, ook al heeft zij de afbeelding niet zelf gemaakt. 5.3.2 Het Hof overweegt dat het, gelijk Yokohama stelt, bij het onrechtmatig publiceren van een afbeelding, niet relevant is of de partij die de afbeelding heeft gepubliceerd deze zelf heeft vervaardigd. Naar het oordeel van het Hof handelt degene die een onrechtmatige publicatie verspreidt, ook onrechtmatig. 5.3.3 Het Hof overweegt voorts dat uit de afbeelding blijkt dat Yokohama wordt uitgemaakt voor drugsbaron. [geïntimeerde] heeft daaromtrent in haar conclusie van antwoord in eerste aanleg aangevoerd dat Yokohama zich niet kan beroepen op het hebben van een goede naam. Zij verwijst daarbij naar een vijftal publicaties op het internet. 5.3.4 Het Hof overweegt dat, gelijk Yokohama stelt, en ook door [geïntimeerde] wordt beaamd, niet uit de feiten blijkt dat Yokohama als verdachte van een misdrijf wordt aangemerkt of voor een misdrijf is vervolgd en ook niet dat Yokohama voor een misdrijf is veroordeeld. De door [geïntimeerde] overgelegde publicaties en genoemde artikelen handelen allen over natuurlijke personen die mogelijk een werkrelatie hebben met Yokohama, nu in de artikelen wordt verwezen naar de “topman” bij Yokohama. In de genoemde nieuwsartikelen wordt Yokohama dus niet als verdachte genoemd en wordt ook geen melding gemaakt van enige vervolging of veroordeling van Yokohama. Ook [geïntimeerde] beaamt dat in haar conclusie van dupliek onder II B 3. Hierdoor vindt de publicatie geen steun in het beschikbare feitenmateriaal. Om die reden moet een publicatie waarin Yokohama als drugsbaron wordt neergezet worden aangemerkt als een publicatie die de eer, goede naam en maatschappelijke reputatie van Yokohama aantast en onrechtmatig is. Het feit dat de afbeelding als satirische en opiniërende uiting werd gezien door [geïntimeerde] en om die reden is gedeeld doet niets af aan het onrechtmatig karakter van de publicatie. Het enkele feit dat er ook andere publicaties te vinden zijn die schadelijk zijn voor de eer en goede naam van Yokohama, rechtvaardigt de onrechtmatige publicatie door [geïntimeerde] niet. Het Hof acht op grond van al het voorgaande grief II ook gegrond. 5.3.5 Het Hof overweegt voorts dat [geïntimeerde] zich in haar verweer in eerste aanleg ook beroept op haar recht op vrije meningsuiting zoals neergelegd in het BUPO verdrag en in de Grondwet. Het Hof overweegt in dit verband dat toewijzing van een vordering tot rectificatie van een publicatie in beginsel een beperking inhoudt van het in artikel 19 van het BUPO Verdrag en het in artikel 19 van de Grondwet vastgelegde recht op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijke beperking is ingevolgde artikel 19 lid 3 van het BUPO Verdrag slechts toegestaan, indien deze bij de wet is voorzien en nood zakelijk is ter bescherming van onder andere de goede naam of rechten van anderen. Daarnaast dient een dergelijke beperking proportioneel te zijn. Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van artikel 1386 of 1393 en 1397 van het Burgerlijk Wetboek. Het Hof zal daarom, indien er sprake is van belediging zoals bedoeld in artikel 1393 BW, wel een veroordeling tot rectificatie mogen uitspreken. De beoordeling van grief III 5.4.1 Yokohama voert als derde grief aan dat de kantonrechter er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het risico wel bestaat dat [geïntimeerde] de afbeelding weer zal plaatsen op haar facebookpagina. 5.4.2 Het Hof overweegt dat door [geïntimeerde] niet is betwist dat zij de afbeelding wederom op haar facebookpagina heeft geplaatst, en wel ondanks het feit dat in het vonnis van de kantonrechter een overweging is opgenomen daaromtrent namelijk de overweging onder punt 4.6 die luidt : “Immers is evenmin gebleken van een reële dreiging voor de toekomst, hetwelk de toewijzing van een gevorderd verbod voor de toekomst zou rechtvaardigen.” Uit deze overweging kan begrepen worden dat de kantonrechter ervan uitging dat [geïntimeerde] de afbeelding niet nogmaals zou plaatsen op haar facebookpagina, waarvan thans juist het tegendeel is bewezen. Het Hof is dan ook van oordeel dat ook de derde grief gegrond is. Nu de grieven gegrond zijn zal het vonnis worden vernietigd en zal het gevorderde worden toegewezen met inachtneming van het volgende. 5.4.3 Onder B van het petitum vordert Yokohama dat [geïntimeerde] wordt bevolen zich te onthouden van onrechtmatige gedragingen die de eer, goede naam en maatschappelijke reputatie van Yokohama aantasten, op straffe van een dwangsom. Het Hof overweegt dat die gevorderde voorziening te weinig specifiek is en de wet reeds voorziet in een verbod om de naam en goede eer van een medeburger te schaden. Toegewezen zal daarom worden de specifieke voorziening met betrekking tot de afbeelding, namelijk een verbod om de betreffende afbeelding wederom op haar facebookpagina te plaatsen. 5.5 Het Hof zal, nu de grieven gegrond zijn, [geïntimeerde] veroordelen een rectificatie te plaatsen. Het Hof zal afwijken van de door Yokohama opgegeven rectificatie, en wel zoals in het dictum te melden. In het licht van de af te wegen belangen wordt dat onder de gegeven omstandigheden een proportionele maatregel geacht. 5.6 Het Hof overweegt dat door Yokohama is gevorderd dat [geïntimeerde] de publicatie rectificeert en haar verontschuldigingen aanbiedt. Met betrekking tot het aanbieden van de verontschuldigingen overweegt het Hof dat dat zal worden afgewezen nu de rechtsvordering ex artikel 1393 BW niet daartoe strekt en in beginsel niemand kan worden veroordeeld om spijt te hebben van een handeling. Een eventuele spijtbetuiging zou ingevolge artikel 1395 BW van betrokkene zelf moeten uitgaan. 5.7 De door Yokohama gevorderde dwangsom zal worden gemitigeerd en gemaximeerd nu die het Hof bovenmatig voorkomt. 5.8 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig. 5.9 [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moeten dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De beslissing Het Hof 6.1 Vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gedateerd 17 december 2018 in de zaak bekend onder AR no. 182511, waarvan beroep. En opnieuw rechtdoende: 6.2 Veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 48 uur na betekening van het vonnis de gewraakte facebook post als ten rekeste vermeld te rectificeren en wel door op de facebookpagina van [geïntimeerde] de hierna volgende rectificatie te plaatsen en het bericht gedurende zeven dagen op de facebookpagina op dezelfde wijze zichtbaar te houden als de afbeelding, en voorts om binnen vijf (5) werkdagen na betekening van het vonnis de hiernavolgende rectificatie te doen plaatsen in de landelijke dagbladen De Ware Tijd, Times of Suriname en Dagblad Suriname, namelijk: “Rectificatie: [geïntimeerde] pleegt rectificatie ten behoeve van Yokohama Trading. Het Hof van Justitie heeft bij vonnis van 3 december 2021 geoordeeld dat de door mij, [geïntimeerde], geplaatste afbeelding op mijn facebookpagina onrechtmatig is jegens Yokohama, aangezien de publicatie een afbeelding betreft waarin Yokohama Trading wordt gecategoriseerd als drugsbaron. Met het plaatsen van de afbeelding is een inbreuk gepleegd op de eer en goede naam en de maatschappelijke reputatie van YokohamaTrading, nu de geplaatste afbeelding de suggestie wekt dat Yokohama Trading een drugsbaron is. Deze suggestie vindt geen steun in het beschikbare feitenmateriaal.” 6.3 Veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom van SRD.5.000,= (vijfduizend Surinaamse dollar) het maximum van SRD. 500.000,= (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar) niet te bovengaand voor iedere dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft te voldoen aan de veroordeling genoemd onder 6.2 hierboven; 6.4 Verbiedt [geïntimeerde] om de in dit geding bedoelde afbeelding waarin Yokohama Trading wordt gecategoriseerd als drugsbaron, op haar facebookpagina te plaatsen of geplaatst te houden; 6.5 Veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom van SRD.5.000,= (vijfduizend Surinaamse dollar) het maximum van SRD. 500.000,= (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar) niet te bovengaand voor iedere dag dat [geïntimeerde] het verbod zoals genoemd onder 6.4 hierboven overtreedt; 6.6 Veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van appellante begroot op SRD. 1.110,– (één duizend éénhonderd en tien Surinaamse Dollars) 6.7 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, leden en bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 3 december 2021. in tegenwoordigheid van mr. C.R. Tamsiram-Harris, Fungerend-Griffier. w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname